Klik op één
van de segmenten!
Rechtvaardigmaking - Betekenis
Gekoppelde paragrafen met "Rechtvaardigmaking - Betekenis"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 6 De rechtvaardiging
6.4Beschouwing van het woord ‘rechtvaardiging’
Om de natuur en aard van deze rechtvaardiging of rechtvaardigmaking, die de spil is waar onze gehele religie om draait en die er tevens een samenvatting van uitmaakt, des te beter te begrijpen, moeten wij van voren af aan en dus met het woord zelf beginnen.
‘Rechtvaardig maken’, zoveel de betekenis aangaat, is samengesteld uit het bijvoeglijke naamwoord ‘rechtvaardig’ en het werkwoord ‘maken’.
Diegene nu is ‘rechtvaardig’, die zonder strafschuld (waardoor iemand tegen het recht iemand anders ongelijk gedaan heeft en daardoor straf verdient) is, en bijgevolg niet gestraft mag worden.
‘Rechtvaardig maken’ is iemand rechtvaardig ofwel vrij van straf te stellen:
Óf door rechtvaardigheid te schenken en in te storten, zoals in de schepping door de oorspronkelijke gerechtigheid aan de eerste mensen gedaan is (Pred. 7:28).
Óf door te verklaren, door te bewijzen, door vrij te spreken.
Wat het gebruik van het woord aangaat, zo wordt justificare, ‘rechtvaardig maken’, in het Latijn en bij degenen die dit woord uit het Latijn overgenomen hebben, nauwelijks anders dan in de laatste zin opgevat. Zo komt het gedurig overeen met de woorden van de Heilige Schrift, הַצְדִּיק (haṣᵉddiyq) en δικαιοῦν.
Bijgevolg, als men de zaak in het algemeen beschouwt, is ‘rechtvaardigen’ of ‘rechtvaardig maken’ niets anders dan: iemand die zich in gevaar bevindt, vrijmaken van het verdiende loon van veroordeling of verdoemenis, evenals ‘verdoemen’ betekent: iemand die om welke reden dan ook aan een misdaad schuldig is, strafwaardig verklaren. De rechtvaardiging wordt dus lijnrecht tegenover de veroordeling of verdoemenis gesteld (Spr. 17:15; Rom. 8:33,34). Die rechtvaardiging en vrijspraak kan plaatsvinden door de beschuldigde zelf, die aangeklaagd of verdacht is van onrechtvaardigheid, door zijn advocaat, door de getuigen of – wat wel het voornaamste is – door de rechter.
Deze rechtvaardiging nu vindt plaats:
Om een eigen en voor de aangeklaagde inherente* rechtvaardigheid, wanneer niet bewezen kan worden dat hij enige misdaad begaan heeft. Een zodanige rechtvaardiging zou vóór de val in de eerste mensen toegelaten kunnen worden. Het zou echter nauwelijks een justificatio, ‘rechtvaardiging’, genoemd kunnen worden, omdat er geen beschuldiging en geen verdenking van schuld was. Daarom zou het beter een laudatio, ‘lofprijzing’, genoemd kunnen worden.
Om een toegerekende rechtvaardigheid, waardoor iemand die in zichzelf onrechtvaardig is, rechtvaardig gerekend wordt om iets wat aanvaard wordt in plaats van die rechtvaardigheid, die in hem had moeten inzijn en inkleven.
En zo vindt onze rechtvaardiging óf in een menselijke ofwel burgerlijke vierschaar, óf in de Goddelijke vierschaar plaats. Deze laatste kan worden opgevat als de inwendige vierschaar ofwel de vierschaar der consciëntie, of als de uitwendige* vierschaar die er onmiddellijk na de dood van een mens is, of pas in het laatste oordeel zal zijn.