Klik op één
van de segmenten!
Regering van de kerk - Uitoefening
Gekoppelde paragrafen met "Regering van de kerk - Uitoefening"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 1 De aard van de kerk
1.27Zevende vraag: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort?
Men vraagt ten zevende: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort?
Het gevoelen van de pausgezinden en de protestanten
De pausgezinden kunnen de waarheid van de gereformeerde leer, waarop de waarheid van de kerk steunt, met geen gegronde argumenten oprecht aantasten en overwinnen. Daarom wennen zij zichzelf en de hunnen aan duizend kunstgrepen en bedriegerijen.
Telkens vragen zij: ‘Waar is uw kerk zestien christelijke eeuwen lang geweest, tot op Zwingli, Luther en Calvijn?’
De protestanten zijn gewoon hun het volgende te antwoorden:
Dit is geen vraagstuk aangaande het geloof, maar aangaande de geschiedenis, en zodanig dat, om het naar behoren te verklaren, tijden en boeken vereist worden. Alleen al aan de verklaring van de twaalf eerste eeuwen hebben de Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament) drie dikke boeken besteed. Om deze eeuwen te onderzoeken heeft kardinaal Caesar Baronius er twaalf delen tegenover moeten stellen. Bovendien, om ze tot het jaar 65 van de vorige eeuw [1565] te vervolgen, heeft Abraham Bzovius er nog acht boeken aan toe moeten voegen. Bijgevolg is het zeer onbillijk om zo’n vraag aan allerlei gewone christenen voor te leggen, en wel om in zeer korte tijd door argumentatie te verklaren.
Zij zelf zijn eerst verplicht hun bezitter gedurende die vijftien eeuwen voor te stellen en aan te wijzen, opdat zal blijken dat de onzen door zich van de roomse kerk af te scheiden, zich verkeerd van de ware en oude kerk afgescheiden hebben. Wanneer dit gedaan is, en niet eerder, zal het onze plicht zijn om te verklaren waar onze kerk gedurende die eeuwen geweest is.
Laten zij zelf ons verklaren waar de leer van de roomse kerk, waarop haar waarheid gebouwd moet worden – bijvoorbeeld de leer aangaande de alleenheerschappij en de onfeilbaarheid van de paus, aangaande de rechtvaardiging door menselijke voldoeningen en verdiensten, aangaande de transsubstantiatie, aangaande de aanbidding van de heiligen, de beelden, enzovoort – ja, waar de leer van dat zogenaamde heilige en algemene Concilie van Trente, dat met zoveel bliksems en vervloekingen gestaafd is – waar, zeg ik, deze leer geweest is ten tijde van Christus en de apostelen, en in de volgende eerste drie eeuwen van de vroege kerk? Wat voor regio, wat voor stad, of dorp, of huis, of enig afzonderlijk persoon heeft deze leer in alles beleden?
Wanneer deze dingen door de tegenpartijen opgelost zijn, zullen wij het volgende doen:
Wij zullen zeggen dat onze kerk bestaan heeft ten tijde van Christus en de apostelen, omdat zij hetzelfde geloof als hen belijdt, en bereid is alles af te zweren wat met de leer van Christus en de apostelen in strijd is. Het ligt dus nu ten laste van de pausgezinden om te bewijzen dat de gereformeerde kerk dingen leert die met Christus en de apostelen in strijd zijn. En zolang zij dit niet gedaan hebben, zal de gereformeerde kerk dezelfde blijven als de kerk van Christus en de apostelen. En omdat de kerk van Christus en de apostelen, zoals de tegenpartijen zelf erkennen, zonder onderbreking zal duren tot aan het einde van de eeuwen, zo zal ook vastblijven dat de gereformeerde kerk vast en zeker heeft bestaan vóór Zwingli, Luther en Calvijn, ook al zouden wij niet kunnen aantonen waar ter wereld zij precies bestaan heeft.
Maar wij kunnen ook aantonen waar zij bestaan heeft.
In de eerste zes zuiverder eeuwen heeft overal waar de christelijke kerk bestaan heeft, ook de gereformeerde kerk bestaan, voor zover zij datzelfde geloof beleden heeft dat de gereformeerde kerk belijdt. Dit leren per eeuw onder andere:
Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament).
James Ussher, De successu ecclesiae in occidente (De opeenvolging van de kerk in het Westen), hoofdstuk 1.
William Perkins, Problema de Romanae fidei ementito catholicismo (Het vraagstuk van het vermeende katholicisme van het roomse geloof).
John Jewel, Apologia Ecclesiae Anglicanae (Apologie van de Anglicaanse Kerk).
Dus hebben de Ambrosiussen, de Hiëronymussen, de Augustinussen, de Chrysostomussen en alle kerkvaders die deze eeuwen bovendien gehad hebben, in de gereformeerde kerk geleefd.
In de vier volgende eeuwen, toen in het westen de antichrist langzamerhand de overhand nam, is de kerk wel bij uitstek verduisterd en verdorven geweest; maar niettemin is zij, in de grondwaarheden standvastig, de ware en gereformeerde kerk gebleven. Er waren nog overal mensen in haar die zich verzetten tegen de antichrist. Deze bood de kerk behalve zijn alleenheerschappij het gedrocht van de transsubstantiatie aan, en ook in het stuk van de rechtvaardiging dingen die minder met de ouden overeenkwamen, ook al waren ze nog niet door de gehele kerk aangenomen. De overige geloofsartikelen werden nog niet zo openlijk bestreden. Zie James Ussher in het aangehaalde boek, hoofdstuk 2.
Over de tiende eeuw zegt Robertus Bellarminus (Tractatus de potestate summi Pontificis in rebus temporalibus [Verhandeling over de macht van de paus in tijdelijke zaken], boek 4, hoofdstuk 10) dat er geen ongeleerder en ongelukkiger eeuw geweest is dan die. En Caesar Baronius zegt (Annales ecclesiastici [Kerkelijke Annalen], deel X, over het jaar 900, § 1) dat het een ijzeren en loden eeuw geweest is, waarin de gruwel der verwoesting plaatsgehad heeft in de tempel, enzovoort. Sinds die tijd is de satan, die tot dan toe gebonden was, ontbonden geweest, zoals de pausgezinde schrijvers zelf erkennen. Sinds die tijd is ook de antichrist tot zijn hoogtepunt gekomen.
Hoewel wij erkennen dat de kerk onder de antichristenen zelf gescholen en gezucht heeft (evenals ook in de ariaanse tijden, waarover Hieronymus in Contra Luciferianos dialogus [Dialoog tegen de luciferianen] zegt: ‘De hele wereld heeft gezucht en heeft zich verwonderd dat ze ariaans geworden was’; en ook in de tijden van Elía, waarover Paulus spreekt in Rom. 11:2,3 e.v.), heeft ze toch in bijna alle landen bestaan in de talrijke vergaderingen van de Waldenzen.
Over hen zegt Reinerius, een Italiaanse inquisiteur: ‘De sekte van de Waldenzen is om drie oorzaken verderfelijker geweest dan alle drie overige sekten [zoals hij ze noemt] van ketters. De eerste oorzaak is dat ze langduriger is geweest; sommigen zeggen dat ze geduurd heeft vanaf de tijden van Sylvester; anderen vanaf de tijd van de apostelen. De tweede oorzaak is dat ze algemener is, want er is bijna geen land waarin deze sekte niet kruipt. De derde oorzaak is dat ze door de enormiteit van godslasteringen’, enzovoort (in Rerum Bohemicarum antiqui scriptores aliquot insignes [Enkele opmerkelijke oude schrijvers over Boheemse zaken], onder redactie van Marquardus Freherus, p. 222 en 223).
Bij hen hebben zich onder andere de albigenzen, de hussieten en de taborieten gevoegd. Tot slot hebben zich ten tijde van de Reformatie in de voornaamste hoofdzaken de eerste reformatoren, Zwingli, Luther, enzovoort, gevoegd.
Dat we dit in grove lijnen geschetst hebben, zal hier voldoende zijn. Misschien zal het elders in wat meer bijzonderheden gezegd worden.
Boek VII - Hoofdstuk 2 De dienaren van de kerk
2.41Eerste praktijk: de betrachting is bezig met de verheerlijking van God
De betrachting van dit onderwerp is bezig met de verheerlijking van God, Die de bediening in de kerk ingesteld heeft. Daarin blinkt uit:
De heerlijkheid van Gods wijsheid, dat Hij met de kerk heeft willen handelen:
Niet onmiddellijk, zoals Hij had kunnen doen en soms ook gedaan heeft (o.a. Gen. 2, 3 en 7; Ex. 3 en 10), omdat deze manier van handelen voor zondaren ondraaglijk is (Ex. 20:19; Jes. 33:14).
Ook niet door engelen, zoals Hij soms ook gedaan heeft (Richt. 2; Matth. 2:13; Luk. 2:9), omdat ook deze tegenwoordigheid en omgang voor de mensen zwaar en moeilijk is (Luk. 2:10; Mark. 16:5,6).
Maar door mensen ‘van gelijke beweging’ (Hand. 14:15), met mensen op een menselijke wijze.
De heerlijkheid van Gods vriendelijkheid, mensenliefde, genade en weldadigheid, waardoor Hij te allen tijde, tot op deze dag toe, en zo milddadig, Zijn kerk voorzien heeft van herders ofwel dienaars van allerlei soort:
Buitengewone dienaars, die het fundament zouden leggen door woord en geschrift, door een onfeilbare regel voor geloof en leven op te stellen.
Gewone dienaars, die op het fundament van de buitengewone dienaars zouden bouwen. Zo heeft Hij, vooral onder het Nieuwe Testament, sommigen gegeven die hen zouden voorzien van de geestelijke dingen: leraars, herders, ouderlingen, en sommigen die hen zouden voorzien van de lichamelijke dingen: diakenen (Jer. 3:15; Jer. 7:25; Ef. 4:11,12).
De heerlijkheid van Gods almacht, waardoor Hij door ellendige mensjes, van wie de adem in hun neusgaten is (Jes. 2:22), die niets anders zijn dan aarden vaten (2 Kor. 4:7), geestelijk dode mensen heeft willen levend maken (Ef. 2:5), van de zonde en de dood tot Zich bekeren, verlichten en een lot ofwel erfdeel geven onder de geheiligden (Hand. 26:18).
De betrachting van een zodanige bediening, zeg ik, is bezig met de verheerlijking van God, opdat wij al deze dingen erkennen met het hart, roemen met de mond en vergelden met een dankbaar gemoed, en opdat wij nooit indruisen tegen de raad van God, Die door de dienst van mensen onze bekering zoekt (Luk. 7:30).
Boek VII - Hoofdstuk 7 De regering van de kerk
7.1Het vierde middel voor de toepassing: de regering van de kerk
Zo komen wij tot slot bij dat middel voor de toepassing waardoor de kerk, die door de bediening opgericht, door de kerkelijke zegels bevestigd en door de tucht van de kerk versterkt en als het ware omheind is, geregeerd en bestuurd wordt tot haar doeleinde, namelijk de regering van de kerk, die de apostel aanduidt in 1 Timótheüs 5:17.
7.7Ten vierde: de regel van de kerkelijke regering
De oefening van deze macht, waarin de regering bestaat, heeft een vaste, daaraan voorgeschreven regel, die alleen de Heilige Schrift is: ‘Opdat de mens Gods [ofwel een leider en regeerder van de kerk] volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16,17).
De apostel stelt de meeste dingen die omtrent de dienst van God, de tucht en de regering noodzakelijk opgemerkt moeten worden, met als het ware bepaalde stelregels voor in de eerste brief aan Timótheüs. Daarom kan die brief niet ongepast een soort besturende brief (directorium) aangaande de kerkelijke regering genoemd worden. En dan voegt hij eraan toe: ‘Deze dingen schrijf ik u, ... opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren ...’ (1 Tim. 3:14,15). En met grote aandoening* beveelt hij de dingen die onderhouden moeten worden: ‘Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt ...’ (1 Tim. 5:21).
Ondertussen staan de stelregels van de kerkelijke regering niet op één manier in de Heilige Schrift. De wezenlijke zaken worden daarin wel uitdrukkelijk voorgesteld (volgens een uittreksel uit Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti [Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament], eerste eeuw, boek 2, hoofdstuk 7, p. 407-418, editie Basel, 1624), maar de omstandigheden impliciet in de algemene stelregel dat alle dingen in de kerk ‘eerlijk en met orde’ moeten geschieden (1 Kor. 14:40). Als dus de dingen die de omstandigheden betreffen en door de kerk bepaald zijn, waarlijk overeenkomen met de orde en de eerbiedwaardigheid, hebben ze evengoed een Goddelijk recht als de dingen die letterlijk in de Heilige Schrift uitgedrukt worden.