Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Uiteindelijk komen wij toe aan de mens, die het doeleinde en tevens een beknopte weergave (compendium) van de gehele schepping is. God heeft Zichzelf voorgesteld om in hem de heerlijkheid van de predestinatie, dat is: van de barmhartigheid en de rechtvaardigheid, bij uitnemendheid te openbaren. Daarom houdt de gehele heilige Drie-eenheid Zich bezig met, en loopt de gehele Heilige Schrift en onze gehele godgeleerdheid uit op zijn schepping, val, herstel en zaliging.
De formering en versiering van deze mens verhaalt Mozes in de bovenstaande tekst in drie delen:
De voorafgaande raadpleging. ‘En God zeide: Laat Ons mensen maken ...’ (vers 26).
Hij zegt niet, zoals in de andere gevallen: ‘De aarde brenge voort.’ Maar met een voorafgaande raadpleging aangaande de formering, versiering en verheffing van de mens, geeft Hij de voortreffelijkheid en waardigheid van de mens te kennen.
In deze raadpleging komen ons de volgende zaken voor:
De raadplegende Personen: וַיֹּ֣אמֶר אֱלֹהִ֔ים (wayōʼmer ʼElōhiym), ‘en Elohim zeide’.
Het woord ‘zeide’, dat in het enkelvoud staat, geeft de eenheid of gelijkheid* van de beraadslagende Personen te kennen. De meervoudige Naam ‘Elohim’ wijst aan dat er meerdere beraadslagende Personen zijn. Daarom maken de kerkvaders Hilarius, Augustinus, Fulgentius en anderen, en na hen de meeste hedendaagse godgeleerden, de verborgenheid van de Drie-eenheid uit deze Schriftplaats heel gefundeerd op tegen de Joden, de socinianen en andere antitrinitariërs.
Maar de tegenpartijen wringen zich in allerlei bochten om dit bewijs te ontwijken, want:
Sommigen willen dat God de engelen aanspreekt, bij wijze van vernedering, opdat zij niet in jaloezie tegen de mens zouden ontbranden, omdat Hij immers besloot om hem in hun gelijkenis te scheppen. Echter, hen ‘scheppers’ te noemen, hoe onredelijk, hoe Gode onbetamelijk is dat!
Sommigen willen dat God de vier elementen* aanspreekt en deze opwekt, alsof Hij zei: ‘Geeft u het lichaam, Ik zal de ziel geven.’
Sommigen stellen dat God hier spreekt volgens het majesteitsmeervoud, dus met het oog op eer. Hoewel de Joden dit wel toelaten in de tweede en de derde persoon, toch laten zij daarvan geen enkel voorbeeld toe in de eerste persoon, waar enig afzonderlijk individu over zichzelf zou spreken in de eerste persoon meervoud, volgens de opmerking van Abraham ibn Ezra over Genesis 1:30.
Sommigen willen dat God in het meervoud spreekt om de voortreffelijkheid van de mens uit te drukken, alsof Hij zei: ‘Laat niet de aarde, niet het water, bezig zijn in het scheppen van de mens, maar Wij Zelf’, dat is: God en de engelen. Maar de engelen hebben wij al eerder van de waardigheid der schepping uitgesloten.
Sommigen vertalen het Hebreeuwse woordנַֽעֲשֶׂ֥ה (naʽaśeh) niet met: ‘laat Ons maken’, maar met: de mens ‘worde’ of ‘is geworden’, ‘is gemaakt’. Maar Abraham ibn Ezra bespot en bestrijdt hen, evenals degenen die zeggen dat de woorden ‘in’ of ‘naar Ons beeld’ geen woorden van God, maar van Mozes zijn.
De alleroudste Joodse uitleggers stellen dat God hier spreekt tot ‘het huis van Zijn gericht’, volgens het getuigenis van Drusius. En wat is ‘het huis van Gods gericht’ anders dan de huishouding* van de drie Personen?
De raadpleging ofwel de daad van raadplegen, die het woord ‘zeide’ of ‘heeft gezegd’ mensvormig* gesproken te kennen geeft.
Het woord אָמַר (ʼāmar), ‘zeggen’, verschilt van het woord דָּבָר (dābār), ‘spreken’, omdat het eerste woord altijd bij een ander woord gevoegd wordt; maar het laatste is zonder samenvoeging met een ander woord, zoals rabbijn David Kimchi zegt. Aldus zou het te kennen geven dat de ene Persoon gezegd heeft tot de andere Persoon.
Verder worden de twee woorden אָמַר (ʼāmar) ‘zeggen’, en דָּבָר (dābār), volgens Maimonides in Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden), hoofdstuk 65, gebruikt voor:
Een spreken van de tong (Ex. 19:19).
Enige zaak, die begrepen en geformeerd is in het verstand, zonder een uitwendig spreken (o.a. Pred. 2:15; Spr. 23:33).
De wil (2 Sam. 21:16).
Zo ‘zeide’ God, niet met een spreken, maar met Zijn verstand en wil.
Het geraadpleegde ofwel de inhoud van de raadpleging: ‘Laat Ons mensen maken ...’
Hier wordt getekend:
Het te formeren werk: de ‘mens’, in het Hebreeuws אָדָ֛ם (ʼādām). Er is weinig aan gelegen of het woord hier genomen wordt in een eigen zin ([als eigennaam], zoals in 1 Kor. 15:22; Hos. 6:7), of in een algemene benoemende zin ([als soortnaam], zoals doorlopend in de Schrift). Want het is de eigennaam én de algemene benoemende naam van de eerste mens geweest. Evenwel zou ik het laatste liever willen, omdat het in deze plaats niet voor één mens, maar voor twee mensen, man en vrouw, gebruikt wordt.
Als het woord maar niet, volgens het Joodse verzinsel, genomen wordt voor een mens die een man-vrouw ofwel hermafrodiet is.
Hier schijnt het gezegd te worden als een vooropstelling van wat verderop in Genesis 2:11 duidelijker verklaard wordt.
De werking ten aanzien van het werk ofwel אָדָ֛ם (ʼādām), de ‘mens’, die drieërlei is:
De formering van de mens: נַֽעֲשֶׂ֥ה אָדָ֛ם (naʽaśeh ʼādām), ‘laat Ons mensen maken’. Dit vertalen de Septuagintvertalers verkeerd met ποιήσω, ‘Ik zal maken’, of: ‘laat Ik maken’, opdat Ptolomaeus Philadelphus daaruit niet zou besluiten dat de Joden meer dan één God erkenden.
‘Laat Ons maken.’ Elders staat: ‘Hij schiep’, opdat wij zouden weten dat er niet altijd onderscheid is tussen בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, enעָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’. Of u moest liever willen dat onderעָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’, hier ter plaatse niet alleen de voortbrenging van de mens verstaan wordt, maar bovendien ook zijn versiering.
De versiering van de mens: בְּצַלְמֵ֖נוּ כִּדְמוּתֵנוּ(bᵉṣalᵉmēnu kidmutēnu), ‘in Ons beeld’, ‘naar Onze gelijkenis’. In dit beeld bestaat het voornaamste sieraad en het voornaamste voorrecht van de mens.
Deze woorden onderscheiden sommigen op deze manier, dat het ‘beeld’ gelegen is in de natuurlijke gaven, maar de ‘gelijkenis’ in de genadegaven.
Anderen vermengen ze, door een manier van spreken die men hendiadys[1] noemt en die in de Heilige Schrift heel gewoon is.
Anderen betrekken deze twee woorden op een vergroting, om een beeld dat uiterst gelijk is, te kennen te geven.
Anderen betrekken ze op een verkleining, zodat צֶלֶם (ṣelem), ‘beeld’, een ‘schaduw’ ofwel een ‘schaduwachtige gelijkenis’ betekent, niet een gelijkenis die volmaakt is; insgelijks een ‘verdwijnende gelijkenis’, zoals er is in een schaduw. En het tweede woord דְּמוּת (dᵉmut) vertalen zij met ‘gelijkenis’ ofwel met ‘denkbeeld’,* dat wij in ons verstand vormen.
De verheffing van de mens tot heerschappij: ‘En dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.’
Met deze woorden wordt uitgedrukt:
De heerschappij: וְיִרְדּוּ (wᵉyirᵉddu), ‘en dat zij heerschappij hebben’. Men gelooft dat het grondwoord is samengesteld uit de vormen Qal[2] en Piʽel.[3] Daarom legt rabbijn Salomo Jarchi het zowel actief als passief uit, alsof God zei: ‘Als de mensen goed geleefd zullen hebben, zo zullen zij heerschappij over de dieren hebben. Maar als de mensen slecht geleefd zullen hebben, zo zullen de dieren heerschappij over hen hebben.’
Anderen zetten het woord over met ‘laten zij zich uitbreiden’, omdat de macht en het gezag van een heer uitgebreid en uitgestrekt wordt over zijn knechten.
De aan deze heerschappij onderworpen dingen, namelijk ‘de vissen der zee’, ‘het gevogelte des hemels’, ‘het vee’, ja, ‘de gehele aarde’ en allerlei aardse dingen, om deze naar het voorschrift van God en van de rechte rede* te gebruiken. Daarom wordt de heerschappij van de mens uitgestrekt over de wateren, over de wolkenhemel en over de aarde, maar geenszins over de sterrenhemel of over de derde hemel.
De formering zelf, die op deze raadpleging gevolgd is: ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld ...’ (vers 27).
Hier wordt getekend:
De daad van de Formerende: וַיִּבְרָ֨א (wayyivᵉrāʼ), ‘en God schiep’.
Deze daad is kort tevoren עָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’, genoemd. Nu wordt deze daad בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, genoemd, opdat daardoor te kennen gegeven wordt dat God de mens niet alleen voortgebracht, maar ook versierd heeft. Hij heeft de mens geschapen door zijn lichaam uit rode aarde toe te bereiden en daarin נִשְׁמַ֣ת חַיִּים֙ (nišᵉmat ḥayyiym), de ‘adem des levens’, in te blazen (Gen. 2:7); dat is: de adem ofwel de ziel van een drieërlei leven, namelijk een vegetatief,* sensitief* en rationeel (redelijk) leven.
De wijze van formeren: ‘Naar Zijn beeld’, ‘in het beeld Gods schiep Hij hem.’
Dit laatste halve vers schijnt een verklaring te zijn van de eerste helft, waardoor te kennen gegeven wordt dat de mens niet geschapen werd naar het beeld van de engelen, maar van God alleen.
Door אֹת֑וֹ (ʼōtō), ‘hem’, wordt, krachtens de analogie* van de voorgaande en volgende woorden, niet het ene individu Adam te kennen gegeven, maar elk en eenieder, opdat wij zouden begrijpen dat niet alleen de man, maar ook de vrouw een mens is.
Het geformeerde: ‘Man en vrouw schiep Hij hen.’
אֹתָם (ʼōtām), ‘hen’. Zeker niet tegelijk, zoals wij de Joden hebben horen dromen, maar achtereenvolgens. Opdat zij namelijk bekwaam zouden zijn tot de voortplanting van hun soort, en wij zouden begrijpen dat niet alleen de man het beeld Gods draagt (zoals sommigen verkeerd besluiten uit 1 Korinthe 11:7), maar ook de vrouw. Echter wordt ten aanzien van de algemene heerschappij, ook over de vrouw, alleen de man door de apostel ‘het beeld Gods’ genoemd.
Het driedubbele gevolg van deze formering (vers 28,29), namelijk:
De zegening: ‘En God zegende hen.’
Het grondwoord בָרַךְ (vāraḫ) betekent ‘groeten’ (wat vanouds gedaan wordt met een lichte kniebuiging), ‘gelukwensen’, ‘toewensen’ van hetzij het goede of het kwade. Het komt overeen met het Griekse εὐλογεῖν, dat ‘goed zeggen’ of ‘goede dingen zeggen’ betekent:
Hetzij van iemand. Aldus zegenen wij God en de naaste, door hen te roemen en te prijzen (Ps. 103:1; Ef. 1:3).
Hetzij voor iemand, en dan is het: voor iemand bidden ofwel voor iemand tussenspreken en voorspreken (Num. 6:24), of: iemand goed doen. Aldus wordt het gebruikt:
Voor de mens ten opzichte van God, en dan betekent het: God op een godsdienstige wijze eren, door voor Hem als het ware de knieën van lichaam en ziel te buigen; Hem liefhebben, door Hem alle goeds te wensen; Hem verheerlijken, Hem dankzeggen (Deut. 8:10; Ef. 1:3).
Of voor God ten opzichte van de mens (Gen. 1:28; Jes. 19:25), en dan betekent het: Gods toegenegen wil, waardoor Hij de mens allerlei goede dingen wenst en tevens toebrengt; waardoor Hij, ten behoeve van de mens, aan alle dingen hun kracht en vermogen geeft, en de geschiktheid tot hun gebruiken, en deze ook opwekt en gaande maakt wanneer Hij ze gegeven heeft (Matth. 4:4, uit Deut. 8:3).
De vruchtbaarmaking: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt.’
Deze woorden kunnen de volgende zin hebben:
Een gebiedende zin. Op die wijze willen de oude Joden dat hier aan alle mensen een algemeen bevel om een huwelijk aan te gaan, gegeven is, dat zij מצות פריה ונמה (miṣōt pirᵉyāh wnmh) noemen.
Zij zeggen: ‘Als iemand dit bevel niet nakomt, heeft hij geen deel in de toekomende eeuw.’ Maar dan zou dit bevel ook de redeloze dieren betreffen, omdat daarvan hetzelfde getuigd wordt in vers 22. Dan zou het ook een bevel zijn om heerschappij te hebben over de vissen, enzovoort: ‘Hebt heerschappij over de vissen der zee.’
Een vergunnende en toelatende zin (evenals in Gen. 2:16; Deut. 14:11,20).
Een belovende zin, zodat de gebiedende wijzen hier in plaats van woorden in de toekomende tijd staan: ‘Weest vruchtbaar’, voor ‘Gij zult vruchtbaar zijn’, enzovoort. God belooft dan dus de vruchtbaarheid, het vermogen en de begeerte om zijns gelijke te genereren. Daarom wordt het alleen van vruchtbaren gezegd, niet van de lucht, sterren, planten, enzovoort.
De onderwerping van de aarde.
Deze houdt in:
Een plicht ten opzichte van de aarde, die door de mens te verrichten is: ‘En onderwerpt haar’, namelijk ‘aan u.’ Want hoewel God, door de voorafgaande vruchtbaarmaking, aan de mens de vruchtbaarheid van de aarde beloofd had, toch eist Hij de plicht van landbouw. Deze zou in de staat der rechtheid zeker zonder moeite of vermoeidheid volbracht worden, maar evenwel niet zonder arbeid, die de mens aan de aarde zou besteden gedurende de eerste zes dagen van de week, opdat hij de zevende dag tot heiliging en rust zou bestemmen en doorbrengen.
Volgens de voorafgaande woorden bedoelt de Schepper niet alleen het paradijs, dat voor de eerste mensen weliswaar alleen genoeg was, maar de hele bewoonbare aarde, die aan hun nakomelingen gegeven was, volgens de voorafgaande woorden.
De weldaad die op de plicht volgt: ‘En heerst’, of ‘hebt heerschappij’, waarover al eerder iets gezegd is. Deze heerschappij strekt zich met name ook uit over ‘de vissen’, hoewel de mens daaraan geen namen gegeven had, zoals hij die gegeven heeft aan de dieren, ten teken van zijn heerschappij. ‘En over de vogelen des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt’, opdat de mens een algemene heerschappij zou hebben over alle aardse schepselen, waarover wij reeds gesproken hebben.
De voeding: ‘Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze.’
Daaruit besluiten de kerkvaders in het algemeen, en ook anderen, dat het voedsel van vlees in de staat der rechtheid nog niet in gebruik is geweest, daar het pas na de zondvloed is toegestaan (Gen. 9:2). Het vlees wordt nu alleen voor de offeranden voorbehouden, en van de dieren worden voor de mensen alleen de huiden of vellen, melk en kaas overgelaten.
Anderen hebben echter een andere mening, met name Bochart, om deze redenen:
Abel zou ze niet aan God opgeofferd hebben, als hij geloofd had dat het ongeoorloofd was ze te eten.
Dan zou hij tevergeefs schapen en lammeren geweid hebben, die hij niet had mogen gebruiken.
De onderscheiding van de dieren in reine en onreine dieren schijnt te leren dat sommige dieren geoorloofd, maar andere verboden zijn geweest.
Laat iedereen hierin zijn eigen oordeel gebruiken en volgen.
Ondertussen wordt hier met onderscheid getekend:
De Goddelijke schenking, die het fundament is van het recht en van het gebruik. ‘Ik heb ulieden gegeven’, zodat God hierdoor Zichzelf de hoogste heerschappij toe-eigent.
Het geschenk, namelijk: ‘Al het zaadzaaiende kruid ...’, niets uitgezonderd. De apostel besluit daaruit dus niet ten onrechte: ‘Alles is uwe’ (1 Kor. 3:21).
Het gebruik van al die schepselen tot spijze: ‘Opdat gij uw leven en gezondheid onderhoudt, en krachten krijgt om uw bezigheden te verrichten.’
[1] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.
[2] Over het algemeen wordt met de Qal of ‘basisstam’ het gewone, actieve gebruik van het werkwoord bedoeld.
[3] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.
Wij moeten vanuit onze tekst Genesis 1:26-29 over twee zaken spreken: de schepping van de mens en het beeld Gods in de geschapen mens.
God heeft de mens dus op een volstrekt bijzondere wijze geschapen. Dat Hij hem geschapen heeft, wordt herhaaldelijk gezegd, en in Jesaja 43:7 vooral zeer nadrukkelijk dat Hij hem ‘geschapen’, ‘geformeerd’ en ‘gemaakt’ heeft (Ps. 89:4; Ps. 95:6; Ps. 100:3; Ps. 119:73).
Daarom wordt Hij ook genoemd:
Onze Vader (Jes. 64:8; Matth. 6:9).
Onze Maker (Jes. 45:9; Rom. 9:20-21).
Onze Werkmeester en Pottenbakker (Rom. 9:20-21).
Wij worden ‘het werk Zijner handen’, ‘Gods maaksel’ en ‘Zijn geslacht’ genoemd (Job 10:9).
Ook kan het niet anders of Hij moet de mens geschapen hebben, aangezien de mens niet van zichzelf en ook niet van eeuwigheid kan zijn.
Dat God de mens op een volstrekt bijzondere wijze geschapen heeft, blijkt voornamelijk in deze drie zaken:
Hij heeft hem als het ware na een voorafgaande raadpleging geschapen: ‘Laat Ons mensen maken’, terwijl alle andere schepselen door een enkel ‘er zij’ of ‘er worde’ in aanzijn kwamen. Een raadpleging, zeg ik:
Niet met de engelen, zoals het de Joden behaagt, uit haat tegen de heilige Drie-eenheid. Want de engelen kunnen niet scheppen, en nergens wordt gezegd dat wij naar het beeld der engelen geschapen zijn.
Maar met de drie Personen (elders is bewezen dat er drie Personen zijn) onderling, opdat wij zouden verstaan dat drie Personen bezig zijn geweest met ons te scheppen (Ps. 33:6).
In één mens werd ‘het ganse geslacht der mensen’ geschapen (Hand. 17:26), zodat zij allen in die ene mens óf zouden staan, óf zouden vallen (Rom. 5:12).
God heeft de mens op de laatste dag en na alle andere schepselen geschapen, als én het doeleinde én de beknopte weergave (compendium) van alle schepselen (Ps. 8:7).
God heeft de mens niet zomaar of tevergeefs geschapen, maar tot Zijn heerlijkheid (Ps. 89:48; Jes. 43:7; Spr. 16:4), opdat:
Hij al het geschapene als het ware tot één hoofdpunt zou brengen in de mens, en de hoofdsom van dit wijduitgestrekte universum door een verbazend kunstwerk in een zo klein begrip en om zo te zeggen in een kleine wereld (microkosmos) zou vertonen.
Hij Zichzelf in de mens zou afbeelden en als in een spiegel zou beschouwen, evenals de mens datgene in zich heeft waardoor hij God kan zien als zijn Prototype* (Joh. 14:9).
Hij iemand zou hebben door wie alle dingen die van Hem afgevloeid waren, als het ware weer tot Hem zouden terugvloeien. De mens zou, als Zijn rentmeester op aarde, de inkomsten van alle schepselen ontvangen; hij zou erkennen dat deze van God voortgekomen zijn en ze met een gepaste dankbaarheid als het ware aan Hem teruggeven (Rom. 11:36).
Want hoewel beide, zowel engelen als mensen, met rede begaafd zijn om hun Schepper te erkennen en de schepselen te erkennen als van de Schepper voortkomend, zo is echter de mens alleen bekwaam om de goedheid van alle schepselen in zich te ondervinden en daarom met dankbaarheid aan God terug te brengen.
Redeloze schepselen een heer zouden hebben, door wiens toedoen en werking zij geregeerd en bestuurd zouden worden (Gen. 1:26). Daarom worden zij alle tot de mens, als tot hun heer, gebracht, om namen en taken te ontvangen (Gen. 2:19).
Wij in de drie Personen, Die om zo te zeggen samengewerkt hebben tot onze voortbrenging, de liefde van de Vader, de genade van de Zoon en de gemeenschap van de Heilige Geest zouden erkennen (2 Kor. 13:13).
Tot al deze dingen heeft God de mens (hominem) – zo genoemd naar humo, ‘aarde’, evenals in het Hebreeuws אָדָ֛ם (ʼādām), ’rode aarde’ – zodanig geschapen, dat Hij, ten eerste, als het ware Zijn handen gebruikt heeft om het zeer sierlijke lichaam van de eerste mens uit de aarde of het slijk te formeren (Job 10:8; Ps. 139:15). Dat is een allerverachtelijkste stof (materie), niet alleen opdat wij daaruit het kunstwerk van de Maker des te duidelijker zouden erkennen, maar ook opdat wij niet trots zouden zijn vanwege de sierlijkheid van ons lichaam.
Een zeer sierlijk lichaam, zeg ik, niet alleen door:
Een uiterst nauwkeurige, goede samenstelling boven alle andere schepselen.
Zijn opgerichte gestalte, waardoor hij οὐρανοσκόπος, een ‘aanschouwer des hemels’ zou zijn. Daarom wordt hij in het Grieks ἄνθρωπος (anthropos) genoemd, als het ware ἄνεω θεωρῶν, ‘naar boven ziende’, zoals Lactantius mooi opmerkt in De opificio Dei (Het werk van God), hoofdstuk 8. Hij zegt: ‘God had vastgesteld om uit alle levende schepselen (animalia) alleen de mens hemels, en alle overige dieren aards te maken. Hierom heeft Hij de mens, om de hemel te aanschouwen, rechtopstaand en tweevoetig gemaakt, namelijk opdat hij daarheen zou zien vanwaar hij zijn oorsprong heeft.’
Met een volstrekt wonderbare συμμετρία, ‘gelijke evenredigheid’, van delen, waarop – om zo te zeggen volgens de ‘Canon [het richtsnoer] van Polykleitos’ – de architecten alles terugvoeren: tempels, huizen, gebouwen en werktuigen.
Maar ook door:
Het gemak van het gebruik, aangezien het menselijk lichaam aan de ziel een zeer gepast werktuig verschaft, om natuurlijke, zedelijke* en geestelijke werkingen gaande te maken (Rom. 6:13; Rom. 12:1).
Een zeer kunstige beknopte weergave (compendium) van het gehele universum, dat Andreas Laurentius afschildert in Historia anatomica humani corporis (Geschiedenis van de anatomie van het menselijk lichaam), boek 1, hoofdstuk 2.
Een zeer volkomen leeftijd en gestalte.
Ondertussen wordt verhaald dat God een weinig anders bezig is geweest met de formering van het mannelijke lichaam dan van het vrouwelijke. Het lichaam van de man heeft Hij uit rode aarde toebereid, opdat de man, aangezien hij zodanig is, zou begrijpen dat hij alleen van God afhankelijk is. Maar het lichaam van de vrouw heeft Hij uit een rib van de man gemaakt, opdat de vrouw zou erkennen dat zij, onder God, van de man afhankelijk is, en zou leren aan hem als aan haar heer onderworpen te zijn. Dit is ook de reden waarom de apostel zegt dat de man naar het beeld Gods geschapen is (1 Kor. 11:7). En hierom zegt God: אֶֽעֱשֶׂה־לּ֥וֹ עֵ֖זֶר כְּנֶגְדּֽוֹ (ʼeʽᵉśeh lō ʽēzer kᵉnegdō), ‘Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij’ (Gen. 2:18).
Ten tweede, God bracht aan het zeer sierlijk geformeerde lichaam een ziel toe, die op oneindige wijze sierlijker was. De historie hiervan staat in Genesis 2:7: ‘En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.’
Deze ziel, als men haar wezen* beschouwt, is niets anders dan: Een geestelijke zelfstandigheid,* met behulp waarvan het bezielde (animatum) werkt van zichzelf.
De ziel is een zelfstandigheid. Ze is geen ijdele naam, zoals Dicaearchus dwaas wilde. Ze is geen eigen vermenging van de humoren,* zoals Galenus meende. Want dan zouden de aandoeningen,* die uit een onmatigheid van de levensvochten voortkomen, niet door de ziel kunnen worden verbeterd. Ze is ook niet enkel een gedachte, zoals Descartes dacht, omdat de gedachte een daad is en een doende oorzaak vooronderstelt. Maar, zeg ik, de ziel is een zelfstandigheid, aangezien de mens door haar, in zijn gehele soort, van alle andere schepselen verschilt, en de ziel ook na de dood op zichzelf bestaat.
De ziel is een geestelijke ofwel onstoffelijke* zelfstandigheid, want zij neemt onstoffelijke dingen waar, en dat op een onstoffelijke manier door vergelijking, aftrekking (abstractie), redenering en reflexie.
Zie Hieronymus Zanchius, De operibus Dei intra spacium sex dierum creatis (Gods werken, geschapen binnen het tijdsbestek van zes dagen), deel 3, boek 2, hoofdstuk 2.
De ziel is een incomplete zelfstandigheid, die geschikt is tot een samenstelling met een lichaam. Daardoor weet men dat zij verschilt van het wezen van de engelen.
De ziel is gegeven met het doel dat het bezielde door haar hulp zou kunnen werken van zichzelf, dat is: zou kunnen leven. Daarom wordt ze נִשְׁמַ֣ת חַיִּים֙ (nišᵉmat ḥayyiym), ‘adem van de levens’, genoemd. Ze wordt aldus in het meervoud genoemd, niet omdat er menigerlei ziel is in ieder mens, maar omdat door één נְשָׁמָה (nišᵉma), ‘ziel’, een drieërlei leven (of beter gezegd: een drieërlei trap* van leven) opgemerkt wordt:
Een vegetatief* leven, waardoor wij eenvoudigerwijs* leven. Dit leven houdt in:
Een voedend leven.
Een groeiend leven, waardoor wij groeien en groter worden.
Een voortplantend leven, waardoor de soort in stand gehouden wordt.
Een sensitief* leven, waardoor wij bovendien:
Met behulp van de vijf uitwendige zintuigen: het gevoel, de smaak, de reuk, het gehoor en het gezicht, dingen voelen, gewaarworden en begrijpen.
Met behulp van de drie inwendige zintuigen: het algemene gevoelen, de verbeeldingskracht en het geheugen, de zintuiglijke dingen waarnemen om te beoordelen.
Hiervan komen ook voort: het zich verplaatsende vermogen, de sensitieve begeerte en de ziellijke (animalis) aandoeningen.
Een rationeel (redelijk) leven, waardoor alleen wij van de overige levende schepselen (animatia) verschillen.
Het vermogen van het redelijke leven is tweeledig:
Het vermogen om het ware te begrijpen. Dit komt aan het verstand toe en vindt plaats door:
Eerst eenvoudigerwijs* zich een begrip te vormen van het voorwerp.
Vervolgens samen te voegen of vaneen te scheiden, anders gezegd: te bevestigen of te ontkennen.
Ten slotte te redeneren en te argumenteren, waardoor wij uit bekendere dingen onbekendere dingen afleiden en besluiten.
In het redeneren en argumenteren bestaat het oordeel:
Het theoretische of beschouwende oordeel, dat puur alleen over de waarheid van de zaak uitspraak doet.
Het praktische of betrachtende oordeel, dat bovendien uitspraak doet over de goedheid van een zaak. En dit gebeurt óf alleen in een stelling (these),* dus ‘wat in het algemeen goed of kwaad is’, óf in een veronderstelling (hypothese),* dus ‘wat voor mij, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, goed of kwaad is’.
Het vermogen om te begeren, of om het goede of het kwade te verwerpen. Dit behoort tot de wil, die noodzakelijk omtrent het doeleinde bezig is, maar omtrent de middelen onverschillig* is, althans van nature.
Uit die beide vermogens om te begrijpen en te begeren, worden geboren:
De vrije wil, die niets anders is dan een vermogen om te handelen uit voorbedachte raad ofwel met een rationeel (redelijk) welgevallen. Dit kan wel een zekere natuurlijke onverschilligheid* in een gedeelde zin* (zoals men dat zegt) lijden, maar bestaat geenszins in onverschilligheid.
De aandoeningen ofwel de hartstochten,* die in de mens niets anders schijnen te zijn dan daden van de wil, hoewel ze ook erg afhankelijk zijn van de gesteldheid van de humoren: gal, bloed, enzovoort, alsook van de sensitieve begeerte.
Deze aandoeningen zijn:
Begerige (concupiscibiles) aandoeningen, die geboren worden uit de bevatting van iets goeds, zoals liefde, verlangen en blijdschap, of van iets kwaads, zoals haat, mijding en droefheid.
Of vurige (irascibiles) aandoeningen, zoals hoop, dapperheid, vrees, toorn, barmhartigheid, jaloezie, nijd, berouw, ijver, schaamte.
Uit de gesteldheid van het menselijke lichaam en de menselijke ziel, en van hun verstand en wil, ontstaat het vermogen om te spreken ofwel gesprekken te voeren, dat de mens volstrekt alleen eigen is, anders gezegd: het vermogen om de begrippen van zijn ziel voor te stellen door tekenen of verschillende klanken die in de lucht gevormd worden. Want alles wat Apollonius Thyanaeus, volgens het getuigenis van Philostratus in zijn boek Apollonius Thyanaeus, droomt over het spreken van de vogels, waardoor zij aan elkaar de afwezige lijken zouden bekendmaken, schijnt van Apollonius’ toverkunsten en uit de openbaring van de satan voortgekomen te zijn (als het niet verzonnen en fabelachtig is). De stomme dieren hebben door menselijk onderwijs het vermogen om die geluiden te formeren, waardoor de mensen aan elkaar gewoon zijn hun begrippen voor te stellen. Toch hebben de dieren zelf geen begrippen die zij [aan andere dieren of mensen] zouden voorstellen, en geen verstand of wil, die evenwel voor het spreken noodzakelijk vereist worden.
De Chaldeeuwse Parafrase vertaalt de woorden van Genesis 2:7 weliswaar minder gelukkig, maar parafraseert ze toch naar waarheid, als men op de zaak zelf ziet: יִהְיֶה בְּאָדָם רוּחַ מְמַלְלָה (yihyeh bᵉʼādām ruaḥ mᵉmalᵉlah), ‘er is in Adam een sprekende geest [adem] geweest.’ Want het zijn onafscheidelijke dingen om een redelijk wezen te zijn en te spreken.
Ondertussen is het erg moeilijk om op goede grond te bepalen waar Adam het vermogen van spraak en woorden vandaan gehad heeft, waardoor hij aan de dieren, elk in het bijzonder, hun namen gegeven heeft (Gen. 2:19). Daarom schrijven sommigen onder de Joden dit aan de natuur, anderen aan een overeenstemming (consensus) en instelling, en weer anderen aan een openbaring van God alleen en aan hemels onderwijs toe.
Het lijkt dat geen enkele spraak en taal voor de mens natuurlijk is, aangezien de woorden niet van nature alles aanduiden, maar alleen door instelling en gebruik, en dit gebruik was er nog niet in de eerste schepping van de mens. Daarom nemen de meesten de toevlucht tot een Goddelijke openbaring, en voeren God aan als de Auteur van de eerste taal, Die deze Adam ingestort heeft, hetzij in het geheel, of ten aanzien van de belangrijkste eerste beginselen, die hij vanzelf door zijn vernuft zou moeten volmaken. Want hoewel men niet leest dat God voor Adam de uitwendige klanken van tevoren gevormd heeft, toch legt dat niets in de weg waarom God in zijn verstand niet dat vermogen ingestort zou hebben, waardoor hij aan allerlei zaken hun namen gaf, naar zijn wijsheid en wil.
Onder de hoedanigheden van de ziel is haar eenheid de eerste hoedanigheid. Daarover bestaan verscheidene gevoelens, zowel van filosofen als van godgeleerden.
Er zijn er die aan alle mensen die er geweest zijn, nu zijn en nog zullen zijn, één gemeenschappelijke ziel toeschrijven.
Er zijn er die wel meer zielen toestaan, maar niet zoveel zielen als er mensen zijn, omdat een en dezelfde ziel door reïncarnatie van de ene mens zou overgaan in een andere mens.
Er zijn er die aan één mens meerdere zielen toeschrijven, en dat:
Tegelijk, zodat de drie vermogens van de ziel, het vegetatieve,* sensitieve* en redelijke vermogen evenzoveel zielen uitmaken.
Of achtereenvolgens, zodat een vrucht in de moederschoot eerst met een vegetatieve, daarna met een sensitieve en ten slotte met een redelijke ziel gevormd wordt.
Er zijn er ook die aan ieder mens slechts één ziel toewijzen. Dit komt, althans naar mijn oordeel, het meest overeen met:
De Heilige Schrift. Zij schrijft aan elk afzonderlijk mens overal maar één ziel toe (Gen. 45:26; Hand. 7:14; Rom. 13:1; Ez. 8:4). Zij vermeldt dat de eerste mens maar één ziel, als de fontein van een drieërlei leven, ingeblazen is (Gen. 2:7), dat er in de verwekking (generatio) maar één ziel gegeven wordt (Pred. 12:7), en dat er maar één ziel in en door de dood afgescheiden wordt (Ps. 31:6; Matth. 27:50; Hand. 7:59).
De rechte rede.* Zij laat maar één wezenlijke vorm,* waardoor iedere zaak is wat ze is, in één individueel* geval toe.
Als u één gemeenschappelijke ziel aan alle mensen toeschrijft, zult u dan niet ook kennis en onkunde, deugden en ondeugden, beloning en straf, het eeuwige leven en de eeuwige verdoemenis aan een en hetzelfde onderwerp toeschrijven?
Als u aan de afzonderlijke onderwerpen drie zielen tegelijk toeschrijft, zal dan niet iedereen drie zielen in de hemel of in de hel meebrengen, aangezien geen ervan ten onder gaan of sterven kan (Matth. 10:28)?
Als u aan de afzonderlijke onderwerpen drie zielen achtereenvolgens toeschrijft, zal dan niet de mens eerst een plant zijn, daarna een redeloos dier en ten slotte een mens?
Vergelijk Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 4.
De tweede hoedanigheid van de ziel is haar onstoffelijkheid.* Daardoor is zij volledig vrij van volstrekt alle stof, niet alleen van een dichtere stof, maar ook van de fijnste stof (een zodanige stof schrijven Vorstius en de socinianen, met sommige van de ouden, aan haar toe).
Deze onstoffelijkheid leert, met de Schrift (Pred. 12:7; Luk. 24:39), de rede zelf. Haar redelijke werkingen zijn geen lichamelijke en ook geen mechanische werkingen, die aan een zeker en specifiek instrument gehecht zijn, zoals de sensitieve* werkingen. Daaruit volgt dat ook de redelijke vermogens zelf geen lichamelijke vermogens zijn, en bijgevolg het wezen zelf van de ziel ook niet lichamelijk is.
Vergelijk Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 2.
Uit de onstoffelijkheid van de ziel vloeien vanzelf voort:
Haar eenvoudigheid,* waardoor zij geen enkele samenstelling uit wezenlijke delen, stof en vorm,* of uit integrale delen ofwel leden heeft.
Haar onzichtbaarheid, omdat zichtbaarheid die uit de plaats en de gedaante van de delen voortkomt, alleen aan lichamelijke zaken eigen is.
Haar ondeelbaarheid, want wat niet uit delen is samengesteld, kan ook niet in delen gescheiden en gedeeld worden.
Haar onsterfelijkheid, ja, ook onverderfelijkheid.
Hierover, zo God wil, meer in het weerleggende deel.
Nu volgt de vereniging van de wezenlijke delen, lichaam en ziel, die God voortgebracht heeft door de inblazing van de levende geest in de neusgaten van het lichaam.
Door die vereniging is de ziel niet een ‘assisterende* vorm’ van de mens, zoals een stuurman van een schip (zoals Plato onredelijk meende), maar een ‘vormbepalende* vorm’, waardoor de mens onder deze soort van dingen gerangschikt wordt.
Ook geeft de ziel niet slechts één deel van het lichaam vorm, hetzij de hersenen (wat de platonisten wilden), hetzij het hart (wat de stoïcijnen wilden), maar het gehele lichaam, hoedanig en hoe groot het ook is, zodat zij geheel in het gehele lichaam en geheel in al zijn afzonderlijke delen is. Want omdat de ziel geestelijk en ondeelbaar is, beïnvloedt zij alle afzonderlijke delen van het lichaam, en dat niet alleen door haar kracht en werkingen (zoals met Vorstius ook Descartes meent), maar door haar wezen, aangezien ieder deel van het lichaam krachtens de samenbestaande* ziel, ‘bezield’ genoemd wordt.
Die vereniging vindt niet plaats door enige tussenkomende band, maar onmiddellijk, op een manier die door geen vergelijking voorgesteld kan worden. Toch menen veel godgeleerden dat de vereniging van het licht met de lucht een meest gepaste vergelijking is, want:
Evenals licht en lucht op het allernauwst verenigd worden, en wel onmiddellijk en onvermengd, zo verandert ook de ziel, die met het lichaam persoonlijk verenigd is, haar eigen natuur niet en neemt de natuur van het lichaam niet weg.
Evenals het gehele licht in de gehele lucht en geheel in ieder deel daarvan is, zo is ook de ziel in het lichaam.
Evenals wanneer de lucht door winden en vuiligheden geschud of besmet wordt, toch het licht niet geschud of besmet wordt, zo ook wanneer ziekten en smarten het lichaam aanvallen en bestormen, wordt de ziel niet beschadigd of gekwetst.
Evenals de lucht zonder het licht verstijfd en koud wordt, zo ook het lichaam zonder de ziel.
Evenals het licht schijnt zonder de lucht, en niet andersom de lucht zonder het licht, zo leeft ook de ziel zonder het lichaam, maar niet het lichaam zonder de ziel.
Evenals het licht alleen van de zon is, zo is ook de ziel alleen van God.
Zie Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 6, en Daniel Tilenus, Syntagma disputationum theologicarum in Academia Sedanensi habitarum (Verzamelde theologische disputaties, aan de Academie van Sedan gehouden), deel 1, disputatie 28, § 33-34.
Over de oorsprong van de zielen bestaan verscheidene gevoelens, zowel van oude als van recentere schrijvers, die Hieronymus Zanchius opnoemt in De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 5. Het belangrijkste komt hierop neer: Nagenoeg overal wordt door allen beleden dat alle zielen, niet alleen van de eerste mensen, maar ook van alle volgende mensen, van God zijn. Maar er is geschil over of ze onmiddellijk of middellijk van God zijn.
Onder degenen die stellen dat de ziel onmiddellijk van God is, willen sommigen dat het wezen van de ziel zijn oorsprong heeft uit het Wezen van God zelf, de goede ziel uit het Wezen van een goede God en de kwade ziel uit het wezen van een kwade god, als uit een stof. Dit stelden van oudsher de stoïcijnen, de manicheeërs en de priscillianen.
Anderen leiden de oorsprong van de ziel juister af uit de schepping van God, als de enige uitwerkende Oorzaak.*
Onder degenen die stellen dat de ziel middellijk van God is, schrijven sommigen haar toe aan de engelen, sommigen aan de krachten van de hemelse lichamen, anderen aan het zaad van de ouders, en dit ook weer met verschillende tegenovergestelde meningen. Het verklaren, ja, zelfs maar het noemen daarvan zou dit hoofdstuk uitvoeriger maken dan voor een kort begrip vereist is.
Als echter iemand ze begeert te weten, laat hij zich dan wenden tot Zanchius, en tot Robert Baron in Philosophia theologiae ancillans (Filosofie als dienares van de theologie), waar een buitengewone uiteenzetting over ‘de oorsprong van de ziel’ te vinden is.
Er is ook iemand die meent dat de zielen voortgeplant worden van zielen, zoals het licht ontstoken wordt door het licht.
Wij vooronderstellen uit de Schrift dat alle menselijke zielen van God zijn (Gen. 2:7; Pred. 12:7; Hebr. 12:9; Jer. 38:16), evenwel niet als van een stoffelijke oorzaak.* Want dan zou God een stoffelijke* zelfstandigheid* zijn, een samenstelling aangaan met iets anders en daardoor onvolmaakter zijn dan dat geheel. Ook zou hierdoor ieder mens God zijn. Laat ik er nog aan toevoegen dat, op deze wijze, Gods Wezen aan dezelfde afwisselingen van vermogen en daad, van kennis en onkunde, van deugd en ondeugd, onderhevig zou zijn. Daarom stellen wij dat de zielen van God zijn als van haar uitwerkende Oorzaak, en wel door de schepping, zonder enige vooraf aanwezige stof (praejacente materia). Ze zijn immers onstoffelijke zelfstandigheden, die niet anders dan door een onmiddellijke schepping voortgebracht kunnen worden; en wel zonder enig instrument, hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk, aangezien de schepping, omdat ze op ‘niets’ werkt, elk instrument uitsluit.
Dit heeft niet van eeuwigheid plaatsgevonden, omdat er vóór dat beginsel van de schepping niets is geweest dan God (Joh. 1:1,3; Gen. 1:27, vgl. met Gen. 2:7). De zielen zijn ook niet allemaal tegelijk vanaf het begin geschapen en als in een bundeltje samengepakt, waaruit zij bij de conceptie in de lichamen losgelaten en heengezonden zouden worden. De ziel wordt ook niet buiten het lichaam, maar in het lichaam geschapen (Zach. 12:1).
De voortplanting van de zielen door overbrenging* uit het zaad van de ouders zullen wij in het weerleggende deel weerleggen.
Uit alles wat gezegd is, kunnen wij de hoogste voortreffelijkheid van de gehele mens opmaken (Ps. 8:6), want:
Hij is geschapen door en volgens een bijzondere raad en zorg van de heilige Drie-eenheid.
Hij is geschapen als het doeleinde van alle schepselen, en alles is geschapen omwille van hem (Ps. 8:7). Daarom ook is hij na alle andere schepselen geschapen.
Hij is op een bijzondere wijze geschapen tot eer en heerlijkheid van de Schepper (Jes. 43:7). Hij zou, namelijk uit alle schepselen, de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper erkennen, roemen en prijzen, zozeer dat God zonder de mens de meeste dingen tevergeefs zou geschapen hebben.
Hij vertoont een samenvatting en beknopte weergave (compendium) van de gehele wereld, van de geestelijke schepselen ten aanzien van zijn ziel, en van de lichamelijke schepselen ten aanzien van zijn lichaam.
Zijn lichaam is, als het ware, door Gods vingers zelf geformeerd geweest.
Bijgevolg is zijn lichaam in de sierlijkste verhouding, soepelheid en bekwaamheid van leden geformeerd, om aan God en aan de ziel zijn dienst te bewijzen.
De ziel van de mens is van een geestelijke, hemelse, Goddelijke, ondeelbare, onsterfelijke, onverderfelijke natuur, die grenst aan de engelen, ja, aan God.
De ziel is met de edelste vermogens, verstand en wil, begiftigd.
Hij vertoont in al die dingen God zijn Schepper, zoals een beeld zijn voorbeeld.
Hierover zal het zo meteen uitvoerig gaan.
Men vraagt ten eerste: zijn alle mensen hun oorsprong verschuldigd aan de ene Adam?
De filosofen, onder wie ook Aristoteles, die van de Goddelijke openbaring verstoken waren, bedachten een oneindige ondergeschiktheid van mensen en daarom dus ook de eeuwigheid van de wereld, omdat zij niet tot de eerste mens konden opklimmen.
Van Democritus wordt gezegd dat hij gesteld heeft dat de mensen als wormpjes uit de aarde gekropen zijn.
Epicurus heeft gezegd dat de mens uit een toevallige samenvloeiing van ondeelbare deeltjes samengesteld is, en dat zij nog steeds als paddenstoelen uit de aarde geboren worden en dagelijks door een bepaalde ligging van de gesternten bezield worden.
Paracelsus telde, behalve de mensen die nakomelingen van Adam zijn, vier andere soorten van mensen die niet van Adam afkomstig zijn. Hij verbond die met de vier bijzondere elementen:*
Met het binnenste van de aarde verbond hij de pygmeeën.[1]
Met de wateren verbond hij de nimfen en de ondinen.[2]
Met de lucht verbond hij de sylfen en de melusinen.[3]
Met het vuur verbond hij de vulcanussen[4] en de salamanders.
Hij zei dat het nog onzeker is aan welke soort van mensen het ware geloof in God gegeven en de zaligheid geopenbaard is.
De kabbalistische Joden maken uit de letter ב (beth, de tweede letter in het Hebreeuwse alfabet) in het eerste woord van de Heilige Schrift, בְּרֵאשִׁ֖ית (bᵉrēʼšiyt), ‘in den beginne’ op dat onze wereld de tweede is. Zij hebben geen reden waarom in die eerste wereld geen mensen geweest zouden zijn.
Isaäcus Peirerius, een Fransman, heeft in het jaar 1655 een verhandeling uitgegeven over de pre-Adamieten (voor-Adamieten). Daarin tracht hij te verdedigen dat er mensen geweest zijn vóór Adam. Dit doet hij óf uit een jeukende drang naar iets nieuws, óf (en dat is erger) om het Goddelijke gezag van de Schrift des te krachtiger te ondermijnen, óf om de gehele orde en verborgenheid van de verlossing van de mens als met één slag omver te stoten.
De gereformeerden stellen dat volstrekt alle mensen hun oorsprong verschuldigd zijn aan de ene Adam, want:
Wanneer Mozes de oorsprong van de wereld en van de kerk verklaart, maakt hij niet alleen geen enkele melding van voor-Adamieten, maar noemt ook Adam als de eerste vader van het menselijk geslacht, zodat er vóór hem geen mens geweest is om de aarde te bouwen (Gen. 2:5).
Mozes noemt Eva, de huisvrouw van Adam, de ‘moeder aller levenden’ (Gen. 3:20).
De apostel noemt Adam ‘de eerste mens’ (1 Kor. 15:45).
Hierom predikt hij bij de Atheners dat ‘uit énen bloede’, πάν ἔθνος ἄνθρώπων, ‘het ganse geslacht der mensen gemaakt’ is, ‘om op den gehelen aardbodem te wonen’ (Hand. 17:26).
Hierom zegt hij dat ‘door één mens’, ongetwijfeld die eerste Adam (1 Kor. 15:45), ‘de zonde in de wereld ingekomen is’, en dat ‘de dood tot alle mensen doorgegaan is’ (Rom. 5:12).
Laat ik eraan toevoegen: als de wereld reeds vóór Adam met mensen vervuld was geweest, waartoe zou God de mens dan opnieuw geschapen hebben? Waartoe had dan voor Adam een vrouw geschapen moeten worden, uit zijn rib, met deze bijgevoegde reden: ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken’ (Gen. 2:18)? Waartoe zou de naamgeving van de dieren op Adam betrokken worden (Gen. 2:19)?
Vervolgens zal ik dit zeggen: de dood is in de wereld gekomen door de zonde van Adam (Gen. 2:7; Rom. 5:12; 1 Kor. 15:45). Dus is er vóór Adam geen dood geweest, en bijgevolg zouden die voor-Adamieten nog steeds in leven zijn.
Hierom worden de mensen overal en voortdurend בְּנֵ֣י אָדָם (bᵉnēy ādām), ‘kinderen Adams’, genoemd, en met een aanwijzend lidwoord בְּנֵ֣י הָֽאָדָם (bᵉnēy hāʼādām), ‘kinderen van deze Adam’, ‘kinderen van deze mens’ (Deut. 32:8; Pred. 3:21; Jer. 32:19; 1 Sam. 26:19; 2 Sam. 7:14; Ps. 12:1; en overal elders).
Bovendien zegt de Zaligmaker dat God man en vrouw geschapen heeft ἀπ' ἀρχῆς, ‘van den beginne’ (Matth. 19:4,5), en dat satan een leugenaar en mensenmoorder is ἀπ' ἀρχῆς, ‘van den beginne’ (Joh. 8:44), zeker van dat Mozaïsche begin, dat een en hetzelfde was als de aanvang van de wereld.
Als die voor-Adamieten gezondigd hebben, tegen welke wet hebben zij gezondigd? De zonde is immers niets anders dan ἀνομία, ‘ongerechtigheid’, eigenlijk* ‘wetteloosheid’ (1 Joh. 3:4). En ook, als zij gezondigd hebben, hebben zij zeker in Adam gezondigd (Rom. 5:12, vgl. met 1 Kor. 15:45). Als zij niet gezondigd hebben, hoe hebben zij dan door Christus het eeuwige leven verkregen, aangezien zonder Hem niemand tot de Vader komt (Joh. 14:6), en in niemand anders de zaligheid is dan in Hem (Hand. 4:12), enzovoort?
Deze getuigenissen van de Schrift en de rede worden ook geholpen door de geschiedenis van de gehele oudheid en de overeenstemming van bijna alle volkeren, bij wie de herinnering aan de eerste mens, hoezeer ook bedorven en in fabels gehuld, echter niet geheel uitgewist en uitgeblust voorkomt.
Ondertussen is er geen gebrek aan gezochte redenen:
Tegenwerping 1. Peirerius wendt voor dat er melding wordt gemaakt van een tweeërlei schepping van mensen (Gen. 1:27; 2:7), zodat de eerste de schepping van de heidenen en de tweede de schepping van de Joden is.
Antwoord. Er wordt geen tweeërlei schepping verhaald, maar de schepping die in Genesis 1 verhaald was, wordt in Genesis 2 een weinig nader verklaard. Dit blijkt zelfs uit dit ene helderder dan de zon, dat er vóór die verzonnen tweede schepping gezegd wordt dat er geen mens geweest was die de aarde bebouwde (Gen. 2:5). Dit zou zeker niet waar kunnen zijn, als de schepping van de mens die in Genesis 1 vermeld wordt, bijna een oneindig getal van eeuwen aan de tweede schepping zou zijn voorafgegaan, volgens de mening van deze schrijver. Hierom zetten de vertalers het woord וַיִּיצֶר (wayyiyṣer) in Genesis 2:7 gewoonlijk over in de voltooide tijd: ‘En de HEERE God heeft den mens geformeerd’, maar het kan beter worden overgezet in de voltooid verleden tijd: ‘En de HEERE God had den mens geformeerd’, namelijk volgens de analogie* van de twee voorgaande verzen: ‘Want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde. ... Maar een damp was opgegaan uit de aarde en had den gansen aardbodem bevochtigd.’ En dan volgt er: ‘En de HEERE God had den mens geformeerd.’
Tegenwerping 2. Een tweede beschutting voor zijn verzinsel zoekt Peirerius in Romeinen 5:12-14. Hij verzint dat door de apostel gezegd wordt dat de zonde en de dood in de wereld geweest zijn vóór de eerste overtreding van Adam, maar dat de zonde pas sinds de overtreding werd toegerekend. Daaruit leidt hij af dat er vóór Adam ook mensen in de wereld geweest zijn, die aan de zonde en de dood onderworpen zijn geweest.
Antwoord. Alsof de apostel spreekt over die eerste stellige* wet, die aan Adam gegeven is – wat onze ‘voor-Adamiet’ zorgvuldig had moeten bewijzen, als hij hieruit iets ten gunste van zijn voor-Adamieten had willen verkrijgen – en niet veeleer over de wet die door Mozes aan Israël gegeven is op de Sinaï. Vóór die wet zijn én de wet, én de zonde, én de dood in de wereld geweest.
Onze ‘voor-Adamiet’ kan zijn zaak zeker niet uit deze Schriftplaats verdedigen, zonder verscheidene schandelijke en met de waarheid in strijd zijnde hypotheses. Want hij wordt genoodzaakt het volgende te zeggen:
De zonde en de dood zijn op een zodanige manier pas door Adam in de wereld gekomen, dat de zonde en de dood reeds oneindig veel eeuwen vóór Adam in de wereld zijn geweest.
De dood heeft op een zodanige manier van Adam af beginnen te heersen, dat deze allang onder zijn voor-Adamieten een absolute heerschappij heeft gehad.
De voor-Adamieten hebben op een zodanige manier toerekenenderwijs in Adam gezondigd, dat echter vóór de tijden van Adam geen zonde aan iemand toegerekend is geweest.
De zonde van een ander is hun op een zodanige manier toegerekend geweest, dat zij uit hun eigen zonden geen strafschuld opgelopen hebben.
Zij zijn op een zodanige manier zondaars voor God geweest, dat zij aan geen schending van de Goddelijke wet schuldig zijn geweest.
Zij zijn op een zodanige manier aan de dood, die een straf op de zonde is, onderhevig geweest, dat hun echter geen zonde toegerekend is geweest.
Zij zijn op een zodanige manier mensen en redelijke schepselen geweest, die in hun zijn van God afhankelijk waren, dat zij geen wetten van God ontvangen hebben, waarnaar zij hun gehoorzaamheid zouden goedkeuren.
Zij zijn op een zodanige manier sterfelijk geweest, dat hun zielen na de dood niet naar de hemel en niet naar de hel zijn gegaan.
Wat meer is, zij zijn op een zodanige manier verlost geweest door Christus, en zij zullen op een zodanige manier aan het einde van de eeuwen – wat nooit zal zijn – tot een gelukzalig leven gebracht worden, dat zij nooit in Hem geloofd en niet het minste van Hem gehoord hebben.
Ik verzwijg nog andere monsters van dwalingen, die deze man in zijn verklaring over Paulus’ Schriftplaats in Romeinen 5:12-14 gemengd heeft en die de verlossing zelf door Christus volledig omverwerpen.
Zo spreekt nadrukkelijk en krachtig de zeer vermaarde Samuel Maresius in zijn boek Refutatio fabulae prae-adamiticae (Weerlegging van de voor-Adamitische fabel), p. 171. Wij zouden al die dingen duidelijker uiteenzetten, als niet de gelijkmatige verdeling van onze systematische samenvatting dit belette.
Peirerius heeft nog wel enige andere argumenten, maar zo gering en beuzelachtig, dat ze nauwelijks verdienen genoemd, laat staan weerlegd te worden. Als echter iemand ze wil lezen, die raadplege, behalve die zojuist genoemde Refutatio fabulae prae-adamiticae van Maresius, ook Turretin, Heidegger en Guilielmus Saldenus in zijn Otia theologica, sive, Exercitationum subcisivarum varii argumenti (Theologiebeoefening, of, Resterende oefeningen van verschillende inhoud). Zij zijn uitvoerig met deze stof bezig geweest.
[1] Tegenwoordig wordt deze naam alleen gebruikt voor een dwergvolk in Afrika. Oorspronkelijk is het begrip ‘pygmeeën’ de term voor aardgeesten, gnomen of kobolden.
[2] ‘Nimfen’ zijn schaars geklede halfgodinnen uit de Griekse mythologie. Een ‘ondine’ (of undine) is een mythologische waternimf. Ondinen verschijnen ook in de Europese folklore als elfachtige wezens.
[3] De naam ‘sylfen’ heeft Paracelsus bedacht voor zijn luchtelementalen. De naam ‘melusinen’ is ontleend aan Melusine, een vrouw die voorkomt in verscheidene middeleeuwse volksverhalen.
[4] De naam ‘vulcanussen’ is ontleend aan Vulcanus, een figuur uit de Romeinse mythologie, de god van het vuur, de (edel)smeden en de vulkanen.
Men vraagt ten tweede: bestaat het wezen van de redelijke ziel in enkel een gedachte?
Wij hebben al eerder meer dan eens aangegeven dat de sadduceeën geen geesten erkennen die van het lichaam onderscheiden zelfstandigheden zijn, maar gedachten, hetzij goede, hetzij kwade. Ook hebben wij aangegeven dat de davidjoristen bijna hetzelfde gevoelen als de sadduceeën.
Toen Descartes als filosoof weer uit zijn overdreven twijfels bovenkwam, heeft hij niets in zich kunnen bemerken dan uitgebreidheid* en gedachte. Omdat hij onze ziel niet kon houden voor een uitgebreidheid, heeft hij, met de zijnen, liever willen stellen dat zij niets anders is dan een gedachte. Daaruit heeft hij vervolgens staande gehouden dat er in de hele natuur der zaken niets is behalve uitgebreidheid en gedachte, en zodoende ook dat alle geesten niets anders kunnen zijn dan enkel gedachten, omdat zij, wie ze ook zijn, geen uitgebreidheden zijn.
De gereformeerden staan wel toe dat de redelijke ziel een denkende zelfstandigheid* is, dat is: een zelfstandigheid die het vermogen heeft om te denken, waaruit de daad van denken voortkomt. Zij laten echter niet toe dat haar wezen zou bestaan in enkel een gedachte, hetzij daaronder verstaan wordt het vermogen, hetzij de daad van denken; ook scheelt het hun niet veel of deze gedachte in het algemeen beschouwd wordt als een gedachte, of in het bijzonder, zoals ze deze of die gedachte is.
Zij hebben dit gevoelen omdat de Heilige Schrift, evenals de gehele oudheid en het algemene gevoelen van de mensen, tot op Descartes toe, de ziel heeft gehouden:
Voor een geest, maar nergens voor een zuivere en loutere gedachte.
Voor een zelfstandigheid, niet voor de een of andere daad.
Ook wordt de rechte rede* zodanige ongemakken in de cartesiaanse mening gewaar, die voor onze rechtzinnige godgeleerdheid volstrekt onverdraaglijk zijn, zoals:
De ziel met haar wezen zou eigenlijk* niet in een plaats, en dus ook niet in een lichaam zijn.
Daarom zou zij ook niet van het lichaam afgescheiden kunnen worden.
Zij zou niet kunnen verhuizen naar de hemel of naar de hel.
Zij zou niet sterfelijk of onsterfelijk zijn, omdat leven en sterven niet eigen is aan een daad, maar aan degene die iets doet.
Bovendien zou zij niet allereenvoudigst zijn, omdat de cartesianen in haar volstrekt niets erkennen dan een gedachte.
Zij zou niet onveranderlijk zijn, omdat in een zuivere en loutere gedachte niet iets weggenomen kan worden en tegelijk iets kan blijven.
Er zou geen zonde behalve dadelijke zonde kunnen zijn, omdat de gedachte, waarin de zonde is, niets is dan een daad.
Er zou geen deugd of ondeugd kunnen zijn, omdat dit hebbelijkheden* zijn, terwijl de ziel niets is dan een daad.
En wat dies meer zij.
Vergelijk Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 25, § 12 en 14.
Het fundament van deze dwalingen – namelijk dat Descartes door zijn twijfel niets anders heeft kunnen aantreffen dan uitgebreidheid en gedachte, en dat de ziel dus een gedachte moet zijn, omdat zij geen uitgebreidheid is – hebben wij meer dan eens weerlegd, in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 3 over Gods Wezen, § 19-21, en [deel 2] boek 3, hoofdstuk 7 over de goede engelen, § 26.
Men vraagt ten derde: leeft de mens door de vereniging van de redelijke ziel met haar lichaam?
Descartes, met de zijnen, telt in de mens twee zielen, een zintuiglijke (animalis) en een redelijke ziel. Vervolgens stelt hij dat het menselijke lichaam alleen door de eerste ziel leeft, zodat het lichaam kan leven en levende daden kan voortbrengen, terwijl het verstoken is van de redelijke ziel.
De rechtzinnigen daarentegen, hoewel zij het oorspronkelijke leven vande ziel en het daarvan afgeleide leven van de gehele mens nauwkeurig onderscheiden, laten evenwel alle leven van de mens, het vegetatieve,* het sensitieve* en het rationele (redelijke) leven, afhangen van één redelijke ziel en van haar vereniging met het lichaam.
Dit zijn hun redenen:
De Heilige Schrift laat de חַיִּים֙ (ḥayyim), ‘levens’, afhangen van die ene נְשָׁמׇה (nᵉšāmāh), ‘adem’ of ‘ziel’, die God door te scheppen ingeblazen heeft in de neusgaten van de mens, en die ongetwijfeld de redelijke ziel is. En wel zodanig, dat de mens daardoor לְנֶ֥פֶשׁ חַיָּֽה (lᵉnefeš ḥayyāh), ‘tot een levende ziel’ (anima vivens) ofwel ‘tot een levend wezen’ (animal vivens) geworden is, terwijl tevoren het zielloze lichaam niet leefde, niet voelde en niet bewogen werd (Gen. 2:7).
In diezelfde zin bad Elía, toen hij de zoon van de weduwe te Zarfath zou opwekken: ‘HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. En de HEERE verhoorde de stem van Elía; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd’ (1 Kon. 17:21,22). Zolang de ziel afwezig was, is het kind dus dood geweest.
Datzelfde bevestigt ook het gezicht van Ezechiël in hoofdstuk 37:5-10: ‘Zie, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden. ... Maar er was geen geest in hen. ... Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. ... Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir.’
Zo ook Handelingen 20:10: ‘Zijn ziel is in hem.’
Hierom merkt men dat wanneer de redelijke ziel al te veel bezet en bezig is, het lichaam vermagerd, versleten en uiteindelijk geheel en al te gronde wordt gericht.
Laat ik eraan toevoegen dat volgens Descartes’ hypothese de zwaarste gruweldaden, diefstal, leugen of overspel, niets anders zouden zijn dan daden van het lichaam.
Laat ik er ook aan toevoegen dat het lichaam dan zou kunnen leven terwijl het geen redelijke ziel heeft.
De grondslag van deze dwaling is gelegen in de volgende zaken:
Tegenwerping 1. Het lichaam en de ziel, en de werkingen van de ziel en van het lichaam, moeten nauwkeurig onderscheiden worden.
Antwoord. Dit erkennen wij.
Tegenwerping 2. Maar ze worden door elkaar gehaald, als men het leven van de gehele samengestelde mens doet afhangen van het leven van de ziel.
Antwoord. Hier zit niet meer waarheid in dan wanneer men het leven van de ziel doet afhangen van het leven van God.
Tegenwerping 3. Het leven van het lichaam en het leven van de ziel verschillen in hun gehele natuur.
Antwoord. Laten ze dan maar verschillen, evenals het leven van de Schepper en van het schepsel verschillen, ook al hangt het leven van het schepsel af van het leven van de Schepper.
Tegenwerping 4. Het leven van het lichaam bestaat in de beweging van het bloed en van de levensgeesten.*
Antwoord. Ik zal dit toegeven ten aanzien van enige tweede daden* van het leven. Maar ten aanzien van de eerste daad* bestaat dat leven niet in de beweging, maar in de vereniging van het lichaam met de ziel.
Het fundament van dit cartesiaanse gevoelen is daarin gelegen, dat enkel een gedachte niet door eigen krachten op het lichaam werkt, maar alleen uit kracht van het Goddelijke verband. Dit hebben wij in hoofdstuk 7, § 27, beschreven en tegelijk weerlegd.
Men vraagt ten vierde: is er in ieder mens maar één ziel?
Zoals wij gezegd hebben, erkent Descartes, met de zijnen, in ieder mens een tweeërlei ziel: een zintuiglijke (animalis) ziel, die bij hem bestaat in de warmte en de beweging van het bloed en van de zintuiglijke levensgeesten;* en een redelijke ziel, die bij hem alleen in een gedachte bestaat.
De gereformeerden erkennen wel drie vermogens, een vegetatief,* een sensitief* en een rationeel (redelijk) vermogen, maar slechts één ziel. Want de Heilige Schrift spreekt op meer dan één manier meerdere zielen tegen:
Wanneer zij de ziel meermaals יְחִֽידָתִֽי (yᵉḥiydātiy), een ‘enige’, een ‘eenzame’, noemt (Ps. 22:21; Ps. 35:17).
Wanneer zij maar van één ziel melding maakt (Matth. 16:26; Matth. 10:28; 1 Kor. 6:20; 1 Kon. 17:21,22; Job 34:14,15).
Ook helpen de volgende tegenwerpingen de cartesianen niet:
Tegenwerping 1. De Heilige Schrift maakt melding van een ziel die in het bloed bestaat (Gen. 9:4; Lev. 17:13,14; Deut. 12:23).
Antwoord. De Heilige Schrift spreekt daar niet over de ziel van mensen, maar van dieren, om niet te zeggen dat de warmte van het bloed helemaal gekoesterd kan worden vanuit de vereniging van de ziel met het lichaam.
Tegenwerping 2. Eten, drinken, genereren, enzovoort, zijn lichamelijke werkingen.
Antwoord. Hierom worden ze vormelijkerwijs* (zoals men dat zegt) door het lichaam verwekt, maar uitwerkenderwijs* door de ziel, zoals diezelfde werkingen ook door God voortgebracht worden.
Men vraagt ten vijfde: is de redelijke ziel door haar natuur onsterfelijk, en blijkt dit niet alleen uit de Heilige Schrift, maar ook uit de natuurlijke rede?
De atheïsten, de sadduceeën, de epicuristen, de somatisten, de θνητοψυχίται, dat is: de Arabieren die een zielendood dreven, en de hobbesianen, omdat zij het wezen van de ziel nagenoeg stellen in het κράσει ofwel ‘temperament’ van het lichaam (zoals Galenus zei), willen dat de redelijke ziel sterfelijk is.
De socinianen stellen dat de ziel iets samengestelds is, hoewel fijner dan het lichaam. Ook menen zij dat de mens door de dood overgaat in een staat van niet-bestaan. Verder stellen zij dat de ziel na de dood van de samengestelde mens gevoelloos is, niet vatbaar voor smart of voor blijdschap. Om deze redenen stellen zij in feite dat de ziel door haar natuur sterfelijk is, behalve dat zij menen dat zij na de laatste opstanding zal terugkeren in een staat van bestaan, en dat vanaf die tijd de zielen, althans van de gelovigen, onsterfelijk zullen zijn, maar alleen door loutere genade. Ook stellen zij dat dit alleen uit de Heilige Schrift blijkt.
Hierheen neigen ook de wederdopers, wanneer zij menen dat de zielen tot aan de opstanding slapen.
De cartesianen belijden wel de onsterfelijkheid van de ziel, maar om die reden, dat zij stellen dat zij alleen in een gedachte bestaat, die in feite niet voor het leven en ook niet voor de dood vatbaar is, aangezien de dood nergens van komt dan van de scheiding van de dingen die samengevoegd en verenigd moeten zijn.
De gereformeerden menen dat de redelijke ziel onsterfelijk is, en dit niet alleen door genade, maar ook door haar natuur. Ook menen zij dat dit ons niet alleen blijkt uit de Heilige Schrift, maar ook uit de natuur van de ziel en uit natuurlijke redenen, want:
Het wezen van de redelijke ziel, dat enkel geestelijk is, is aan geen ontbinding onderhevig, en heeft dus geen beginsel van dood in zich, zoals ik al in § 8 aangetoond heb.
Het is krachtens de Goddelijke rechtvaardigheid onmogelijk dat de goeden niet wat anders en de kwaden niet wat anders zou wedervaren dan in dit leven gewoonlijk gebeurt.
Het schijnt ook volkomen in strijd te zijn met Gods wijsheid dat mensen en dieren dezelfde uitgang zouden hebben, terwijl wij al geleerd hebben dat hun oorsprong zeer ongelijk is.
Laat ik eraan toevoegen dat alle godsdienst wankelt en in duigen valt, wanneer men gelooft dat er na de dood van de mens niets overblijft dan zijn lichaam, dat direct tot stof zal worden.
Echter, ook uit de Heilige Schrift, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, is de onsterfelijkheid van de zielen volstrekt ontwijfelbaar, want:
Het verbond der genade, dat tussen God en de aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, ingegaan is, is eeuwig. Daarom is het noodzakelijk dat de verbondmakende partijen eeuwig zijn: zeker niet naar hun lichaam, bijgevolg wel naar hun ziel (Ex. 3:6, vgl. met Matth. 22:32,33).
Hierbij kunnen nog andere bewijzen gevoegd worden, die ontleend zijn aan:
Godsbeeld in de mens (Gen. 1:26,27).
Abrahams Loon, dat de eeuwige God Zelf is (Gen. 15:1).
De moord op Abel, die wraak eist (Gen. 4:10).
De opneming van Henoch, die tot God overgebracht werd (Gen. 5:24).
Het geloof en vertrouwen van de stervende Jakob (Gen. 49:18).
De belofte die bij het tweede gebod gevoegd is (Ex. 20:5,6).
De wens van Bíleam (Num. 23:10).
Gods gedurige zorg, die de Zijnen als het zwart van Zijn oogappel bewaart en beschermt (Deut. 32:10).
Het leven en de dood, de zegen en de vloek, die aan Israël werden voorgesteld (Deut. 30:15 e.v.).
Er kan volstrekt niet gesteld worden dat al deze dingen tijdelijk zijn, zonder belediging van God, en hoon en bespotting van de hele godsdienst. Uit al deze dingen, hoewel niet met een evengelijke duidelijkheid, kunnen de sadduceeën dus overtuigd worden dat ook aan Mozes de onsterfelijkheid van de zielen bekend is geweest.
Toch zijn daarvan nog helderder getuigenissen in het Nieuwe Testament (Luk. 16:26; Matth. 10:28; Filipp. 1:23; 2 Kor. 5:1,2; 1 Petr. 3:19; Openb. 6:10).
Uit deze Schriftplaatsen en getuigenissen blijkt op het allerduidelijkst dat de zielen die van het lichaam afgescheiden zijn, niet zonder daden en dus ook niet zonder bestaan zijn.
Vergelijk:
Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 8.
Daniel Tilenus, Syntagma disputationum theologicarum in Academia Sedanensi habitatum (Verzamelde theologische disputaties, aan de Academie van Sedan gehouden), deel 1, disputatie 31.
Antonius Sirmondus, De immortalitate animorum (De onsterfelijkheid van de zielen).
En uit de kerkvaders Arnobius, Athenagoras, Lactantius, Eusebius en anderen.
Toch druisen de tegenpartijen hiertegen in, niet alleen met de rede, maar ook met de Heilige Schrift:
Tegenwerping 1. Job 14:7-10: ‘Maar een man sterft als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest; waar is hij dan?’
Antwoord. Hier wordt gesproken over een mens, niet specifiek over de ziel.
Tegenwerping 2. Job 14:12: ‘De mens ligt neder en staat niet op.’
Antwoord. ‘Totdat de hemelen niet meer zijn’, zoals in deze tekst staat, dat is: tot aan het laatste oordeel.
Tegenwerping 3. Prediker 3:18-20: ‘God zal hun [namelijk de mensenkinderen] verklaren ... dat zij als de beesten zijn aan zichzelven. Want wat den kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten; ... zij allen hebben enerlei adem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten is geen. ...’
Antwoord. Hier wordt gesproken over de mens, niet over de ziel; en van de mens wordt gezegd dat hij als de beesten is ten aanzien van de sterfelijkheid, die beiden gemeen hebben.
Tegenwerping 4. Prediker 4:2 en 3, waar degene die nog niet geboren is en dus nog niet geweest is, beter en gelukkiger geroemd wordt dan een levende en dan een gestorvene. Dit zou een harde uitspraak zijn als een eeuwig geluk de gestorvenen zou volgen.
Antwoord. Hij wordt beter en gelukkiger geroemd ten aanzien van de ellenden van dit leven, die degene die nog niet geboren is (en nog ‘niet gezien heeft het boze werk, dat onder de zon geschiedt’, vers 3), niet gevoeld of gemerkt heeft, zoals een levende het merkt en voelt en zoals een gestorvene het gemerkt en gevoeld heeft.
Tegenwerping 5. Prediker 9:5: ‘Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten.’
Antwoord. De Prediker spreekt over de dingen die in dit leven plaatsvinden, en over tijdelijke beloningen en vergeldingen, zoals uit vers 6 en 7 te zien is.
Onze partijen willen ook niet schijnen van redenen verstoken te zijn, want zij wenden het volgende voor:
Tegenwerping 1. Alle dingen die wij aan de geestelijke ziel toeschrijven, kunnen door stof (materie) en beweging voortgebracht worden.
Antwoord.
Aldus zal elke ziel overbodig zijn.
Het is in elk geval onjuist dat redenering door stof en beweging voortgebracht kan worden.
Tegenwerping 2. De redelijke ziel hangt in haar werkingen af van het voorwerp, en werkt in overeenkomst daarmee; bijgevolg is ze stoffelijk* en dus verderfelijk.
Antwoord.
Al hing zij daarvan af, toch zou zij daarom nog niet direct stoffelijk zijn. Want waarom zou een engel niet iets van de stoffelijke schepselen kunnen gewaarworden, zonder dat hij daardoor direct stoffelijk wordt?
Het is echter volstrekt onjuist dat alle werkzaamheden van de menselijke ziel afhangen van een stoffelijk voorwerp, hoewel dat voorwerp aan de ziel aanleiding en gelegenheid om te werken kan geven, zoals de zonde aan God gelegenheid geeft om te straffen. Voor het overige hangen de opgewekte werkingen (operationes elicitae) van het verstand en van de wil geenszins van de stof af.
Tegenwerping 3. Een onstoffelijke oorzaak werkt, vanwege de onevenredigheid, niet op stoffelijke dingen. Maar de ziel werkt wel op het lichaam. Dus ...
Antwoord. God, Die op stoffelijke dingen werkt, weerlegt duidelijker dan enige uitvlucht de majorterm* van deze redenering. Ja, als een stoffelijke oorzaak,* die zwakker is, op een lichaam kan werken, waarom kan dan ook niet een geestelijke oorzaak, die sterker is, op een lichaam werken? En als het lichaam niet zou kunnen werken op de geest, zou dit niet uit een onevenredigheid, maar uit de zwakheid van het lichaam voortvloeien.
Tegenwerping 4. Al wat opkomt, dat gaat onder en vergaat.
Antwoord. Dat wil zeggen: het kan door God verdorven en vernietigd worden, maar daarom kan en zal het niet direct van nature verdorven worden.
Men vraagt ten zesde: slapen de zielen na de dood van de mens, of tenminste: voelen ze niets, hetzij van smart en droefheid, hetzij van vreugde en blijdschap?
Wat het gevoelen van de mennonieten en de socinianen hierover is, vanuit welke hypotheses en met wat voor toeleg, hebben wij reeds opengelegd bij het vijfde geschilpunt aangaande de onsterfelijkheid van de zielen in § 17.
De gereformeerden stellen dat de zielen na de dood van het lichaam niet alleen blijven bestaan, maar dat ze ook, zonder te slapen, zowel blijdschap en vreugde als smart en droefheid voelen en ervaren, al naar gelang zij in het menselijke leven gelovigen of ongelovigen zijn geweest.
Dit zijn hun redenen:
De Schrift getuigt dit overal (Matth. 10:28; Luk. 16:22,23; Filipp. 1:23; 1 Petr. 3:19; Openb. 6:10,11; 2 Kor. 5:1-3.
De rechte rede* getuigt dit ook, wanneer ze:
Alleen aan de dieren de slaap overlaat.
Leert dat iets wat niets voelt, hetzij van droefheid of van blijdschap, dood is. Dit is in strijd met de onsterfelijkheid van de ziel, die in de vorige paragraaf bevestigd is.
Leert dat het met de natuur van een eigenlijk* zo genoemde geest in strijd is om niet te leven en niet te voelen.
De partijen zouden het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. In de Schrift wordt herhaaldelijk gezegd dat de gestorvenen ‘slapen’.
Antwoord.
De Schrift leert nergens dat de zielen slapen, maar dat de mens, ten aanzien van het lichaam, als het ware slaapt.
Dit moet alleen in overdrachtelijke zin worden opgevat.
Tegenwerping 2. De zielen hangen in hun gevoel en werkingen van voorwerpen af.
Antwoord.
In sommige gevoelens en werkingen, maar geenszins in alle.
Dit laat onverlet dat de gescheiden ziel kan werken omtrent de dingen die zij tevoren aan de voorwerpen heeft ontleend.
Vergelijk tegen deze dwaling:
Johannes Calvijn,Adversus psychopannichitas (Tegen de voorstanders van de zielenslaap).
Johann Cloppenburg,Gangraena theologiae anabaptisticae (Gangreen van de theologie van de wederdopers), disputatie 28.
Henricus Alting, Theologia elenctica nova (Nieuwe weerleggende theologie), hoofdstuk 20, laatste vraagstuk.
Men vraagt ten zevende: gaat de ziel die door de dood van de mens van het lichaam gescheiden is, over in een ander lichaam?
De atheïsten, de sadduceeën, de somatisten en anderen, die wij in § 17 genoemd hebben, stellen dat de ziel door de dood volledig ten onder gaat, evenals de ziel van de dieren.
Pythagoras, Empedocles, Plato en anderen, die van de Goddelijke openbaring verstoken waren, konden niet opklimmen tot aan de eerste mens; ook konden zij, door de rede, niet de sterfelijkheid van de ziel of de eeuwigheid van de wereld toelaten. Daarom bemerkten zij gemakkelijk dat, als aan ieder mens een eigen onsterfelijke ziel gelaten werd, het getal van die zielen onmetelijk vermeerderd en tot in het oneindige uitgestrekt zou moeten worden, en dat daaruit ook de eeuwigheid van de wereld zou voortvloeien. Dus hebben zij liever willen stellen dat de ziel, na de dood van de mens, van het ene lichaam overgaat in een ander lichaam.
Onder de Joden ontkennen sommigen, namelijk de sadduceeën, dat onze ziel een geest is. Anderen, namelijk de farizeeën – ik weet niet om welke oorzaak – schijnen de reïncarnatie, waardoor de ziel na de dood in een ander lichaam overgaat, erkend te hebben.
Onder onze hedendaagse ketters worden er geen opgemerkt die deze reïncarnatie aanvaarden.
De gereformeerden laten aan ieder mens zijn eigen onsterfelijke ziel, die door de dood overgaat in haar plaats, tot op haar hereniging met haar lichaam in de laatste opstanding, want:
De Schrift bevat niets over de reïncarnatie, en ook de natuur kan deze niet leren.
Volgens de hypotheses van de Schrift en tevens van de rede, uit evenredigheid met de Goddelijke rechtvaardigheid, komen aan iedere ziel naar haar werken óf beloningen óf straffen toe.
Het is in strijd met Gods goedertierenheid en barmhartigheid, in elk geval met Zijn wrekende rechtvaardigheid, dat wat in het lichaam begaan is, hetzij goed, hetzij kwaad, niet in het lichaam beloond of gestraft zou worden. Dus moet er voor ieder lichaam zijn eigen ziel zijn.
U zou het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. Uit de Schrift Matthéüs 16:14, waar staat dat sommigen zeiden dat de Zoon des mensen Johannes de Doper was, anderen Elía, anderen Jeremía of iemand anders uit de profeten. Vergelijk Matthéüs 14:1-3.
Antwoord.
De discipelen verklaren niet hun eigen gevoelen, maar verhalen alleen het gevoelen van anderen, namelijk van de Joden, in het bijzonder van de farizeeën onder hen.
Bovendien maken zij met geen woord melding van een reïncarnatie. Maar zij schijnen met hun woorden een opstanding van die genoemde mannen te bedoelen, zoals blijkt uit Lukas 9:19: ‘Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.’
Datzelfde moet men zeggen van het gevoelen van Herodes de viervorst in Matthéüs 14:1-3, zoals Lukas aanwijst (Luk. 9:7). En bovendien, wat zou het uitmaken, al had Herodes in de reïncarnatie geloofd?
Pythagoras, met de zijnen, zou dit kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 2. Door het tegenovergestelde gevoelen zouden de zielen tot in het oneindige vermenigvuldigd worden, dus zou ook de eeuwigheid van de wereld erkend moeten worden, zoals Aristoteles deze om dezelfde reden schijnt erkend te hebben.
Antwoord. Het antwoord is voor de christenen gemakkelijk, namelijk:
God heeft hun in Zijn Woord de eerste mens aangewezen.
De rede zelf laat geen oneindig getal van zielen en ook geen eeuwigheid van de wereld toe. Daarom, hoewel de heidenen niet konden bepalen wie de eerste mens was, toch konden zij en hadden zij moeten bepalen dat er een eerste mens was.
Deze dwaling, die nu reeds voldoende begraven is, is duidelijk en krachtig weerlegd door:
Justinus, Dialogus cum Tryphone Judaeo (Dialoog met de Jood Trypho), en Quaestiones Graecorum ad Christianos (Vragen van de Grieken aan de christenen).[1]
Clemens, Stromata (Mengelstoffen), boek 6.
Irenaeus, Adversus Haereses (Tegen de ketterijen), boek 2.
Athanasius, Ad Theophilum (Aan Theophilus).
Augustinus, De civitate Dei (De stad Gods), boek 12, hoofdstuk 20.
[1] Van Mastricht heeft hier: Confutat. Quaest. Graec. Vermoedelijk bedoelt hij Quaestiones Graecorum ad Christianos van Pseudo-Justinus.
Men vraagt ten achtste: komt aan iedereen de redelijke ziel toe door Gods onmiddellijke schepping alleen, waardoor zij binnen in de mens voortgebracht wordt?
Verscheidene gevoelens aangaande de oorsprong van de zielen vertelt Hieronymus in Epistula ad Marcellinum (Brief aan Marcellinus), deel II, en Hieronymus Zanchius, die uit Hieronymus geput heeft, in De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 5.
Pythagoras en Plato, met de academisten, dachten dat God de zielen geschapen heeft in een bepaald getal, die hun verblijf hebben in de hemel, om vandaar tot het geformeerde lichaam toegelaten te worden, uit ‘de ziel van de wereld’, van een hemelse en dus onverderfelijke zelfstandigheid.*
Origenes, met sommige andere godgeleerden (naar het getuigenis van Hieronymus), leert dat alle zielen van alle mensen uit niets geschapen zijn in den beginne, en bewaard worden in Gods schatkamer, totdat ze in de lichamen uitgezonden worden.
De stoïcijnen, de manicheeërs en de priscillianen hebben gemeend dat de zielen geschapen zijn uit het Wezen van God zelf.
Karpocrates, Seleucus, Hermias, de Galaten en de massalianen wilden dat de zielen niet door God, maar door de engelen gemaakt zijn, uit vuur en geest.
Apollinarius en niet weinige andere bisschoppen, evenals het grootste deel van de geleerden in de westerse kerken (volgens het getuigenis van Hieronymus), stelden dat de zielen, als geesten, op een geestelijke wijze voortgeplant worden, zoals het ene licht door het andere licht.
Anderen leerden dat de eerste ziel door God uit niets geschapen is, en dat daaruit de andere zielen, tegelijk met de voortplanting van de lichamen, door overbrenging* uit het zaad van de ouders voortgeplant worden. Zij stelden bijgevolg dat de ziel lichamelijk is.
De meeste lutheranen, en deze en gene uit de gereformeerden, zoals Sohnius, Peucer en Combachius, omhelzen het gevoelen dat wij zojuist aan Apollinarius toegewezen hebben, omdat zij zich anders niet tevreden konden stellen betreffende de voortplanting van de erfsmet.
De gereformeerden, met Hieronymus en het algemene gevoelen van de kerk in die tijd (Hieronymus, Apologia adversus libros Rufini [Apologie tegen de boeken van Rufinus], boek 2), leren dat er dagelijks nieuwe zielen door God uit niets geschapen worden, en dat deze elk in het bijzonder met hun bijzondere lichamen verenigd worden binnen in de mens.
Dit zijn hun redenen:
God heeft, zonder tussenkomst van enige stof of van een tweede werkende oorzaak,* onze eerste vader de ‘geest’ of ‘adem des levens’ ingeblazen (Gen. 2:7). Zo heeft Hij, met de daad zelf, geleerd wat Hij in de toekomstige voortplanting van de mensen omtrent hun zielen zou doen.
In Prediker 12:7, vergeleken met Hebreeën 12:9 en Zacharía 12:1, wordt aan God iets bijzonders toegeschreven in de voortbrenging van de zielen, in tegenstelling tot de voortbrenging van andere levende schepselen.
Christus is, op dezelfde manier als wij, zowel ziel als lichaam deelachtig geworden (Hebr. 2:11,14,17). Hij heeft Zijn ziel niet ontvangen door overbrenging, omdat Hij op die wijze, volgens de meesten, een vader had moeten hebben; en als men stelt dat de overbrenging van de ziel uit de moeder plaatsvindt, zo had Hij aan de erfsmet onderworpen moeten zijn geweest. Bijgevolg heeft Hij Zijn ziel door een onmiddellijke schepping verkregen.
Een lichaam is onbekwaam om een geest voort te brengen, want dan zou het gevolg in zijn gehele algemene begrip* voortreffelijker zijn dan zijn oorzaak.
Als de generatie van het lichaam de voortbrengende oorzaak van de ziel zou zijn, zou ook de verdorvenheid en besmetting van het lichaam een oorzaak zijn die de ziel verderft en besmet.
Laat ik eraan toevoegen dat door deze overbrenging de ziel stoffelijk* zou worden (omdat ze een deel heeft dat door de genereerder behouden wordt, en een deel dat overgebracht wordt in de gegenereerde), en bijgevolg ook deelbaar en dus ook verderfelijk en sterfelijk.
De tegenpartij heeft verschillende redenen.
De voornaamste reden is deze:
Tegenwerping 1. Door middel van zulk een overbrenging kan de voortplanting van de erfsmet gemakkelijker verklaard worden. Want zij vindt niet plaats door het lichaam, en ze kan ook niet plaatsvinden door de ziel, zonder een overbrenging.
Antwoord.
Laat het zo zijn dat de manier van die voortplanting niet duidelijk te doorzien is, het is genoeg dat de voortplanting zelf in de Heilige Schrift duidelijk geleerd wordt.
Ook zal de manier van die voortplanting elders duidelijk genoeg geleerd worden, zoals zij ook geleerd is door:
Robert Baron, Philosophia theologiae ancillans, oefening 2, punt 6.
Pierre du Moulin, Anatomia Arminianismi (Ontleding van het arminianisme), hoofdstuk 10.
Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 2, hoofdstuk 5.
Een hiermee nauw overeenkomende reden wordt door de partijen opgemaakt uit de volgende Schriftplaatsen:
Tegenwerping 2. Genesis 1:22 en 28, en Genesis 9:1, vergeleken met de fysische hypotheses:* ‘Een mens genereert een mens’, en: ‘Het is voor een levende een volkomen natuurlijk werk om zijns gelijke te genereren; dus genereert een mens ook de ziel.’
Antwoord. Zeker genereert een mens een mens, maar niet specifiek de ziel. Een mens, zeg ik, voor zover hij het lichaam toebereidt, waarmee de ziel verenigd kan worden en waarin zij kan werken; en op deze wijze genereert een mens een mens. Vergelijk Baron (punt 4 en 5). Laat ik eraan toevoegen dat de maagd Maria waarlijk Christus gebaard heeft, hoewel zij Zijn ziel niet heeft voortgebracht .
Omdat God de mens op een bijzondere wijze geschapen heeft, schijnt dit inzonderheid de verplichting van de mens te zijn, dat hij zichzelf tracht te kennen (Ps. 9:21; 2 Kor. 13:5). Dit is het Goddelijke γνῶθι σεαυτὸν, ‘ken uzelf’. Dit hebben niet alleen de christenen hun medechristenen aangeraden, als de tweede hoofdzaak van de hemelse wijsheid (Johannes Calvijn, Institutie, boek 1, hoofdstuk 1), maar ook de heidenen:
Juvenalis zegt dat dit γνῶθι σεαυτὸν, ‘ken uzelf’, uit de hemel gevallen is.
De filosoof Simonides prees dit de veldoverste Pausanias aan, als een stuk van de grootste kunst: μίμνησο ἄνθρωπος ὤν, ‘wees gedachtig dat u een mens bent’.
Filippus van Macedonië liet zich alle dagen toeroepen, volgens Aelianus:φίλιππε ἄνθρωπος εἶ, ‘Filippus, u bent een mens’.
Dit, als van een allervoortreffelijkste oorsprong, is immers de allervoortreffelijkste wijsheid; want wat zou u liever en wat zou u nuttiger kennen dan uzelf?
Echter, niet allerlei kennis is zodanig, maar pas de kennis die als volgt is:
Een kennis waardoor u niet alleen fysisch* uw natuur doorziet: wat u bent en wie u bent.
Maar waardoor u ook uw staat doorziet: wie u eertijds bent geweest door de schepping, wie u bent geworden door de val, wie u kunt worden door de genade en wie u langs die weg hiernamaals zult zijn in heerlijkheid.
Namelijk: hoe voortreffelijk ten aanzien van de ziel, hoe gering ten aanzien van het lichaam, hoe gelukkig en zalig hierna, hoe ellendig en arm voor het tegenwoordige. Bovendien, hoe ijdel, voorbijgaand en sterfelijk door de natuur, onwetend en dwalend in het verstand, boos en verkeerd in de wil en de aandoeningen,* vergeetachtig en slap van geheugen, zwak en broos in krachten en vermogens.
Niet alleen een theoretische kennis, die alleen in de hersenen zweeft, ver van het hart, ver van de praktijk, maar een praktische kennis, die van het hoofd doordringt tot in het hart en die het hart verwarmt, beweegt en vormt tot de praktijk, die dankbaarheid en onderwerping jegens de Schepper, beleefdheid en vriendelijkheid jegens onze naaste, en deugd, matigheid en kuisheid jegens onszelf verwekt.
Een zodanige kennis, zeg ik, waardoor wij zijn, of ten minste trachten te zijn, wat wij weten te moeten zijn. Een kennis waardoor het ons niet genoeg is mensen genoemd te worden, maar te zijn, zodat wij inderdaad zijn wat wij genoemd worden.
Bijgevolg een kennis waardoor wij ons ervoor wachten om af te wijken tot de zeden van de redeloze dieren:
Door redeloosheid en domheid tot de muilezels (Ps. 32:9).
Door trotsheid en woestheid tot de leeuwen (Ps. 22:14).
Door onreinheid tot de honden en de varkens (2 Petr. 2:22).
Door bedriegerijen en listen tot de slangen (2 Kor. 11:3).
Door onkuisheid tot de paarden en de ezels (Ez. 23:20).
Door wreedheid tot de luipaarden en de beren (Jer. 2:15).
Door gulzigheid en gierigheid tot de rupsen en de sprinkhanen (Joël 1:4).
Door roofzucht, verwoedheid en tirannie tot de wolven (Matth. 7:15; Matth. 10:16; Hand. 20:29).
Maar laten wij veeleer bedenken dat de dingen die wij in de redeloze dieren waarnemen als op hun manier ‘menselijk’, met veel meer recht bij ons passen, bijvoorbeeld:
De nauwkeurigheid van de ooievaar, de zwaluw en de kraan in het waarnemen van hun tijd (Jer. 8:7).
De kennis en het verstand, als het ware, van de ossen en de ezels (Jes. 1:3).
De onderlinge liefde en eendracht van de wilde en wrede beesten voor en in hun eigen soort.
Laten wij, zeg ik, bedenken dat die dingen veel beter bij ons passen.
Laten wij onszelf kennen, dat wij geen koningen, machtigen, geleerden of rijken zijn, maar dat wij mensen zijn.
Veel minder moeten wij ons, met Herodes (Hand. 12:22), met de antichrist (2 Thess. 2:4), met Babylon (Jes. 14:13) of met Tyrus (Ez. 28:2,9), beschouwen als goden, door te staan naar Goddelijke eer (Hand. 10:26; Hand. 14:15), of door ons Goddelijke dingen, zoals Goddelijke kracht, eigen geloofwaardigheid en dergelijke dingen meer aan te matigen.
Tot verkrijging van een wijsgerig mensbeeld zal het volgende nuttig en voordelig zijn:
Verwondering over de mens (Ps. 8:6).
IJver, allermeest in een nauwkeurige vergelijking van onze drieërlei staat: wie wij geweest zijn door de schepping, wie wij nu zijn door de zonde, en wie wij zullen zijn, zowel door genade als door heerlijkheid.
Een verstandige en voorzichtige vergelijking van de grote wereld (macrokosmos) met de kleine wereld (microkosmos), waardoor u wat u buiten zich ziet en opmerkt in de grote wereld, binnen u zoekt in de kleine wereld.
Een vlijtige en nauwkeurige onderzoeking en beproeving van onszelf (2 Kor. 13:5).
Een benaderen van, en te rade gaan bij verstandiger mensen (Ps. 9:21).
Gebeden dat God ons zal besturen tot en in de kennis van onszelf, zodat wij met Augustinus bidden en smeken: Da mihi nosse te et me, ‘geef mij dat ik U en mijzelf ken’.
Dit leerstuk nodigt ons tot dankbaarheid jegens onze Schepper (Ps. 100:1,3; Pred. 12:1; Jes. 1:2; Deut. 32:5,6; Deut.32:28,29), want:
Hij heeft ons geschapen, terwijl Hij ons voor eeuwig had kunnen laten liggen in een staat van niet zijn.
Hij heeft ons niet zielloos of redeloos geschapen, als slangen, padden, enzovoort.
Hij heeft ons, door ons te scheppen, onverdiend en om niet alles geschonken wat wij zijn, hetzij naar het lichaam, hetzij naar de ziel.
Hij heeft ons zeer voortreffelijk geschapen, boven alle ondermaanse dingen, met een zeer sierlijk lichaam en een ziel die de glans van iets Goddelijks heeft (2 Petr. 1:4), begaafd met Zijn beeld.
Hij heeft dat alles gedaan, alleen bewogen door Zijn welwillendheid en liefde, overigens algenoegzaam in en voor Zichzelf (Rom. 12:1).
Wij zullen ons dankbaar betonen wanneer wij:
Met ons hart gedenken aan onze Schepper vanaf onze eerste oorsprong, ofwel vanaf onze jeugd (Pred. 12:1). Wij hebben namelijk onze oorsprong:
Niet bijgeval, zoals Epicurus wilde.
Niet uit een toevallige samenkomst van ondeelbare deeltjes, zoals Democritus stelde.
Niet op de manier van beregende paddenstoelen.
Maar van God.
Laten wij zo aan Hem alleen onszelf en al het onze toewijden en overgeven.
Met onze mond Gods hoogste wijsheid, almacht en goedheid, die in het scheppen van ons betoond en bewezen is, roemen en prijzen, door op deze wijze uit te barsten: ‘O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! ... Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt? ... En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?’ (Ps. 8:2,5,6; Ps. 103:1,2).
Met de daad, zoveel in ons is, trachten aan God wedervergelding te doen (Ps. 116:12). Dit gebeurt als wij:
God, Die door de schepping ons tot een Vader geworden is, als echte kinderen alle eer, liefde en onderwerping bewijzen (Mal. 1:6; Jes. 1:2; Deut. 32:18).
Het erop toeleggen om door deugd en goede zeden onze Vader, Die in alle opzichten allervolmaaktst is, te weerspiegelen (Matth. 5:48), opdat wij als wijze zonen onze Vader als het ware tot blijdschap zijn (Spr. 10:1).
Onszelf en al het onze zo aan de Goddelijke schepping verplicht weten (1 Kor. 4:7), dat wij bereid zijn om tot eer en heerlijkheid van onze Schepper zowel te leven als te sterven (Rom. 14:7), zowel te bezitten als terug te geven (Job 1:21).
De meest absolute heerschappij en macht over ons van de Schepper, uit kracht van de schepping, als van een pottenbakker over zijn leem (Jer. 18:6; Rom. 9:21), zodanig aanvaarden, dat wij in alles van Zijn wil en welbehagen afhankelijk zijn (Ps. 104:5 en Ps. 123:2), en ons aan Hem op het allerbereidwilligst onderwerpen (Hand. 4:19).
Uit de oorspronkelijke genegenheid en welwillendheid van de Schepper hoop en troost opvatten aangaande het toekomstige in alle tegenspoeden en wederwaardigheden: wij zijn het werk van Zijn handen en Hij is onze Maker, Formeerder en Vader (Rom. 9:20,21), Die Zich daarom wel over ons zal ontfermen (Ps. 103:13; Jes. 49:15; Jes. 66:13). Zo kunnen wij met Job bij Hem aanhouden en zeggen: ‘Gedenk toch dat Gij mij als leem bereid hebt ...’ (Job 10:9).
Dit leerstuk leert ons, door onze oorspronkelijke voortreffelijkheid te overwegen, met ernst aan onze tegenwoordige ellende te denken. Zo moeten wij ons geregeld dat woord te binnen brengen: ‘Gedenk waar gij uitgevallen zijt’ (Openb. 2:5).
Laten wij wie wij geweest zijn, zo gelukzalig, ernstig vergelijken met wie wij nu zijn, zo ellendig, en wel in het bijzonder:
Hoe groot toen de welwillendheid van de Schepper jegens ons geweest is, als Hij ons zodanig schiep (Spr. 8:31).
En hoe groot tegenwoordig Zijn haat jegens ons is (Ef. 2:3; Rom. 8:8; Rom. 5:10; Jes. 1:24,25).
Hoe groot toen de schoonheid van ons lichaam geweest is, hoe groot de goede samenstelling van de humoren,* de harmonie van de delen, de sierlijkheid, gezondheid, kracht en sterkte van het hele lichaam (vgl. Filipp. 3:21).
En hoe groot de lelijkheid en de misvormdheid is die daarvoor in de plaats gekomen is, hoeveel ziekten, enzovoort, zodat wij nu mogelijk zwakker zijn dan bijna alle levende schepselen (animantia).
Hoe groot voorheen de wijsheid en voorzichtigheid van ons verstand geweest is; hoe groot de rechtheid van onze wil en aandoeningen;* hoe groot de glans van Gods beeld; hoe groot de heerschappij over al Gods schepselen.
En hoe groot de afgestomptheid en de blindheid van het verstand is die ons nu bezet; hoe groot de verkeerdheid van de wil en de aandoeningen; wat een afschuwelijk masker van de satan; en wat een ellendige dienstbaarheid en slavernij onder allerlei schepselen.
Deze dingen moeten wij zo vergelijken en overwegen, dat wij het volgende doen:
Laten wij onze tegenwoordige ellendige toestand ernstig beklagen en bewenen, want:
Als Job, door een allerdroevigste vergelijking tussen zijn verleden geluksstaat en zijn tegenwoordige ellende, zo klaagt, treurt en weent (Job 29 en 30), alleen vanwege zijn verloren goederen, gezondheid, aanzien en eer, die slechts zulk een klein vonkje van onze oorspronkelijke geluksstaat zijn – wat zouden wij dan niet doen, die volstrekt van alle gelukzaligheid, uitwendige en inwendige tegelijk, naar lichaam en naar ziel, met één slag beroofd zijn?
Als Rachel, die met haar kinderen uit het Joodse vaderland in de Babylonische ballingschap verdreven is, over zo’n klein beetje ellenden zozeer treurt en weent, dat zij in tranen onverzadigbaar is (Jer. 31:15) – wat zouden wij dan niet doen, die uit het paradijs als ons vaderland, en tegelijk uit alle gelukzaligheid uitgedreven en in een gevangenis van allerlei ellenden weggevoerd zijn?
Laten wij, terwijl wij de verloren kroon van onze waardigheid overdenken, ons voor Gods hoogste voortreffelijkheid en majesteit zeer onderworpen en nederig neerwerpen (Rom. 7:24; Gen. 18:27).
Laten wij een onophoudelijk en onverzadigbaar verlangen opvatten, om onze oude en eerste waardigheid weer deelachtig te worden, zowel ten dele in dit leven, door genade, als ten volle in het toekomstige leven, door heerlijkheid.
Ja, niet alleen een begeerte en verlangen, maar ook een daarmee overeenkomstige inspanning en onvermoeibaarste ijver om ons oorspronkelijk geluk en lot terug te verkrijgen. Hierover zal het zo meteen uitvoeriger gaan.
Laten wij ondertussen de overblijfselen van de oorspronkelijk geschonken voortreffelijkheid in onze naasten in ere houden, die ons hetzij in gezag, hetzij in gaven van wijsheid, verstandigheid, vaardigheid, godvruchtigheid, rechtvaardigheid, enzovoort, overtreffen, en uit die overblijfselen ons verlies afleiden en betreuren.
Laten wij ook de gebreken en moedervlekken van anderen, als getuigen van de verloren gemeenschappelijke voortreffelijkheid, met een zachtmoedig en gematigd gemoed verdragen.
Vervolgens moet ons de verwondering over de oorspronkelijke voortreffelijkheid van de mens opwekken om met alle ijver en ernst het verlorene terug te verkrijgen. ‘Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken’ (Openb. 2:5). Want wat helpt het om uit te roepen: ‘Ik ellendig mens!’, als er niet bij komt: ‘Wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24). Als de dobbelaars het verlies dat zij zich door het spelen hebben berokkend, zelfs met een nieuw risico proberen terug te krijgen, waarom zouden wij dan niet veel meer ons verlies met een vaste en zekere zaligheid zoeken te herstellen? Als een vrouw die één penning uit de tien verloren heeft, een kaars ontsteekt, en het huis met bezemen keert, en naarstig zoekt, totdat zij die vindt (Luk. 15:8), met wat een grote ijver zouden wij dan niet ons gehele geluk, dat door één zonde verloren is, zoeken terug te verkrijgen?
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Als u de verloren zaak beschouwt: het is niet één penninkje, het is niet één schaap uit honderd, het zijn geen aardse schatten, enzovoort, maar het is al ons geluk, al onze welvaart.
Als wij de uitkomst beschouwen: wij zullen niet op het onzekere, met een onzekere uitslag zoeken, maar wij zullen zeker vinden (1 Kor. 9:26).
Als u de moeilijkheid en een afkeer van het zoeken bekruipt: laten wij de voortreffelijkheid van het terug te verkrijgen goed vergelijken (2 Kor. 4:17; Rom. 8:18), en laten wij niet geloven dat wij tevergeefs zoeken en de zaak nooit zullen terugkrijgen. Want zij zal vast en zeker teruggekregen worden, hoewel niet door allen, toch ten minste door sommigen. Ze zal ten dele in dit leven teruggekregen worden (Ef. 4:23,24; Kol. 3:10; 1 Kor. 13:9-13), maar ten volle en met oneindige vermeerderingen na dit leven (1 Joh. 3:2), zowel ten aanzien van het lichaam (Filipp. 3:21) als ten aanzien van de ziel (Ef. 5:27), evenals ten aanzien van iemands staat en heerschappij (Matth. 19:28).
Ondertussen is het onze plicht om zorgvuldig de middelen te gebruiken:
Omdat Christus de eerste en voornaamste Oorzaak* van dit herstel is (Kol. 2:10; 1 Kor. 1:30; Ef. 5:25,26), is het onze plicht om vóór alles Hem door een waarachtig en levend geloof te omhelzen, opdat wij met Hem verenigd worden en in Hem in alle opzichten volmaakt zijn (Joh. 17:23; Kol. 2:10).
Omdat de gehele oorzaak van ons verlies de zonde is, moesten wij door een ware en oprechte bekering en reformatie geleidelijk staan naar de oorspronkelijke voortreffelijkheid (Rom. 12:2; Ef. 4:22; Kol. 3:8-10).
Laten wij dat ondertussen met onvermoeide pogingen doen en geen arbeid sparen (Filipp. 3:13-15), terwijl wij er ten volle van verzekerd zijn dat, als wij maar hier [op aarde] en door deze middelen naar die eerste voortreffelijkheid getracht zullen hebben, wij haar uiteindelijk zeker zullen terugkrijgen (1 Kor. 9:25,26).
Laten wij met veelvuldige en gedurige zuchtingen gedreven worden naar die zeer gewenste ‘vrijmaking van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods’ (Rom. 8:19-25).
Er zijn nog steeds zodanige overblijfselen van de ons ingeschapen waardigheid overgebleven, dat wij alle andere schepselen overtreffen, behalve alleen de engelen. Laten wij ons dan ervoor wachten, als voor het ergste wat denkbaar is, om het allervoortreffelijkste schepsel, dat wij door de zonden reeds zozeer onteerd en geschonden hebben, door schandelijke gruweldaden verder te bezoedelen en te verontreinigen, tot zonden te misbruiken of tot geringe en beuzelachtige dingen aan te wenden, want:
Dit zou tegen God een allerschandelijkste ondankbaarheid zijn, en een verschrikkelijke vertreding van de Goddelijke majesteit. Namelijk, om Zijn allervoortreffelijkste werkstuk, Zijn beeld zelf, bloot te stellen aan gruweldaden, en als het ware voor de duivelen zelf tot een beschimping en bespotting te maken – zoals de eerste mens door de eerste zonde zich aan God tot bespotting overgegeven heeft, en God de eerste mens aan anderen (Gen. 3:22) – ja, ook te verwoesten en te verstoren (Rom. 14:20).
Dit zou tegen onszelf wreed en verschrikkelijk zijn. Namelijk, om niet alleen het werk van een Ander, dat zo voortreffelijk is, maar ook zichzelf te ontheiligen, te schenden, te verwoesten, omwille van dingen die niets zijn; om zichzelf te beroven van alle voortreffelijkheid, beide van het lichaam en van de ziel, en dat voor eeuwig (vgl. 1 Kor. 6:18).
Dit zou betekenen dat men de allerzwaarste bedreigingen van God tegen zich verwekt (1 Kor. 3:17), ja, onder Zijn verschrikkelijke oordelen ook die oordelen, die Hij tegen de heidense filosofen uitgevoerd heeft (Rom. 1:24-27).
Dit werkstuk van God nu wordt geschonden:
In het algemeen, door alle zonde, ‘besmetting des vleses en des geestes’ (2 Kor. 7:1).
In het bijzonder, door hoogmoed, ongelovigheid, ongehoorzaamheid, ondankbaarheid, gulzigheid. Door deze zonden hebben onze eerste ouders én zichzelf én ons van de aangeboren waardigheid beroofd, en neergestort in de ellende die wij, helaas, dagelijks ondervinden.
Allermeest in het bijzonder, door hoererij (1 Kor. 6:18), door ergernissen (Rom. 14:20), door doodslag (Gen. 9:6), enzovoort.
De voornaamste voortreffelijkheid en het voornaamste voorrecht van de geschapen mens bestaat in het beeld van zijn Schepper (Gen. 1:26,27; Gen. 9:6; 1 Kor. 11:7; Jak. 3:9).
In alle andere schepselen heeft God als het ware slechts een voetspoor van Zich ingedrukt, opdat men daaraan de tegenwoordigheid en krachtdadigheid van de Schepper zou kunnen aflezen, ofwel, zoals de apostel spreekt: ‘Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid ... verstaan en doorzien’ (Rom. 1:20).
God heeft echter alleen de mens met Zijn beeld begiftigd, waaruit hij niet alleen kon erkennen dat er een Schepper is, maar ook Wie of hoedanig Hij is.
Men moet hier alleen de engelen uitzonderen. Beneden hen heeft God de mens ‘een weinig minder’ gemaakt (Ps. 8:6), en zij schijnen in Job 38:7 ‘kinderen Gods’ genoemd te worden. Ja, evengoed als, en zelfs meer dan de mensen, zijn zij voorzien van wijsheid in het verstand en van heiligheid en rechtvaardigheid in de wil, wat de hoofdzaken van Gods beeld zijn. Daarom dragen de engelen in elk geval niet minder dan de mens Gods beeld.
Dit zijn Gods doeleinden:
Om Zichzelf in de mens als het ware te beschouwen en te vermaken, als in een allerfraaiste afbeelding en een allerhelderste spiegel. Daarom wordt gezegd dat Zijn ‘vermakingen zijn met der mensen kinderen’ (Spr. 8:31).
Om Zichzelf, zoveel mogelijk, als het ware voort te planten in de mens. Dit is immers de aard en natuur van het goede, dat het zichzelf meedelend is. Daarom zoeken bijna alle goede dingen hun eigen voortplanting, en daarin zoveel mogelijk huns gelijke, op het volmaaktst. Hierom heeft God – omdat Hij niets op aarde heeft kunnen voortplanten wat Hem in een en dezelfde soort* gelijk, dat is: God is – ten minste een beeld van Zich willen voortplanten. Ofwel, om meer eigenlijk* te spreken: Hij heeft Zichzelf, ten aanzien van Zijn edeler en voortreffelijker hoedanigheden, willen uitdrukken in en meedelen aan de mens.
Om de mens op aarde te hebben, die Hem en het Zijne zou kennen, beminnen, eren en dienen. Dit kon zonder het beeld Gods niet verkregen worden, zoals elders zal blijken.
Om de mens te hebben, met wie Hij voor eeuwig allergelukzaligst zou leven, en met wie Hij zou omgaan als met een vriend. Want een zodanige omgang en vriendschap heeft niet plaats dan onder degenen die elkaar gelijk zijn. Daarom heeft de mens geen omgang en vriendschap met de redeloze dieren, ja, zelfs niet met een mens die hem geheel en al ongelijk is. Want ‘gelijk zoekt zijn gelijk’, en er is niets wat meer onderlinge liefde verwekt dan de overeenkomst en gelijkheid van zeden. Opdat dus God met de mens voor eeuwig zou kunnen samenleven en omgaan, heeft Hij gewild dat de mens Hem op enigerlei wijze gelijk zou zijn en Zijn beeld zou dragen, dat is: evenals Hem wijs, heilig en rechtvaardig zou zijn (2 Kor. 6:14-16).
Opdat anderzijds de mens iets in zich zou hebben, waardoor hij zijn Schepper zou erkennen, niet alleen ten aanzien van Zijn bestaan, maar ook ten aanzien van Zijn edelste volmaaktheden. Want hiertoe strekken de afbeeldingen, om ons te brengen tot de kennis van hun afgebeelde oorspronkelijke onderwerpen. Dit nu bestaat hierin, dat wij Gods eenvoudigheid,* onzienlijkheid, onsterfelijkheid, verstand, wil, wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid en heerschappij uit de beschouwing van onszelf leren kennen, ja, dat wij ook, terwijl wij aan onszelf denken, onze God gedurig in gedachtenis houden. Zo worden beelden feitelijk tot dat doel gemaakt, dat ze ons de afwezige en verleden dingen in herinnering brengen.
Om Zich te betonen als de Auteur van geen enkel kwaad, maar van alle goed, en dus de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid te betonen, door de mens vanwege zijn zonden, als volstrekt niet te verontschuldigen, evenredig en naar verdiensten te straffen. Van Hem wordt gezegd dat Hij met dit voornemen ‘den goddeloze tot den dag des kwaads’ gemaakt heeft (Spr. 16:4).
Een ‘beeld’, bij de Latijnen imago, alsof men imitago zei, ‘nabootsing’, ‘nadoen’, wordt in het Hebreeuws צֶלֶם (ṣelem) en דְּמוּת (demut) genoemd. Deze woorden worden door de pausgezinden zo onderscheiden, dat het eerste de gelijkheid van de natuur ofwel de vorm,* en het tweede de gelijkheid van de hoedanigheden te kennen geeft. Maar in de Heilige Schrift worden ze samengevoegd en zijn ze van dezelfde betekenis. Zodanig echter, dat de samenvoeging van deze twee woorden de betekenis vermeerdert en vergroot, volgens de gewoonte van de Joden. ‘Naar een beeld en gelijkenis’ geschapen te worden, is dus niets anders dan ‘naar een allermeest gelijk beeld’ geschapen te worden (Gen. 5:3).
In een beeld komen in het algemeen drie dingen samen:
Gelijkheid en overeenkomst in een derde zaak. Want wat niet gelijk is, is geen beeld.
Afhankelijkheid. Want een gelijkheid is nog niet genoeg om een beeld te zijn, maar er wordt een zodanige gelijkheid vereist, die afgebeeld is van het voorbeeld. Daarom is een ei dat aan een ei gelijk is, toch geen beeld van een ei.
De soort,* of een zekere edelste volmaaktheid, waarin het voorgebeelde en het afgebeelde samenkomen of overeenkomen.
Een overeenkomst ofwel gelijkheid van het algemene begrip,* al gaat deze gepaard met afhankelijkheid, is immers niet genoeg om een beeld te zijn. Anders zou een worm die in een mens geboren is, zijn beeld zijn, omdat deze worm evenals de mens een levend schepsel (animal) is, en ook van hem, als van zijn oorzaak, afhankelijk is.
Ook is een overeenkomst in een en dezelfde gemeenschappelijke toevalligheid niet genoeg, want een witte kleur die naar een witte kleur afgebeeld is, is niet meteen een beeld daarvan.
Maar hier wordt een afhankelijke overeenkomst vereist:
In de soortvormende* gedaante. Op die manier kan de zoon van een koning zijn ‘beeld’ genoemd worden.
Of in een alleredelste volmaaktheid van beide, die als een soortvormend onderscheid is. Zodanig is tussen God en de mens de gemeenschap van verstand en wil, en beider hoogste volmaaktheid van deze vermogens, wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid.
Hieruit ontstaat nagenoeg het onderscheid tussen een beeld en een voetspoor, omdat een voetspoor alleen maar een gemeenschappelijke vorm en gedaante voorstelt.
Gods beeld komt aan de mens toe:
Niet ten aanzien van de onderscheiding, plaatsing en gedaante van de delen en leden van het lichaam, zoals met de antropomorfisten ook de manicheeërs droomden. Want God is een Geest (Joh. 4:24), volstrekt zonder delen, leden en gedaante (Luk. 24:39).
Ook niet omdat de mens afgebeeld zou zijn naar de menselijke natuur van Christus, die op een buitengewone wijze aangenomen zou zijn in de tijd dat de mens geschapen zou worden, zoals iemand uit de kerkvaders wilde. Want dat gevoelen heeft niet alleen geen enkel fundament in de Heilige Schrift, maar is ook genoeg in strijd met de Heilige Schrift. Zij zegt dat wij naar het beeld van God, niet naar het beeld van Christus geschapen zijn; en dat Christus door Zijn menswording ons in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde (Filipp. 2:7; Hebr. 2:12,17).
Ook dragen wij niet een in alle opzichten volmaakt beeld van God, hoedanig een beeld Christus draagt naar Zijn Goddelijke natuur (Kol. 1:15; Hebr. 1:3), maar een enigszins gelijk beeld, niet hetzelfde of evengelijk.
Het beeld van God in de mens is niets anders dan: Een gelijkvormigheid van de mens, waardoor hij op zijn wijze Gods hoogste volmaaktheid vertoont.
Het is, zeg ik, een gelijkvormigheid, waarin het met een voetspoor overeenkomt, en waardoor alle gelijkheid van God in de mens tot een beeld samenkomt.
Een gelijkvormigheid waardoor de mens op zijn wijze God vertoont, dat is: zodanige dingen vertoont en openbaar maakt, die hij op enigerlei wijze, en bij wijze van analogie,* met God gemeen heeft.
En dit in een zekere alleredelste volmaaktheid, die zowel in het wezen zelf van de mens als in de eerste vermogens van de ziel en ook in de deugden van deze vermogens gezien wordt.
De eerste gelijkvormigheid bestaat in het wezen van de mens zelf, en wel in zijn gehele wezen, in lichaam en in ziel. Daarom wordt Gods beeld steeds aan de gehele mens toegeschreven (Gen. 1:26,27, vgl. met 1 Thess. 5:23).
Bijgevolg is Gods beeld ook in het lichaam van de mens. Daarom verbiedt God het lichaam te doden, omdat de mens geschapen is naar het beeld Gods (Gen. 9:6), en er gezegd wordt dat ook het lichaam hersteld zal worden naar het beeld van God (1 Thess. 5:23).
Maar hoedanig is toch de gelijkvormigheid van ons lichaam met de allereenvoudigste en allergeestelijkste God? Zij bestaat zeker niet in de stoffelijke* dichtheid van onze leden, maar in hun vormelijke* volmaaktheid. Want wanneer alle onvolmaaktheid daaraan volstrekt onttrokken is en de uitnemendheid van een hoogste volmaaktheid ervoor in de plaats gesteld is, komen onze leden, of liever gezegd de deugden en krachten van onze leden, aan God toe, weliswaar niet vormelijkerwijs* (zoals men dat zegt), maar uitnemenderwijs.*
Om deze reden worden onze meeste leden in de Heilige Schrift steeds aan God toegeschreven: gezicht, ogen, oren, handen, hart, voeten, enzovoort. Want het vermogen van het zien met de ogen, het horen met de oren en het werken met de handen komt zonder de minste onvolmaaktheid en met de hoogste uitnemendheid van volmaaktheid in alle opzichten aan God toe (Ps. 94:9). Ja, juist hiertoe schijnt Hij aan de mens deze verscheidenheid van leden gegeven te hebben, opdat Hij daarin Zijn oneindige volmaaktheid, waardoor Hij met een enige en allereenvoudigste daad alles vermag, wat wij langs zoveel omwegen door zoveel leden verrichten, als het ware van stuk tot stuk te beschouwen zou geven. Zie Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), deel 3, boek 3, hoofdstuk 1.
Hiertegen vormt geen bezwaar dat op deze wijze de indruk gewekt zou worden dat Gods beeld, ten minste voor een gedeelte, aan de redeloze dieren gegeven wordt. De overeenkomst van deze en gene trek is immers niet genoeg voor een beeld, en men zegt ook niet dat de redeloze dieren vanwege de gemeenschap der leden het beeld van de mens dragen.
Ondertussen zien wij Gods beeld veel volkomener in het wezen van de ziel. Want wordt niet aan weerskanten, én in God én in de mens – hoewel met een oneindigeongelijkheid – geestelijkheid, eenvoudigheid,* onzichtbaarheid en onsterfelijkheid gezien (vgl. Hand. 17:28,29)?
In zoverre is Gods beeld voor de mens niet alleen natuurlijk geweest, maar zijn natuur zelf.
De tweede gelijkvormigheid van Gods beeld bestaat in de vermogens van de ziel, verstand en wil, die door allen aan weerskanten, én in de mens én in God, erkend worden. Ook schijnt de verscheidenheid van de vermogens in het ene wezen van de ziel, de meerderheid van de Goddelijke Personen in het ene Wezen af te schaduwen (hoewel niet te bewijzen).
De derde en voornaamste gelijkvormigheid van Gods beeld bestaat in de gaven, ofwel de natuurlijke volmaaktheid van die vermogens van de ziel, zoals:
In het verstand, wijsheid ofwel volmaakte kennis van Goddelijke en menselijke zaken (Kol. 3:10). Deze heeft de eerste mens meteen daarin geopenbaard, dat hij aan alle dieren namen gegeven heeft die met hun natuur overeenkwamen; en ook daarin, dat hij zijn huisvrouw Eva, die uit zijn vlees en uit zijn benen geformeerd was, meteen bij de eerste aanblik erkende. Ook zou hij zonder wijsheid onbekwaam zijn geweest om bestuur te oefenen over de ondermaanse dingen, en om de Schepper uit de schepselen te kennen, te erkennen, te roemen en te verheerlijken. Dus zou hij dan onbekwaam zijn geweest tot zijn nuttigheid, en bijgevolg zou hij niet goed, maar kwaad zijn geweest.
In de wil, heiligheid jegens God en rechtvaardigheid jegens de naaste (Ef. 4:24). Daardoor was hij evengoed voorzien en bekwaam om het goede te begeren als om het ware te begrijpen; om niet alleen zijn Schepper te erkennen, maar ook te beminnen; en om over de aan hem onderworpen schepselen geen tirannie, maar heerschappij te oefenen. Ja, daardoor was hij overal vanwege een óf goed óf kwaad uitgevoerde zaak zowel voor beloning als voor straf vatbaar.
Voeg hieraan toe: in de aandoeningen,* een gehoorzamend vermogen, waardoor deze geneigd, ja, gereed waren om de heerschappij van redelijke (rationele) begeerten toe te laten. Zo was er een allerzoetste harmonie tussen de aandoeningen en de rechte rede* (zonder enige strijd, Gal. 5:17).
Uit al die zaken ontstaat die beroemde en zeer bestreden ‘oorspronkelijke gerechtigheid’. Als men het woord beschouwt, dan wordt ze in een algemenere zin ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’ genoemd, voor zover ze een algemene en hebbelijke gelijkvormigheid van de gehele mens met God en met Zijn wet betekent. Maar ze wordt op onderscheiden wijze ‘oorspronkelijk’ genoemd:
Met betrekking tot alle nakomelingen, althans, voor zover Adams gerechtigheid de oorsprong was van het gehele menselijke geslacht dat zou volgen. Want ze was aan Adam geschonken, niet als aan een particulier persoon, maar een openbaar persoon, ofwel (en dat is hetzelfde) in Adam aan het gehele menselijke geslacht. Daarom zou ze door hem voortgeplant zijn geweest in al zijn nakomelingen.
In tegenstelling tot de ‘dadelijke* gerechtigheid’, die daaruit voortvloeit; hetzij deze een hebbelijke gerechtigheid ofwel een deugd, hetzij deze een dadelijke gerechtigheid ofwel een goed werk is.
Deze oorspronkelijke gerechtigheid is geen zelfstandigheid,* zoals Flacius Illyricus onzinnig droomde, maar een hoedanigheid, die als het ware door de hele zelfstandigheid verspreid is, en dus aan lichaam en ziel, evenals aan verstand, wil en aandoeningen* gemeen is. Door deze rechtvaardigheid was de mens van nature bekwaam om onder God te zijn en te volharden in volmaakte gehoorzaamheid aan Hem, namelijk als hij wilde. Hoewel ook het willen zelf, en dus de daad van volharden zelf, bovendien een andere en een soort tweede genade vereiste, waardoor namelijk die eerste genade opgewekt en van het vermogen tot de daad overgebracht en onderhouden zou worden. Want God werkt zowel het willen als het werken (Filipp. 2:13), en slechts in Hem leven wij, werken wij en zijn wij (Hand. 17:28).
In haar plaats is door en na de zonde een oorspronkelijke en aangeboren ongerechtigheid gekomen, die van Adam tot op al zijn nakomelingen overgebracht wordt en zo de wortel en de voedingsbodem van alle dadelijke ongerechtigheid is (Ps. 51:7; Ef. 2:3; Rom. 5:12).
Diezelfde rechtvaardigheid kwam ook de engelen toe vóór hun val (Jud. vers 6), uitgezonderd echter de omstandigheid van voortplanting. Naar dit beeld worden zij ongetwijfeld ‘kinderen Gods’ genoemd (Job 38:7).
De vierde gelijkvormigheid van de mens met God wordt gezien in een staat die lichaam en ziel gemeen hebben. Deze staat behelst de onsterfelijkheid van de gehele mens, zijn heerschappij over de aardse dingen en zijn paradijselijk geluk.
Ten eerste, zeg ik, omvat deze staat de onsterfelijkheid van de gehele mens, want:
De Heilige Schrift betrekt de dood op de zonde, als op de oorzaak ervan (Gen. 2:17; Rom. 5:12; 1 Kor. 15:56).
De dood is een verwoesting van de natuur, en bijgevolg voor de mens niet natuurlijk.
Vóór de zonde was er geen oorzaak, althans geen naaste oorzaak,* van de dood:
Geen inwendige oorzaak, geen onregelmatigheid van de humoren* of gebrek aan aangeboren warmte en vocht, waar slapheid en ziekten van komen.
Ook geen uitwendige oorzaak, geen bederf van de elementen,* geen gemis aan voedsel, geen geweld en wreedheid van mensen of beesten; en wat verder het aspect van een oorzaak heeft met betrekking tot de dood.
Bijgevolg was er geen sterfelijkheid, althans geen naaste* sterfelijkheid.
Volgens de belofte van de Wetgever kan op een volmaakte gehoorzaamheid niets anders volgen dan een volmaakt leven (Lev. 18:5; Luk. 10:28). Bijgevolg kon er vóór de ongehoorzaamheid geen dood of sterfelijkheid zijn.
Echter bedoelen wij hier geen onsterfelijkheid van de mens in alle opzichten, waardoor hij volstrekt niet had kunnen sterven. Daarmee is de samenstelling die voor de mens natuurlijk is, in strijd; ook pleit de naderhand plaatsgevonden dood daartegen. Maar wij bedoelen zulk een onsterfelijkheid, waardoor hij had kunnen niet-sterven, en ook niet gestorven zou zijn, als hij niet gezondigd had.
Behalve die onsterfelijkheid van de mens omvat de staat van Gods beeld de heerschappij over al Gods aardse schepselen (Gen. 1:26; Ps. 8:7-9). In 1 Korinthe 11:7 wordt aan de man, boven de vrouw, de waardigheid van Gods beeld toegeschreven, alleen ten aanzien van deze heerschappij, die hem ook zelfs over de vrouw toekomt. Want daarop ziet:
Het komen van de dieren tot hem als tot een heer, en het ontvangen van hun namen (die hun taken betekenden) van hem, die evenzoveel getuigen waren van de hulde die zij hem deden. Het is immers het werk van een heer en heerser om namen te geven. Zie Aulus Gellius, Noctes Atticae (Attische nachten), boek 17, laatste hoofdstuk. Vergelijk Isaac Casaubon, De rebus sacris et ecclesiasticis Exercitationes XVI (Zestien oefeningen over heilige en kerkelijke zaken), oefening 13, sectie 13.
De algemene macht en vrijheid om allerlei schepselen naar zijn welgevallen te gebruiken, uitgezonderd de ene boom der kennis des goeds en des kwaads (1 Kor. 3:21).
Dat de mens de allergeweldigste driften van de wilde dieren kan temmen en bedwingen (Jak. 3:7). 4. De algemene voortreffelijkheid van de mens boven alle andere schepselen (de engelen uitgezonderd), die ook nu, na de zonde, nog aanwezig is ten aanzien van de overblijfselen. Wij zien, als de dieren afzonderlijk genomen worden, ten aanzien van deze en gene hoedanigheid, dat de mens door dit of dat redeloze dier overtroffen en overwonnen wordt, bijvoorbeeld door de lynx in een scherp gezichtsvermogen en door het paard of de olifant in grootte en sterkte. Toch, wanneer ze allemaal samen genomen worden, overtreft de mens ze allemaal.
Deze heerschappij van de mens strekt zich uit tot:
De onbezielde schepselen, de elementen* en wat daartoe behoort, voor zover die alle de mens dienen, hetzij tot zijn leven, of tot zijn gezondheid, vermaak, gemak, enzovoort.
De bezielde schepselen, hetzij ze zonder gevoel zijn, kruiden, vruchten, of gevoel hebben; hetzij ze zonder rede zijn, zoals allerlei redeloze dieren, of begaafd met rede. Want de ene mens zou de andere mens, indien niet onderworpen, dan ten minste op allerlei wijze nuttig geweest zijn en dus hem gediend hebben, zelfs in de staat der rechtheid.
Ook omvat deze heerschappij niet alleen χρῆσιν, gebruik en nuttigheid van al die schepselen, maar ook κτῆσιν, bezitting en eigendom daarvan (Ps. 8:7; 1 Kor. 3:21,22). Maar wel onder God, Die deze heerschappij gegeven heeft (vgl. 1 Kor. 15:27,28).
De fundamenten van, ofwel de rechten op deze heerschappij zijn:
De genadige schenking van de Schepper.
De natuurlijke uitnemendheid en voortreffelijkheid van de mens boven alle schepselen, want de rede geeft aan dat het onvolmaaktere aan het volmaaktere onderworpen is.
De Goddelijke voorzienigheid, die aan alle schepselen het vermogen om te gehoorzamen geschonken heeft.
Gods eer en heerlijkheid, waartoe de mens alles van God ontvangen en tevens terugbrengen moet.
Tot slot omvat Gods beeld, ten aanzien van de staat van de mens, zijn paradijselijk geluk (Gen. 2:8). Dit is een hof in Eden geweest, die bevloeid werd door een rivier. Deze rivier verdeelde zich in vier hoofden en velen gissen dat het de Eufraat was. Zie Ortelius [in zijn wereldatlas Theatrum orbis terrarum] onder de woorden Eufraat en Tigris. Bovendien was deze hof een zeer aangename plaats, waarom ze עֵ֖דֶן (ʽēden) en een τόπος προφερός, ‘vermakelijke plaats’, genoemd wordt. Zij bevatte immers alle geboomte, ‘begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze’, daarom ook zeer vruchtbaar, niet alleen ten aanzien van allerlei noodzakelijke, maar ook begeerlijke dingen.
Inzonderheid was in deze hof ook de ‘boom des levens’, zo genoemd:
- Omdat hij een vrucht droeg, die natuurlijkerwijs* bekwaam was om het leven te koesteren, en gegeven met als doel dat hij de onsterfelijkheid zou uitwerken en bevorderen. Deze gedachte behaagt zeer veel mensen.
- Of, liever gezegd: omdat hij het gelukzalige en eeuwige leven aan de gehoorzame en volhardende mens zou verzegelen (Openb. 2:7; Spr. 3:18).
Bovendien was in deze hof de ‘boom der kennis des goeds en des kwaads’, zo genoemd:
Niet vanwege een zekere inwendige vorm,* waardoor hij met rede begaafd zou zijn geweest, en goed en kwaad zou kennen.
Niet vanwege een fysische* uitwerking, zodat hij door zichzelf kennisverwekkend* geweest zou zijn, of een kracht gehad zou hebben om het gebruik van de rede en de vrije wil te geven en te versnellen.
Niet vanwege de leugenachtige belofte van alwetendheid, waardoor de slang de vrouw bedrogen en verleid heeft (Gen. 3:5).
Maar vanwege de uitkomst, namelijk een proefondervindelijke kennis van goed en kwaad. God beduidde vooraf en verzekerde dat door middel van deze boom die kennis zou volgen, als de mens door te zondigen van God afweek en afviel. Namelijk, hoe groot een goed hij zou verliezen, en hoe groot een kwaad hij door zijn ongehoorzaamheid over zich zou halen.
Deze boom is dus geweest:
Een getuigenisteken:
Van heerschappij met betrekking tot God. Want hij gaf te kennen dat God de macht en het recht toekwam om wetten te geven naar Zijn wil en welbehagen. Daarom ook heeft God een zo gering bewijs daarvan uitgekozen, dat iets verbood, namelijk het eten van de vrucht van de boom, opdat Hij daardoor Zijn meest absolute macht en heerschappij openbaar zou maken.
Van een algemene onderwerping en gehoorzaamheid ten aanzien van de mens. Dit teken verplichtte hem immers om geheel en in alles van Gods wenk en wil afhankelijk te zijn, en dit door ditzelfde symbool te belijden.
Een sacrament:
Deels beproevend. Daardoor heeft God het gebruik en het misbruik van de menselijke vrije wil willen beproeven en ervaren, en ook zijn onstandvastigheid in het goede willen openbaren.
Deels vooraf waarschuwend, namelijk door een droevige uitkomst vooraf af te beelden, als de mens zich op Gods bevel niet wachtte voor die boom.
Deels afmanend, voor zover deze boom de mens afraadde om, door ervan te eten, voor zich zulk een schadelijke, ja, dodelijke kennis van goed en kwaad te verkrijgen. Zie Pareus over Genesis 2 vers 11.
Dus zijn die twee bomen evenzoveel sacramenten van het werkverbond geweest. Het eerste sacrament versterkte en bevestigde het geloof van de mens op het krachtigst, en voedde zijn hoop op een in alle opzichten gelukzalig leven. Het tweede sacrament versterkte en bevestigde de gehoorzaamheid, vanuit de bedreiging en de verzegeling van de straf.
Toen de mens gesteld was in deze plaats, die met al die dingen vervuld was, leidde hij zowel een godsdienstig leven als een burgerlijk leven:
Hij leidde een godsdienstig leven, waardoor hij niet alleen voor zichzelf en voor de andere schepselen, maar vooral ook voor de Schepper leefde in geloof en gehoorzaamheid.
Want het geloof, als de eerste daad* van alle godsdienstig leven, voedde God met de belofte van het leven, en versterkte Hij door het sacrament van de boom des levens. Hierop zagen immers die beide, namelijk én de belofte én het sacrament, opdat de mens door het geloof des te veiliger en des te geruster zou steunen op het Woord en op de getrouwheid van God.
Op het geloof volgde de hoop, waardoor de mens het leven, dat met alle gevolgen daarvan aan hem beloofd was als hij gehoorzaam was en bleef, met een volkomen zekerheid verwachtte.
Op die beide zaken volgde de liefde, niet alleen vanwege het beloofde, maar ook vanwege het reeds geschonken leven, ten aanzien van lichaam, ziel en staat.
De gehoorzaamheid schreef God uitdrukkelijk voor, die zowel aan de natuurwetten, welke in het hart van de mens ingeschreven zijn (Rom. 2:15), betoond moest worden, als aan de stellige* wet, door zich te onthouden van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Deze gehoorzaamheid drong God toen aan als een voorwaarde van het werkverbond, om door middel daarvan het eeuwige leven te verwerven.
Ook kwam bij deze natuurlijke dienst een zekere ingestelde dienst, die door de heiliging van de zevende dag geoefend moest worden (Gen. 2:2), namelijk door zich van zijn dagelijkse zorg en bezigheid te onthouden, en die dag met meer uitvoerige godsdienstige oefeningen te heiligen.
Dit zou het godsdienstige leven van de mens in het paradijs geweest zijn.
Maar hij leidde ook een burgerlijk leven, voor zover hij niet ongehuwd, maar gehuwd leefde. Daarom wordt ook zijn huwelijk beschreven (Gen. 2:22-24). In dit huwelijk leidde de mens:
Een beschouwend en filosofisch leven, waardoor hij geheel en al in de beschouwing en overdenking van God en Zijn werken bezig was.
Een actief leven, waardoor hij enerzijds in de oefening van geloof en gehoorzaamheid en van de ingestelde dienst, anderzijds in het besturen en regeren van de aan hem onderworpen schepselen werkzaam was.
Een productief leven, dat zich met het bouwen en bearbeiden van de hof bezighield; en dit slechts zo lang, totdat hij, wanneer een bepaalde tijd verstreken was, tot betere dingen en betere plaatsen overgebracht zou worden, namelijk tot het hemelse paradijs.
Gods beeld, waarover wij gesproken hebben, is niet geheel en al verloren door de zonde, en ook niet geheel en al overgebleven na de zonde. Het is dus nog enigszins over (zie Gen. 9:6; Jak. 3:9; 1 Kor. 11:7). In die Schriftplaatsen wordt ongetwijfeld niet over het verleden van de mens, maar over zijn tegenwoordige staat gesproken.
Gods beeld, zeg ik, is nog over, voor zover het bestaat in:
De natuur zelf van het lichaam en de ziel van de mens.
De natuurlijke vermogens van de ziel, verstand en wil.
Enige gaven van het verstand en van de ziel, aangezien zelfs in de allerslechtste nog enig gebruik van de rede bespeurd wordt, en ook een geneigdheid tot wat goed, ja, zelfs zedelijk* goed is (Rom. 1:19; Rom. 2:15; 1 Kor. 5:1).
Ten minste enige overblijfselen van de oorspronkelijke heerschappij (Gen. 7:2).
God heeft gewild dat al die deeltjes van Zijn beeld na de val nog in ons over zouden zijn:
Om ontwijfelbare getuigen te zijn van Zijn goedheid jegens ons.
Om als het ware zaden te zijn, waaruit Gods beeld, door de genade van het herstel, naderhand opnieuw zou spruiten en bloeien.
Om de ongelovigen en ongehoorzamen voor eeuwig zonder verontschuldiging te maken.
Echter, Gods beeld is verloren ten aanzien van zijn voortreffelijke delen, namelijk:
De oorspronkelijke gerechtigheid, aangezien wij nu allen geboren worden als kinderen des toorns, dood in de zonden (Ef. 2:1-3).
De algehele onsterfelijkheid van het natuurlijke, geestelijke en eeuwige leven.
De volmaaktheid en volkomenheid van de heerschappij (Rom. 8:20).
Het paradijselijke geluk (Gen. 3:23,24).
Nu zullen wij gaan disputeren. Ten eerste zullen wij niet weer opwekken:
De allang begraven dromen van de Joden aangaande Adam die twee lichamen en twee voorhoofden zou hebben, en aangaande de mens die naar het beeld van de engelen geschapen zou zijn.
De godslastering van de antropomorfisten aangaande het beeld waardoor de mens God als lichamelijk zou vertonen.
Het verzinsel van sommige kerkvaders en wederdopers, waardoor gesteld werd dat de menselijke natuur van Christus het archetype* van Gods beeld in de mens is.
Het ongepaste en onmenselijke spel en gebeuzel van degenen die de vrouw, evenals van het mens-zijn, zo ook van Gods beeld uitsluiten.
Al deze stellingen weerleggen zichzelf door hun ongerijmdheid.
Men vraagt ten tweede: is de oorspronkelijke gerechtigheid van Gods beeld de zelfstandigheid* van de mens zelf?
Flacius Illyricus, anders een zeer geleerd man, is door de ijver en vurigheid van het disputeren tegen Victorinus Strigelius verleid. Hij wilde staande houden dat de erfzonde de zelfstandigheid van de mens zelf is. Daarom werd hij genoodzaakt te stellen dat het tegenovergestelde daarvan, namelijk de oorspronkelijke gerechtigheid, ook de zelfstandigheid van de mens zelf is.
De gereformeerden staan wel toe dat Gods beeld ook waargenomen wordt in de zelfstandigheid zelf van lichaam en ziel, volgens § 31, maar zij leren dat de oorspronkelijke gerechtigheid geen zelfstandigheid, maar een hoedanigheid van de zelfstandigheid is, hoewel ze voor de mens natuurlijk is.
Als argumenten voeren zij aan dat, volgens het gevoelen van Flacius Illyricus:
De mens rechtvaardig en heilig zou zijn door zijn wezen, wat God alleen eigen is, Die alleen een allereenvoudigste daad is.
Het wezen van de ziel zelf door de zonde bedorven zou zijn.
De ἀνομία, ‘ongerechtigheid’ of ‘wetteloosheid’, een zelfstandigheid zou zijn, en bijgevolg God de auteur daarvan zou zijn, Die de Auteur van de zelfstandigheid is (Rom. 11:36).
De duivel of ieder mens de schepper zou zijn, omdat die in werkelijkheid de auteur van de zonde is.
De opstanding van de doden dus ijdel en tevergeefs zou zijn. Want óf de zonde zou weer opstaan, omdat, volgens de hypothese van Flacius Illyricus, onze zelfstandigheid door de val in de zonde veranderd is; of er zou door de opwekking een nieuwe zelfstandigheid voortgebracht worden. Maar hoe zal die weer opstaan, daar ze niet gevallen ofwel gestorven is?
Flacius Illyricus wordt niet geholpen door de Schriftplaatsen waarin de oorspronkelijke verdorvenheid ‘vlees’, ‘oude mens’, ‘lichaam der zonde’, ‘leden’, enzovoort, genoemd wordt. Want hier wordt door metonymie[1] datgene wat iets inhoudt, genoemd in plaats van de inhoud zelf, omdat de oorspronkelijke verdorvenheid over de gehele mens en over al zijn vermogens en leden verbreid is, zo innig, dat zij als het ware in zijn wezen en zelfstandigheid overgegaan is. Daarom wordt zij met even grote moeilijkheid afgelegd als het wezen en de zelfstandigheid van het lichaam en de leden zelf (Matth. 5:29,30; Mark. 9:47).
Misschien zullen we hierover elders meer tegenkomen.
[1] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft. Bijvoorbeeld, in plaats van wat in het vlees is, namelijk de verdorvenheid, wordt het vlees zelf genoemd.
Men vraagt ten derde: is de mens met een oorspronkelijke gerechtigheid geschapen?
De pelagianen en de socinianen stellen dat de mens wel onschuldig geschapen is, maar zonder enige gerechtigheid of rechtvaardigheid. Zelfs in de staat der onschuld zou bij hem een gedurige strijd of rebellie van het vlees tegen de geest zijn geweest. Zij stellen dit om:
Zich des te krachtiger tegen de erfsmet te verzetten.
Des te sterker de krachten van de vrije wil staande te houden, die nog overgebleven zouden zijn tot het geestelijk goede.
Staande te houden dat er in en voor de wedergeboorte van een mens niets dan een zedelijke* en aanradende genade nodig is.
De gereformeerden stellen daarentegen dat de mens niet alleen onschuldig geschapen is, maar ook begaafd is met een oorspronkelijke gerechtigheid, en bijgevolg vrij is van alle rebellie van het vlees tegen de geest.
Dit bewijzen wij vooral met deze redenen:
Van de mens wordt gezegd dat hij niet alleen נָקִי (nāqiy), ἀθῷος, ‘onschuldig’, geschapen is, maar ook יָשָׁר (yāšār), ‘recht’ (Pred. 7:29), en ‘goed’, ja, ‘zeer goed’ (Gen. 1:31). Niet alleen met een goedheid die alleen gemeenschappelijk en natuurlijk is, maar die de mens eigen ofwel zedelijk is, waardoor hij bekwaam zou zijn om zijn Schepper te erkennen, te beminnen en naar het voorschrift van de wet te dienen. Dit is waarlijk niet mogelijk zonder enige hebbelijke rechtheid. Want hoedanig de boom is, zodanig is de vrucht (Matth. 7:18).
De mens is volmaakt in zijn soort geschapen, niet anders dan de engelen (2 Petr. 2:4; Joh. 8:44; Jud. vers 6), want hier is geen enkel fundament voor een ongelijke zaak. Maar hoe zal iemand die wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid mist, volmaakt genoemd worden?
Het gemis van heiligheid en rechtvaardigheid in het redelijke schepsel kan niets anders dan zonde zijn (Rom. 3:23). Als God de mens met dat gemis en gebrek schept, zou Hij noodzakelijk de auteur van de zonde zijn.
Laat ik eraan toevoegen dat de ongeregeldheid van het tegen de geest wellustige vlees, dat Paulus νόμον, een ‘wet’, noemt, die ‘strijdt tegen de wet mijns gemoeds’ (Rom. 7:23), buiten alle twijfel zonde is. Deze ketterij vooronderstelt dat de mens met dit vlees geschapen is. Daarom zie ik niet hoe de partijen aan godslastering kunnen ontkomen, waardoor God de auteur van de zonde is.
Er wordt duidelijk gezegd dat wij met die kennis, heiligheid en gerechtigheid, waartoe wij vernieuwd worden, geschapen zijn (Kol. 3:10; Ef. 4:23,24).
De mens had die heerschappij waar de tegenpartijen Gods beeld alleen toe beperken, door zijn verstand en wil niet wijs, heilig en rechtvaardig kunnen oefenen zonder wijsheid van het verstand en zonder heiligheid en rechtvaardigheid van de wil. Want de dadelijke* rechtvaardigheid vooronderstelt een hebbelijke rechtvaardigheid, evenals een daad een vermogen vooronderstelt. Ook kan degene die niet zelf rechtvaardig is, niet rechtvaardig handelen.
Toch schijnen de partijen iets voor zich te hebben, wat zij tegenwerpen:
Tegenwerping 1. De mens heeft door de schepping niets dan natuurlijke goederen ontvangen.
Antwoord.
Ook wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid behoorden toentertijd van nature bij de mens, wat wij zo dadelijk tegen de pausgezinden zullen aantonen.
Maar als de partijen onder een natuurlijke gave een gave verstaan die niet zedelijk is, zullen ze datgene zoeken waarover het geschil gaat, want dat is juist wat ontkend wordt.
Tegenwerping 2. Aldus had de mens niet kunnen zondigen, omdat hij aan geen dwaling en aan geen rebellie van het vlees onderworpen was.
Antwoord. Er volgt alleen uit dat hij had kunnen niet-zondigen, maar er volgt niet uit dat hij niet had kunnen zondigen. Want geen schepsel kan onveranderlijk geschapen worden, dus moest dat vermogen om niet te zondigen door een zekere tweede genade onderhouden worden, om niet daadwerkelijk te zondigen.
Tegenwerping 3. De rechtvaardigheid waardoor zij, tot op de zonde, vrij zijn geweest van zonde, is een dadelijke,* maar niet een oorspronkelijke rechtvaardigheid geweest.
Antwoord. Dat gemis van zonde is volgens ons niet de oorspronkelijke gerechtigheid, maar die uiterst ordelijke rechtheid en harmonie van verstand, wil en aandoeningen,* waardoor deze vrij konden blijven van alle dadelijke ongerechtigheid. Want dat gemis van zonde is iets ontkennends,* terwijl de oorspronkelijke gerechtigheid volgens ons iets stelligs is.
Tegenwerping 4. Als de mens rechtvaardig is geweest vóór de begane zonde, is hij dat geweest, óf omdat hij niets gedaan heeft tegen het gebod van God, óf omdat hij niets gedaan heeft tegen zijn geweten. Maar het eerste kan niet gezegd worden, omdat hij toen nog geen gebod gehad heeft; en het tweede ook niet, omdat daarvan niets in de Heilige Schrift staat.
Antwoord.
Dit argumenteren bestrijdt de dadelijke rechtvaardigheid, maar niet de oorspronkelijke.
Het is onjuist dat hij geen wet gehad zou hebben, want hij heeft die ingeschapen wet gehad, waarover Paulus spreekt (Rom. 2:15).
Tegenwerping 5. Het verstand van de pas geschapen mens was zonder wijsheid, daar de mens niet wist dat hij naakt was en ook goed en kwaad niet kende. Zijn wil was zonder rechtvaardigheid, daar hij om een allergeringste oorzaak van God afviel tot de duivel. Zijn aandoeningen waren zonder heiligheid, daar hij gehoorzaamd heeft aan de begeerlijkheid van zijn ogen, aan zijn gulzigheid en aan andere harstochten,* tegen de rede en tegen de wet van God.
Antwoord.
Aan zijn verstand wordt onkunde toegeschreven, niet een zodanige die zijn wijsheid verminderde, maar vermeerderde. Hem wordt onwetendheid van zijn naaktheid toegeschreven, voor zover die een uit de zonde voortkomende schaamte inhield; geen onwetendheid eenvoudigerwijs,* want dat zou een gebrek van zijn ogen en niet van zijn verstand zijn geweest. Zo kende hij ook geen goed en kwaad, niet eenvoudigerwijs, maar alleen door ervaring.
De oorzaak waardoor zijn wil van God is afgeweken en afgevallen, is niet licht geweest, maar de allerzwaarste verzoeking van de satan: ‘Gij zult als God wezen.’
Ook is de begeerlijkheid van de ogen, gulzigheid, enzovoort, voor de mens niet natuurlijk, ingeschapen en oorspronkelijk geweest, maar van buiten komend en dadelijk,* die de oorspronkelijke rechtvaardigheid welke aan de verzoeking voorafging, niet benadeelt.
Tegenwerping 6. Vlees en geest zijn door de natuur tegenstrijdig, dus zijn ook de begeerten en lusten van die beide tegenstrijdig. Bijgevolg is de onenigheid tussen die beide natuurlijk.
Antwoord. Ze zijn wel verschillend geweest, maar ondergeschikt, niet tegenstrijdig; want onderschikte dingen zijn niet met elkaar in strijd. En juist in deze ondergeschiktheid bestaat de oorspronkelijke gerechtigheid, zoals wij hierboven geleerd hebben.
Men vraagt ten vierde: is de geschapen mens onsterfelijk geweest?
De socinianen ontkennen dat de mens onsterfelijk geschapen is, maar zeggen dat hij gestorven zou zijn, al had hij nooit gezondigd. Zij leren dit om niet genoodzaakt te worden uit de dood van kleine kinderen de erfzonde te erkennen. En ook om niet genoodzaakt te worden te erkennen dat Christus’ dood een straf voor onze zonden en dus voldoenend is geweest.
Wij hebben al in § 35 geleerd in hoeverre de gereformeerden de onsterfelijkheid van de pas geschapen mens toestaan, en in hoeverre zij haar ontkennen, en met welke argumenten zij haar ontkennen.
De argumenten van de tegenpartijen bewijzen geen andere sterfelijkheid dan een die veraf is, waardoor hij kon sterven. Deze sterfelijkheid laten wij toe, maar niet de naaste* sterfelijkheid, waardoor hij daadwerkelijk gestorven zou zijn. Hun argumenten zijn bijvoorbeeld deze:
Tegenwerping 1. De mens wordt ‘aards’ en ‘ziellijk’ ofwel ‘levend’ (animalis) genoemd (Gen. 2:7; Gen. 3:19; 1 Kor. 15:44).[1]
Antwoord. Dit bewijst niet dat hij daadwerkelijk gestorven zou zijn, maar alleen dat hij had kunnen sterven.
Tegenwerping 2. De mens zou zich erop toeleggen om kinderen voort te brengen (Gen. 1:28,29), en hij zou spijzen gebruiken (Luk. 20:35,36; 1 Kor. 6:13).
Antwoord. Indien dit al iets meer dan die verre sterfelijkheid aanduidt, zo zal het niets anders zijn dan dat de onsterfelijkheid in de staat van de verheerlijking onderscheiden zal zijn van de onsterfelijkheid die in de staat van de schepping plaatshad. Maar dit houdt niet in dat de mens, ook zonder de zonde, gestorven zou zijn.
Tegenwerping 3. De mens is geschapen uit tegenstrijdige elementen,* die elkaar onderling tegenwerken.
Antwoord. Dit bewijst niets meer dan dat hij weer ontbonden had kunnen worden, maar geenszins dat hij inderdaad ontbonden zou zijn geworden.
Tegenwerping 4. De mens heeft de boom des levens nodig gehad, evenals spijze en drank.
Antwoord. Deze dingen strekten om de dood af te weren, maar bewijzen geenszins een toekomstige dood.
Tegenwerping 5. Christus, Die alle gevolgen van de zonde weggenomen heeft, heeft evenwel de dood niet weggenomen. Daaruit volgt dat die geen gevolg van de zonde is, maar van de natuur.
Antwoord. Christus heeft de dood weggenomen voor zover hij een straf op de zonde is, en voor zover hij een vloek is; maar niet voor zover hij een weldaad is, en voor zover hij de weg is tot de zegen en tot het eeuwige leven (Gal 3:13; Rom. 8:1,3,4).
[1] Zie ook 1 Kor. 2:14; Jak. 3:15; Jud. vers 19.
Men vraagt ten vijfde: is de oorspronkelijke rechtvaardigheid voor de mens natuurlijk geweest?
De pausgezinden die Pelagius aanhangen, willen het volgende staande houden:
De begeerlijkheid (waarvan alleen de tweede daden,* niet de eerste, de oorspronkelijke gerechtigheid zou wegnemen) is geen zonde, dus kan de mens ondanks de begeerlijkheid hier in dit levenvolmaakt zijn.
De mens is in enkel natuurlijke dingen geschapen, dat is: van nature noch rechtvaardig, noch onrechtvaardig.
De natuurlijke dingen van de mens zijn na de val volkomen overgebleven.
Zij laten echter een oorspronkelijke rechtvaardigheid toe, maar dan een die voor de mens bovennatuurlijk is, aan de natuur toegevoegd, om de natuurlijke onenigheid en strijd tussen vlees en geest te beteugelen en te bedwingen.
Ondertussen ontkennen zij niet dat deze oorspronkelijke rechtvaardigheid met de mens geboren is en hem ook zelfs in de natuurlijke vermogens geholpen heeft.
De gereformeerden ontkennen niet dat de oorspronkelijke rechtvaardigheid (zoals Flacius Illyricus wilde) de natuur van de mens zelf is. Zij stellen echter dat de oorspronkelijke rechtvaardigheid de menselijke natuur geweest is, voor zover deze zodanig aan de rechte natuur verschuldigd was, dat die natuur niet recht geweest kon zijn zonder oorspronkelijke rechtvaardigheid.
Dit zijn hun redenen:
Als de oorspronkelijke rechtvaardigheid bovennatuurlijk was geweest, zou haar tegenovergestelde, namelijk de vleselijke begeerlijkheid ofwel de onenigheid tussen vlees en geest, voor de mens natuurlijk geweest zijn, en daarom goed en van God. Dit is in strijd met de Heilige Schrift (Rom. 7:7,8; 1 Joh. 2:16).
Dan zou de rebellie van het vlees tegen de geest voor de mens natuurlijk zijn geweest – zonder enige voorafgaande verdienste – krachtens de hem door God geschonken natuur, en bijgevolg zou God de auteur van de zonde zijn.
Dan zou de gelukzaligheid, als het doeleinde, voor de mens natuurlijk zijn geweest; bijgevolg ook de rechtvaardigheid en de heiligheid, zonder welke hij de gelukzaligheid niet had kunnen verkrijgen (Openb. 21:27; 1 Kor. 15:56).
De argumenten van de pausgezinden tegen de oorspronkelijke rechtvaardigheid komen in de meeste zaken overeen met die van de socinianen. Want zij wenden het volgende voor:
Tegenwerping 1. Er is een natuurlijke tegenstrijdigheid van vlees en geest, van lichaam en ziel. Bijgevolg ...
Antwoord. Wij hebben al tegen de socinianen ontkend dat deze in de staat der rechtheid plaatsgehad heeft, waar de volmaaktste harmonie gebloeid heeft, tot op de zonde.
Tegenwerping 2. De gaven die allereerst de mens geschonken zijn, worden ‘eer’ en ‘heerlijkheid’ genoemd (Ps. 8:6). Deze zijn ongetwijfeld voor de mens extrinsiek en van buiten komend, niet natuurlijk.
Antwoord.
De psalmist noemt niet zozeer de oorspronkelijke rechtvaardigheid, als wel de heerschappij van de mensen over de aardse schepselen ‘eer’ en ‘heerlijkheid’.
In een gezonde zin is de oorspronkelijke rechtvaardigheid ‘eer’ en ‘heerlijkheid’ (Rom. 3:23), voor zover zij het fundament is van alle eer en heerlijkheid. In zoverre is zij voor de mens niet extrinsiek, maar wel degelijk intrinsiek geweest.
Robertus Bellarminus (Disputationes de controversiis Christianae fidei [Disputaties over de controversen van het christelijk geloof], deel 4, boek 1) heeft nog wat andere argumenten, maar van niet het minste belang. Als iemand ze wil weten, laat hij dan zijn tegenstanders, Amesius, Pareus en anderen, raadplegen.
Men vraagt ten zesde: is het paradijs ook nu nog in de wereld overgebleven, of is het door de wateren van de zondvloed verdelgd?
Sommigen uit de ouden menen dat het paradijs, door de zondvloed onaangetast, nog overgebleven is, bijvoorbeeld Irenaeus (Adversus Haereses [Tegen de ketterijen], boek 5, hoofdstuk 5).
Datzelfde gevoelen hebben de meeste Joden, volgens Menasseh ben Israel (De creatione problemata XXX [Dertig vraagstukken over de schepping], vraagstuk 17), om namelijk een ontvangst- en verblijfplaats voor de zielen te zijn, tot op de dag van het laatste oordeel.
Datzelfde stelt ook Bellarminus als een geloofsartikel, opdat de twee getuigen, Henoch en Elía, die door de antichrist gedood zullen worden, daaruit zullen terugkeren, en opdat de paus niet de antichrist zal zijn.
Maar daarentegen willen anderen onder de pausgezinden, en zelfs niet-onaanzienlijke mannen, bijvoorbeeld Cornelius a Lapide, Steuchus, La Peyrère, Jansenius, Catharinus, Suárez, Oleaster en anderen, met de gereformeerden, dat het paradijs door de zondvloed vergaan is. Want:
Er worden nergens enige overige sporen van het paradijs gevonden.
Men leest dat de gehele aardbol, en dus ook het paradijs, door de zondvloed vergaan is (Gen. 7:19).
Het paradijs zou, afgezien van het verzinsel aangaande Henoch en Elía, tevergeefs zijn.
Vergelijk Andreas Rivetus, Theologicae et scholasticae exercitationes CXC in Genesin (Honderdnegentig theologische en scholastieke oefeningen over Genesis), oefening 29.
De redenen van de tegenpartijen zijn deels gegrond op sommige getuigenissen van kerkvaders, deels op de terugkomst van Henoch en Elía uit het paradijs, om tegen de antichrist te strijden en door hem gedood te worden. Zie Robertus Bellarminus, De gratia primi hominis (De genade van de eerste mens), hoofdstuk 14; en Tractatus de potestate summi pontificis in rebus temporalibus (Tractaat over de macht van de paus in tijdelijke zaken), boek 3, hoofdstuk 6. Tegen die getuigenissen kunnen andere getuigenissen van hetzelfde gezag gesteld worden.
Het verzinsel aangaande Henoch en Elía steunt op niet de minste grond van de Heilige Schrift, zoals Bellarminus’ tegenstanders leren (volgens boek 3 van zijn bovengenoemde Tractatus [Tractaat], hoofdstuk 6).
Nu gaan we over tot de praktijk. De beschouwing van Gods beeld leidt ons tot de kennis van God als het Archetype,* Die wij moeten kennen en erkennen uit de beschouwing van onszelf. Hiertoe worden immers de beelden gemaakt en door de pausgezinden ‘boeken der leken’ genoemd. Bijgevolg, wie zichzelf ziet, die ziet God (vgl. Joh. 14:9).
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn bestaan, Zijn Wezen, Zijn eigenschappen en Zijn zelfbestaandheid.*
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn bestaan, dat Hij is. Want God is niet alleen de uitwerkende, maar ook de voorbeeldende Oorzaak* van de mens. Er is geen gevolg zonder oorzaak, en er kan niets uitgedrukt of uitgebeeld worden dan van een vooraf bestaand prototype.* Dus blijft het ontwijfelbaar dat wanneer Gods beeld bestaat, ook God bestaat.
Bovendien, wij besluiten vast en zeker dat onze ziel, die naar Gods beeld geformeerd is, hoewel zij nooit en door niemand gezien is en niet zienlijk is, toch bestaat. Op precies dezelfde manier besluiten wij uit de gevolgen, zowel binnen als buiten ons, dat God toch is en bestaat, als het Voorbeeld* van onze ziel, hoewel Hij nooit en door niemand gezien is (Joh. 1:18) en niet zienlijk is (1 Tim. 6:16), zo zeker alsof wij Hem met onze ogen zagen.
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn Wezen, wat Hij is. Volgens de stelregel van de filosofen is de oorzaak in haar gehele soort nooit slechter dan haar gevolg. Wij weten dat onze ziel, die naar het beeld Gods geformeerd is, van een geestelijke, eenvoudige,* onzichtbare en onsterfelijke natuur is, met verstand, wil en vrije wilskeuze begaafd (al deze dingen geven zonder twijfel een volmaaktheid te kennen). Waarom zullen wij dan niet een zodanig geestelijk, eenvoudig, onzichtbaar en onsterfelijk Wezen bij uitnemendheid in God erkennen?
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Gods eigenschappen, ten minste de mededeelbare eigenschappen, hoedanig Hij is. Wij zien Gods beeld met zoveel volmaaktheden van alle kanten zozeer versierd en begaafd:
De rede met zoveel verstandelijke vermogens, verstandigheid, wijsheid, voorzichtigheid en kunstzinnigheden.
De wil met een zo grote heiligheid en rechtvaardigheid, en met zoveel zedelijke* deugden.
Het lichaam met zoveel verscheidenheid van leden, terwijl al zijn afzonderlijke leden met een bijzonder vermogen zeer versierd is.
Moeten en zullen wij dan niet al deze dingen, waar we echter alle onvolmaaktheid van weggenomen hebben, met de hoogste uitnemendheid betrekken op God, Die het oorspronkelijke Voorbeeld (autograaf) van die alle is?
Wij kennen God uit het beeld ten aanzien van Zijn zelfbestaandheid, Wie Hij is, namelijk Drie-enig in Personen. Wij kunnen deze zelfbestaandheid uit de mens alleen, zonder de Heilige Schrift, niet weten of bewijzen, ja, zelfs niet vermoeden, laat staan volmaakt beschrijven. Maar toch, wanneer de openbaring voorondersteld is, kunnen wij haar enigszins verklaren en ophelderen uit de mens, die naar Gods beeld geschapen is. Namelijk in zoverre dat wij, indien niet het bestaan, dan ten minste de mogelijkheid van drie Personen in één Wezen daaruit gewaarworden. Want:
Evenals bemerkt wordt dat de redelijke ziel, hoewel één en een eenvoudig wezen, toch met verscheidene vermogens en als het ware wezenlijke delen begaafd is, zo zien wij ook dat God in één allereenvoudigst Wezen bestaat in meer Personen.
Evenals het wezen van onze ziel onderscheiden is van de vermogens, verstand en wil, zo is ook in God het Wezen onderscheiden van de Personen. Aldus wordt de Vader (als de Fontein van de Godheid en, om zo te zeggen:) als de kennende God onderscheiden van de Zoon als de gekende God, en van de Heilige Geest als de beminde God.
Evenals het verstand onderscheiden is van de wil in een en dezelfde ziel, zo zijn ook de Zoon en de Heilige Geest onderscheiden. Want de Zoon is van de Vader gegenereerd als door een daad van het verstand, waarom Hij in de Heilige Schrift bij uitnemendheid het ‘Beeld van de Vader’, insgelijks het ‘Woord’ en de ‘Wijsheid’ van God genoemd wordt. Maar de Heilige Geest gaat uit door een daad van de wil ofwel van liefde, waarom Hij door een bijzondere toe-eigening ‘Geest’ genoemd wordt.
Zo ziet u wat en hoeveel wij uit onszelf aangaande God kunnen kennen, uit Zijn beeld.
Vraag. Maar hoedanige kennis van God zullen en moeten wij voor ons trachten te verkrijgen?
Antwoord. Niet alleen een kennis waardoor wij eenvoudigerwijs* God kennen ofwel weten dat er een God is, maar:
Een kennis waardoor wij God altijd en overal in ons hart omdragen, en bij ons tegenwoordig hebben, zodat wij, zo dikwijls wij aan onszelf denken, daardoor aan God denken, en wij overal met Hem omgaan en voor Zijn aangezicht wandelen. Net zoals wij een afbeelding van onze ouders of van degenen die ons bijzonder lief zijn, maken en meedragen, om de gedachtenis van de afwezigen of de gestorvenen gedurig te vernieuwen.
Een kennis waardoor wij tot de liefde en de eerbied voor, en de dienst van God met een heilig en godvruchtig vermaak en levendigheid overgoten worden. Tot dit doel hebben niet alleen de heidenen en de pausgezinden hun beelden, om zich door hun beschouwing (hoewel verkeerd) tot de liefde en de dienst van de archetypen* op te wekken. Maar ook bemint iedereen in het burgerlijke leven de beelden van degenen die hem lief zijn, om door hun aanschouwing met een eervol vermaak de liefde en de dienst van de prototypen* te voeden. Ja, hiertoe heeft zelfs God, door liefde tot Zichzelf bewogen, de mens aan Zich gelijk gemaakt, dat is: begiftigd met verstand en wil, alsook met wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid, evenals Hem. Dit deed Hij opdat niet alleen Hij Zichzelf zou beminnen en eren in ons, maar ook wij Hem zouden beminnen, eren en dienen in onszelf, en in een heilige vriendschap met Hem zouden kunnen omgaan. Want ‘gelijk zoekt zijn gelijk’, en tussen degenen die elkaar volstrekt ongelijk zijn, bijvoorbeeld tussen een mens en een dier, tussen een volmaakt rechtvaardige en een goddeloze, kan geen vaste en bestendige vriendschap plaatshebben (2 Kor. 6:15).
Een kennis waardoor wij God, als het Voorbeeld* van onze schepping, zoveel mogelijk navolgen en Hem weerspiegelen (2 Kor. 3:18). Want hierin bestaat de volmaaktheid van een beeld, dat het de volmaaktheid van het prototype* uitdrukt, dat is: dat wij met alle inspanning arbeiden en streven naar Gods wijsheid, heiligheid en rechtvaardigheid (Matth. 5:48; Ef. 4:24). Maar hierover elders meer.
De beschouwing van Gods beeld leidt ons tot kennis van onszelf. Want Gods beeld behoort tot het algemene begrip* van gerelateerde dingen. Evenals gerelateerde dingen van elkaar afhangen in wezen (in essendo, zoals men dat zegt), zo ook in onderlinge kennis (in cognoscendo). En evenals de mens aan een vierderlei staat onderhevig is, zo maakt Gods beeld, wanneer dat met iedere staat vergeleken wordt, de mens op vierderlei wijze kenbaar en zichtbaar:
Als u Gods beeld vergelijkt met de staat der rechtheid, als volkomen, zult u de mens beschouwen als zeer voortreffelijk.
Als u Gods beeld vergelijkt met de staat der val, als verloren, zult u de mens beschouwen als zeer ellendig.
Als u Gods beeld vergelijkt met de staat der genade, als hersteld, zult u de mens beschouwen als zeer versierd.
Als u Gods beeld vergelijkt met de staat der heerlijkheid, als van alle kanten volmaakt, zult u de mens beschouwen als zeer heerlijk.
Wij zullen, terwijl we de drie laatste staten doorschuiven naar hun eigen plaats, nu Gods beeld beschouwen zoals het gesteld was in de eerste staat, en wel onder tweeërlei betrekking:
Enerzijds, voor zover het met het Archetype* overeenkomt, en zo bewijst dat de mens verreweg de allervoortreffelijkste is.
Anderzijds, voor zover het daarvan verschilt en daarvan afhangt als het gedenkbeelde (ideatum) (om zo te zeggen) van het denkbeeld,* en zo bewijst dat de mens met al zijn waardigheid en voortreffelijkheid aan God alleronderworpenst is.
Als u dus, zeg ik, het beeld overweegt voor zover het met het Prototype* overeenstemt en dat vertoont, dan zult u de mens zien blinken met een zo grote heerlijkheid, luister en eer, dat hij de naaste is aan אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘God’ (Ps. 8:6).
Jozef, die het beeld van de Egyptische koning was en zijn ringen en zegels droeg, werd in geheel Egypte voor heerlijk en voortreffelijk gehouden (Gen. 41:42-44). Zo wordt ook de mens, als een heer van de wereld en als het ware een ondergod en plaatsvervanger van God, die het zegel en de ring van Gods beeld draagt – op het sierlijkst glinsterend met de kostelijkste edelstenen van Goddelijke kennis (Kol. 3:10), menselijke wijsheid (Gen. 2:20), rechtvaardigheid en volmaaktheid (Ef. 4:24), heiligheid (Ef. 4:24), onsterfelijkheid (Gen. 2:17), heerschappij (Gen. 1:26), enzovoort – met recht voor de voortreffelijkste op de gehele aardbodem gehouden, en begroet als de naaste aan God.
Anderzijds kunt u Gods beeld beschouwen zoals het tegenovergesteld wordt aan zijn Archetype, en niet alleen daarvan afhangt als van een voorbeeldende oorzaak,* maar ook daaraan, indien al niet totaal verschillend, dan ten minste ongelijk is in wijsheid, heiligheid, rechtvaardigheid, heerlijkheid en majesteit. Zo zal de mens oorzaak en stof hebben om niet alleen alle hoogmoed jegens de Schepper te verhinderen, die anders uit de hoogste majesteit van het beeld zeer gemakkelijk zou ontstaan, maar zich ook op het allerootmoedigst aan Zijn voeten neer te werpen.
Laten wij ons daarom in de beschouwing van Gods beeld niet alleen op de kennis van God, maar ook op de kennis van onszelf toeleggen.
Vraag. Maar op hoedanige kennis zullen wij ons toeleggen?
Antwoord. Op een zodanige kennis die ons, door de beschouwing van onze oorspronkelijke majesteit en voortreffelijkheid:
Vormt tot dankbaarheid jegens God, Die deze majesteit en voortreffelijkheid aan de mens geschonken heeft, zoals wij in de volgende paragraaf zullen zien.
Terughoudt, zodat wij niet door zonden het allerlelijkste masker van de satan aannemen, of insgelijks ons aan de dieren gelijkvormig maken, waarover ook meer in de volgende paragraaf.
Maakt dat wij met al onze waardigheid en voortreffelijkheid, die nu enigszins door de wedergeboorte hersteld zijn, ons altijd en overal op het bescheidenst en nederigst gedragen, eraan gedachtig dat hierin zeker niet het minste deel van Gods beeld bestaat.
De godvruchtige overdenking van Gods beeld vormt ons tot dankbaarheid jegens de Schepper, Die zulk een goedertieren Gever van zulk een uitmuntende weldaad is. Hierin bestaat Psalm 8 van begin tot eind.
Het zal nuttig zijn om deze vier zaken als beweegredenen ernstig te overwegen:
De oorsprong van deze weldaad, namelijk alleen de zuivere en loutere liefde van de Schepper tot ons. Is het niet een bijzonder teken en bewijs van een buitengewone goedgunstigheid en genegenheid als men de beeltenis van een koning of vorst uit zijn hand ontvangt? Is het dan ook niet een bijzonder teken van Gods buitengewone toegenegenheid om niet alleen alle dingen omwille van de mens te scheppen, maar om ook de afbeelding van Zijn eigen wijsheid, heiligheid, rechtvaardigheid, heerschappij, enzovoort, die aan alle overige schepselen geweigerd is, aan de mens alleen te schenken? Is deze toegenegenheid niet zo groot, dat ze wederzijds ook een toegenegenheid in ons ontsteekt, en wel een allervurigste toegenegenheid? Zodat wij met de psalmist zeggen: ‘Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte ...’ (Ps. 18:1-4).
Het gewicht en de voortreffelijkheid van deze weldaad. God heeft niet alleen een schaduw, zoals aan de andere schepselen, maar een beeld, niet van de engelen, maar van Zichzelf, aan ons geschonken. Zo heeft Hij ‘den nooddruftige verhoogd uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven’ (1 Sam. 2:8). Dit is namelijk die gouden plaat, die als opschrift draagt: ‘DE HEILIGHEID DES HEEREN’ (Ex. 28:36), waarmee de hogepriester van het oude Testament zozeer pronkte. Vergelijk de vorige paragraaf. Vereist een zo grote weldaad dan geen overgrote dankbaarheid?
Het doeleinde van deze weldaad. Want waartoe heeft God de mens met Zijn beeld begiftigd? Zeker niet zozeer omwille van Zichzelf als omwille van de mens. Namelijk, opdat niet alleen de mens God, als Hem gelijk, maar ook andersom God de mens, als Zijn afbeelding, zou kunnen beminnen, met Zich verenigen, tot Zijn altijddurende gezelschap toelaten en aan hem een eeuwige gelukzaligheid en vreugde meedelen.
Hoewel een vertrouwelijke omgang en een vaste en bestendige vriendschap soms bespeurd wordt tussen degenen die elkaar ongelijk zijn, wordt ze echter nooit bespeurd tussen degenen die geheel en al verschillend zijn, namelijk in soort en in zeden. Want er is geen gemeenschap en nauwe omgang tussen de mensen en de dieren; ook is er geen vaste en wezenlijke vriendschap tussen de godzaligen en de goddelozen (2 Kor. 6:15).
Bijgevolg laat ook God niemand in het deelgenootschap van het eeuwige leven en van de eeuwige gelukzaligheid toe, dan die Hem enigszins gelijk is. Daarom heeft Hij de mens niet alleen naar Zijn gelijkenis geschapen, maar neemt Hij hem ook, door de val ontaard en van Zijn gelijkenis ontbloot geworden, niet eerder op in heerlijkheid, dan voordat Hij Zijn beeld in hem hersteld heeft door genade. Want evenals de ongelijkheid van zeden, die door onze zonden ingevoerd is, ons hier afscheidt van de genade (Jes. 49:2), zo zal ze ons voor eeuwig afscheiden van de heerlijkheid (1 Kor. 6:9,10; Openb. 21:27).
Het gebruik van deze weldaad, dat verscheiden en voortreffelijk is, zowel tot vertrouwen als tot vertroosting in allerlei tegenspoeden, want:
Hetzij u arm en behoeftig bent, en het grootste gebrek aan alle eerste levensbehoeften hebt, bedenk dat u niettemin naar Gods beeld geschapen bent, en dat u dus veel minder door God verlaten zult worden dan de overige stomme en redeloze schepselen, die van Gods beeld verstoken zijn (Matth. 6:25-26).
Hetzij u veracht en versmaad bent, bedenk dat u niettemin Gods beeld draagt, dat het diepste wezen (quintessentia) van de hoogste waardigheid is.
Hetzij u in het algemeen gehaat bent, ja, ten dode toe gezocht wordt, bedenk dat u naar Gods beeld geschapen en daarmee, als met een Goddelijke omheining, allerveiligst bent (Gen. 9:6); enzovoort.
Zo ziet u verscheidene en uitmuntende gebruiken en nuttigheden van Gods beeld. En zou nu dat alles eenieder die niet volstrekt redeloos is, niet vormen tot dankbaarheid jegens zijn Gever en Begunstiger?
De manier van deze dankbaarheid bestaat in drieërlei soort van plichten:
Wij moeten onmiddellijk dankbaar zijn, jegens God:
Door liefde of toegenegenheid van ons hart, omdat Hij ons niet slechts bemind heeft, maar zodanig bemind heeft, dat Hij ons Zijn beeld geschonken heeft, ja, ook ons aan Zich gelijk geschapen heeft, opdat wij Hem wederkerig zouden kunnen beminnen.
Door Hem met onze mond of stem te roemen, te loven en te verheerlijken, zodat wij met de psalmist uitbreken: ‘De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd’ (Ps. 126:3).
En wel voornamelijk met onze daden, wanneer wij ons aan God, Wiens beeld wij dragen, geheel en al overgeven (Matth. 22:20,21). En ook wanneer wij trachten om ons meer en meer gelijkvormig te maken aan God, Die ons Prototype* is. Dit doen wij wel in het algemeen door wijsheid van Goddelijke en menselijke zaken (Kol. 3:10), en door rechtvaardigheid en heiligheid (Ef. 4:24), maar in het bijzonder door oprechtheid en volkomenheid van zeden.
Wij moeten van stuk tot stuk de eenheid van het Goddelijke Wezen in de meerderheid van de Personen vertonen door de eenheid en overeenstemming van de gemoederen (Joh. 17:11):
Gods geestelijkheid, door liefde tot geestelijke dingen (Joh. 4:24).
Gods eenvoudigheid,* die ἁπλῶς, ‘mildelijk’ of ‘eenvoudiglijk’, geeft (Jak. 1:5), door eenvoudigheid en oprechtheid van ons gemoed (Ps. 25:21), die hierom εἰλικρινεία Θεοῦ, ‘eenvoudigheid en oprechtheid Gods’, genoemd wordt (2 Kor. 1:12).
Gods eeuwigheid, door een begeerte en verlangen naar de dingen die eeuwig zijn (Joh. 6:27).
Gods onveranderlijkheid, door standvastigheid en volharding (Ps. 1:3,4).
Gods oneindigheid, door een onophoudelijke betrachting van godzaligheid (Openb. 2:26).
Gods alomtegenwoordigheid, door onze alomtegenwoordigheid met God, waardoor wij overal met Hem en voor Zijn aangezicht wandelen (Gen. 17:1; 5:22; Ps. 16:8).
Gods almachtigheid, door de kracht en sterkte van het geloof, waarvoor alle dingen mogelijk zijn (Matth. 17:20; Filipp. 4:13).
Gods goedheid, door weldadigheid (Matth. 5:44,45).
Gods barmhartigheid, door barmhartigheid (Luk. 6:36).
Gods rechtvaardigheid, door rechtvaardigheid (Ps. 35:24).
Gods alwetendheid, door een onverzadigbare lust in, en overdenking van Goddelijke zaken (Ps. 1:2).
Gods milddadigheid, door bereidwilligheid en voortvarendheid om de naaste goed te doen (2 Kor. 7:12).
Gods waarachtigheid, door waarachtigheid (Ef. 4:25).
Wij moeten middellijk dankbaar zijn ten aanzien van onszelf. Zo zullen wij, gedachtig dat wij het beeld van de allerhoogste en allergoedertierenste God dragen, ons er zo zorgvuldig mogelijk voor wachten om het beeld van een ander, wie hij ook zij, aan te nemen, in het bijzonder:
Niet het beeld van de goddeloze wereld (Rom. 12:2).
Niet het beeld van de satan (Joh. 8:44).
Niet het beeld van de redeloze en wilde dieren (Jud. vers 10). Ambrosius vraagt: ‘Want welke grotere schande en oneer kan er voor de mens zijn, of welke lagere en schandelijkere ellende, dan dat hij, nu hij zijn heerlijkheid van Gods beeld en gelijkenis verloren heeft, tot de onversierde en redeloze gelijkenis van de redeloze dieren zou vervallen?’ (De dignitate humanae conditionis [De waardigheid van de menselijke staat], hoofdstuk 3).
Want wat zou:
Meer tot oneer zijn van Gods beeld?
Meer onbetamelijk zijn voor onszelf?
Meer schadelijk zijn voor lichaam en ziel?
Wij moeten middellijk dankbaar zijn ten aanzien van de naaste, zodat wij hem, uit liefde en eerbied voor Gods beeld dat hij met ons draagt, met een innige toegenegenheid omhelzen, en deze toegenegenheid met daden betonen:
Enerzijds, door ons te onthouden van alle schending en kwetsing:
Van zijn lichaam en leven (Gen. 9:2).
Van zijn eer en goede naam (Jak. 3:9).
Laten wij bedenken dat wij niet te doen hebben met varkens, niet met ezels of katten, maar met dezulken die Gods beeld dragen.
Anderzijds, door met alle inspanning naar het goede en het nut van de naaste te staan, en hem zowel van voedsel als van deksel naar behoren en gepast te verzorgen (Matth. 25:35), omdat hij iemand is die Gods beeld, ja, daarom ons eigen beeld is.
Laten wij dit vooral doen omdat wij zien dat de pausgezinden, samen met de heidenen, in de dienst van hun levenloze beelden zozeer overdadig en verkwistend zijn, zelfs tot afgoderij toe, dat George Cassander niet ten onrechte zegt: ‘Het is het allerbeste om het volk, vooral in deze tijd, tot betere dingen over te brengen en hen, terwijl een matig gebruik van de beelden omwille van de vrede en de rust behouden wordt, te nodigen tot de dienst van het ware beeld van God, dat is: van de mens, die naar Gods beeld geschapen is. Deze dienst bestaat in het te hulp komen van de armen, die ons niet alleen het beeld van God voorstellen, maar ook het leven en de Persoon van Christus vertegenwoordigen’ (Consultatio de articulis religionis inter Catholicos et Protestantes controversis [Beraadslaging over de betwiste punten van de godsdienst tussen katholieken en protestanten]).
Laat de beschouwing van Gods beeld ons opwekken om onze val ernstig te bewenen en te betreuren, omdat wij door toedoen daarvan de waardigheid van dit beeld verloren hebben, en van de allergelukzaligsten de allerellendigsten geworden zijn. Want evenals Athália, toen ze rebels geworden was, niet alleen zelf gedood is, maar ook alle beelden van Baäl, de afgod van de Israëlieten, verbroken zijn (2 Kon. 11:18), zo zijn ook wij, die in onze eerste ouders tegen God rebels geworden zijn, niet alleen zelf gedood met allerlei soort van dood, maar ook is het beeld, niet van een afgod, maar van de ware God, verbroken.
Wij moeten bedroefd zijn:
Allermeest over de schade die door de val veroorzaakt is, namelijk over het verlies en de beroving van Gods beeld, waarin de voornaamste waardigheid van de mens bestaat (Rom. 3:23).
Over het aan onze zielen toegebrachte allerlelijkste masker van de satan, waarom wij met alle recht ‘adderengebroedsel’ (Matth. 3:17), ja, zelfs ‘kinderen van de duivel’ (Joh. 8:44) genoemd worden, in plaats van Gods kinderen en dezulken die God gelijk zijn. En dit niet alleen, maar wij zijn ook tot alle geestelijk en zaligmakend goed onbekwaam, en daarentegen tot allerlei kwaad geneigd geworden (Rom. 7:18,19).
Over de gevolgde zeer kwade vruchten van dit verlies, namelijk:
Ten aanzien van het tegenwoordige leven, in plaats van het gebruik en een meest absolute heerschappij over al Gods schepselen (Gen. 1:26; Ps. 8:7-9): een allerverachtelijkste dienstbaarheid en slavernij (Rom. 8:20,21), waardoor wij nu de allergeringste slaven van de satan, de wereld, ons eigen vlees en de vleselijke begeerlijkheden zijn.
Ten aanzien van de dood, in plaats van een allergewenste onsterfelijkheid: een onvermijdelijke en tevens allerhardste dood (Rom. 6:23; Hebr. 9:27).
Ten aanzien van de staat na de dood, in plaats van een allergelukzaligste omgang met God en het genot van een eeuwige gelukzaligheid en vreugde (Ps. 17:15): het gevoel van ondraaglijke pijnen van de hel (Matth. 25:41,46).
Zijn niet al deze dingen zodanig en zo groot, dat ze degenen die deze ernstig overwegen, hoewel nóg zo versteend, de allerbitterste tranen kunnen en moeten uitpersen?
Vraag. Maar op welke manier moeten wij over dit alles bedroefd zijn?
Antwoord. Op zo’n manier:
Dat wij met ons hart ons verlies erkennen en daarvan een diep gevoel hebben (Luk. 18:13).
Dat wij het met onze mond belijden en beklagen (Rom. 7:24).
Dat wij met onze aandoeningen* en begeerten het herstel van het verloren beeld op het allervurigst zoeken en verzoeken (Ps. 51:12).
Dat wij met de daad, met al onze krachten en vermogens, naar dat herstel staan en streven (Ez. 18).
Deze laatste zaken zullen in de volgende paragraaf uitvoeriger behandeld worden.
De godvruchtige beschouwing van Gods beeld verplicht ons dat wij het herstel ervan met al onze krachten zoeken te verkrijgen (Kol. 3:10; Ef. 4:24).
Wij vooronderstellen hier dat dit herstel niet alleen mogelijk is, maar ook in alle uitverkorenen zeker zal plaatsvinden, wat uit vele getuigenissen van de Heilige Schrift evenals van de ervaring zeer duidelijk is.
Wij wijzen er alleen op dat dit herstel in verscheidene trappen* plaatsvindt:
- Het herstel wordt begonnen in dit leven, door genade (1 Kor. 13:12). Daarom worden wij, in absolute zin aangemerkt, slechts ‘kinderen’ genoemd, al kunnen wij op vergelijkende wijze reeds mannen zijn (Filipp. 3:13, vgl. met vers 15).
- Het herstel wordt voortgezet na dit leven, door de dood, althans ten aanzien van de ziel.
- Het herstel wordt geheel en al voltooid ten aanzien van de gehele samengestelde mens, in de opstanding (Ps. 17:15; Filipp. 3:21).
Daarom, zeg ik, moeten wij de manier van dit herstel en de beweegredenen daartoe overwegen.
Laten wij overwegen op welke manier het herstel van Gods beeld plaatsvindt, dat is: zowel door God verricht als door ons verkregen wordt.
Buiten alle twijfel is God, evenals van de schenking, zo ook van het herstel van Gods beeld, indien niet de enige, dan ten minste de voornaamste uitwerkende Oorzaak,* volgens de beloften (Ez. 11:19,20; Ez. 36:25-27). En Hij is niet alleen de uitwerkende, maar ook de voorbeeldende Oorzaak* (Matth. 5:48).
Niet alleen in het algemeen is God daarvan de Oorzaak, maar ook in het bijzonder eigent iedere Persoon Zich het Zijne toe:
De Vader is de Oorsprong en de Fontein, evenals van de Godheid en de schepping, zo ook van het herstel. Daarom wordt Hij de ‘Vader der lichten’ genoemd (Jak. 1:17).
De Zoon, als door Zijn natuur het allervolmaaktste Beeld van de Vader (Kol. 1:15; Hebr. 1:3), is het Archetype* en Voorbeeld* van dit herstel (Rom. 8:29; 1 Kor. 15:49; Filipp. 3:21; 1 Joh. 3:3; 1 Kor. 11:1).
De Heilige Geest legt er de laatste hand aan (2 Kor. 3:18).
Door de wedergeboorte (Joh. 3:5,6), waardoor Gods beeld aan de ziel, als de ziel van de ziel, weer hersteld wordt. Daarvan ontstaat het geestelijke leven, evenals van de zonde, krachtens het verloren beeld, de geestelijke dood ontstaat.
Door die wedergeboorte wordt het verstand verlicht en bestraald met de oorspronkelijke wijsheid (Kol. 3:10), wordt de wil begaafd met heiligheid en rechtvaardigheid (Ef. 4:24), en worden de zintuigen en aandoeningen* verbeterd, zodat ze zich onderwerpen aan God en aan de rechte rede* (2 Kor. 10:5).
Door de heiligmaking, waardoor enerzijds de vlekken van het beeld als het ware afgeveegd en uitgewist worden, en anderzijds de vroegere oude glans en luister meer en meer vernieuwd en hersteld wordt (Ef. 4:22-24).
Door het Woord (Ef. 5:26).
Door de sacramenten (Ef. 5:26; Tit. 3:5).
Zo wordt het herstel van Gods beeld voltrokken.
Opdat nu dit herstel door ons ontvangen wordt, is het volgende noodzakelijk:
Laten wij op het alleraandachtigst de voortreffelijkheid, waardigheid en nuttigheid van het verloren beeld overwegen, en de allerschandelijkste lelijkheid van het daarvoor in de plaats gekomen beeld van de satan, opdat wij hiervoor schrikken, maar het andere ernstig begeren en terugzoeken.
Laten wij staan naar het zaligmakende geloof, waardoor de harten gereinigd worden (Hand. 15:9), en waardoor wij Christus, Die het wezenlijke en allervolmaaktste Beeld van God is, aannemen en aandoen (Gal. 3:27). Door dat geloof worden wij met Hem, als met het Hoofd, de Stam, de Wijnstok, enzovoort, verenigd, zodat Hij in ons woont (Ef. 3:17), in ons leeft (Gal. 2:20), ons aan Zich gelijkvormig maakt door dood en opstanding (Rom. 6:5).
Laten wij met de ogen van onze ziel geheel en al gevestigd zijn op ‘de heerlijkheid des Heeren’, om die ‘als in een spiegel te aanschouwen’, opdat wij ‘naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden’ (2 Kor. 3:18), zoals iemand die gaat schilderen, het levende voorwerp en het origineel dikwijls beschouwt. Dat is: laten wij Gods wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid ijverig en zorgvuldig betrachten, en wel zodanig betrachten, dat wij trachten zoveel mogelijk dat beeld en die heerlijkheid van God meer en meer uit te drukken en te vertonen (Matth. 5:48; Ef. 5:1).
Omdat God onzienlijk is, laten wij op Christus zien, Die het allervolmaaktste ‘Afschijnsel’ van Gods ‘heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’* is (Hebr. 1:3), zozeer, dat wij God zien wanneer wij Hem zien (Joh. 14:9). Laten wij, zeg ik, Zijn deugden, Zijn gehoorzaamheid (Filipp. 2:8), liefde (Ef. 5:2) en zachtmoedigheid (1 Petr. 2:21,23) beschouwen, en wel zodanig beschouwen, dat wij Hem navolgen (Matth. 11:29).
Laten wij op de middelen die de Heilige Geest gewoon is tot herstel van het Goddelijke beeld te gebruiken, zorgvuldig en standvastig acht geven, bijvoorbeeld het gehoor van het Woord, enzovoort.
Laten wij ons meer en meer reinigen van alle bevlekkingen en besmettingen van de zonden, waardoor Gods beeld bezoedeld en verduisterd wordt (2 Kor. 7:1).
Laten wij daarentegen door de oefening van wijsheid, heiligheid, rechtvaardigheid en allerlei andere christelijke deugden Gods beeld van dag tot dag meer en meer versieren en volmaken (2 Kor. 7:1; Rom. 12:2; Ef. 4:22-24).
Laten wij voor al die dingen de gewenste uitslag en zegen door godvruchtige gebeden van God begeren en verzoeken, met de psalmist: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12).
Nu moeten wij hier overwegen om welke reden dit herstel van Gods beeld met zo grote ijver door ons gezocht moet worden, namelijk vanwege:
De meest absolute noodzakelijkheid van deze zaak. Deze noodzakelijkheid wordt duidelijk te kennen gegeven door Gods bevel en gebod, zo dikwijls en met zoveel ernst en ijver herhaald in het Oude en Nieuwe Testament (o.a. Ez. 18:31; Rom. 12:2; 2 Kor. 5:17; Ef. 4:22-24; Kol. 3:10).
De hoogste waardigheid en voortreffelijkheid van dit beeld. Nagenoeg alleen daardoor verschillen wij van de onredelijke dieren. Daarom ook heeft de allerheiligste Drie-eenheid alleen voor de schepping van de mens een raadpleging gebruikt: ‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld.’ En daardoor komen wij dicht bij God, als Zijn plaatsvervangers en als het ware ondergoden op de aarde (Ps. 8:6,7). Ja, daardoor pronken wij met het deelgenootschap van de Goddelijke natuur (2 Petr. 1:4).
De algemene nuttigheid van dit beeld, zowel in het tegenwoordige als in het toekomstige leven. Van dit beeld van God kan niet minder dan van de godzaligheid, die in Gods beeld bestaat, gezegd worden dat zij ‘tot alle dingen nut is’ (1 Tim. 4:8).
De schandelijkheid en oneer van het met Gods beeld tegenstrijdige beeld van de redeloze dieren (Ps. 32:9) of van de satan (Joh. 8:44).