Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Bekering - Kenmerken

 

Gekoppelde paragrafen met "Bekering - Kenmerken"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 4 De bekering

4.2De exegese van de tekst

Deze woorden bevatten een wens van de kerk, ofwel een verzoek en bede om haar bekering. 

Hier wordt een dubbele bekering getekend:

  1. De verzochte of gebeden zaak: הֲשִׁבֵנִי (hašivēniy),‘bekeer mij’.Hier gaat het over:

    1. De verzochte of gebeden bekering: הֲשִׁבֵ (hašivē), ‘bekeer’. 

      Dit woord komt van ‘terugkeren’ in de vorm Hi’fil,[1] ‘doen terugkeren’:

      • Hetzij tot een plaats vanwaar men afgeweken was. Zo zou de zin zijn: ‘Maak dat ik terugkeer in mijn vaderland.’ Maar ten onrechte wordt het woord in een andere zin opgevat dan in het voorgaande, aangezien het duidelijk is dat er om een bekering tot God gebeden wordt. 

      • Hetzij tot een punt vanwaar men afgeweken was. Dit is de betekenis in deze Schriftplaats.

      De kerk bidt dus om de bekering van haar hart en gemoed tot de Heere, van Wie zij door haar zonden afgeweken was. 

      Hier nu wordt niet de in een engere zin zo genoemde wedergeboorte verstaan, waardoor de eerste daad* van het geestelijke leven geschonken wordt en waardoor wij alleen kunnen. Dit kan uit het volgende blijken:

      • De woorden vooronderstellen een verlangen naar de bekering, wat een vermogen* vooronderstelt.

      • De kerk staat ernaar met een wens.

      • En wel met een wens die bij God aangenaam en welgevallig was, zoals blijkt uit de context van het voorgaande en het volgende. 

      Dat al deze dingen in een mens zouden kunnen voorkomen die nog onwedergeboren en in zonden dood is, sluit een tegenstrijdigheid in. Dus wordt hier de bekering bedoeld die op de wedergeboorte volgt, waardoor de reeds geschonken eerste daad van het geestelijke leven in de tweede daden voortgezet wordt; namelijk die werking van God, waardoor wij van de zonde terugkeren tot God (Klaagl. 5:21). 

    2. De te bekeren kerk, die bidt: ‘Mij.’ 

      Zij is veeleer bekommerd over haar eigen bekering dan over die van andere naties, naar de aard van de kerk van het Oude Testament, die beperkt was binnen de palen van het ene Joodse land, terwijl ze naderhand onder het Nieuwe Testament zou worden uitgebreid over de gehele aarde. Zo onderwees ze dat men met zijn eigen bekering moet beginnen, volgens de spreuk van de Zaligmaker (Matth. 7:5). 

  2. De beloofde bekering: ‘En ik zal bekeerd zijn ...’

    Hierbij komen ons de volgende zaken voor:

    1. De beloofde zaak: וְאָשׁוּבָה (wᵉʼošuvā), ‘en ik zal bekeerd zijn’, in een passieve zin; liever ‘en ik zal terugkeren’, in een actievere zin, zodat het de hoedanigheid van een belofte heeft. 

      Namelijk: ‘Als Gij mij door de wedergeboorte de eerste daad van het geestelijke leven geschonken zult hebben, waardoor ik zal kunnen terugkeren; als Gij die eerste daad krachtig opgewekt zult hebben, opdat ik niet alleen zal kunnen, maar ook zal willen, dan zal ik terugkeren tot U door geloof en boetvaardigheid, van Wie ik door de zonde afgeweken was (Filipp. 2:13). Als Gij mij getrokken zult hebben, dan zal ik U nalopen (Hoogl. 1:4; Joh. 6:44,45; vgl. Jes. 40:31; Jer. 31:3).’

      Zo zal het woord ‘en’ betekenen ‘dan, en niet eerder’. Ook zou ‘en’ zoveel kunnen zeggen als ‘opdat’: ‘Bekeer mij, opdat ik zal terugkeren.’ Dan geeft het te kennen: ‘Zonder voorafgaande bekering zal ik niet terugkeren en zal ik het ook niet kunnen, omdat zonder opwekkende genade die eerste daad van het leven niet in de tweede daden, namelijk geloof en boetvaardigheid, overgaat. Maar gesteld dat die opwekkende genade er is, dan zal ik willen en zal ik het doen, en zal dus metterdaad boetvaardig zijn.’

    2. De reden om te beloven: כִּי אַתָּה יְהוָה אֱלֹהָי (kiy ʼattā Jehovāh ʼElōhāy), ‘omdat Gij zijt Jehovah, mijn God’.

      Het woord כִּי (kiy) geeft de beweegreden te kennen, waardoor de kerk aangespoord wordt en zo door geloof en boetvaardigheid wil terugkeren. Namelijk omdat Jehovah haar God was. Niet alleen krachtens het nationale genadeverbond, dat God met haar opgericht had bij Sinaï (Ex. 19:5). Maar ook krachtens een persoonlijk verbond, dat Hij ingaat met de ware gelovigen, elk in het bijzonder, waarin de Heere belooft dat Hij hun tot een God zal zijn (Gen. 17:7), en dat de gelovigen in het geloof aannemen door zichzelf wederkerig aan God over te geven. Daaruit vloeit dan een tweezijdig verbond voort, dat door beide verbondmakende partijen bevestigd en bekrachtigd wordt. Dit verschaft een allerkrachtigste beweegreden om door boetvaardigheid tot God terug te keren, van Wie men door de zonde afgeweken was. 

      Ook zou dit het punt te kennen kunnen geven, waartoe zij belooft te zullen terugkeren, namelijk tot God en tot haar God. Want evenals wij door de zonde van God afwijken, zo keren wij door geloof en boetvaardigheid, die de Goddelijke bekering werkt, tot God terug. 

      Verder duidt יְהוָה אֱלֹהָי (Jehovāh ʼElōhāy) ‘HEERE God’, de Drie-enige God aan, Vader, Zoon en Heilige Geest, met Wie wij in het genadeverbond een verdrag maken en Die het werk der bekering in ons voortbrengen. 

    3. De daden van de bekering, en als het ware de hoofdbestanddelen daarvan. 

      Dit zijn er drie in getal:

      1. Berouw: כִּי־אַחֲרֵי שׁוּבִי נִחַמְתִּי (kiy-ʼaḥarēy šuviy niḥamtiy), ‘wanneer ik bekeerd ben, zal ik berouw hebben’. 

        Hier wordt getekend:

        1. Een noodzakelijke voorvereiste: ‘Want nadat ik bekeerd ben.’ Het voegwoord כִּי (kiy) heeft in de Schrift verscheidene betekenissen. Soms geeft de redenering te kennen waardoor het ene uit het andere afgeleid wordt, zoals in Lukas 7:47 het Griekse woord ὅτι (hoti). Hier echter betekent het een oorzaak en dus het onafscheidelijke verband tussen de Goddelijke bekering en het menselijke berouw, waardoor, gesteld dat de bekering er is, het niet anders kan of daarop moet een heilzaam en zaligmakend berouw volgen. En gesteld dat het eerste er niet is, zo kan het tweede niet volgen. 

          Het woord שׁוּבִי (šuviy) betekent hier liever, in een onovergankelijke zin ‘terugkeren’: ‘Nadat ik bekeerd ben door God, ben ik teruggekeerd, dat is: van de zonde tot God en tot betere gedachten. Ik heb berouw gehad.’

        2. De daaropvolgende daad van berouw over de vorige zonden: נִחַמְתִּי (niḥamtiy), ‘ik zal berouw hebben’ of ‘ik heb berouw gehad’, van נִחַם (niḥam). Dit woord vertaalt de Septuagint afwisselend nu eens door μεταμελησθαι, ‘berouw hebben’ (poenitere),[2] dan weer door μετανοεῖν, ‘weer wijs worden’ (resipiscere).[3]

          Het geeft een inwendige daad van smart en droefheid te kennen over allerlei woorden of daden, of in het bijzonder over zijn eigen woorden of daden, wat μεταμελησθαι is; en dan ook een verandering van zin en gevoelen, wat μετανοεῖν is. Op deze plaats zou het beide kunnen betekenen: zowel smart hebben over verkeerd gedane dingen [ofwel ‘berouw hebben’] als zijn gevoelen veranderen in een beter gevoelen ofwel ‘weer wijs worden’. 

          Bovendien betekent het woord נִחַם (niḥam) ook ‘vertroosten’ en ‘vertroost worden’ of ‘vertroosting ontvangen’. Ook dit zou hier plaats kunnen hebben, omdat uit een waarachtig berouw en waarachtige boetvaardigheid een vaste en gegronde vertroosting geboren wordt (2 Kor. 7:10).

      2. Droefheid: ‘En nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt.’ 

        In deze woorden wordt getekend:

        1. De oorzaak van de droefheid: וְאַחֲרֵי הִוָּדְעִי (wᵉʼaḥarēy hiwwodᵉʽiy) ‘en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt.’ 

          Het woord הִוָּדְעִי (hiwwodᵉʽiy) wordt door de uitleggers op verscheidene manieren overgezet:

          • ‘En na het bekend zijn aan mij.’

          • ‘Nadat aan mij getoond is.’ 

          • ‘Wanneer Gij aan mij getoond hebt.’

          • ‘En nu, als het bekend geweest is aan mij.’

          • ‘En nadat mij de zaak is bekendgemaakt.’ 

          • ‘En nadat ik erkend’, of ‘gekend’, of ‘herkend heb.’ 

          • ‘En nadat ik aan mijzelf bekend ben geworden.’ 

          De meeste betekenissen kunnen samengevoegd en onder elkaar gerangschikt worden, omdat de meeste ervan bestanddelen van de boetvaardigheid zijn: ‘Nadat God aan mij in de bekering mijzelf, mijn zonde en ellende heeft bekendgemaakt, uitwendig* door het Woord, inwendig door de verlichting van de Geest. Nadat ik door die bekendmaking, daar ik tot hiertoe mijzelf, mijn zonden en mijn ellende als dwaas niet kende, aan mijzelf ben bekend geworden. Nadat ik mijn vroeger geleide leven herkend of herdacht heb.’ 

          Het woord יֹדֵעַ  (yōdēaʽ) houdt ‘kennis’ in, en wel een zekere en duidelijke kennis, die gepaard gaat met een dienovereenkomstige aandoening.* De kerk erkent dus dat zij tot aan haar bekering dwaas en verblind is geweest, zoals wij vóór de bekering allen zijn. Maar dat zij door de bekering tot zichzelf teruggekeerd was (Luk. 15:17), dat zij door Gods Woord en door de verlichting en de overtuiging of bestraffing van de Heilige Geest (Joh. 16:8) tot kennis van zichzelf, haar zonden en haar ellende gekomen was, en daardoor een bekommernis en zorg over haar zaligheid opgevat had.

        2. Het gevolg ofwel de houding van droefheid: סָפַקְתִּי עַל־יָרֵךְ (sofaqtiy ʽal-yārēk), ‘ik heb op de heup geklopt’. ‘Ik heb niet alleen met woorden, maar ook met gebaren de bitterheid van mijn droefheid en smart bekendgemaakt.’

          Het woord סָפַק (sofaq) wordt gebruikt voor een slaan en kloppen van de hand op de heup, en טַפֵחַ (tafēaḥ) voor een samenklappen van de handen. Beide gebaren drukken de bitterheid van de smart en droefheid uit. Het is een teken van:

          • Diepe rouw (Ez. 21:12).

          • Verwondering en verbaasdheid, uit een gevoel van Gods toorn en Zijn oordelen, die de zondaar tevoren versmaad had.

          • Verfoeiing van zichzelf en zijn zonden.

          • Verbrijzeling en wanhoop. 

          Al deze zaken zijn op verscheiden manier bestanddelen van de boetvaardigheid, en zijn een hetzelfde als de geest der dienstbaarheid tot vreze (Rom. 8:15), de geest der vreesachtigheid (2 Tim. 1:7), de doorsteking van het hart (Hand. 2:37), en gaan gewoonlijk vooraf aan de Geest der aanneming tot kinderen. 

      3. Schaamte

        Hierbij wordt getekend:

        1. De aandoening van schaamte, die:

          • Voorgesteld wordt: בֹּשְׁתִּי (bōšᵉtiy), ‘ik ben door schaamroodheid overstelpt’.

          • Vergroot wordt: וְגַם־נִכְלַמְתִּי (wᵉgam-nikᵉlamtiy), ‘en ook met smaadheid’, ‘met schande’, ‘aangedaan’. 

          Het eerste woord בֹּשֶׁת  (bōšet) geeft dus minder te kennen dan het tweede woord הִכָּלֵם (hikkolēm): 

          • Het woord בֹּשֶׁת  (bōšet) betekent ‘roodheid’, ‘schaamroodheid’, die uit zedigheid voortkomt en een teken van zedigheid is. Het is in het Grieks αἰδώς, ‘schaamte’, ‘eerbied’ (1 Tim. 2:9; Hebr. 12:28). In de laatstgenoemde tekst betekent het een schaamte die de mensen in hun plicht houdt. Het woord komt van de ontkennende letter α en van het werkwoord εἰδῶ, ‘ik zie’, omdat zij die met schaamte overdekt zijn, niets goeds in zich zien. Vandaar het spreekwoord pudor in oculis, ‘schaamte in de ogen’. 

          • Het woord הִכָּלֵם  (hikkolēm) is in het Grieks αἰσχύνη, ‘schande’, ‘smaadheid’, van αἰσχρός, ‘schandelijk’, omdat wij vanwege schandelijke dingen beschaamd en schaamrood worden. 

            Hier worden beide woorden in een soort climax samengevoegd, om de grootheid van de schaamte te vermeerderen. 

            Schaamte nu is een smart of droefheid die uit bewustheid van schandelijkheid voortkomt. Een zodanige schaamte wordt in de bekering opgemerkt, uit erkentenis en gevoel van zijn zonden (Luk. 15:18,21; 18:13). 

        2. De beschaamdmakende oorzaak: כִּי נָשָׂאתִי חֶרְפַּת נְעוּרָי (kiy nośāʼtiy ḥerpat nᵉʽurāy), ‘omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb’.

          חֶרְפַּת נְעוּרָי (ḥerpat nᵉʽurāy), ‘de smaadheid mijner jeugd’, beperken sommigen tot de zonden die eertijds door Israël begaan zijn in de woestijn. Beter kan het uitgestrekt worden tot de erfzonde (zie hierover Gen. 8:21) en ook tot de zonden van de jeugd (Ps. 25:7). In hun jeugd zijn mensen gewoonlijk het meest en tot schande en schaamte toe dartel en weelderig, terwijl in oude mensen gematigdheid opgemerkt wordt. Ook zou het woord חֶרְפַּת (ḥerpat), ‘smaadheid’, de straf op de smaadheid kunnen betekenen (Jes. 25:8). 

          Dit zal niet slecht overeenkomen met het woord נָשָׂאתִי (nośāʼtiy), ‘ik heb gedragen’, namelijk ‘de straf op mijn smadelijke en schandelijke wandaden’. Echter betekent het woordנָשָׂא  (nośāʼ), ‘dragen’ (een woord met veel betekenissen) soms ‘voortbrengen’, ‘uitspreken’, met een grote aandoening en smart. Aldus Kaïn: ‘Mijn misdaad is groter’  מִנְּשֹׂא(minnᵉśōʼ), ‘dan dat ik ze drage’, ‘uitspreke’ (Gen. 4:13). 

          In elk geval wordt erdoor te kennen gegeven dat ware bekeerden niet alleen smart hebben en zich schamen, maar dat zij ook de fontein en oorzaak van hun smarten door en door gevoelen. Namelijk de zonden waarmee zij God tot toorn verwekt hebben; en niet alleen de zonden van hun volwassen leeftijd, maar ook van hun jeugd en jongvolwassenheid. En dat zij ze niet alleen inwendig door en door gevoelen, maar dat zij ze ook uitwendig naar buiten brengen, uitspreken en belijden, te weten volgens de aard van de waarachtige bekering.

           

[1] De Hi’fil heeft voornamelijk een causatieve betekenis (bijv. koning maken). Het drukt het laten geschieden van de handeling van een werkwoord door het lijdend voorwerp uit. Ook kan het een declaratieve betekenis hebben (bijv. voor goddeloos verklaren).

[2] Het woord poenitentia is in dit boek steeds met ‘berouw’ vertaald.

[3] Het woord resipiscentia is in dit boek steeds met ‘boetvaardigheid’ vertaald.

Naar paragraaf

4.12Drie gevolgen hiervan: verbrijzeling, vernedering en wanhoop

Uit deze genoemde werkingen van de bekering, voor zover zij voorbereidende zijn tot de uiteinden* van geloof en boetvaardigheid, vloeien in de te bekeren mensen drie dingen voort:

  1. Een verbrijzeling, die de apostel de ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ noemt (Rom. 8:15), insgelijks een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), en een ‘doorsteking’ (vgl. Hand. 2:37), een ‘verslagen’ of ‘verbrijzeld’ hart (Ps. 34:19; Ps. 51:19; Jes. 57:15), waardoor de bekeerlingen ‘vermoeid en belast’ zijn (Matth. 11:28). Een zodanige verbrijzeling vertonen de toehoorders van de apostelen (Hand. 2:37), de stokbewaarder (Hand. 16:29,30) en de te bekeren Saul zelf (Hand. 9:6). 

    Deze verbrijzeling nu bestaat in:

    • Een diepe bevatting van de schandelijkheid en de verfoeilijkheid van de door hun begane wandaden, en vandaar een bevatting van de Goddelijke toorn en van de hun boven het hoofd hangende eeuwige verdoemenis (Luk. 15:21; Matth. 27:3; 2 Kor. 2:7). 

    • Een verschrikkelijke ‘vreze des doods’ (Hebr. 2:15). 

    • Enige bevatting van de domheid en de dwaasheid, begaan in het bedrijven van wandaden, gepaard met enig berouw, schaamte en knagingen van het geweten, zoals er opgemerkt worden in Judas (Matth. 27:3), in Saul (1 Sam. 15:24), evenals ook in de wedergeborenen (2 Sam. 24:10; Dan. 9:5,7; Jer. 31:19).

    • Een zekere zeer bittere smart en droefheid, gepaard met zuchtingen en tranen, zoals er opgemerkt worden in Ezau (Gen. 27:38; Hebr. 12:17) en in de wedergeborenen, bijvoorbeeld in Maria Magdaléna (Luk. 7:37,38).

    • Een nederige en ootmoedige belijdenis van zonden, niet alleen voor God, maar ook voor mensen, zoals in Farao (Ex. 10:16), in Saul (1 Sam. 15:24) en in de wedergeborenen (Ps. 51; Dan. 9; Luk. 15:21).

    • Een verontwaardiging en wraak over zichzelf, zoals in Judas (Matth. 27:3,4) en in de wedergeborenen (2 Kor. 7:11).

  2. Een vernedering, waardoor een verbrijzelde, uit overdenking van zijn wandaden en uit een gevoel van de hem boven het hoofd hangende ellende, gering en verachtelijk is in eigen ogen (Job 42:6). Zo roemt God als het ware over Achab bij Elía (1 Kon. 20:27-29), en over Josía: ‘Omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt’ (2 Kon. 22:18,19). Zo’n verbrijzelde veroordeelt zichzelf, erkent de rechtvaardigheid van de Goddelijke oordelen en belijdt dat hij aan de eeuwige verdoemenis schuldig is (Dan. 9:5-7,11,14; Ps. 51:6; 2 Sam. 24:17). Hij erkent dat hij alle genade volstrekt onwaardig is: ‘Ik ben niet waardig’ (Luk. 15:21; Matth. 8:8; Luk. 5:8), ja, hij wordt met schaamte overdekt (Luk. 18:13; Ez. 16:61; Jer. 3:25; Jer. 22:19).

  3. Een heilzame en zaligmakende wanhoop, waardoor wij uit een gevoel van onze behoeftigheid:

    • Niets hebben om voor onze verlossing te betalen (Matth. 18:25), waarin onze geestelijke armoede bestaat (Matth. 5:3; Luk. 4:18, uit Jes. 61:1; 66:1; Openb. 3:17).

    • Ook niets tot onze verlossing kunnen doen (Rom. 8:3), en genoodzaakt worden om uit te roepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24). ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37; 16:30). 

    Daaronder verstaan wij echter niet een wanhoop aan Gods genoegzaamheid, macht en trouw in het houden van Zijn beloften, of aan de bekwaamheid van de Middelaar, of aan de onfeilbaarheid van de beloften. Met een zodanige wanhoop was Kaïn tot zijn verderf behept (Gen. 4:13), en Judas (Matth. 27:3-5). Deze wanhoop is goddeloos en verderfelijk. 

    Maar wij bedoelen een wanhoop aan zichzelf (Matth. 16:26) en aan alle schepselen (Hand. 4:12). Deze wanhoop is de trap* tot de verlossing (Luk. 15:17; Joh. 6:68).

Naar paragraaf