Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Wedergeboorte - Dwalingen

 

Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Dwalingen"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte

3.23Eerste vraag: is de wedergeboorte een verbetering van de zeden?

De meeste geschilpunten van dit hoofdstuk zouden zonder veel moeite uit de leerstellige hypotheses beslist kunnen worden. 

Men vraagt ten eerste: bestaat de wedergeboorte in een verbetering van de zeden? 

Het gevoelen van de pelagianen en de socinianen

Omdat de grove pelagianen de erfzonde, de verloren oorspronkelijke gerechtigheid en de geestelijke dood niet erkenden, lieten zij niets dan een uitwendige genade toe, die de mens zijn plicht voorschrijft en met argumenten tot het betrachten daarvan opwekt. En zo aanvaardden zij geen andere wedergeboorte dan die bestond in een verbetering van de zeden, teweeggebracht door die uitwendige genade van God. 

In deze voetstappen treden de socinianen, die allergrofste pelagianen zijn, en antwoorden met de pelagianen bevestigend.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden betrekken de verbetering van de zeden niet op de wedergeboorte, eigenlijk en in een engere zin zo genoemd, maar op de bekering en de heiligmaking, terwijl zij de wedergeboorte alleen in de verbetering van het inwendige, van verstand, wil en andere capaciteiten* stellen, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben.

Dit zijn hun redenen:

  1. Door het schenden van het werkverbond is de mens beroofd geworden van de oorspronkelijke gerechtigheid. Daarin bestaat het geestelijke leven van de ziel en alleen door middel daarvan konden de eerste mensen het geestelijk goede doen, zoals in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 30-32 en 40, gezegd is. En zo hebben zij door de zonde de geestelijke dood over zich gebracht, zie [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 15-17 en 22, en hoofdstuk 4, § 8-9

  2. De Schrift strekt de wedergeboorte uitdrukkelijk uit tot de vernieuwing van het inwendige van de ziel, tot een nieuw hart en een nieuwe geest, tot het inschrijven van de wet in het verstand en in het hart, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.

  3. De verbetering van de zeden kan alleen voortkomen van een voorafgaande levendmaking en verbetering van het verstand en het hart (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 2:14; Rom. 8:7). 

Gronden van het tegenstrijdige gevoelen

De partijen hebben niets wat zij hiertegen kunnen aanvoeren dan hun verkeerde hypotheses:

Hypothese 1. Het beeld Gods heeft niet de oorspronkelijke gerechtigheid gehad, waardoor alleen de mens geestelijke dingen zou hebben kunnen doen. 

Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd op de aangehaalde plaats, [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 30-32 en 40.

Hypothese 2. De mens is door de overtreding van de paradijselijke wet niet beroofd geworden van het beeld Gods, ten aanzien van de oorspronkelijke gerechtigheid. 

Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 13-18

Hypothese 3. Hij heeft door die beroving niet de geestelijke dood en een algemene onmacht tot het geestelijk en zaligmakend goede over zich gebracht. 

Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 8-11,26.

Hypothese 4. Dus blijft er in de mens niets over om te verbeteren dan de zeden.

Weerlegging. De onjuistheid hiervan blijkt vanzelf uit het eerder gezegde.

Naar paragraaf

3.24Tweede vraag: hangt de wedergeboorte af van de vrije wil?

Men vraagt ten tweede: vloeit de wedergeboorte voort van ieders vrije wil, of van God alleen?

Het gevoelen van verschillende partijen 

De grove pelagianen, met wie de socinianen volledig overeenkomen, menen dat door de eerste zonde de menselijke natuur en vrije wil zelfs niet verwond zijn geworden. Daarom betrekken zij de verbetering door hun wedergeboorte alleen op de vrije wil, behalve dat zij een uitwendig besturende en zedelijk* opwekkende genade toelaten, die echter door de vrije wil verworpen kan worden. 

De halve pelagianen, met wie de jezuïeten en de arminianen samenspannen, staan wel toe dat de menselijke natuur door de zonde geschonden is, en dat door de zonde bij het verstand een zekere blindheid en bij de wil een zekere lauwheid en traagheid bijgekomen is. Zij laten dus een zekere inwendige genade toe, die opgewekt wordt, ook ten aanzien van de wil, door een uitwendige, zedelijk aanradende genade, maar die niettemin door de vrije wil verworpen kan worden. 

De synergisten bij de lutheranen, onder wie Johannes Micraelius (Syntagma historiarum ecclessiae omnium [Verhandeling van alle geschiedenissen der kerk], deel 3, p. 520) Victorinus Strigelius rekent, stellen dat de krachten van de natuur ook iets kunnen in hun wedergeboorte. 

De lutheranen in het algemeen menen dat de mens door de krachten van zijn vrije wil ten minste de Heilige Geest Die de wedergeboorte tracht te werken, stellenderwijs* kan niet-wederstaan, dat is: door het gebruik van de uitwendige middelen als het ware de deuren kan openen voor Hem Die het geestelijke leven zal inbrengen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden staan toe dat wanneer de geestelijke levendmaking door de wedergeboorte heeft plaatsgevonden, de mens in de bekering tot geloof en boetvaardigheid met God kan meewerken (Hoogl. 1:4; Jer. 31:18). Evenzo ontkennen zij dat hij in de wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, iets kan doen, maar menen dat hij zich daarin louter passief houdt. 

Dit zijn hun redenen:

  1. Voordat de wedergeboorte heeft plaatsgevonden, is de mens geestelijk dood en kan dus noch ten volle, noch ten dele iets tot zijn levendmaking toebrengen, omdat hij zou leven wanneer hij iets toebracht. 

  2. In de wedergeboorte wordt een nieuw hart, een nieuwe geest geschonken, waarin Gods wet ingeschreven wordt, wat waarlijk het werk is van God alleen.

  3. In de wedergeboorte is een soort schepping (Ps. 51:12) en een nieuw schepsel (2 Kor. 5:17), welke werking niemand toekomt dan God alleen (Jes. 45:7).

  4. Wij kunnen uit onszelf zelfs niet de minste zaligmakende gedachte opvatten (2 Kor. 3:5).

  5. Er wordt gezegd dat God ons willen zelf werkt, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:13). 

  6. De Schrift ontkent uitdrukkelijk dat het is ‘desgenen die wil’ of ‘desgenen die loopt’, maar zegt dat het alleen is ‘des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16). 

  7. Als de mens óf ten volle, óf ten dele zichzelf de wedergeboorte zou bezorgen, zou hij zichzelf onderscheiden, in strijd met wat de apostel zegt (1 Kor. 4:7).

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende helpt de partijen niet:

Tegenwerping 1. Soms worden wij bevolen de voorhuid van ons hart te besnijden (Deut. 10:16; Jer. 4:4), ons een nieuw hart en een nieuwe geest te maken (Ez. 18:31), vernieuwd te worden in de geest van ons gemoed (Rom. 12:2), ons te bekeren (Joël 2:13; Matth. 4:17). 

Antwoord.

  1. Het is niet tegenstrijdig dat een en hetzelfde door God bevolen én gegeven wordt, volgens het bekende gezegde van Augustinus: ‘Geef wat Gij gebiedt, en gebiedt dan, en Gij zult niet tevergeefs geboden hebben.’ Zo gebiedt God de liefde (Matth. 22:37) en evenwel stort Hij haar in (Rom. 5:5). 

  2. Die Schriftplaatsen spreken niet over de in engere zin zo genoemde wedergeboorte, waardoor God het leven allereerst instort; maar over de bekering, waardoor Hij het geschonken leven tot de daad* voortzet (Hoogl. 1:4; Jer. 31:18; Joh. 6:44,65).

Tegenwerping 2. Als de mens niets tot zijn wedergeboorte toebracht en zich louter passief hield, zou hij wedergeboren worden als een stok en blok. 

Antwoord. Geenszins, aangezien hij wedergeboren wordt terwijl hij reeds onderwezen is door de aanbieding van de roeping en door een zedelijke nodiging.

Tegenwerping 3. Op deze wijze zou de vrijheid van de wil benadeeld worden, als deze zichzelf niet bepaalde* tot de wedergeboorte.

Antwoord. Geenszins, aangezien:

  • De mens zich evenmin vrij geestelijk wederbaart dan hij zichzelf natuurlijk baart. 

  • De wedergeboorte geen menselijke werking is die de mens vrij zou verwekken, maar een passieve ervaring (passio), waardoor hij, door een gehoorzamende kracht, Gods werking alleen toelaat. 

Naar paragraaf

3.27Vijfde vraag: is de wedergeboorte onwederstandelijk, of niet?

Men vraagt ten vijfde: is de wedergeboorte onwederstandelijk, of niet? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De grove pelagianen, met de socinianen, houden het laatste staande, omdat zij geen andere werking van God in de wedergeboorte erkennen dan een zedelijke,* en omdat zij stellen dat de vrije wil volstrekt onverschillig* is, om de Goddelijke aanrading aan te nemen of te verwerpen. 

De halve pelagianen, met de jezuïeten en de arminianen, erkennen dat de wederbarende werking deels fysisch* is, ten aanzien van het verstand en de lagere capaciteiten,* en deels alleen zedelijk, voor zover ze op de wil ziet. Daarom stellen zij het in de macht van de vrije wil om de Goddelijke werking zodanig tegen te staan, dat de wedergeboorte volstrekt niet volgt. 

Sommigen onder de gereformeerden bevredigt het woord ‘onwederstandelijk’ niet, hoewel zij het woord ‘onoverwinnelijk’ aanvaarden. 

Het gevoelen van de meeste gereformeerden 

Wij hebben in het leerstellige deel erkend dat de zedelijke roeping, en dus ook de bekering, voor zover zij zedelijk werkt, wederstandelijk is. Maar wij stellen dat de wedergeboorte volstrekt onwederstandelijk is, want:

  1. De wedergeboorte wordt door die wil van God verricht (Jak. 1:18), waarvan Paulus uitdrukkelijk zegt dat hij onwederstandelijk is (Rom. 9:19). 

  2. God werkt het willen zelf en het volbrengen, en daardoor neemt Hij het willen wederstaan weg.

  3. Door de wedergeboorte trekt de Vader, Die meerder en machtiger is dan allen (Joh. 10:29), de te wederbaren mensen (Joh. 6:44,65).

  4. Hij trekt met diezelfde ‘uitnemende grootheid Zijner kracht’, waarmee Hij Jezus uit de doden opgewekt heeft (Ef. 1:19,20).

  5. Hij trekt zodanig door te wederbaren, dat de getrokkenen onfeilbaar komen (Joh. 6:37, vgl. met vers 44).

  6. Hij neemt het stenen hart, waarmee wij tegenstaan, door de wedergeboorte weg (Ez. 11:19; Ez. 36:5-27).

  7. Hij baart door de wedergeboorte (Joh. 1:13), die de mens bijgevolg evenmin kan tegenstaan als zijn natuurlijke generatie en geboorte.

  8. Hij maakt door dezelfde wedergeboorte levend (Ef. 2:5). Bijgevolg kan een te wederbaren mens Hem evenmin tegenstaan als een dode iemand die hem natuurlijk levend maakt, bijvoorbeeld Lazarus Christus (Joh. 11:43,44). 

  9. Als hij kon tegenstaan, zou hij vanwege de totale verdorvenheid van de natuur (Rom. 7:19; Rom. 8:7; Jes. 1:5,6) niets anders doen dan tegenstaan (Hand. 7:51).

  10. Als hij kon wederstaan en niet metterdaad weerstond, zou hij de eer van zijn niet-wederstaan en van zijn wedergeboorte in zichzelf hebben, omdat hij zichzelf zou onderscheiden, tegen wat Paulus zegt (1 Kor. 4:7). 

  11. Als iedereen naar zijn eigen goeddunken de Goddelijke wedergeboorte kon tegenstaan, dan hadden ook allen kunnen tegenstaan. En zo had het kunnen gebeuren dat er niet één wedergeboren werd, en dat die gehele doorluchtige raad van de verlossing geheel en al vernietigd werd. Dit is in strijd met wat Paulus zegt (2 Tim. 2:19), en zo zou de gulden keten van de predestinatie gebroken worden (Rom. 8:30). 

Antwoord op tegenwerpingen 

Wat de partijen tegenwerpen is van geen enkel gewicht, bijvoorbeeld:

Tegenwerping 1. De woorden van Stéfanus in Handelingen 7:51: ‘Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest.’

Antwoord. Zij weerstonden de Heilige Geest, niet Die wederbaarde, maar Die riep; en dat niet onmiddellijk, maar door mensen, op een zedelijke wijze. Dit blijkt uit het volgende vers: ‘Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd?’

Tegenwerping 2. Matthéüs 23:37: ‘Ik heb ... willen bijeenvergaderen, ... en gijlieden hebt niet gewild.’ 

Antwoord. ‘Ik heb willen bijeenvergaderen’, zeker niet door te wederbaren, maar door zedelijkerwijs* te roepen, evenals ook de profeten, hiertoe tot hen gezonden, die zij gestenigd hadden. 

Tegenwerping 3. Psalm 81:14: ‘Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!’ 

Antwoord. De tekst spreekt uitdrukkelijk van een wederstaan dat niet tegen de wedergeboorte, maar tegen de roeping heeft plaatsgevonden. Dit blijkt uit vers 9 en 12.

Tegenwerping 4. Jesaja 5:4: ‘Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard ...?’ 

Antwoord.

  1. De profeet spreekt over de weldaden die door Christus aan de kerk bewezen zijn in het algemeen, maar niet over de weldaad die aan iedere uitverkorene in het bijzonder bewezen wordt.

  2. De profeet spreekt over uitwendige weldaden, maar niet over de weldaad van de wedergeboorte, die iedere uitverkorene inwendig bewezen wordt.

Tegenwerping 5. Volgens onze [gereformeerde] hypothese kan niemand wedergeboren worden dan degene die metterdaad wedergeboren wordt. 

Antwoord. Ten aanzien van de mensen kan niemand wedergeboren worden dan die metterdaad wedergeboren wordt, omdat zij allen dood zijn in de zonden. Maar ten aanzien van God zijn alle dingen mogelijk (Matth. 19:26).

Tegenwerping 6. Degenen die tegenstaan, doen op deze wijze de wil van God.

Antwoord. Zij verzetten zich tegen de wil van het bevel, die aan het redelijke schepsel alleen zijn plicht voorschrijft. Maar zij verzetten zich niet tegen de wil van het besluit, die de uitkomst bestuurt. 

Naar paragraaf

3.30Achtste vraag: is de wedergeboorte universeel?

Men vraagt ten achtste: is de wedergeboorte universeel? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Alle pausgezinden, zowel dominicanen als jezuïeten (voor zover zij een genoegzame genade stellen, waardoor iedereen zou kunnen), maken haar universeel (terwijl volgens de Schrift door de eigenlijk zo genoemde wedergeboorte niets geschonken wordt dan een vermogen* tot het geestelijk goed, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben). Zij verschillen echter sterk van mening in de verklaring van die genoegzame genade. 

De dominicanen schrijven een genoegzame genade aan allen toe, die zich echter niet in de daad* zelf kan ontplooien zonder een voorafgaande krachtdadige genade. 

Maar de jezuïeten leren een genoegzame genade waarvan de krachtdadigheid afhangt van ieders vrije wil. 

De grove pelagianen, met de socinianen, stellen de wedergeboorte in een verbetering van de zeden, volgens § 23. Daarom schrijven zij aan alle zondaren wel natuurlijke krachten toe, waardoor zij zich zouden kunnen wederbaren of hun zeden zouden kunnen verbeteren. De dadelijke* verbetering van de zeden schrijven zij echter niet aan allen en eenieder toe, maar alleen aan degenen die willen. Met name sluiten zij de kleine kinderen van de wedergeboorte uit, zowel omdat (volgens hun hypothese) in hen geen zonde voorkomt, als omdat zij hun verstand nog niet kunnen gebruiken en dus hun zeden niet kunnen verbeteren. 

Onder die gereformeerden die een algemene genade drijven, zijn er genoeg die stellen dat aan alle mensen en ieder mens in het bijzonder de krachten teruggegeven worden, waardoor zij kunnen als zij willen, hoewel alleen aan de uitverkorenen de krachten geschonken worden waardoor zij metterdaad willen. 

Hoewel de zeer vermaarde Coccejus niet ontkent dat er ook een wedergeboorte heeft plaatsgehad onder het Oude Testament, beperkt hij haar echter in haar nadruk tot de tijden van het Nieuwe Testament. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

Volgens het algemene gevoelen van de gereformeerden is de genade van de wedergeboorte aan alle uitverkorenen in het bijzonder en alleen eigen, en strekt zij zich soms ook tot de kleine kinderen uit, want:

  1. Zo dikwijls de Heilige Schrift van de wedergeboorte melding maakt, strekt zij haar niet tot allen zonder onderscheid, maar alleen tot de uitverkorenen uit (1 Petr. 1:3; Ef. 2:3-5; Jak. 1:18; Joh. 3:3-8).

  2. En dat met uitsluiting van anderen (Joh. 6:43,44,64,65). 

  3. De Heilige Schrift zegt uitdrukkelijk dat er zijn die niet kunnen (Rom. 8:3; Jer. 13:23). 

  4. Ja, ook strekt zij de wedergeboorte in het bijzonder tot de kleine kinderen uit (Jer. 1:5; Luk. 1:15; 2 Tim. 3:15).

Ten gunste van het tegenovergestelde kan door de tegenpartijen geen enkele Schriftplaats aangevoerd worden, die getuigt dat de wedergeboorte, of de geestelijke levendmaking, of de krachten om iets geestelijk goeds te doen, of een genoegzame genade in allen en elk in het bijzonder voorkomen. 

Naar paragraaf

3.36Vierde praktijk: ze vermaant ons om niet te berusten in iets wat niet met de wedergeboorte verbonden is

De wedergeboorte vermaant ons dat wij ons, als voor het ergste wat denkbaar is, wachten om in het stuk van onze zaligheid te berusten in iets, hoe schoonschijnend het ook zou kunnen zijn, zonder de wedergeboorte, want:

  1. Volgens de dubbele, allerernstigste verzekering van de Heiland is het zonder wedergeboorte onmogelijk het Koninkrijk Gods óf te zien, óf in te gaan (Joh. 3:3,5).

  2. Al wat uit vlees geboren wordt, dat is: van een vleselijk, natuurlijk ofwel onwedergeboren mens voortkomt, is niets anders dan vlees en vleselijk (Joh. 3:6).

  3. Door natuurlijke dingen voor geestelijke dingen, natuur voor genade, een goede aard en inborst voor wedergeboorte op te vatten, hebben duizenden zichzelf ellendig bedrogen en zijn, door zich te bedriegen, eeuwig verloren gegaan (Luk. 18:11,12). De Zaligmaker verklaart dat tollenaars en hoeren de farizeeën zullen voorgaan in het Koninkrijk Gods (Matth. 21:31). 

Wat de dingen zijn waarin men niet moet berusten

Met name moeten wij ons wachten om tot zaligheid niet te berusten in:

  1. Enige deugdzamer natuurlijke inborst. Krachtens een zekere aangeboren wellevendheid, die als het ware uit enige betere stof gevormd is, zijn zelfs onder de heidenen sommigen meer geneigd tot zachtmoedigheid, menslievendheid, burgerlijkheid, goedertierenheid, billijkheid en dergelijke dan anderen. Vanwege deze dingen dankte de deugdzamer farizeeër God dat hij niet was gelijk anderen, en met name niet gelijk de naast hem staande tollenaar (Luk. 18:11,12).

  2. Bijkomende natuurlijke gaven, waardoor onder zowel heidenen als christenen de een de ander te boven gaat, bijvoorbeeld in geleerdheid, wijsheid, voorzichtigheid, kunstzinnige en filosofische ervaring, zoals Achitófel (2 Sam. 16:23), Bezáleël en Ahóliab (Ex. 31:2).

  3. Zedelijke* deugden, waarom gezegd wordt dat de heidenen de in hun hart geschreven wet van God omgedragen hebben (Rom. 2:15), ja, ‘van nature de dingen gedaan hebben die der wet zijn’ (vers 14). Daardoor hebben bijvoorbeeld Plato, Cato, Scipio, Cicero, Aristides, Seneca en Antoninus oneindig ver Catilina, Caligula, Nero, Heliogabalus en anderen overtroffen. Ja, zelfs zijn de heidenen het volk dat God beleed, zeer ver te boven gegaan, bijvoorbeeld Tyrus en Sidon de inwoners van Chórazin en Bethsáïda (Matth. 11:21), de inwoners van Sódom de inwoners van Kapérnaüm (vers 23) en de koningin van het zuiden de Joden (Matth. 12:42).

  4. Enigerlei kerkelijke plichten, bijvoorbeeld:

    • De kennis van de waarheid (Rom. 2:18,22; 1 Kor. 13:2).

    • De belijdenis van de waarheid (Rom. 2:17; Matth. 7:21,22).

    • De verdediging van de waarheid (1 Kor. 1:19,20). 

    • Het bijwonen van de godsdienstoefeningen (Luk. 18:11; Jes. 1:15).

    • Het gebruiken van de sacramenten (1 Kor. 10:2-4; Hand. 8:13; Gal. 5:6; 1 Kor. 11:27).

    • Het uitdelen van aalmoezen (Luk. 18:12; 1 Kor. 13:3).

    • Het vasten (Luk. 18:12).

    • Het martelaarschap voor de waarheid (1 Kor. 13:3).

    • Het prediken van het Woord (Matth. 7:21,22; 1 Kor. 13:1).

    • IJver in belijdenis (Filip. 3:6).

  5. Enigerlei uitwendige gerechtigheid (Matth. 5:20), een deugdzame omgang (Luk. 18:11,12) en wettische onberispelijkheid (Filipp. 3:6).

  6. Gaven van een algemene genade (Hebr. 6:4), bijvoorbeeld:

    • Een algemene verlichting van de Heilige Geest (Num. 24:3,4), waardoor men de zaligmakende waarheid kent, met vreugde aanneemt, moedig belijdt, met ijver en ernst predikt.

    • Een bedwingende en beteugelende kracht (Gen. 20:6).

    • Een verfoeiing en soort vlucht van grove gruweldaden (1 Kor. 5:1).

    • Een soort berouw over verkeerd gedane dingen, waardoor men de zonden erkent, betreurt, belijdt en enigszins verbetert, met Judas (Matth. 27:3-5; 1 Kon. 21:27).

    • Een uitwendige onderhouding van de wet en de Goddelijke geboden (Matth. 19:18-20). 

In al deze en meer andere dingen moet een mens in het stuk van de zaligheid geenszins berusten, als hij niet bedrogen wil worden. Want al die dingen (met uitsluiting van de Geest en Zijn ware wederbaring) kunnen door het vlees betracht worden en zijn dus niets anders dan vlees (Joh. 3:6). Diezelfde dingen echter leiden in ware wedergeborenen hun oorsprong af van de Geest en het ingestorte geestelijke leven. Daarom is het volstrekt noodzakelijk dat wij in al deze dingen de natuur nauwkeurig onderscheiden van de genade der wedergeboorte; en dat wij de gebreken tekenen waaruit men kan onderkennen dat ze niet van de geest ofwel het geestelijke leven der wedergeboorte voortvloeien, maar van het vlees, dat is: van de onwedergeboren natuur. 

Waarin de zedelijke dingen verschillen van de geestelijke dingen

Die zedelijke dingen verschillen dus van de geestelijke dingen ten aanzien van:

  1. De oorsprong. De geestelijke dingen komen voort van de Geest (Joh. 3:5), en zijn vruchten van de Geest (Gal. 5:22), en komen voort van de wet Gods, door de Geest in het hart ingeschreven (Jer. 31:33; Ez. 36:26). Maar de zedelijke dingen worden alleen door vlijt, ijver en oefening verkregen, worden door de krachten van de vrije wil geoefend en zijn bijgevolg niets anders dan werken van de natuur, niet van de Geest. 

  2. Het richtsnoer. De geestelijke dingen schikken zich naar de regel van het nieuwe schepsel (Gal. 6:16), en de geestelijke mensen wandelen naar de Geest (Rom. 8:1) en naar de wil van God (Matth. 6:10). De zedelijke dingen schikken zich naar een soort gematigdheid, die door de rede en de grondregels van de wijzen bepaald worden. Bijgevolg bedoelen die zedelijke dingen niet aan God, maar aan de rede en de grondregels van de wijzen gehoorzaamheid te bewijzen. 

  3. Het doeleinde. De geestelijke dingen staan naar de verheerlijking van God (1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20), naar vereniging en gemeenschap met Hem, in Wie voor hen het hoogtepunt van de gelukzaligheid is (Ps. 16:5; Ps. 73:25). De zedelijke dingen zoeken gewoonlijk eigen eer en voordelen, zoals blijkt in de farizeeën (Matth. 6:2,5). Of, als iets zich bovendien toelegt op de oefening van deugd, dan is dit op zijn hoogst niets anders dan een schoonschijnende glimp van deugd, voor zover die met de rede overeenkomt.

  4. De nabije oorzaak.* De geestelijke dingen komen voort uit het geloof (Rom. 1:17; Gal. 2:20), dat voor zonde houdt alles wat niet uit zich [uit het geloof] gebeurt, hoe schoonschijnend het ook in zichzelf moge lijken (Rom. 14:23). De zedelijke dingen weten volstrekt niet van het geloof; ze groeien uit de zaden van de natuur en worden alleen besproeid door de oefeningen, zonder enige smeking om de Goddelijke hulp. 

  5. Het fundament. Alle geestelijke dingen zijn en gebeuren in Christus, zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5) en in en door Wie wij alle dingen vermogen (Filipp. 4:13). Ook zijn ze God niet aangenaam dan in Christus, de Geliefde, (Ef. 1:6), aangezien Hij al hun gebreken met Zijn gerechtigheid bedekt, vervult en zo aan Zijn Vader voorstelt. De zedelijke dingen van de uitverkorenen hebben niets van Christus bij zich, en zijn daarom niets dan onkruid van de natuur, eigen gerechtigheid en als een maandstondig kleed verfoeilijk in de ogen van God (Jes. 64:6).

  6. De aandoening* van nederigheid. De geestelijke dingen gaan gepaard met een gedurige erkentenis en gevoel van eigen aangeboren onbekwaamheid en verdorvenheid, en dus met een diepe vernedering (Luk. 17:10; Luk. 18:13; 2 Kor. 3:5). De zedelijke dingen maken opgeblazen en stinken van hoogmoed en trotsheid (Matth. 6:2,5,8; Luk. 18:11,12; Jes. 58:2,3; Matth. 7:26). 

Naar paragraaf