Klik op één
van de segmenten!
Dankbaarheid
Gekoppelde paragrafen met "Dankbaarheid"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Boek III - Hoofdstuk 9 De mens en het beeld van God - De schepping van de mens - Het beeld van God
9.48Derde praktijk: dit leerstuk vormt ons tot dankbaarheid
De godvruchtige overdenking van Gods beeld vormt ons tot dankbaarheid jegens de Schepper, Die zulk een goedertieren Gever van zulk een uitmuntende weldaad is. Hierin bestaat Psalm 8 van begin tot eind.
Beweegredenen
Het zal nuttig zijn om deze vier zaken als beweegredenen ernstig te overwegen:
De oorsprong van deze weldaad, namelijk alleen de zuivere en loutere liefde van de Schepper tot ons. Is het niet een bijzonder teken en bewijs van een buitengewone goedgunstigheid en genegenheid als men de beeltenis van een koning of vorst uit zijn hand ontvangt? Is het dan ook niet een bijzonder teken van Gods buitengewone toegenegenheid om niet alleen alle dingen omwille van de mens te scheppen, maar om ook de afbeelding van Zijn eigen wijsheid, heiligheid, rechtvaardigheid, heerschappij, enzovoort, die aan alle overige schepselen geweigerd is, aan de mens alleen te schenken? Is deze toegenegenheid niet zo groot, dat ze wederzijds ook een toegenegenheid in ons ontsteekt, en wel een allervurigste toegenegenheid? Zodat wij met de psalmist zeggen: ‘Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte ...’ (Ps. 18:1-4).
Het gewicht en de voortreffelijkheid van deze weldaad. God heeft niet alleen een schaduw, zoals aan de andere schepselen, maar een beeld, niet van de engelen, maar van Zichzelf, aan ons geschonken. Zo heeft Hij ‘den nooddruftige verhoogd uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven’ (1 Sam. 2:8). Dit is namelijk die gouden plaat, die als opschrift draagt: ‘DE HEILIGHEID DES HEEREN’ (Ex. 28:36), waarmee de hogepriester van het oude Testament zozeer pronkte. Vergelijk de vorige paragraaf. Vereist een zo grote weldaad dan geen overgrote dankbaarheid?
Het doeleinde van deze weldaad. Want waartoe heeft God de mens met Zijn beeld begiftigd? Zeker niet zozeer omwille van Zichzelf als omwille van de mens. Namelijk, opdat niet alleen de mens God, als Hem gelijk, maar ook andersom God de mens, als Zijn afbeelding, zou kunnen beminnen, met Zich verenigen, tot Zijn altijddurende gezelschap toelaten en aan hem een eeuwige gelukzaligheid en vreugde meedelen.
Hoewel een vertrouwelijke omgang en een vaste en bestendige vriendschap soms bespeurd wordt tussen degenen die elkaar ongelijk zijn, wordt ze echter nooit bespeurd tussen degenen die geheel en al verschillend zijn, namelijk in soort en in zeden. Want er is geen gemeenschap en nauwe omgang tussen de mensen en de dieren; ook is er geen vaste en wezenlijke vriendschap tussen de godzaligen en de goddelozen (2 Kor. 6:15).
Bijgevolg laat ook God niemand in het deelgenootschap van het eeuwige leven en van de eeuwige gelukzaligheid toe, dan die Hem enigszins gelijk is. Daarom heeft Hij de mens niet alleen naar Zijn gelijkenis geschapen, maar neemt Hij hem ook, door de val ontaard en van Zijn gelijkenis ontbloot geworden, niet eerder op in heerlijkheid, dan voordat Hij Zijn beeld in hem hersteld heeft door genade. Want evenals de ongelijkheid van zeden, die door onze zonden ingevoerd is, ons hier afscheidt van de genade (Jes. 49:2), zo zal ze ons voor eeuwig afscheiden van de heerlijkheid (1 Kor. 6:9,10; Openb. 21:27).
Het gebruik van deze weldaad, dat verscheiden en voortreffelijk is, zowel tot vertrouwen als tot vertroosting in allerlei tegenspoeden, want:
Hetzij u arm en behoeftig bent, en het grootste gebrek aan alle eerste levensbehoeften hebt, bedenk dat u niettemin naar Gods beeld geschapen bent, en dat u dus veel minder door God verlaten zult worden dan de overige stomme en redeloze schepselen, die van Gods beeld verstoken zijn (Matth. 6:25-26).
Hetzij u veracht en versmaad bent, bedenk dat u niettemin Gods beeld draagt, dat het diepste wezen (quintessentia) van de hoogste waardigheid is.
Hetzij u in het algemeen gehaat bent, ja, ten dode toe gezocht wordt, bedenk dat u naar Gods beeld geschapen en daarmee, als met een Goddelijke omheining, allerveiligst bent (Gen. 9:6); enzovoort.
Zo ziet u verscheidene en uitmuntende gebruiken en nuttigheden van Gods beeld. En zou nu dat alles eenieder die niet volstrekt redeloos is, niet vormen tot dankbaarheid jegens zijn Gever en Begunstiger?
De manier
De manier van deze dankbaarheid bestaat in drieërlei soort van plichten:
Wij moeten onmiddellijk dankbaar zijn, jegens God:
Door liefde of toegenegenheid van ons hart, omdat Hij ons niet slechts bemind heeft, maar zodanig bemind heeft, dat Hij ons Zijn beeld geschonken heeft, ja, ook ons aan Zich gelijk geschapen heeft, opdat wij Hem wederkerig zouden kunnen beminnen.
Door Hem met onze mond of stem te roemen, te loven en te verheerlijken, zodat wij met de psalmist uitbreken: ‘De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd’ (Ps. 126:3).
En wel voornamelijk met onze daden, wanneer wij ons aan God, Wiens beeld wij dragen, geheel en al overgeven (Matth. 22:20,21). En ook wanneer wij trachten om ons meer en meer gelijkvormig te maken aan God, Die ons Prototype* is. Dit doen wij wel in het algemeen door wijsheid van Goddelijke en menselijke zaken (Kol. 3:10), en door rechtvaardigheid en heiligheid (Ef. 4:24), maar in het bijzonder door oprechtheid en volkomenheid van zeden.
Wij moeten van stuk tot stuk de eenheid van het Goddelijke Wezen in de meerderheid van de Personen vertonen door de eenheid en overeenstemming van de gemoederen (Joh. 17:11):
Gods geestelijkheid, door liefde tot geestelijke dingen (Joh. 4:24).
Gods eenvoudigheid,* die ἁπλῶς, ‘mildelijk’ of ‘eenvoudiglijk’, geeft (Jak. 1:5), door eenvoudigheid en oprechtheid van ons gemoed (Ps. 25:21), die hierom εἰλικρινεία Θεοῦ, ‘eenvoudigheid en oprechtheid Gods’, genoemd wordt (2 Kor. 1:12).
Gods eeuwigheid, door een begeerte en verlangen naar de dingen die eeuwig zijn (Joh. 6:27).
Gods onveranderlijkheid, door standvastigheid en volharding (Ps. 1:3,4).
Gods oneindigheid, door een onophoudelijke betrachting van godzaligheid (Openb. 2:26).
Gods alomtegenwoordigheid, door onze alomtegenwoordigheid met God, waardoor wij overal met Hem en voor Zijn aangezicht wandelen (Gen. 17:1; 5:22; Ps. 16:8).
Gods almachtigheid, door de kracht en sterkte van het geloof, waarvoor alle dingen mogelijk zijn (Matth. 17:20; Filipp. 4:13).
Gods goedheid, door weldadigheid (Matth. 5:44,45).
Gods barmhartigheid, door barmhartigheid (Luk. 6:36).
Gods rechtvaardigheid, door rechtvaardigheid (Ps. 35:24).
Gods alwetendheid, door een onverzadigbare lust in, en overdenking van Goddelijke zaken (Ps. 1:2).
Gods milddadigheid, door bereidwilligheid en voortvarendheid om de naaste goed te doen (2 Kor. 7:12).
Gods waarachtigheid, door waarachtigheid (Ef. 4:25).
Wij moeten middellijk dankbaar zijn ten aanzien van onszelf. Zo zullen wij, gedachtig dat wij het beeld van de allerhoogste en allergoedertierenste God dragen, ons er zo zorgvuldig mogelijk voor wachten om het beeld van een ander, wie hij ook zij, aan te nemen, in het bijzonder:
Niet het beeld van de goddeloze wereld (Rom. 12:2).
Niet het beeld van de satan (Joh. 8:44).
Niet het beeld van de redeloze en wilde dieren (Jud. vers 10). Ambrosius vraagt: ‘Want welke grotere schande en oneer kan er voor de mens zijn, of welke lagere en schandelijkere ellende, dan dat hij, nu hij zijn heerlijkheid van Gods beeld en gelijkenis verloren heeft, tot de onversierde en redeloze gelijkenis van de redeloze dieren zou vervallen?’ (De dignitate humanae conditionis [De waardigheid van de menselijke staat], hoofdstuk 3).
Want wat zou:
Meer tot oneer zijn van Gods beeld?
Meer onbetamelijk zijn voor onszelf?
Meer schadelijk zijn voor lichaam en ziel?
Wij moeten middellijk dankbaar zijn ten aanzien van de naaste, zodat wij hem, uit liefde en eerbied voor Gods beeld dat hij met ons draagt, met een innige toegenegenheid omhelzen, en deze toegenegenheid met daden betonen:
Enerzijds, door ons te onthouden van alle schending en kwetsing:
Van zijn lichaam en leven (Gen. 9:2).
Van zijn eer en goede naam (Jak. 3:9).
Laten wij bedenken dat wij niet te doen hebben met varkens, niet met ezels of katten, maar met dezulken die Gods beeld dragen.
Anderzijds, door met alle inspanning naar het goede en het nut van de naaste te staan, en hem zowel van voedsel als van deksel naar behoren en gepast te verzorgen (Matth. 25:35), omdat hij iemand is die Gods beeld, ja, daarom ons eigen beeld is.
Laten wij dit vooral doen omdat wij zien dat de pausgezinden, samen met de heidenen, in de dienst van hun levenloze beelden zozeer overdadig en verkwistend zijn, zelfs tot afgoderij toe, dat George Cassander niet ten onrechte zegt: ‘Het is het allerbeste om het volk, vooral in deze tijd, tot betere dingen over te brengen en hen, terwijl een matig gebruik van de beelden omwille van de vrede en de rust behouden wordt, te nodigen tot de dienst van het ware beeld van God, dat is: van de mens, die naar Gods beeld geschapen is. Deze dienst bestaat in het te hulp komen van de armen, die ons niet alleen het beeld van God voorstellen, maar ook het leven en de Persoon van Christus vertegenwoordigen’ (Consultatio de articulis religionis inter Catholicos et Protestantes controversis [Beraadslaging over de betwiste punten van de godsdienst tussen katholieken en protestanten]).