Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Uitwerking"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte

3.10Het uiteinde ofwel de eerste uitwerking van de wedergeboorte

Het uiteinde* van deze fysische* werking, ofwel de eerste en onmiddellijke uitwerking van de wedergeboorte, wordt in de Heilige Schrift op meer dan één manier uitgedrukt. 

Eerste benaming: de genade

Soms wordt deze eerste uitwerking ‘genade’ genoemd: ‘Ik zal uitstorten den Geest der genade’, dat is: ‘Ik zal door Mijn Geest de genade uitstorten’ (Zach. 12:10). ‘Word gesterkt in de genade’ (2 Tim. 2:1; Hebr. 13:9; 1 Petr. 2:19). 

Onder deze genade verstaan wij hier:

  1. Niet Gods genadige gunst, die men een ‘om niet gevende genade’ en een ‘uitwendige* genade’ noemt. Van deze genade heeft niet alleen de mens, maar heeft ook elk schepsel al het goede dat ze hebben. Ook wordt een mens, die reeds wedergeboren is en geestelijke krachten verkregen heeft, door deze genade, door de genadige invloed van de voorzienigheid, opgewekt om de ontvangen krachten aan te wenden tot geestelijke werkingen. In deze zin zullen wij, zo God wil, in het volgende hoofdstuk onderwijs geven over de medewerking en de invloed van de genade.

  2. Maar de uitwerking van deze gunst, de ‘om niet gegeven genade’ ofwel de ‘inwendige genade’, die in de Schrift χάρισμα, ‘gave’, genoemd wordt (Rom. 12:6; Rom. 1:11; 1 Kor. 1:7). 

  3. Niet allerlei uitwerking van deze gunst, aangezien al het goede dat elk schepsel bezit, en de natuur zelf van alle dingen afkomstig is van Gods genade, en er in deze zin een universele genade erkend moet worden. Maar wij verstaan een genade die tegenover de natuur gesteld wordt, en in de mens tegenover de natuurlijke krachten van de vrije wil.

  4. Ja, ook niet allerlei uitwerkingen van de genade, waardoor, in zijn soort,* de ene mens de andere overtreft, bijvoorbeeld de gave van een technische of van een burgerlijke wijsheid (Ex. 31:2,3), die een algemene genade genoemd kan worden. Ook kan de mens door middel daarvan, als het om zedelijke* dingen gaat, allerlei dingen doen die niet ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn, ofwel geen onafscheidelijk verband met de eeuwige zaligheid hebben.

  5. Maar die uitwerking ofwel gave van de Goddelijke gunst, waardoor de een boven de ander geestelijke dingen kan betrachten, en wel zodanige dingen waaraan God de eeuwige zaligheid toegekend heeft, en die Paulus dingen die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn noemt (Hebr. 6:9). 

In deze zin betekent bij ons de ‘genade’ die door de wedergeboorte geschonken wordt: de bovennatuurlijke krachten waardoor de mens de voorwaarden van het genadeverbond kan uitwerken, met een levend geloof de Verlosser aannemen, de voorwaarden van de verlossing vervullen, zich van de zonden bekeren, God en de Middelaar boven alles liefhebben, enzovoort.

Naar paragraaf

3.16De wedergeboorte in de lagere capaciteiten

Niet alleen wordt het geestelijke leven in de wedergeboorte aan deze hogere capaciteiten,* verstand en wil, geschonken, maar ook aan de lagere sensitieve* capaciteiten, aandoeningen,* zintuigen, ja, ook aan de lichaamsdelen. Daarom betrekt de apostel de heiliging uitdrukkelijk niet alleen op de πνεῦμα, ‘geest’, waaronder hij de geestelijke capaciteiten schijnt te verstaan, die alleen aan geesten toekomen, verstand en wil. Maar hij betrekt haar ook op de ψυχή (psyche), ‘ziel’ (waarnaar wij ψυχικοί, ‘ziellijk’, ‘natuurlijk’, genoemd worden), waardoor hij de lagere capaciteiten te kennen geeft, die wij met de redeloze dieren gemeen hebben. Ja, hij betrekt haar ook zelfs op het ‘lichaam’ en op de lichaamsdelen (1 Thess. 5:23). 

Want ook aan deze lagere capaciteiten is de geestelijke dood toegebracht door de zonde en door de ongeregeldheid, waardoor ze strijd voeren tegen de geest (Gal. 5:17). Deze ongeregeldheid wordt door de Heilige Geest onderscheiden bestraft in:

  • De aandoeningen of hartstochten* van de ziel (Rom. 7:5; Gal. 5:24; Kol. 3:5; 1 Thess. 4:5; Rom. 1:26).

  • De sensitieve of zintuiglijke capaciteiten, bijvoorbeeld het gezicht (2 Petr. 2:14) en het gehoor (Ps. 58:5).

  • De leden van het lichaam (Rom. 6:19; Rom. 3:13-16); enzovoort.

Evenzo moet ook aan deze capaciteiten door de wedergeboorte het geestelijke leven teruggegeven worden, waardoor ze hun plichten op een verschuldigde manier kunnen waarnemen (Rom. 6:10). 

Dat leven in de lagere capaciteiten is een gehoorzamende deugd, waardoor ze bekwaam gemaakt worden om niet tegen de geest ofwel het verstand en de wil in te druisen, maar daaronder te staan, ofwel ‘door den Geest geleid’ te worden (Gal. 5:17,18; Rom. 6:12-14,17; Jak. 1:20). Evenals eertijds in de staat der rechtheid, door de oorspronkelijke gerechtigheid van Gods beeld, de lagere capaciteiten op het allernauwkeurigst onder de heerschappij van de ziel stonden.

Naar paragraaf

3.33Eerste praktijk: ze leert welk een groot werk het is om een zondaar over te brengen tot het leven

Ondertussen toont de wedergeboorte aan welk een groot werk het is om de zondaar over te brengen tot het leven. De rede vraagt dus niet zonder reden met Nicodémus: ‘Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde?’ (Joh. 3:4). En de apostelen staan niet zonder reden over een dergelijk onderwerp verbaasd: ‘Wie kan dan zalig worden?’ (Matth. 19:25). Want:

  1. Als u denkt aan degene die tot het leven overgebracht zal worden: hij is geestelijk dood in de zonde (Ef. 2:1,5), terwijl hij ‘ziende niet ziet, en horende niet hoort, noch ook verstaat’ (Matth. 13:13-15).

  2. Als u denkt aan de werking van de overbrenging: die vindt niet plaats dan door een soort tweede geboorte (Joh. 3:3,5), schepping (Ps. 51:12; Ef. 2:10), levendmaking (Ef. 2:5,6), wegneming van het stenen hart en indeplaatsstelling van een vlezen hart, inschrijving van de wet in het hart (Ez. 36:25,26) en gehele vernieuwing van de mens (2 Kor. 5:17).

  3. Als u denkt aan de wijze van de werking: die vereist in Degene Die zal overbrengen:

    1. Een oneindige macht, een uitnemende grootheid van kracht (Ef. 1:19,20):

      • Dezelfde grote kracht als er is in de schepping (en als het mogelijk was zelfs een grotere). Want niet alleen wordt tot de schepping niet de dood van de Zoon van God Zelf vereist, zoals wel tot de overbrenging van de zondaar tot het leven. Maar ook komt daarin geen tegenstrijdige gesteldheid van het onderwerp voor, namelijk een hart dat niet weet te geloven en niet anders dan door een oneindige kracht te overwinnen is. 

      • Insgelijks dezelfde grote kracht als er is in de opwekking der doden (Ef. 1:20).

    2. Een oneindige ofwel onuitputtelijke goedheid en barmhartigheid (Ef. 2:4,5; 3:8,9), waardoor Hij, opdat wij niet allen door de eerste geboorte voor eeuwig verloren zouden gaan, er een tweede leven heeft willen bijvoegen. En opdat niet onze ziel dood zou zijn in een levend lichaam, daaraan het door de zonde verloren geestelijke leven heeft willen teruggeven.

    3. Een oneindige ofwel meest absolute onafhankelijkheid (Rom. 9:15,16,18), waardoor Hij dat geestelijke leven naar Zijn wil en welbehagen toebedeelt aan wie Hij wil, met voorbijgang van al degenen die Hij wil. Daardoor bedeelt Hij, terwijl Hij gewoonlijk de edeler en als het ware waardiger mensen voorbijgaat, dat leven toe aan geringere en ongeschiktere mensen (1 Kor. 1:25-29). Uit zulke ongeschikte materialen wil Hij zulk een voortreffelijk gebouw oprichten, zoals blijkt in Zachéüs (Luk. 19:2,5,8,9), in Paulus (1 Tim. 1:13,14) en in de hoeren, boven eerbare farizeeën (Matth. 21:31). 

Waartoe

De wedergeboorte scherpt in dat het zulk een groot werk is om de zondaar over te brengen tot het leven, met het doel dat wij:

  • Des te meer onderscheiden erkennen hoeveel wij aan God verplicht zijn vanwege de wedergeboorte en de levendmaking, aan ons boven zovele duizenden geschonken, en ons des te bereidwilliger betonen tot dankbaarheid (1 Tim. 1:13). 

  • Vanwege Gods oneindige kracht, goedheid en welbehagen, die Hij tentoongespreid heeft in onze wedergeboorte, des te nauwgezetter en ijveriger zijn in de verheerlijking daarvan (1 Petr. 1:3).

  • In het stuk van onze zaligheid nederiger en ootmoediger afhangen van Zijn genade en onze zaligheid met vreze en beven werken, omdat het God alleen is, Die in ons werkt ‘beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Fil. 2:13). 

  • Vanwege ons lot, dat beter is dan van anderen, ons niet verheffen boven anderen (Luk. 18:11) en niet roemen (Ef. 2:5), omdat het God alleen is, Die door de wedergeboorte ons onderscheidt van de allerslechtste mensen, en wij al het goede dat wij meer dan hen hebben, van Hem hebben (1 Kor. 4:7).

  • Ons niet verwonderen als aan de allerkrachtigste vermaningen van mensen tot bekering niet altijd een gelukkige uitkomst beantwoordt, omdat het niet is het werk van Paulus, die plant, noch van Apollos, die nat maakt, maar van God, Die de wasdom geeft (1 Kor. 3:6,7). Want de Geest blaast met Zijn wederbaring waarheen Hij wil (Joh. 3:8), en de natuurlijke mens is van nature dood in de zonde (Ef. 2:1,5), en de Vader trekt niet allen (Joh. 6:44,64,65).

  • Aan niemands bekering, al is hij nog zo tegenstrevend, gemakkelijk wanhopen (2 Tim. 2:25,26), omdat de Heilige Geest machtig is om te wederbaren en levend te maken wanneer het Hem behagen zal (Rom. 11:23).

Naar paragraaf

3.39Zevende praktijk: ze vermaant om zich toe te leggen op de plichten die met de wedergeboorte overeenkomen

De wedergeboorte vermaant de wedergeborenen om zich toe te leggen op de plichten die met hun wedergeboorte overeenkomen, namelijk:

  1. Laten zij de onuitsprekelijke genade erkennen, die hun boven zovele duizenden in de wedergeboorte uit Gods zuiver en louter welbehagen geschonken is, en laten zij daarin opspringen van blijdschap en vreugde (Jak. 1:17,18; Ef. 2:5,6; vgl. Luk. 15:32). 

  2. Laten zij uit een gevoel van deze onuitsprekelijke weldaad God oprecht en hartgrondig dankzeggen (1 Petr. 1:3,4).

  3. Laten zij geheel en al van God afhankelijk zijn, als van de eerste Springbron van hun geestelijke leven (2 Kor. 4:4-6), Die in ons werkt ‘beide het willen en het werken’ (Filipp. 2:13).

  4. Laten zij door het gebruiken van de ingestelde middelen trachten naar een voortdurende groei van het geestelijke leven, dat hun door de wedergeboorte is meegedeeld (1 Petr. 2:2).

  5. Laten zij tot dit doel God met vurige gebeden als het ware lastig vallen en vermoeien (Ps. 51:12).

  6. In het bijzonder, laten zij er hun werk van maken om de eerste daad* van dat geestelijke leven, die zij door de wedergeboorte ontvangen hebben, met alle ernst en ijver in de tweede daden voort te zetten, opdat zij die door de Geest leven, ook in en door de Geest wandelen (Gal. 5:25; Rom. 8:1). 

  7. Laten zij die getrokken zijn, nalopen (Hoogl. 1:4). Laten zij die van het stenen hart verlost zijn, zichzelf een nieuw hart en een nieuwe geest maken (Ez. 18:31). Laten zij die besneden zijn, zichzelf voor de Heere besnijden en de voorhuid van het hart meer en meer wegdoen (Jer. 4:4). Dat is: laten zij die door de wedergeboorte nu levend gemaakt zijn, door bekering en boetvaardigheid, ‘aangaande den vorigen wandel, den ouden mens afleggen’, om ‘vernieuwd te worden in den geest [huns gemoeds], en den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:22-24). En laten zij indachtig zijn dat zij door de wedergeboorte Gods ‘maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat [zij] in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10). 

Echter, deze plichten behoren tot de bekering en de heiligmaking, die de doeleinden van de wedergeboorte zijn, evenals de tweede daden de doeleinden van de eerste daad zijn.

Naar paragraaf