Klik op één
van de segmenten!
Toepassing - Middel
Gekoppelde paragrafen met "Toepassing - Middel"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 1 De aard van de toepassing
1.13Ten vijfde: vier middelen van toepassing
Nu volgen de middelen met behulp waarvan de toepassing verricht wordt.
Het eerste middel is de bediening van het Woord. Vanwege deze toepassing wordt dit ‘het woord der verzoening’ genoemd (2 Kor. 5:18,19), waar God mensen mee toerust. Zij zijn ‘dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes’ [2 Kor. 3:6]. Hierom worden zij ‘Gods medearbeiders’ genoemd (1 Kor. 3:9), en ‘medewerkers’ van de ‘blijdschap’ der gelovigen (2 Kor. 1:24; 2 Kor. 8:23).
Men kan hieronder óf de buitengewone bediening verstaan, die door Gods Geest geïnspireerd wordt en een onfeilbare besturing heeft (Gal. 1:1), óf de gewone bediening, die haar gehele besturing ontleent aan de gewone regel die God door de buitengewone dienaren aan de kerk heeft voorgeschreven (Ef. 4:11,12). Want door middel van deze beide bedieningen bezorgt en werkt de Heilige Geest in de te verlossen mensen de voorwaarde, en wanneer die vervuld is, worden de weldaden van de verlossing toegeëigend (Rom. 10:14,15,17; Hand. 26:17,18).
Het tweede middel is de bediening van de sacramenten. Daardoor wordt de voorwaarde van de toepassing, die nu aangebracht is, verzegeld, zodat de verlosten zich de weldaden van de verlossing kunnen toe-eigenen (Rom. 4:11). Ook wordt daardoor de voorwaarde van de verlossing, namelijk het geloof, bewaard, versterkt en vermeerderd (1 Kor. 11:24). Hetzij dit geschiedt volgens de trap* van de inwijding en inlijving, oudtijds in de besnijdenis (Gen. 17:10,12; vgl. met Rom. 4:11) en nu in de Doop (Hand. 2:38,39; Kol. 2:11,12), hetzij volgens de trap van versterking, eertijds door het sacrament van het pascha (1 Kor. 5:7,8) en nu door het Heilig Avondmaal (1 Kor. 11:23-30).
Het derde middel is de kerkelijke tucht (Matth. 18:14-16). Daardoor worden de voorwaarden, die ter toe-eigening vooraf vereist worden, als het ware met een heining omgeven en beschermd, opdat ze niet door ergernissen verstikt worden (1 Kor. 5:6,7,9,13).
Door de bediening van het Woord wordt de wil van God voorgesteld, om het geloof en de boetvaardigheid (de voorwaarden die ter toe-eigening van de verlossing vooraf vereist worden) te werken en te vermeerderen. Door de bediening van de sacramenten wordt de wil van God persoonlijk toegepast, om het geloof en de boetvaardigheid te versterken. Evenzo wordt door de oefening van de kerkelijke tucht de wil van God persoonlijk toegepast in kerkelijke censuur, om de ondeugden ofwel ergernissen te voorkomen of weg te doen, waardoor het geloof en de boetvaardigheid belet of, indien het mogelijk ware, verstikt zouden kunnen worden.
Uit deze genoemde middelen wordt ook nog een vierde middel geboren, namelijk de besturing of regering van de kerk (Hand. 20:28). Daarom wordt van ‘regeringen’ melding gemaakt (1 Kor. 12:28), evenals er ouderlingen ‘die wel regeren’ vermeld worden (1 Tim. 5:17). Door middel van deze besturing of regering wordt teweeggebracht dat door de voorgaande middelen de toepassing van de verlossing gemakkelijker, zekerder en krachtdadiger verricht wordt.
1.26Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om te trachten naar de actieve toepassing
Dit leerstuk wekt ons op om, wanneer wij de passieve (lijdelijke) toepassing verkregen hebben, ook te staan naar de actieve (dadelijke) toepassing, waardoor wij ons de verlossing van Christus met een persoonlijke overreding of verzekering toe-eigenen, met de apostel: ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20).
Laten wij daarom niet tevreden zijn met een verzekering van de Goddelijke liefde die uit algemene ofwel tijdelijke weldaden voortspruit. Zulke weldaden werden aan Kaïn (Gen. 4:17), aan de rijke brasser (Luk. 16:19) en aan anderen geschonken. Maar laten wij trachten naar die persoonlijke toepassing, waardoor wij zeker zijn van de liefde der verlossing (1 Joh. 4:9,10).
Laten wij niet tevreden zijn met een verzekering waardoor wij zeker zijn dat God in het algemeen de wereld ‘alzo liefgehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Maar wij moeten staan naar de toepassing, waardoor wij met Paulus kunnen zeggen: ‘Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
U mag niet tevreden zijn met die verzekering, waardoor u zonder een vast fundament slechts het beste hoopt van uw verlossing. Maar u moet trachten naar die toepassing, waardoor ‘gij uw roeping en verkiezing vastmaakt’ (2 Petr. 1:10).
Beweegredenen
Laten wij het volgende bedenken, opdat wij hier des te bereidvaardiger naar zullen staan:
Hoewel niet zonder de grootste moeite, kan zulk een verzekering toch verkregen worden, krachtens de Goddelijke belofte (Jes. 60:16; Job 19:25; Ps. 63:2; 1 Tim. 1:15; 1 Joh. 3:14; Jes. 45:24,25; Hoogl. 2:16).
Hoe groot en hoe onuitsprekelijk is het gebruik en de nuttigheid van deze toe-eigening:
Tot versterking van het gemoed tegen zovele bewegingen, verschrikkingen en angsten, waaraan ons leven onderhevig is (Job 7:1; Ps. 90:10; Gen. 47:9). Al deze zaken kunnen de toe-eigening van de Verlosser en de verlossing verstikken (Ps. 23:3-5; Ps. 46:2-4 e.v.; Ps. 27:1), alsook de tegenwoordigheid van Christus in ons hart (vgl. Mark. 6:51).
Tot een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoed:
In geval van gebrek en armoede, wat is er krachtiger dan te bedenken dat Hij Die ‘Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons ... overgegeven heeft, ... ons alle [noodzakelijke] dingen met Hem schenken zal’ (Rom. 8:32)? Dit geldt ook:
In ziekten en kwalen (Job 19:25).
In vervolgingen (Rom. 8:39; Rom. 5:2,3).
In stormachtige tijden van oorlog (Ps. 46:2-7; Hab. 3:17-19).
Tot vermaak in voorspoed (Neh. 9:25; Ps. Ps. 4:8). Want wat is er zoeter in allerlei zoetigheid dan overtuigd te zijn dat ze ons toekomt van God, Die nu met ons verzoend en bevredigd is? En van Zijn vaderlijke liefde jegens ons (Ps. 23:1; Ps. 34:9)? En dat allerlei voorspoed en welslagen evenzoveel onderpanden zijn van de Goddelijke toegenegenheid tot ons? (Ps. 138:2 e.v.).
Om moed te houden, zelfs in de angsten van het geweten vanwege de zonde, wanneer wij als het ware Christus ons horen toeroepen: ‘Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven’ (Matth. 9:2; Ps. 32:2-6).
Om ons in allerlei noden ‘de vrijmoedigheid en den toegang’ tot de troon der genade te beschikken [Ef. 3:12]. Want evenals het noch aan Aäron, noch aan zijn zonen, de priesters, geoorloofd was te naderen tot God, tenzij ze besprengd waren met het bloed van de offeranden (Ex. 29:21), zo is het ook ons, wij die geestelijke priesters zijn, niet geoorloofd met onze gebeden en smekingen tot God te naderen, tenzij onze harten met het bloed van Christus ‘besprengd’ en ‘van de kwade consciëntie gereinigd zijn’ (vgl. Hebr. 10:22).
Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 56.
De manier van toepassen vereist vier stukken
De manier en methode van deze toepassing bestaat in de volgende vier stukken:
1. Wij moeten ons wachten voor vermetelheid
Wij moeten ons zorgvuldig wachten dat wij geen bedrieglijke en allerverderfelijkste verwaandheid en vermetelheid in de plaats van een allerheilzaamste toepassing stellen, waarover Sálomo (Spr. 14:16) en Job spreken (Job 21:23). Hiermee hebben velen zich ellendig bedrogen: Bíleam (Num. 22:18), Israël (Hos. 8:1-3), de farizeeër (Luk. 18:11), Laodicéa (Openb. 3:17) en oneindig veel anderen meer.
Hoe de toe-eigening van vermetelheid verschilt
Het zal dus de moeite waard zijn om het ene zorgvuldig van het andere te onderscheiden:
In de ware toepassing is een overtuiging van de geschiede verlossing, die steunt op vaste pijlers (1 Joh. 3:14,19). Zo is ook in de verwaandheid een overtuiging, zonder enig vast fundament (Openb. 3:17).
In de ware toepassing is een verwachting van een toekomstig goed ofwel een toekomstige verlossing, krachtens Gods voorafgaande belofte (Rom. 8:32). Zo is ook in de vermetelheid een hoop en verwachting van het goede en van de verlossing, zonder enige belofte van God, naar het voorbeeld van de Joden (Jer. 7:4,10; Micha 3:11).
In de ware toepassing is een gerustheid, vrede en kalmte van het gemoed, die uit een gevoelen van verzoening en van de Goddelijke liefde ontstaan (Filipp. 4:4; Rom. 5:1,2; Rom. 14:17). Zo is ook in de verwaandheid een gerustheid, of liever gezegd zorgeloosheid, van het gemoed, waardoor de mensen alle vrees voor de hel gebieden ver van hen te zijn (Jes. 28:15; Amos 6:3-6), en zich verblijden en verheugen, maar enkel vanuit een gevoel van tijdelijke voorspoed (Luk. 12:19).
Het onderscheid tussen de ware toepassing en een verwaande inbeelding wordt vooral in twee stukken opgemerkt:
In het fundament van beide. Terwijl de ware toepassing rust op een vast fundament en zich niets toepast dan wat God hem die in Christus gelooft, reeds toegepast heeft (Joh. 1:12), past de valse toepassing zich zonder enig fundament of slechts op een wankel fundament toe wat God hem niet toegepast heeft. Wat de wankele fundamenten van die verwaande inbeelding zijn, hebben wij uitvoerig gezegd in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 21.
In de uitwerkingen en de vruchten van beide:
Terwijl de ware toepassing van de besmettingen reinigt (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:1-3), daar bevlekt de valse toepassing haar bezitters nog veel meer; zij ‘doet de dronkene tot de dorstige’ (Deut. 29:19), zoals blijkt in de Joden (Jer. 7:8,9; Micha 3:12) en in Babel (Jes. 14:8,9).
Terwijl de ware toepassing haar bezitters stimuleert tot een oprechte liefde tot God (Ps. 16:5; Ps. 18:2; Ps. 73:25,26), tot begeerte en verlangen naar God (Ps. 84:2), tot blijdschap en vreugde in God (Ps. 4:8; 16:9), tot zorg en naarstigheid om God te behagen (2 Kor. 5:1, vgl. met vers 5,9), daar spoort de valse toepassing haar bezitters aan tot haat, afkeer en verveeldheid tegenover God (Job 21:12,14,15; Ps. 10:8; 50:16,21, vgl. met vers 17-20).
Terwijl de ware toepassing een heilzame vrees en achterdocht over de bedrieglijkheid van zijn eigen hart verwekt (Rom. 11:20; Filipp. 2:12; Hebr. 12:28), daar verwekt de valse toepassing zorgeloosheid en nalatigheid (Jer. 7:10; Jes. 47:8).
Vergelijk onze Syntagma de fide salvifica, p. 623 en verder, waar meer soortgelijke dingen voorkomen.
2. Wij moeten onszelf onderzoeken en beproeven
Wij moeten onszelf nauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken, of de verlossing ons door de Heilige Geest waarlijk toegepast en toegeëigend is. Dit zou uit deze en andere kenmerken kunnen blijken:
De Heilige Geest past de verlossing alleen toe als wij door een gevoel van onze zonden en ellende vooraf vernederd en verslagen geworden zijn (Rom. 8:15; 2 Sam. 12:13).
Hij past ze alleen toe aan een ware gelovige (Joh. 1:12; Joh. 3:16,36; Hand. 16:31) en aan hen die zich bekeren van hun zonden (Luk. 15:21,22; Spr. 28:13). Want zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben, zijn dit de vooraf vereiste voorwaarden van de toepassing.
Hij past ze alleen toe aan degenen die Christus’ eigendom zijn (Joh. 17:9).
Vraag. En wie zijn het eigendom van Christus?
Antwoord. Zij die Zijn discipelen zijn en als Zijn discipelen zichzelf verloochenen, hun kruis dagelijks opnemen en hun Meester navolgen (Luk. 9:23). Zij die hun vlees kruisigen met de begeerlijkheden [Gal. 5:24]. Zij die zichzelf reinigen gelijk Christus rein is (1 Joh. 3:3). Zij die wandelen gelijk Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6). Zij die Zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:2-5); enzovoort.
3. Wij moeten de beletsels voor de toepassing wegnemen
De methode van het toepassen vereist dat wij de beletsels wegnemen waardoor de kennis en het gevoel van de toepassing, door de Heilige Geest waarlijk geschied, belemmerd wordt. Dit treffen wij het vaakst aan in hen die geestelijk verlaten zijn.
Vraag. Maar wat zijn toch die beletsels en hinderpalen?
Antwoord. Ze zijn:
Onkunde en onwetendheid (Gen. 28:16; Joh. 4:10). Zij hebben geen geoefende zinnen ‘tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14). Zij kennen de aard van het geloof, zijn kentekenen en de manier om te onderscheiden niet. Zij kennen zichzelf niet en zij kennen de manier niet om een conclusie te trekken uit de premisses.
Een al te grote kleinheid en geringheid van zaligmakende genade, waarop de passieve toepassing steunt. Daardoor kunnen zij de aanwezigheid ervan nauwelijks, ja haast onmogelijk kennen en onderkennen (Mark. 9:24, vgl. met Luk. 8:25).
Obstakels en interrupties, die veroorzaakt worden door de zonden, vooral door de grovere zonden (Ps. 51:11,13,14; Matth. 26:70,72,74, vgl. met vers 75) en de aangenamere en de dikwijls herhaalde zonden. Insgelijks een vermoeden dat men de zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft. Soms satans verzoekingen en lasterlijke ingevingen. Soms uitwendige tegenheden en verdrukkingen. Soms een afwending van Gods aangezicht, onttrekking van licht en andere dingen, waarover wij gehandeld hebben in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21.
4. Wij moeten ons toeleggen op het geloof
De methode van het toepassen vereist een gedurige ijver en naarstigheid (2 Petr. 1:10), die zich bezighoudt met:
Deels het verkrijgen, bewaren en vermeerderen van het zaligmakende geloof, dat de grondslag uitmaakt van alle toepassing.
Deels het tot stand brengen van de toepassing ofwel de verzekering van de verlossing; het terugkrijgen ervan als ze verloren is; het bewaren ervan als ze teruggekregen is; het bevestigen en vermeerderen ervan als ze bewaard is; en, tot slot, de bezitting en het gebruik ervan als ze bevestigd en vermeerderd is.
Zie al deze zaken uitgebreid behandeld in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21.
Boek VI - Hoofdstuk 2 De roeping
2.3De toepassing van de verlossing vindt ten eerste door de roeping plaats
Daarom, degenen aan wie God de verlossing wil toepassen, die roept Hij vóór alles om de voorwaarden te vervullen die daartoe vooraf vereist worden. De roeping is dus de eerste daad van de toepassing.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Dit blijkt uit:
De getuigenissen van de Heilige Schrift. ‘Zovelen als er de Heere onze God’ προσκαλέσηται, ‘toe roepen zal’ (Hand. 2:38,39). ‘Opdat ... degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden’ (Hebr. 9:15).
De uitzending van de apostelen, om de te verlossen mensen uit de wereld te roepen (Matth. 28:18-20; Mark. 16:15,16; Hand. 26:17,18), en de uitvoering [van hun opdracht] door de apostelen (o.a. Luk. 24:46,47; Hand. 2:14,37,41; Hand. 10:34 e.v.; Hand. 13:46).
In het bijzonder, de vereniging en de gemeenschap van de te verlossen mensen met Christus, die plaatsvindt door de roeping (1 Kor. 1:9; 1 Petr. 2:9).