Klik op één
van de segmenten!
Wedergeboorte - Wil
Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Wil"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte
3.15De wedergeboorte van de wil
Voor zover nu het geestelijke leven, door de wedergeboorte geschonken, in de wil is, wordt het genoemd:
Een ‘nieuw hart’ (vgl. Ps. 51:12).
Een ‘vlezen’ of buigzaam ‘hart’ (Ez. 36:26), waarin God Zijn vreze gegeven en ingeschreven heeft (Jer. 32:39,40; Hebr. 8:10) en waardoor zij in Zijn inzettingen wandelen (Ez. 11:19,20).
De Heilige Geest nu schenkt aan het hart ofwel aan de wil door de wedergeboorte een zekere nieuwe inclinatie of geneigdheid tot het geestelijke goed. De wil heeft van nature een geneigdheid tot allerlei zedelijk* goed (Rom. 2:14,15) en kerkelijk goed (Luk. 18:10-12; Filipp. 3:5,6), door middel waarvan een onwedergeborene in niet-zaligmakende plichten soms verbazende dingen kan doen (Mark. 10:19-21; Hebr. 6:4,5). Evenzo heeft de wil de geneigdheid ten opzichte van het geestelijke en zaligmakende goed door de zonde geheel en al verloren. Daarom wordt gezegd dat de onwedergeborenen ‘dood’ zijn in de zonde (Ef. 2:1,5), en onbekwaam om zelfs maar de minste geestelijk goede gedachte op te vatten (2 Kor. 3:5).
Daarom is het noodzakelijk dat de wil een nieuwe inclinatie tot wat geestelijk goed is, teruggegeven wordt (Rom. 7:22; 2 Thess. 3:5). Want hoewel de wil van nature het laatste oordeel van het praktikale verstand volgt – zodat een onmiddellijke verbetering van de wil niet noodzakelijk schijnt wanneer het verstand voldoende verlicht is – toch kan dit niet verder toegegeven worden dan in de gevallen dat het verstand met zijn laatste oordeel overeenkomstig de inclinatie van de wil oordeelt. Want voor de wil is datgene goed wat met zijn geneigdheid overeenkomt.
Als dus, door een onmogelijke scheiding, het verstand zelfs op het allerkrachtigst verlicht werd en de wil niet verbeterd werd, zou de wil het praktikale oordeel niet volgen, omdat dit oordeel niet zou oordelen naar de geneigdheid van de wil. Bijvoorbeeld: al zou het verstand van David oordelen dat voor hem, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, aan kuisheid de voorkeur gegeven moet worden boven overspel, toch gehoorzaamt de wil geenszins; want de wil is tot overspel geneigd, omdat het verstand niet oordeelt naar de tegenwoordige inclinatie van de wil.
In deze geestelijke inclinatie van de wil zijn dus de zaden begrepen van alle deugden die tot de zaligheid bepaald noodzakelijk zijn. Daarom wordt gezegd dat het zaad in de wedergeborenen blijft, waardoor zij zich niet kunnen overgeven aan de zonden (1 Joh. 3:5).