Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Toepassing van de verlossing

 

Gekoppelde paragrafen met "Toepassing van de verlossing"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 1 De aard van de toepassing

1.3De verlossing van Christus moet de mensen toegepast worden

Dit wordt bewezen uit de Schrift en de rede
  1. Dit wilden oudtijds de voorbeelden te kennen geven, die wij reeds in het verklarende deel hebben bijgebracht (Num. 19:18-20). De allervurigste wens van David gaf dit eveneens te kennen (Ps. 51:9). 

  2. Dit wilden eertijds ook de beloften en de voorzeggingen te kennen geven, die eenmaal onder het Nieuwe Testament vervuld moesten worden (Ez. 36:25; Jes. 52:15).

  3. Dit leren de verklaringen en toepassingen van die voorbeelden in het Nieuwe Testament duidelijk (2 Petr. 1:2; Hebr. 10:22; Hebr. 12:24), aangezien de besprenging niets anders is dan een toepassing van het bloed tot reiniging en ontzondiging. 

  4. Hierom worden Christus en Zijn bloed gewoonlijk bij zodanige dingen vergeleken, die geen nut doen tenzij ze gebruikt en toegepast worden, bijvoorbeeld bij:

    • Een kleed (Rom. 13:14).

    • Een geneesmiddel (Jes. 53:5).

    • Spijs en drank (Joh. 6:53). 

  5. Hierop zag de formule van het genadeverbond: ‘Ik zal u tot een God zijn’ (Gen. 17:7), dat is: ‘Ik zal Mij aan u toepassen.’

  6. Hiertoe schrijft God de dienaren des Woords toepassende woorden voor (2 Kor. 5:18-20; Jes. 40:1,2; Luk. 2:11).

  7. Hiertoe strekken de sacramenten, de Heilige Doop (Gal. 3:27) en het Heilig Avondmaal (1 Kor. 10:16).

  8. Hierom wordt gezegd dat velen geen deel aan Christus hebben, wegens het gemis van deze toepassing (Joh. 13:8; Hand. 8:21).

  9. Dit volgt uit de zaak zelf. Want omdat Christus’ verlossing van een oneindige waarde is, zo zouden, als ze niet door een toepassing als het ware begrensd werd, alle mensen en ieder mens in het bijzonder noodzakelijk gezaligd, en geen enkel mens verdoemd moeten worden. Dit is in strijd met de grondbeginselen van de Schrift en van alle religie. 

Naar paragraaf

1.14Ten zesde: de manier van toepassen is verschillend onder het Oude en het Nieuwe Testament

De manier van toepassen is door verscheidene tijdperioden heen anders. Want hoewel, wat het wezen* van de zaak aangaat, de toepassing uniform is door alle eeuwen heen, toch verschilt ze ten aanzien van de omstandigheden zeer veel onder het Oude en onder het Nieuwe Testament. De verlossing werd onder het Oude Testament toegepast terwijl ze nog verworven en teweeggebracht zou worden door de mens te worden Messías. Zij wordt onder het Nieuwe Testament toegepast terwijl ze reeds door de mens geworden Messías verworven en teweeggebracht is. 

Het onderscheid van de toepassing onder beide Testamenten wordt in vier doorluchtige tijdperken waargenomen:

  1. Het eerste tijdperk loopt van het paradijs door tot Mozes. Toen is de toepassing door de patriarchen geschied zonder enige Schrift, door de levende stem alleen.

  2. Het tweede tijdperk loopt van Mozes tot de Messías. Toen is door verscheidene voorbeelden en schaduwen de toepassing duisterder en moeilijker verricht.

  3. Het derde tijdperk loopt van de Messías tot het laatste oordeel ofwel de voleinding der eeuwen. Nu wordt, terwijl de deksels en de schaduwen weggenomen zijn, de toepassing met ongedekt aangezicht door de bediening van het Woord, de sacramenten, de tucht en de menselijke regering verricht.

  4. Het vierde tijdperk loopt van het laatste oordeel, of liever gezegd van de voleinding der eeuwen, tot in alle eeuwigheid. Dan zal de toepassing, die in de tijd geschied is, zonder enige tussenkomende middelen onmiddellijk door God en de Middelaar voortgezet en voltooid worden tot in alle eeuwigheid.

Dat we deze dingen aangewezen hebben, zal in elk geval op deze plaats genoeg zijn. Ze zullen in een afzonderlijk deel [deel 5] van onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid in meer bijzonderheden voorgesteld worden. 

Naar paragraaf

1.17Eerste vraag: is de toepassing van de verlossing algemeen?

De geschilpunten van dit voorafgaande en inleidende hoofdstuk horen bij de afzonderlijke bestanddelen zelf van de toepassing, en moeten daar behandeld en opgelost worden. 

Hier op deze plaats zouden nog de volgende vragen gesteld kunnen worden.

Men vraagt ten eerste: is de toepassing van de verlossing algemeen, evenals de verlossing zelf algemeen is? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Origenes, die oudtijds een algemene zaligheid van alle redelijke schepselen, zelfs tot de duivelen toe, stelde, antwoordde bevestigend op dit geschilstuk.

In deze voetstappen is in de vorige eeuw getreden: Francesco Pucci, een Italiaan, en met hem Samuël Huber, een Zwitser, die van een gereformeerde een lutheraan is geworden, maar door de luthersen zelf werd uitgeworpen vanwege zijn gruwelijke stelling. 

Het gevoelen van de christenen in het algemeen

De christenen in het algemeen, en vooral de gereformeerden, ontkennen het, want:

  1. Zelfs de verlossing is niet algemeen, zoals wij in het vorige hoofdstuk aangetoond hebben, laat dan staan de toepassing ervan.

  2. Niet alleen spreekt de Schrift voor eeuwig een algemene zaligheid van allen en eenieder tegen (Matth. 7:22,23, vgl. met 25:41; Jes. 66:24; Mark. 9:44), maar dat doen ook allen die Christus zelfs alleen maar met de mond belijden. 

  3. Laat ik eraan toevoegen dat op deze wijze alle middelen ter eeuwige zaligheid, Woord, sacramenten en tucht, tevergeefs zouden zijn en dat alle religie zou ophouden. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Ik zie niet wat de partijen ten gunste van hun gevoelen kunnen voorwenden, of het moest misschien het volgende zijn:

Tegenwerping 1. God is oneindig barmhartig.

Antwoord. Hij is ook oneindig rechtvaardig. Dus volgt uit Gods oneindige barmhartigheid niet de zaliging van allen, evenals uit Zijn oneindige wrekende rechtvaardigheid niet de algemene verdoemenis van allen voortvloeit.

Tegenwerping 2. Hij heeft geen lust in de dood van de zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft (Ez. 18:23). 

Antwoord. Er wordt niettemin bijgevoegd: ‘Hij zal ... in zijn zonde ... sterven’ (vers 24,26). Het is daarom niet eenvoudigerwijs* waar dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar alleen van degene die zich bekeert.

Tegenwerping 3. Hij heeft Zijn Zoon gegeven tot een rantsoen ‘voor allen’ (1 Tim. 2:6).

Antwoord. Hij heeft Hem gegeven voor allerlei mensen, maar die tot kennis der waarheid ofwel tot het ware geloof komen (vers 4).

Tegenwerping 4. Christus’ verlossing is van een oneindige waarde.

Antwoord. Hierom zou zij wel kunnen genoeg zijn om allen en eenieder te verlossen, als maar de Verlosser naar de bedoeling van Zijn Vader haar voor allen had willen bestemmen en besteden. Hij belijdt Zelf het tegendeel hiervan (Joh. 17:9). 

Naar paragraaf

1.18Tweede vraag: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing?

Men vraagt ten tweede: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing, zodanig dat er verlosten zouden zijn aan wie de verlossing niet toegepast wordt? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de mennonieten, de pausgezinden en zovelen er buiten de gereformeerde kerk zijn, zelfs tot de lutheranen toe (hoewel met verschillende trappen* en hypotheses) stellen dat de verlossing zich uitstrekt tot alle mensen en eenieder in het bijzonder, terwijl de toepassing alleen zou behoren tot de gelovigen. Zij stellen dit om des te gemakkelijker de toepassing te doen afhangen van ieders vrije wil. 

Ook zijn er onder hen genoeg die menen dat het door de vrijheid van de wil had kunnen gebeuren dat de verlossing volstrekt aan niemand zou zijn toegepast. 

Ja, onder de gereformeerden zelf stemmen degenen die een algemene genade verdedigen, ten aanzien van de thesis over een ongelijke reikwijdte wel met de anderen overeen, maar ten aanzien van de hypothese verschillen zij van de anderen bij uitstek hierin, dat zij de toepassing niet van de menselijke vrije wil, maar van Gods meer dan overvloedige genade doen afhangen. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden ontkent dat deze twee stukken zodanig gescheiden zouden kunnen worden, dat er een verloste zou zijn aan wie de verlossing niet zou worden toegepast, want

  1. De toepassing is het einde van de verlossing in Gods bedoeling (Ef. 1:9,12; 1 Tim. 1:15), waarvan God wegens Zijn oneindige macht en gelukzaligheid niet verstoken kan worden. Daaruit volgt dat de verlossing aan allen voor wie ze verworven is, ook toegepast wordt.

  2. De Schrift voegt de verlossing onafscheidelijk met de zaligheid samen; bijgevolg ook met de toepassing: ‘Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is’ (Rom. 8:34). 

  3. Zonder de toepassing zal de verlossing geen verlossing zijn, laat staan – volgens de hypotheses van de partijen – een ‘algemene verlossing’, aangezien niemand erdoor verlost wordt. Zal een geneesmiddel dat niet toegepast is, een ‘genezing’ zijn, wanneer door middel ervan niemand genezen wordt?

  4. Het beleid en de raadslag van de allerwijste God zou dwaas zijn, door Zijn eniggeboren Zoon te bestemmen tot een onvermijdelijke en allerwreedste dood, waardoor niemand verlost zou worden.

  5. Ja, wat voor heerlijkheid van barmhartigheid, die zozeer geroemd wordt, zou er uit een zodanige verlossing voortvloeien?

  6. Wat voor vertroosting en dankbaarheid zou er uit een zodanige verlossing geboren worden, waardoor geen zaligheid komt? 

  7. Laat ik eraan toevoegen dat de verlossing zelf een allersnoodst ongelijk aangedaan wordt, wanneer men haar gehele krachtdadigheid doet afhangen van de vrije wil van de mens. 

Ik zie niet wat ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen ingebracht kan worden, behalve dat de verlossing steeds als algemeen geroemd wordt, terwijl echter de zaligheid zelf uiterst bijzonder is. Het eerste hebben wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig weerlegd.

Naar paragraaf

1.19Derde vraag: hangt de toepassing van de verlossing af van de vrije wil der te verlossen mensen?

Men vraagt ten derde: hangt de toepassing van de verlossing af van de vrije wil van de mens? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagiaansgezinde partijen, de socinianen, de arminianen en de jezuïeten stellen dit, en hierin ligt de onjuiste grondstelling van het gehele beleid van de tegenpartijen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Alle gereformeerden ontkennen het, want:

  1. De Schrift roemt Christus als de ‘overste Leidsman en Voleinder des geloofs’, en dus ook van onze zaligheid (Hebr. 12:2).

  2. Diezelfde Schrift doet onze gehele zaligheid van Gods ontfermende wil afhangen, zelfs met een uitdrukkelijke afwijzing van de wil van de mens (Rom. 9:15,18).

  3. Ze betrekt ons willen zelf op de werking en voortbrenging van God (Filipp. 2:13). 

  4. Zo zou alle verlossing ijdel, vruchteloos en tevergeefs zijn, daar wij allen dood zouden zijn (Ef. 2:1,5), niet bekwaam om zelfs maar een goede gedachte te verwekken (2 Kor. 3:5).

  5. Zo zou ieder zichzelf onderscheiden, tegen de verklaring van Paulus (1 Kor. 4:7), en zo zou ieder de macht om te roemen in zichzelf hebben, tegen dezelfde Paulus (Rom. 3:27; Ef. 2:8,9). 

  6. Zo zou ieder veeleer zijn eigen verlosser zijn dan Christus een Verlosser van allen. 

Dit leren wij elders uitvoerig.

Antwoord op tegenwerpingen

Hiertegen werpen de partijen tevergeefs het volgende tegen:

Tegenwerping 1. De verlossing en de zaligheid schijnen steeds betrokken te worden op de vrije wil van de mens (Matth. 23:37; Matth. 22:5; Ps. 81:14).

Antwoord. In deze en dergelijke Schriftplaatsen wordt niet de toepassing van de verlossing op de vrije wil betrokken, maar alleen de eeuwige verdoemenis (Joh. 5:40). 

Tegenwerping 2. God nodigt om de voorwaarden waarvan de verlossing afhangt, aan te nemen (Deut. 30:15; Openb. 22:17; Jes. 55:1).

Antwoord. 

  1. Hij nodigt Zijn volk om de voorwaarden van de verlossing aan te nemen, niet door de krachten van hun vrije wil, maar door de krachten van de genade, die door de bekering én het willen én het werken werkt (Filipp. 2:13).

  2. Hij nodigt de dorstenden naar genade (Openb. 22:17; Jes. 55:1), hoedanigen wij van nature niet zijn, maar door de levendmakende en wederbarende genade (Ef. 2:5,8).

Tegenwerping 3. De vrije wil van de mens, die van nature onverschillig* is tot tegenovergestelde dingen, kan niet gedwongen worden om de voorwaarden van de toepassing aan te nemen en te vervullen. 

Antwoord.

  1. De vrije wil bestaat niet in een onverschilligheid, maar in een capaciteit* om werkzaam te zijn met voorbedachten rade, zoals wij elders aangetoond hebben.

  2. De wil wordt niet gedwongen door de genade, maar alleen zacht en zoet gebogen en geneigd (Spr. 21:1). 

Naar paragraaf

1.21Vijfde vraag: hangen de weldaden van de toepassing af van iets anders behalve van het geloof?

Men vraagt ten vijfde: hangen de weldaden van de toepassing, namelijk de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven, af van de eigen werken van de mens of van iets anders dan het aannemen van de Verlosser, dat plaatsvindt door het geloof? 

Het gevoelen van de socianianen en de pausgezinden

De socinianen laten die weldaden afhangen van de gehoorzaamheid die wordt bewezen aan de geboden van Christus. 

De pausgezinden laten ze wel deels afhangen van Christus’ genoegdoening en verdiensten, die door het geloof zijn aangenomen, maar deels ook van menselijke genoegdoeningen en de verdiensten van eigen werken. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten het recht op die weldaden afhangen van het geloof alleen, waardoor wij de Verlosser aannemen. Maar de bezitting van de weldaden laten zij bovendien afhangen van de betrachting van goede werken, zoals wij in § 15 gezegd hebben. 

Het gevoelen van de socinianen vervalt door § 24 in het vorige hoofdstuk. Het gevoelen van de pausgezinden vervalt door § 33 en 38, en zo God wil nog meer in het hoofdstuk over de rechtvaardiging. 

Naar paragraaf

1.22Zesde vraag: kan een gelovige door de gewone middelen zichzelf de verlossing zeker toepassen?

Men vraagt ten zesde: kan een ware gelovige door de gewone middelen zichzelf de verlossing zeker en onfeilbaar toepassen ofwel toe-eigenen?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinde socinianen, de arminianen, de jezuïeten en anderen ontkennen het, vanwege de gedurige onstandvastigheid en veranderlijkheid van de vrije wil.

De pausgezinden staan toe dat er een onfeilbare toe-eigening verkregen kan worden, maar alleen door de hulpmiddelen van een buitengewone Goddelijke openbaring. Ze menen echter dat deze niet door de gewone middelen verkregen kan worden, maar alleen een onzekere en feilbare hoop op verlossing.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat een weliswaar onvolmaakte – naar de aard van al het goede in deze [staat van] onvolmaaktheid – maar toch zekere en onfeilbare toe-eigening van de verlossing door ware gelovigen verkregen kan worden. En dat vooral om deze redenen:

  1. De Schrift getuigt dit duidelijk en uitdrukkelijk (Gal. 2:20; Rom. 8:36; 2 Kor. 5:1; 1 Tim. 4:7,8; 1 Joh. 3:14; Hoogl. 2:16; Jes. 63:16; Job 19:25; Ps. 22:2,3; 1 Joh. 5:19, en op bijna oneindig veel andere plaatsen).

  2. Een gelovige kan onfeilbaar verzekerd zijn van de beide premisses in een praktisch syllogisme,* door middel waarvan die toe-eigening verricht wordt. 

    Majorpremisse. Aan ieder die waarlijk gelooft, is de Verlosser met de verlossing eigen. 

    Minorpremisse Ik geloof.

    Conclusie. Dus is mij de Verlosser met de verlossing eigen.

    De majorpremisse kan bij hem zeker zijn uit het uitdrukkelijke en onfeilbare getuigenis van God Zelf (o.a. Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 10:43). Zo ook de minorpremisse uit een geestelijk gevoel en uit het onderzoek van het geweten (2 Kor. 13:5), uit de gave van onderscheiding (Filipp. 1:10; 1 Thess. 5:21) en uit het ‘medegetuigen’ van de Heilige Geest (Rom. 8:15; 1 Kor. 2:12). 

  3. God beveelt hem zijn roeping en verkiezing ‘vast te maken’, βεβαιοῦσθαι (2 Petr. 1:10).

  4. God beveelt zeer dikwijls dat wij onszelf onderzoeken, of wij in het geloof zijn (2 Kor. 13:5; 1 Kor. 11:28; Gal. 6:4; Zef. 2:1; Klaagl. 3:40). 

  5. Wij kunnen zonder zulk een vaste en zekere toe-eigening God niet met vertrouwen ‘onze Vader’ noemen (Luk. 11:2), noch ‘met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade’ (Hebr. 4:16; Hebr. 10:19), noch ons ‘verblijden’ in God (1 Thess. 5:16), noch reikhalzen naar de toekomst (advent) van de Verlosser (Openb. 22:17,20; 2 Thess. 1:10), noch roemen in God (Hebr. 3:6; 2 Kor. 1:12). 

Antwoord op tegenwerpingen 

Wat de partijen hiertegen inbrengen, is van geen belang:

Tegenwerping 1. Zij voeren aan: ‘Ook liefde, ook haat, weet de mens niet’ (Pred. 9:1).

Antwoord. Van Gods liefde of haat kan niemand verzekerd zijn ‘uit al hetgeen dat voor zijn aangezicht is’, dat is: uit uitwendige gebeurtenissen, hetzij van voorspoed, hetzij van tegenspoed (vers 2).

Tegenwerping 2. Zij voeren aan: ‘Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?’ (Spr. 20:8).

Antwoord. Deze Schriftplaats neemt niet de zekerheid van de toepassing weg, maar alleen de zondeloosheid (1 Joh. 1:8; Ps. 19:13).

Tegenwerping 3. Zij voeren aan dat de Schrift nergens zegt: ‘Christus heeft u, Petrus of Paulus, in het bijzonder vrijgekocht en verlost.’

Antwoord. De Schrift zegt dat Christus alle gelovigen vrijgekocht en verlost heeft (Joh. 3:16; 1:12). Insgelijks geeft zij onfeilbare kenmerken op, waaruit een gelovige, terwijl hij zijn geweten onderzoekt en de Heilige Geest medewerkt, met zekerheid kan besluiten dat hij een ware gelovige is (2 Kor. 13:5).

Tegenwerping 4. Zij voeren aan dat dit hoogmoed en trots baart.

Antwoord. Een vleselijke verwaandheid baart dit wel (Luk. 18:11,12; Openb. 3:17), maar niet een ware toe-eigening. Nee, veeleer baart die integendeel nederigheid (1 Kor. 15:9,10). Of u moest bedoelen een heilige hoogmoed ofwel een roemen in de hoop op God (2 Kor. 12:9,10; Rom. 5:2).

Tegenwerping 5. Zij voeren aan dat dit slordigheid en achteloosheid verwekt, omdat wij daardoor de zorg voor de zaligheid en de middelen verwaarlozen.

Antwoord. Een vleselijke zorgeloosheid baart dit wel, maar niet een ware toe-eigening. Ja, die smoort die zorgeloosheid veeleer en ontsteekt ons tot een grotere zorg en naarstigheid. διὸ μᾶλλον σπουδάσατε βεβαίαν ὑμῶν τὴν κλῆσιν καὶ ἐκλογὴν ποιεῖσθαι, ‘daarom, ... benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10). 

Naar paragraaf

1.23Eerste praktijk: de betrachting van de toepassing prijst ons God aan als de Beginner en Voleinder van onze gehele zaligheid

De betrachting van deze toepassing hoort bij haar afzonderlijke bestanddelen. Het volgende kan echter de betrachting van ons huidige onderwerp zijn.

De toepassing stelt ons God voor en prijst Hem ons aan als de Beginner en Voleinder van de gehele zaligheid van de mens (Hebr. 12:2; Filipp. 2:13; 2 Kor. 3:5), want:

  1. Hij heeft, door zuivere en loutere genade gedreven, de Verlosser gegeven (Joh. 3:16).

  2. Hij heeft de verlossing teweeggebracht (Luk. 1:69).

  3. Hij heeft de te verlossen mensen aangewezen (Rom. 9:13; Ef. 1:4,5; 2 Tim. 2:19).

  4. Hij heeft hen aan Zijn Zoon gegeven om te verlossen (Joh. 17:6,9).

  5. Hij heeft de voorwaarden en de wetten voor de toepassing van de verlossing bepaald en voorgeschreven (Joh. 3:16). 

  6. Hij verzorgt en bewerkt de voorgeschreven voorwaarden door Zijn Geest in de te verlossen mensen (1 Petr. 1:2; Filipp. 2:13).

  7. Hij biedt de te verlossen mensen de Verlosser en de verlossing aan, om in het geloof aangenomen te worden. Hij belooft de verlossing aan wie ze aannemen (Joh. 3:16; 1:12; Hand. 10:42,43; Hand. 16:30,31; 2 Kor. 5:18,19), en dit door de genade van de roeping.

  8. Hen die dood zijn in de zonden en dus geheel en al onbekwaam om de Verlosser en de voorwaarden van de verlossing aan te nemen en te vervullen, maakt Hij levend (Ef. 2:5,6) en wederbaart Hij (Joh. 3:5; Tit. 3:5). Dus herstelt Hij hun de krachten (2 Kor. 3:5; 1 Kor. 15:10) om Zijn wil aan te nemen (Filipp. 2:13).

  9. Hij schenkt niet alleen de krachten waardoor zij kunnen aannemen, maar schenkt ook het aannemen zelf, door hen krachtdadig tot Christus te trekken (Joh. 6:44,65; Hoogl. 1:4; Jer. 31:3; Joh. 12:32), en dat door bekering.

  10. Hij bewaart de getrokkenen krachtig, zodat zij niet afvallen (Joh. 10:28,29; 1 Petr. 1:5; Rom. 8:38,39).

  11. Niet alleen geeft Hij hiertoe de bediening van de verlossing ofwel de verzoening (2 Kor. 5:18,19), maar maakt die ook vruchtbaar (1 Kor. 3:6,7,9; Rom. 15:16,18,19; 2 Kor. 3:5,6).

  12. Hij verzekert de verlosten van de toegepaste verlossing door de Geest (1 Kor. 2:12), en verzegelt hen met Hem als met een onderpand (2 Kor. 1:21,22; Ef. 4:30), ook met bijvoeging van zichtbare tekenen en zegelen tot dit doel (Rom. 4:11; Gen. 17:7,10).

  13. Hij versterkt de door al deze zaken gemaakte toepassing, en omheint die als het ware tegen allerlei gevaar van ergernis door de kerkelijke tucht (1 Kor. 5:4-7). 

Waartoe

Op deze wijze prijst ons dit leerstuk God aan als de Beginner en Voleinder van onze gehele zaligheid, en wel met het doel dat:

  1. Wij de roem en de heerlijkheid daarvan, ontnomen aan onszelf en aan alles wat buiten Hem is, aan Hem alleen zouden toeschrijven (Ps. 115:1; Ef. 1:4-6).

  2. Wij de ontvangen zaligheid met een wederkerige dankbaarheid tot Hem zouden terugbrengen (Rom. 11:36; Rom. 7:24,25; Ef. 1:3).

  3. Wij in alle zaken die onze zaligheid betreffen, van God alleen afhankelijk zouden zijn, dat Hij ons zal aanwijzen wat wij moeten doen (Ps. 86:11), ons met Zijn Geest zal leiden wanneer wij dit gaan doen (Ps. 143:10; Ps. 5:9; Joh. 16:13), en ons met Zijn kracht zal versterken terwijl wij dit doen (1 Kor. 12:9; Ef. 6:10), en dat Hij het ‘goede werk’ dat Hij in ons ‘begonnen heeft, voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus’ (Filipp. 1:6).

  4. Wij ondertussen met een diepe nederigheid en uit bewustheid van onze eigen onbekwaamheid onze eigen ‘zaligheid werken met vreze en beven, want het is God Die in [ons] werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12,13; Rom. 11:20-22; Ps. 2:11; Spr. 28:14). 

Naar paragraaf

1.25Derde praktijk: dit leerstuk nodigt ons om naar die toepassing te staan

Dit leerstuk nodigt ons om met alle wensen en inspanningen te staan naar het deelgenootschap aan de passieve (lijdelijke) toepassing, opdat God ons besprengt met het bloed of met de verlossing van Zijn Zoon (Ps. 51:9, vgl. met Lev. 14:4-7; Num. 19:6,9). 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De gelukzaligheid van degenen aan wie deze toepassing door Gods genade te beurt is gevallen, is zo groot, volgens de vorige paragraaf. Vergelijk [deel 3] boek 5, hoofdstuk 12, § 30, en hoofdstuk 18, § 41.

  2. Integendeel is de ellende van degenen aan wie Christus’ verlossing niet toegepast wordt, onuitsprekelijk groot, zoals wij getoond hebben in boek 5, hoofdstuk 18, § 42, vergeleken met hoofdstuk 12, § 31.

  3. Door te verzuimen om zoveel in ons is naar de toepassing te staan, maken wij de allerdierbaarste verlossing ijdel en vruchteloos (vgl. Galaten 4:1; Gal. 3:4). 

  4. Door te verzuimen om naar de toepassing te staan, versmaden wij én God, én de Verlosser, én de Heilige Geest, én de gehele bestede zorg aan de verlossing (Matth. 22:2-14). Ja, wij achten het bloed van het verbond onrein, althans op een bepaalde manier (Hebr. 10:29).

  5. Wanneer de verlossing niet toegepast is tot zaligheid, wordt zij op haar wijze toegepast tot vermeerdering van de strafschuld en de eeuwige verdoemenis (Luk. 2:34; Rom. 9:32,33; 2 Kor. 12:15,16; Hebr. 10:29). 

De manier

Vraag. Maar op welke manier moeten wij streven naar het deelgenootschap aan deze toepassing? 

Antwoord. 

  1. Wij moeten er vóór alles naar streven om een recht inzicht te hebben in de aard van deze toepassing, en in de weg en de methode waardoor de Heilige Geest die toepassing gewoon is te geven, opdat wij ons als het ware naar Hem richten en schikken (Ps. 25:4,5, vgl. met Joh. 16:8-11). 

  2. Verder moeten wij ons zorgvuldig wachten om verkeerd en met gebruikmaking van verkeerde middelen naar de toepassing te staan, zodat wij daardoor:

    • Verkeerde voorwaarden van de toepassing zouden nastreven, en de weldaden van de toepassing, de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven, zouden zoeken in eigen of andermans werken, genoegdoeningen of verdiensten. Want zo wordt Christus ons onnut (Rom. 9:31,32; Rom. 10:3; Gal. 5:2,4).

    • Wel de ware voorwaarden, namelijk geloof en boetvaardigheid, zouden nastreven, maar daarnaar zouden staan door eigen krachten (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10).

  3. Hierom moeten wij in de kracht van God (Ef. 6:10) en van de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13), Die levend maakt, wederbaart en bekeert (Rom. 8:2; Joh. 3:5; Tit. 3:5), Christus door een levend geloof aannemen (Joh. 1:12; Joh. 3:16). Wanneer dit geschied is, zo heeft, volgens de Goddelijke belofte, de toepassing plaatsgevonden ten aanzien van haar wezen.*

  4. Wanneer het wezen van de toepassing er is door het geloof, moeten wij ons ook toeleggen op de plichten waardoor zij bestendigd en tot de bezitting van de weldaden van deze toepassing voortgezet wordt. Zulke plichten zijn de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis en het navolgen van Christus (Luk. 9:23; Gal. 5:24).

Naar paragraaf

1.26Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om te trachten naar de actieve toepassing

Dit leerstuk wekt ons op om, wanneer wij de passieve (lijdelijke) toepassing verkregen hebben, ook te staan naar de actieve (dadelijke) toepassing, waardoor wij ons de verlossing van Christus met een persoonlijke overreding of verzekering toe-eigenen, met de apostel: ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). 

  1. Laten wij daarom niet tevreden zijn met een verzekering van de Goddelijke liefde die uit algemene ofwel tijdelijke weldaden voortspruit. Zulke weldaden werden aan Kaïn (Gen. 4:17), aan de rijke brasser (Luk. 16:19) en aan anderen geschonken. Maar laten wij trachten naar die persoonlijke toepassing, waardoor wij zeker zijn van de liefde der verlossing (1 Joh. 4:9,10).

  2. Laten wij niet tevreden zijn met een verzekering waardoor wij zeker zijn dat God in het algemeen de wereld ‘alzo liefgehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Maar wij moeten staan naar de toepassing, waardoor wij met Paulus kunnen zeggen: ‘Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’

  3. U mag niet tevreden zijn met die verzekering, waardoor u zonder een vast fundament slechts het beste hoopt van uw verlossing. Maar u moet trachten naar die toepassing, waardoor ‘gij uw roeping en verkiezing vastmaakt’ (2 Petr. 1:10). 

Beweegredenen

Laten wij het volgende bedenken, opdat wij hier des te bereidvaardiger naar zullen staan:

  1. Hoewel niet zonder de grootste moeite, kan zulk een verzekering toch verkregen worden, krachtens de Goddelijke belofte (Jes. 60:16; Job 19:25; Ps. 63:2; 1 Tim. 1:15; 1 Joh. 3:14; Jes. 45:24,25; Hoogl. 2:16).

  2. Hoe groot en hoe onuitsprekelijk is het gebruik en de nuttigheid van deze toe-eigening:

    • Tot versterking van het gemoed tegen zovele bewegingen, verschrikkingen en angsten, waaraan ons leven onderhevig is (Job 7:1; Ps. 90:10; Gen. 47:9). Al deze zaken kunnen de toe-eigening van de Verlosser en de verlossing verstikken (Ps. 23:3-5; Ps. 46:2-4 e.v.; Ps. 27:1), alsook de tegenwoordigheid van Christus in ons hart (vgl. Mark. 6:51).

    • Tot een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoed:

      • In geval van gebrek en armoede, wat is er krachtiger dan te bedenken dat Hij Die ‘Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons ... overgegeven heeft, ... ons alle [noodzakelijke] dingen met Hem schenken zal’ (Rom. 8:32)? Dit geldt ook:

      • In ziekten en kwalen (Job 19:25).

      • In vervolgingen (Rom. 8:39; Rom. 5:2,3).

      • In stormachtige tijden van oorlog (Ps. 46:2-7; Hab. 3:17-19). 

    • Tot vermaak in voorspoed (Neh. 9:25; Ps. Ps. 4:8). Want wat is er zoeter in allerlei zoetigheid dan overtuigd te zijn dat ze ons toekomt van God, Die nu met ons verzoend en bevredigd is? En van Zijn vaderlijke liefde jegens ons (Ps. 23:1; Ps. 34:9)? En dat allerlei voorspoed en welslagen evenzoveel onderpanden zijn van de Goddelijke toegenegenheid tot ons? (Ps. 138:2 e.v.).

    • Om moed te houden, zelfs in de angsten van het geweten vanwege de zonde, wanneer wij als het ware Christus ons horen toeroepen: ‘Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven’ (Matth. 9:2; Ps. 32:2-6). 

    • Om ons in allerlei noden ‘de vrijmoedigheid en den toegang’ tot de troon der genade te beschikken [Ef. 3:12]. Want evenals het noch aan Aäron, noch aan zijn zonen, de priesters, geoorloofd was te naderen tot God, tenzij ze besprengd waren met het bloed van de offeranden (Ex. 29:21), zo is het ook ons, wij die geestelijke priesters zijn, niet geoorloofd met onze gebeden en smekingen tot God te naderen, tenzij onze harten met het bloed van Christus ‘besprengd’ en ‘van de kwade consciëntie gereinigd zijn’ (vgl. Hebr. 10:22).

Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 56. 

De manier van toepassen vereist vier stukken

De manier en methode van deze toepassing bestaat in de volgende vier stukken:

1. Wij moeten ons wachten voor vermetelheid

Wij moeten ons zorgvuldig wachten dat wij geen bedrieglijke en allerverderfelijkste verwaandheid en vermetelheid in de plaats van een allerheilzaamste toepassing stellen, waarover Sálomo (Spr. 14:16) en Job spreken (Job 21:23). Hiermee hebben velen zich ellendig bedrogen: Bíleam (Num. 22:18), Israël (Hos. 8:1-3), de farizeeër (Luk. 18:11), Laodicéa (Openb. 3:17) en oneindig veel anderen meer. 

Hoe de toe-eigening van vermetelheid verschilt 

Het zal dus de moeite waard zijn om het ene zorgvuldig van het andere te onderscheiden:

  1. In de ware toepassing is een overtuiging van de geschiede verlossing, die steunt op vaste pijlers (1 Joh. 3:14,19). Zo is ook in de verwaandheid een overtuiging, zonder enig vast fundament (Openb. 3:17).

  2. In de ware toepassing is een verwachting van een toekomstig goed ofwel een toekomstige verlossing, krachtens Gods voorafgaande belofte (Rom. 8:32). Zo is ook in de vermetelheid een hoop en verwachting van het goede en van de verlossing, zonder enige belofte van God, naar het voorbeeld van de Joden (Jer. 7:4,10; Micha 3:11).

  3. In de ware toepassing is een gerustheid, vrede en kalmte van het gemoed, die uit een gevoelen van verzoening en van de Goddelijke liefde ontstaan (Filipp. 4:4; Rom. 5:1,2; Rom. 14:17). Zo is ook in de verwaandheid een gerustheid, of liever gezegd zorgeloosheid, van het gemoed, waardoor de mensen alle vrees voor de hel gebieden ver van hen te zijn (Jes. 28:15; Amos 6:3-6), en zich verblijden en verheugen, maar enkel vanuit een gevoel van tijdelijke voorspoed (Luk. 12:19). 

Het onderscheid tussen de ware toepassing en een verwaande inbeelding wordt vooral in twee stukken opgemerkt:

  1. In het fundament van beide. Terwijl de ware toepassing rust op een vast fundament en zich niets toepast dan wat God hem die in Christus gelooft, reeds toegepast heeft (Joh. 1:12), past de valse toepassing zich zonder enig fundament of slechts op een wankel fundament toe wat God hem niet toegepast heeft. Wat de wankele fundamenten van die verwaande inbeelding zijn, hebben wij uitvoerig gezegd in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 21. 

  2. In de uitwerkingen en de vruchten van beide:

    • Terwijl de ware toepassing van de besmettingen reinigt (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:1-3), daar bevlekt de valse toepassing haar bezitters nog veel meer; zij ‘doet de dronkene tot de dorstige’ (Deut. 29:19), zoals blijkt in de Joden (Jer. 7:8,9; Micha 3:12) en in Babel (Jes. 14:8,9).

    • Terwijl de ware toepassing haar bezitters stimuleert tot een oprechte liefde tot God (Ps. 16:5; Ps. 18:2; Ps. 73:25,26), tot begeerte en verlangen naar God (Ps. 84:2), tot blijdschap en vreugde in God (Ps. 4:8; 16:9), tot zorg en naarstigheid om God te behagen (2 Kor. 5:1, vgl. met vers 5,9), daar spoort de valse toepassing haar bezitters aan tot haat, afkeer en verveeldheid tegenover God (Job 21:12,14,15; Ps. 10:8; 50:16,21, vgl. met vers 17-20).

    • Terwijl de ware toepassing een heilzame vrees en achterdocht over de bedrieglijkheid van zijn eigen hart verwekt (Rom. 11:20; Filipp. 2:12; Hebr. 12:28), daar verwekt de valse toepassing zorgeloosheid en nalatigheid (Jer. 7:10; Jes. 47:8). 

Vergelijk onze Syntagma de fide salvifica, p. 623 en verder, waar meer soortgelijke dingen voorkomen. 

2. Wij moeten onszelf onderzoeken en beproeven

Wij moeten onszelf nauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken, of de verlossing ons door de Heilige Geest waarlijk toegepast en toegeëigend is. Dit zou uit deze en andere kenmerken kunnen blijken: 

  • De Heilige Geest past de verlossing alleen toe als wij door een gevoel van onze zonden en ellende vooraf vernederd en verslagen geworden zijn (Rom. 8:15; 2 Sam. 12:13).

  • Hij past ze alleen toe aan een ware gelovige (Joh. 1:12; Joh. 3:16,36; Hand. 16:31) en aan hen die zich bekeren van hun zonden (Luk. 15:21,22; Spr. 28:13). Want zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben, zijn dit de vooraf vereiste voorwaarden van de toepassing.

  • Hij past ze alleen toe aan degenen die Christus’ eigendom zijn (Joh. 17:9).

Vraag. En wie zijn het eigendom van Christus? 

Antwoord. Zij die Zijn discipelen zijn en als Zijn discipelen zichzelf verloochenen, hun kruis dagelijks opnemen en hun Meester navolgen (Luk. 9:23). Zij die hun vlees kruisigen met de begeerlijkheden [Gal. 5:24]. Zij die zichzelf reinigen gelijk Christus rein is (1 Joh. 3:3). Zij die wandelen gelijk Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6). Zij die Zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:2-5); enzovoort. 

3. Wij moeten de beletsels voor de toepassing wegnemen

De methode van het toepassen vereist dat wij de beletsels wegnemen waardoor de kennis en het gevoel van de toepassing, door de Heilige Geest waarlijk geschied, belemmerd wordt. Dit treffen wij het vaakst aan in hen die geestelijk verlaten zijn. 

Vraag. Maar wat zijn toch die beletsels en hinderpalen? 

Antwoord. Ze zijn: 

  1. Onkunde en onwetendheid (Gen. 28:16; Joh. 4:10). Zij hebben geen geoefende zinnen ‘tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14). Zij kennen de aard van het geloof, zijn kentekenen en de manier om te onderscheiden niet. Zij kennen zichzelf niet en zij kennen de manier niet om een conclusie te trekken uit de premisses.

  2. Een al te grote kleinheid en geringheid van zaligmakende genade, waarop de passieve toepassing steunt. Daardoor kunnen zij de aanwezigheid ervan nauwelijks, ja haast onmogelijk kennen en onderkennen (Mark. 9:24, vgl. met Luk. 8:25). 

  3. Obstakels en interrupties, die veroorzaakt worden door de zonden, vooral door de grovere zonden (Ps. 51:11,13,14; Matth. 26:70,72,74, vgl. met vers 75) en de aangenamere en de dikwijls herhaalde zonden. Insgelijks een vermoeden dat men de zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft. Soms satans verzoekingen en lasterlijke ingevingen. Soms uitwendige tegenheden en verdrukkingen. Soms een afwending van Gods aangezicht, onttrekking van licht en andere dingen, waarover wij gehandeld hebben in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21. 

4. Wij moeten ons toeleggen op het geloof

De methode van het toepassen vereist een gedurige ijver en naarstigheid (2 Petr. 1:10), die zich bezighoudt met:

  • Deels het verkrijgen, bewaren en vermeerderen van het zaligmakende geloof, dat de grondslag uitmaakt van alle toepassing. 

  • Deels het tot stand brengen van de toepassing ofwel de verzekering van de verlossing; het terugkrijgen ervan als ze verloren is; het bewaren ervan als ze teruggekregen is; het bevestigen en vermeerderen ervan als ze bewaard is; en, tot slot, de bezitting en het gebruik ervan als ze bevestigd en vermeerderd is. 

Zie al deze zaken uitgebreid behandeld in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21. 

Naar paragraaf