Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Aanneming tot kinderen - Praktijk

 

Gekoppelde paragrafen met "Aanneming tot kinderen - Praktijk"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 7 De aanneming tot kinderen

7.21Eerste praktijk: de betrachting van de aanneming stelt de heerlijkheid en de gelukzaligheid voor van degenen die tot kinderen aangenomen zijn

De praktijk verklaart de onuitsprekelijke heerlijkheid en gelukzaligheid van de ware gelovigen:

  • Niet alleen zijn zij geroepen ‘uit de duisternis tot [Gods] wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9).

  • Niet alleen zijn zij ‘uit God geboren’ (Joh. 1:13).

  • Niet alleen zijn zij ‘bekeerd van de macht des satans tot God’ (Hand. 26:18).

  • Niet alleen zijn zij verenigd met Christus (1 Kor. 12:12).

  • Niet alleen zijn zij ‘gerechtvaardigd’ (Rom. 5:1).

  • Maar ook zijn zij verheven tot de macht ofwel het recht om ‘kinderen Gods’ te zijn (Joh. 1:12). 

Dit wordt met recht bij de apostel zo groot geschat, dat hij het met een uitroep aanprijst: ‘Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. ... Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten ... dat wij Hem zullen gelijk wezen’ (1 Joh. 3:1,2). 

Wij zullen dit nog des te helderder kennen en erkennen als wij nader overwegen:

  • Degene Die tot kinderen aanneemt: hoe groot is Hij, de ‘Allerhoogste’ (Luk. 6:35), de ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (1 Tim. 6:15; vgl. 1 Sam. 18:23; Hebr. 11:24).

  • De aandrijvende oorzaak* van de aanneming tot kinderen: niet onze verdienste, maar Zijn loutere liefde; en geen gewone liefde, maar een zo grote, dat ze onbegrijpelijk is: ‘Ziet, hoe grote liefde’! 

  • De aangenomenen: niet vele edelen (1 Kor. 1:26-30), maar van nature ‘kinderen des toorns’, dood in zonden (Ef. 2:3,1; Jes. 1:4; Ez. 16:3).

  • De prijs door middel waarvan ons de aanneming tot kinderen verworven is: niet enige grote geldsom, zoals voor het Romeinse burgerschap (Hand. 18:28), noch honderden voorhuiden van de Filistijnen (1 Sam. 18:27), maar de vernedering van de Zoon van God Zelf (Gal. 4:4,5), van Hem Die ‘in de gestaltenis Gods’ en ‘Gode evengelijk’ was (Filipp. 2:6,7). En wel een zodanige vernedering, waardoor Hij, beneden een worm verstoten, een ‘smaad van mensen’ (Ps. 22:6,7), ja, ‘zonde’ (2 Kor. 5:21) en een ‘vloek’ geworden is (Gal. 3:13). 

  • De voorrechten: hoe vele en hoe grote, o goede God! 

Voorrechten van Gods kinderen

Dit zal blijken als u het volgende beschouwt:

  1. De zo heerlijke namen en eretitels, waardoor zij ‘kinderen Gods’, enzovoort, genoemd worden (Joh. 1:12; 2 Kor. 6:18).

  2. Hun afkomst en geslacht: zij zijn ‘uit God’ geboren en dus ‘kinderen Gods’ (Joh. 1:13,14) en ‘broeders’ van Christus (Hebr. 2:11; Joh. 20:17).

  3. Hun staat en toestand: zij zijn de naaste aan Hem Die de Zoon van God door generatie is, omdat zij met Hem, hoewel op een verschillende wijze, ‘uit God geboren’ (Joh. 1:13) en ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ zijn (2 Petr. 1:4). 

  4. Hun ambten: zij zijn met Christus, op hun wijze, profeten, koningen en een koninklijk priesterdom (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:9).

  5. Hun schatten en rijkdommen: zij bezitten alles wat van hun hemelse Vader is (1 Kor. 3:21).

  6. Hun vrijheden: zij zijn van slavernij ontslagen en vrij (Gal. 5:1; 4:26). Alle schepselen bieden zich aan tot hun gebruik, om met een vrij en rein geweten te gebruiken (Tit. 1:15; 1 Tim. 4:4). Zij zijn ontheven en verlost van de vloek der wet (Rom. 6:14) en van het tuchtmeesterschap van de ceremoniële wet (Gal. 3:24). Een vrije toegang tot God staat voor hen open (Ef. 3:12).

  7. Hun dienstknechten: voor hen ‘werken alle dingen mede ten goede’ (Rom. 8:28,29), zelfs tot de engelen toe (Hebr. 1:14).

  8. De vaderlijke zorg, die de Vader in alles voor hen draagt, ten aanzien van:

    • De geestelijke zegeningen, die tot de ziel behoren (Ef. 1:3). 

    • De zonden, opdat zij niet onder hun juk gebracht worden (Rom. 6:12), noch onder hen bezwijken (Ps. 37:24). 

    • Hun afwijkingen; Hij verschoont hen, gelijk als een vader zijn zoon verschoont (Mal. 3:17). 

    • Hun angsten en benauwdheden; Hij vertroost hen (2 Kor. 1:3). 

    • Hun twijfelachtigheden; Hij onderwijst en bestuurt hen (Ps. 25:12). 

    • Hun wankelingen; Hij bevestigt en versterkt hen, zodat zij niet instorten (2 Thess. 2:17). 

  9. Diezelfde zorg ten aanzien van de tijdelijke dingen: Hij verzorgt hen van alles wat hun tot onderhoud van het lichaam noodzakelijk is (Ps. 23; Ps. 34:10,11). Hij begeeft en verlaat hen nooit volledig (Ps. 37:25,28; Hebr. 13:5; Deut. 31:6,8; Jes. 49:15) en Hij geeft hun de aarde erfelijk te bezitten (Ps. 25:13; Ps. 37:11,22,29). Bijgevolg niet spaarzaam, maar overvloedig (Ps. 23:5), en niet alleen tot noodzakelijkheid, maar ook tot vermaak, voor zover namelijk dit voor de Zijnen nuttig is (Ps. 36:9; Ps. 65:4). 

  10. Hun tegenspoeden: Hij kastijdt hen als een vader (Hebr. 12:6; 2 Sam. 6:14,15), hiertoe, opdat zij niet met de wereld verloren gaan (1 Kor. 11:32). Daarom ‘plaagt en bedroeft Hij ... niet van harte’ (Klaagl. 3:33), maar Hij ‘ontfermt Zich, gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen’ (Ps. 103:13). Hij hoort en verhoort hun zuchtingen (Ps. 38:10). Hij staat bij het bed van de zieken (Ps. 41:3). Hij brengt hen door de dood over tot het leven (Joh. 5:24; Joh. 14:2; Luk. 16:23). Zo kostelijk is voor God de dood zelf van de Zijnen (Ps. 116:15)! 

  11. De Geest der aanneming tot kinderen: deze Geest schenkt Hij zeker op Zijn tijd en wijze aan degenen die tot kinderen aangenomen zijn (Gal. 4:6). Door middel van deze Geest maakt Hij hen verzekerd, voor het tegenwoordige van alle voorrechten die wij tot hiertoe genoemd hebben (1 Kor. 2:12), en voor het toekomende van de eeuwige erfenis (Rom. 8:17).

  12. Als hoogtepunt van alles: er wordt gezegd dat degenen die tot kinderen aangenomen zijn, de natuurlijke Zoon van God, ja, God Zelf, gelijk zullen zijn: ‘Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen’ (1 Joh. 3:1,2). ‘Opdat [ons lichaam] gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam ...’ (Filipp. 3:21). Om ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29, vgl. met vers 16).

Voeg hieraan toe wat wij in het leerstellige deel van § 11 tot § 15 gezegd hebben. 

Het nut hiervan

Die heerlijkheid en die gelukzaligheid nu stelt de aanneming tot kinderen ons voor, met het doel dat wij:

  • De grootheid van de Goddelijke liefde beschouwen en ons daarover verwonderen zouden: ‘Ziet, hoe grote’, hoedanige ‘liefde’, evenals de uitgestrektheid van Zijn genade, waardoor Hij aan degenen die het onwaardig zijn, die het niet verdiend hebben, ja, die het tegendeel verdiend hebben, van nature kinderen des toorns, de waardigheid van de aanneming tot kinderen δέδωκεν, ‘gegeven’, ‘geschonken’, heeft (1 Joh. 3:1; vgl. Rom. 5:8; Joh. 3:16). 

  • Die en andere deugden van onze Vader zouden verkondigen (Matth. 5:16, vgl. met 1 Petr. 2:9; Mal. 1:6). 

  • Onszelf daarmee zouden gelukwensen: ‘Wij zijn ... kinderen Gods’ (1 Joh. 3:2), en anderen ook (Ef. 2:19), en ons daarin zouden verblijden (Luk. 10:20) met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (1 Petr. 1:8).

  • Ons niet als kinderen van de duivel en als slaven van deze wereld zouden gedragen, maar als kinderen van de allerhoogste God (Luk. 6:35; Kol. 3:1).

  • Ondertussen ons zorgvuldig zouden wachten dat wij onszelf niet verheffen, opgeblazen door een zo grote heerlijkheid. Vergelijk Matthéüs 3:9: ‘En meent niet [μὴ δόξητε] bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader’, met 2 Korinthe 12:7. En als wij beslist moeten roemen, laten wij niet anders roemen dan ‘in den HEERE’ (Jer. 9:24), en in onze eigen ‘vernedering’ (Jak. 1:9,10). 

Naar paragraaf