Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Regering van de kerk - Praktijk"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VII - Hoofdstuk 1 De aard van de kerk

1.27Zevende vraag: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort?

Men vraagt ten zevende: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort? 

Het gevoelen van de pausgezinden en de protestanten

De pausgezinden kunnen de waarheid van de gereformeerde leer, waarop de waarheid van de kerk steunt, met geen gegronde argumenten oprecht aantasten en overwinnen. Daarom wennen zij zichzelf en de hunnen aan duizend kunstgrepen en bedriegerijen. 

Telkens vragen zij: ‘Waar is uw kerk zestien christelijke eeuwen lang geweest, tot op Zwingli, Luther en Calvijn?’

De protestanten zijn gewoon hun het volgende te antwoorden:

  1. Dit is geen vraagstuk aangaande het geloof, maar aangaande de geschiedenis, en zodanig dat, om het naar behoren te verklaren, tijden en boeken vereist worden. Alleen al aan de verklaring van de twaalf eerste eeuwen hebben de Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament) drie dikke boeken besteed. Om deze eeuwen te onderzoeken heeft kardinaal Caesar Baronius er twaalf delen tegenover moeten stellen. Bovendien, om ze tot het jaar 65 van de vorige eeuw [1565] te vervolgen, heeft Abraham Bzovius er nog acht boeken aan toe moeten voegen. Bijgevolg is het zeer onbillijk om zo’n vraag aan allerlei gewone christenen voor te leggen, en wel om in zeer korte tijd door argumentatie te verklaren.

  2. Zij zelf zijn eerst verplicht hun bezitter gedurende die vijftien eeuwen voor te stellen en aan te wijzen, opdat zal blijken dat de onzen door zich van de roomse kerk af te scheiden, zich verkeerd van de ware en oude kerk afgescheiden hebben. Wanneer dit gedaan is, en niet eerder, zal het onze plicht zijn om te verklaren waar onze kerk gedurende die eeuwen geweest is.

  3. Laten zij zelf ons verklaren waar de leer van de roomse kerk, waarop haar waarheid gebouwd moet worden – bijvoorbeeld de leer aangaande de alleenheerschappij en de onfeilbaarheid van de paus, aangaande de rechtvaardiging door menselijke voldoeningen en verdiensten, aangaande de transsubstantiatie, aangaande de aanbidding van de heiligen, de beelden, enzovoort – ja, waar de leer van dat zogenaamde heilige en algemene Concilie van Trente, dat met zoveel bliksems en vervloekingen gestaafd is – waar, zeg ik, deze leer geweest is ten tijde van Christus en de apostelen, en in de volgende eerste drie eeuwen van de vroege kerk? Wat voor regio, wat voor stad, of dorp, of huis, of enig afzonderlijk persoon heeft deze leer in alles beleden? 

    Wanneer deze dingen door de tegenpartijen opgelost zijn, zullen wij het volgende doen:

  4. Wij zullen zeggen dat onze kerk bestaan heeft ten tijde van Christus en de apostelen, omdat zij hetzelfde geloof als hen belijdt, en bereid is alles af te zweren wat met de leer van Christus en de apostelen in strijd is. Het ligt dus nu ten laste van de pausgezinden om te bewijzen dat de gereformeerde kerk dingen leert die met Christus en de apostelen in strijd zijn. En zolang zij dit niet gedaan hebben, zal de gereformeerde kerk dezelfde blijven als de kerk van Christus en de apostelen. En omdat de kerk van Christus en de apostelen, zoals de tegenpartijen zelf erkennen, zonder onderbreking zal duren tot aan het einde van de eeuwen, zo zal ook vastblijven dat de gereformeerde kerk vast en zeker heeft bestaan vóór Zwingli, Luther en Calvijn, ook al zouden wij niet kunnen aantonen waar ter wereld zij precies bestaan heeft.

  5. Maar wij kunnen ook aantonen waar zij bestaan heeft. 

    In de eerste zes zuiverder eeuwen heeft overal waar de christelijke kerk bestaan heeft, ook de gereformeerde kerk bestaan, voor zover zij datzelfde geloof beleden heeft dat de gereformeerde kerk belijdt. Dit leren per eeuw onder andere:

    • Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament).

    • James Ussher, De successu ecclesiae in occidente (De opeenvolging van de kerk in het Westen), hoofdstuk 1.

    • William Perkins, Problema de Romanae fidei ementito catholicismo (Het vraagstuk van het vermeende katholicisme van het roomse geloof).

    • John Jewel, Apologia Ecclesiae Anglicanae (Apologie van de Anglicaanse Kerk). 

    Dus hebben de Ambrosiussen, de Hiëronymussen, de Augustinussen, de Chrysostomussen en alle kerkvaders die deze eeuwen bovendien gehad hebben, in de gereformeerde kerk geleefd.

    In de vier volgende eeuwen, toen in het westen de antichrist langzamerhand de overhand nam, is de kerk wel bij uitstek verduisterd en verdorven geweest; maar niettemin is zij, in de grondwaarheden standvastig, de ware en gereformeerde kerk gebleven. Er waren nog overal mensen in haar die zich verzetten tegen de antichrist. Deze bood de kerk behalve zijn alleenheerschappij het gedrocht van de transsubstantiatie aan, en ook in het stuk van de rechtvaardiging dingen die minder met de ouden overeenkwamen, ook al waren ze nog niet door de gehele kerk aangenomen. De overige geloofsartikelen werden nog niet zo openlijk bestreden. Zie James Ussher in het aangehaalde boek, hoofdstuk 2. 

    Over de tiende eeuw zegt Robertus Bellarminus (Tractatus de potestate summi Pontificis in rebus temporalibus [Verhandeling over de macht van de paus in tijdelijke zaken], boek 4, hoofdstuk 10) dat er geen ongeleerder en ongelukkiger eeuw geweest is dan die. En Caesar Baronius zegt (Annales ecclesiastici [Kerkelijke Annalen], deel X, over het jaar 900, § 1) dat het een ijzeren en loden eeuw geweest is, waarin de gruwel der verwoesting plaatsgehad heeft in de tempel, enzovoort. Sinds die tijd is de satan, die tot dan toe gebonden was, ontbonden geweest, zoals de pausgezinde schrijvers zelf erkennen. Sinds die tijd is ook de antichrist tot zijn hoogtepunt gekomen. 

    Hoewel wij erkennen dat de kerk onder de antichristenen zelf gescholen en gezucht heeft (evenals ook in de ariaanse tijden, waarover Hieronymus in Contra Luciferianos dialogus [Dialoog tegen de luciferianen] zegt: ‘De hele wereld heeft gezucht en heeft zich verwonderd dat ze ariaans geworden was’; en ook in de tijden van Elía, waarover Paulus spreekt in Rom. 11:2,3 e.v.), heeft ze toch in bijna alle landen bestaan in de talrijke vergaderingen van de Waldenzen. 

    Over hen zegt Reinerius, een Italiaanse inquisiteur: ‘De sekte van de Waldenzen is om drie oorzaken verderfelijker geweest dan alle drie overige sekten [zoals hij ze noemt] van ketters. De eerste oorzaak is dat ze langduriger is geweest; sommigen zeggen dat ze geduurd heeft vanaf de tijden van Sylvester; anderen vanaf de tijd van de apostelen. De tweede oorzaak is dat ze algemener is, want er is bijna geen land waarin deze sekte niet kruipt. De derde oorzaak is dat ze door de enormiteit van godslasteringen’, enzovoort (in Rerum Bohemicarum antiqui scriptores aliquot insignes [Enkele opmerkelijke oude schrijvers over Boheemse zaken], onder redactie van Marquardus Freherus, p. 222 en 223).

    Bij hen hebben zich onder andere de albigenzen, de hussieten en de taborieten gevoegd. Tot slot hebben zich ten tijde van de Reformatie in de voornaamste hoofdzaken de eerste reformatoren, Zwingli, Luther, enzovoort, gevoegd. 

Dat we dit in grove lijnen geschetst hebben, zal hier voldoende zijn. Misschien zal het elders in wat meer bijzonderheden gezegd worden.

Naar paragraaf

Boek VII - Hoofdstuk 2 De dienaren van de kerk

2.2De exegese van de tekst

Deze woorden bevatten de instelling van de kerkelijke bediening door Christus. 

Hierin wordt het volgende getekend:

  1. De Insteller: ‘Dezelve’, namelijk Christus (vers 7), als het Hoofd van de kerk (Ef. 1:22) en haar Koning (Ps. 2:6), aan Wie alle macht toekomt (Matth. 28:18) en van Wie deze aan de kerk en haar dienaars overgedragen wordt (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), zodat alles wat zij doen, zij moeten doen in de Naam van Christus (1 Kor. 5:4).

  2. De ingestelde dienaars, van twee soorten:

    1. Buitengewone dienaars, namelijk:

      1. Apostelen. Zij zijn de voornaamste onder de buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, Christus’ gezanten, als het ware aan Zijn zijde, die de gemeenten overal zouden planten en aan geen ervan in het bijzonder verbonden zouden zijn. 

        ἀπόστολος (apostolos) komt van ἀποστέλλω. Dit woord geeft aan: uitzenden met bevel (mandaat) ofwel met gezag. Soms betekent het woord ‘apostel’ iedere gezondene, ook in de maatschappij (Joh. 3:16; Hebr. 3:1; Filipp. 2:25). Hierom werden de opzichters over de roeiers op de driebankschepen (triremes)[1] door de Atheners ἀποστελλεῖς of ook wel ἀπόστολλοι, ‘apostelen’, genoemd, volgens het getuigenis van Demosthenes, Harpocration en anderen, zoals Heinsius opmerkt. Ook wordt deze naam gegeven aan de discipelen van de apostelen (1 Kor. 15:7), en ook aan Christus Zelf (Hebr. 3:1). Maar het meest eigenlijk* betekent deze naam die buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, die onmiddellijk gezonden waren door Christus (Rom. 1:1; Gal. 1:1) en die de hoogste plaats onder de dienaars hadden.

      2. Profeten, te weten, aan het Nieuwe Testament in het bijzonder eigen, die met het verklaren en toepassen van de profetische Schriften bezig schijnen te zijn geweest, hetzij op een buitengewone en onfeilbare, hetzij op een gewone en feilbare manier (1 Kor. 14:1,3-5). Zij moeten zorgvuldig onderscheiden worden van de profeten van het Oude Testament, die bestemd waren tot het vooraf verkondigen en verklaren van de dingen die Christus aangaan, en tot het voorzeggen van andere zaken (Luk. 16:29; Hand. 3:24; Hand. 10:43). 

        Deze naam wordt ook voor Christus gebruikt, Die ὁ Προφήτης, ‘de Profeet’ (Matth. 21:11), en een ‘groot Profeet’ genoemd wordt (Luk. 7:16). 

        Ook wordt hij gebruikt voor degenen die in het begin van het Nieuwe Testament begiftigd waren met een bijzondere gave om toekomstige dingen te voorzeggen (Hand. 11:2; Hand. 21:10; 1 Kor. 12:28). Evenals voor degenen die met het verklaren van de profeten bezig waren, zonder de gave van toekomstige dingen te voorzeggen (1 Kor. 14:29,32). 

        De apostel noemt ook de heidense poëten ‘profeten’ (Tit. 1:12). 

        Het woord stamt af:

        • Van προφημὶ, ‘van tevoren zeggen’.

        • Of van ἀπὸ τοῦ προφὰναι, ‘voorverkondigen’. Vandaar dat de opzieners (antistites) van de [afgodische] heiligdommen of tempels ‘profeten’ genoemd werden.

        • Of van ἀπὸ τοῦ φωνεῖν, ‘roepen’, ‘spreken’, ‘zeggen’, omdat zij de duisterder orakels verklaarden, zoals Benedictus Aretius in Problemata theologica (Theologische vraagstukken) opmerkt.

      3. Evangelisten, de tweede naast de apostelen, hun helpers en gezondenen, die bezig waren om nat te maken wat de apostelen geplant hadden, en dus aan geen bepaalde gemeente verbonden waren. Maar daarna, toen de gemeenten genoeg geplant en verspreid waren, werd deze naam, vanaf het heengaan van de door Gods Geest geïnspireerde apostelen en evangelisten, voortaan bijna alleen toegepast op de vier vermaarde persoonsbeschrijvers (prosopografen) van Christus: Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes. Zij worden zo genoemd van εὐαγγέλλω (euangello), ‘ik boodschap’, ‘ik verkondig goede, heilige en gelukkige dingen’, namelijk aangaande de Verlosser en de verlossing van de zondaars. 

        Het woord lijkt overgenomen te zijn van de Septuagintvertalers, uit Jesaja 52:1

    2. Gewone dienaars, namelijk:

      1. Herders. Het Griekse woord ποιμήν betekent een schaapherder, die aan de schapen gegeven is. Het wordt overgebracht tot de gelovigen, aangezien zij door de dienaars gehoed worden als schapen, in tegenstelling tot de bokken ofwel de ongelovigen. 

        Deze naam wordt gebruikt voor Christus, die genoemd wordt ὁ Ποιμήν, ‘de Herder’, te weten bij uitnemendheid, namelijk de eerste, de hoogste en de onafhankelijke Herder, Die van niemand afhankelijk is dan van God, Die Hem alle macht over de kerk gegeven heeft (Matth. 28:18; Filipp. 2:9-11). Daarom wordt Hij ook de ‘overste Herder der schapen’ (1 Petr. 5:4) en ‘de grote Herder der schapen’ genoemd (Hebr. 13:20). 

        Ook wordt de naam ‘herder’ onder Christus voor de dienaars gebruikt (Matth. 9:36; Matth. 26:31; Joh. 21:16; Hand. 20:28; 1 Kor. 9:7; 1 Petr. 5:2). 

        Deze zorg voor de schapen wordt uitvoerig voorgesteld in Psalm 23, en geeft zowel de voeding als de besturing van de kerk te kennen. 

        Misschien worden onder de herders en de leraars een en dezelfde personen verstaan, om te kennen te geven dat de herders ook leraars moeten zijn, dus lerende herders. 

        Misschien worden onder ‘herders’ ter onderscheiding diegenen verstaan, die zich meer toeleggen op praktische toepassingen dan de leraars, die zich uitvoeriger met het verklaren van de Heilige Schrift bezighouden. 

        Misschien worden door de herders, in een ruimere betekenis, allen te kennen gegeven die zich op enigerlei manier met het weiden van de kerk bezighouden; ook degenen die door de apostel elders κυβερνήσεις, ‘regeringen’, genoemd worden, ofwel regerende ouderlingen (1 Kor. 12:28).

      2. Leraars. Het Griekse grondwoord διδάσκαλος (didaskalos) betekent iemand die leert of lesgeeft, hetzij de letteren, hetzij de zeden of enige kunst. Daarom worden degenen die leren of les krijgen, ‘discipelen’ ofwel ‘leerlingen’ genoemd. 

        Bij wijze van toe-eigening wordt deze naam gebruikt voor degenen die de leer van Christus leren (Ef. 4:11). Hij wordt toegeschreven aan Christus (Matth. 17:5; Joh. 13:14), aan iedere leraar (Matth. 10:24; Luk. 6:40; Hebr. 5:12; Jak. 2:1), aan de dienaars van de kerk, met name ook de leraars van de Israëlitische kerk (Luk. 2:46; Joh. 3:10; Rom. 2:20), aan de apostelen van Christus (1 Tim. 2:7; 2 Tim. 1:11) en aan allerlei leraars van de kerk (Hand. 13:1; 1 Kor. 12:28). 

        Ook betekent de naam doctor (leraar) een preceptor (leermeester), want het Latijnse praecipere betekent veeleer ‘leren’ dan ‘gebieden’. Eveneens betekent deze naam de magistraat ofwel overheid, omdat hij een prefectuur (opperbewind) te kennen geeft. 

        Er wordt gezegd: ‘Die arbeiden in het Woord en de leer’ (1 Tim. 5:17), hetzij alleen door het te verklaren, hetzij ook door het toe te passen, en dat met naarstigheid. 

    3. De instelling: ἔδωκε, ‘Hij heeft gegeven’. 

      Dat is: gedreven door zuivere en loutere genade heeft Hij ze aangesteld ten goede van de kerk. Het geeft de zending tot de dienst te kennen.

    4. De doeleinden van de instelling.

      Deze zijn er drie:

      1. De samenvoeging van het lichaam: πρὸς τὸν καταρτισμὸν τῶν ἁγίων εἰς ἔργον....., ‘tot de samenvoeging der heiligen, tot het werk ...’ Er is hier een woordverplaatsing, omdat de echte zinsbouw is: ‘Tot het werk der bediening tot de samenvoeging [καταρτισμὸν] der heiligen.’ 

        Het woord καταρτισμὸν heeft Tremellius vanuit de Syrische vertaling [Peshitta] vertaald door concinnationem integram, ‘volledige samenschikking’, en zo ook de Vulgaat. Dat wil zeggen: om het getal van de christenen vol te maken en om hun heiligheid te volmaken, opdat de dienaars:

        • De heiligen én met Christus door het geloof, én onder elkaar door de liefde samenhechten.

        • De leden (ledematen) die door de zonde verstuikt zijn, corrigeren en als met de hand van een chirurg op hun plaats terugzetten en daar bevestigen ‘tot de samenvoeging der heiligen’. 

        Het woord καταρτισμός betekent daarom een ordelijke samenvoeging van dingen, volgens een bepaalde gelijkmatigheid en evenredigheid, zoals in grote gebouwen en in het menselijke lichaam, ja, ook in een samenleving, alle dingen geordend en met een bepaalde evenredigheid vastgesteld moeten worden. 

        Dus wordt er een ordelijke verzameling van de kerk door te kennen gegeven. 

        De ‘heiligen’ zijn de leden van de kerk ofwel de christenen, ten minste verbondsmatig de zodanigen, evenals de kleine kinderen van de christenen (1 Kor. 7:14). 

      2. Het werk van de bediening: εἰς ἔργον διακονίας, ‘tot het werk der bediening’.

        εἰς ἔργον, ‘tot het werk’, in plaats van ἐν ἔργῳ, ‘in het werk’, of δί ἔργον, ‘om het werk’, namelijk door een hebraïsme. 

        διακονίας, ‘van de bediening’, of ‘van de uitdeling’, ofwel: om het Evangelie te leren en hun hele ambt moedig waar te nemen. 

        Hier sluit het woord ἔργον, ‘werk’, alle ledigheid, en διακονία, ‘bediening’, alle heerschappij uit. Er wordt te kennen gegeven dat:

        • Enerzijds alle kerkelijke verrichting niets anders is dan een bediening (ministerium), terwijl het meesterschap (magisterium) bij Christus alleen blijft.

        • Anderzijds de dienaars van de kerk niet tot ledigheid, maar tot bezigheden geroepen zijn.

      3. De ‘opbouwing van het lichaam van Christus’. Hier wordt onder het ‘lichaam van Christus’ ongetwijfeld de kerk verstaan (Ef. 1:23), en door de ‘opbouwing’ alles waardoor de kerk vergaderd, bewaard, voortgeplant en bevorderd wordt in geloof en heiligmaking. 

    5. De duur van deze instelling: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs ...’ 

      Omdat dit niet zal gebeuren vóór het laatste oordeel, wanneer Christus Zijn voltooide Koninkrijk aan Zijn Vader zal overgeven, zo geeft dit te kennen dat de bediening van het Woord zal voortduren tot aan het einde der eeuwen (Matth. 28:20). Er is een beeldspraak in de woorden, ontleend aan degenen die uit verscheidene plaatsen uitgegaan zijn en in één plaats samenkomen. 

      Wij ‘allen’, namelijk uitverkorenen en heiligen, zowel Joden als heidenen, zowel zwakken als sterken.

      ‘Tot de eenheid’ of ‘in de eenheid van het geloof’, dat is: met die hoogste samenvoeging, waarvan de band het geloof is. 

      ‘En van de erkentenis’; ἐπιγνώσεως, niet: γνώσεως, ‘van de kennis’. Want ἐπιγνώσις betekent niet louter kennis, maar een kennis die vertrouwen en liefde met zich gevoegd heeft. 

      ‘Van de Zoon van God’, te weten: niet een aangenomen Zoon, maar de natuurlijke Zoon, Jezus Christus. Dat is: totdat wij één lichaam met Christus worden, verenigd door één en hetzelfde geloof en één en dezelfde erkentenis van Christus. 

      ‘Tot een volkomen man’; εἰς ἄνδρα τέλειον, ‘tot een volwassen man’, opdat wij niet altijd kinderen of zuigelingen zijn, maar volkomen, mannelijk, standvastig. Door deze beeldspraak wordt de gedurige voortgang in het christelijke geloof en de christelijke heiligmaking te kennen gegeven. Want Christus, Die geestelijk in ons inwoont, heeft Zijn verscheidene leeftijden. 

      ‘Tot de mate van de grootte’; εἰς μέτρον ἡλικίας τοῦ πληρώματος τοῦ Χριστοῦ, ‘tot de mate van de gestalte van de volheid van Christus’.

      ἡλικία is ‘gestalte’ of ‘grootte’, ofwel ‘leeftijd’. ‘De gestalte van de volheid’ betekent door een hebraïsme een volle, volkomen, volwassen gestalte ofwel leeftijd. Het wil dus zeggen: dit geloof en deze erkentenis zijn de volle gestalte ofwel leeftijd van een christenmens. Want Christus wordt hier niet in Zichzelf beschouwd, maar voor zover Hij in ons opgroeit (Gal. 4:19). 

      Hierin is een beeldspraak, ontleend aan het natuurlijke lichaam van Christus, dat verscheidene trappen* van leeftijd en grootte gehad heeft (Luk. 2:52). Evenzo, zegt Paulus, heeft elk afzonderlijk lid van Christus en het gehele mystieke* lichaam van Christus zijn kindsheid en zijn jongvolwassenheid, en zal zijn mannelijke leeftijd hebben (1 Joh. 2:12-14). 
       

[1] Dit woord betekent eigenlijk dat de schepen drie rijen roeibanken hadden, maar werd ook als algemene benaming voor oorlogsschepen gebruikt.

Naar paragraaf

Boek VII - Hoofdstuk 7 De regering van de kerk

7.18Eerste praktijk: de betrachting ziet op de kerk en haar leiders, opdat zij aan de overheid getrouw geven wat haar rechtvaardig toekomt

De betrachting van dit hoofdstuk ziet op de kerk en op haar leiders zelf. Laten zij de rechten van de burgerlijke overheid, als een voedsterheer van de kerk, ten opzichte van haar uitwendige zaken (die wij in § 10 voorgesteld hebben) erkennen, en trachten met alle ijver en inspanning bij allen te verdedigen en hun in te prenten, want dit:

  • Schrijft de Zaligmaker, het Hoofd en de Koning van de kerk, voor (Matth. 22:21), en betoont het met Zijn voorbeeld (Matth. 17:27).

  • Scherpt Paulus op meer dan één plaats in (Rom. 13:1,2; 1 Tim. 2:2), en Petrus in 1 Petrus 3:14

  • Strekt ten goede van de kerk (Rom. 13:3,4; 1 Petr. 2:14), opdat zij ‘een gerust en stil leven leiden moge in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:2). 

  • Is volstrekt noodzakelijk, opdat de overheid ook van haar kant als een zoogvrouw (Jes. 49:23) haar borsten des te milddadiger aan de kerk zal toereiken (Jes. 60:16), dat is: haar macht des te bereidwilliger tot voordeel van de kerk zal aanwenden en zich een dienares van de kerk zal betonen (Jes. 60:10). 

Laten zij bijgevolg dit doen:

  1. Laten zij alle botsingen en twisten met de burgerlijke overheid op het allerzorgvuldigst vermijden (Num. 16:4 e.v.), daar die altijd tot nadeel en verderf van de kerk strekken.

  2. Laten zij dit ondertussen echter doen ‘tot aan de altaren’ (usque ad aras) ofwel tot aan de godsdienst, namelijk voor zover de overheid zich geen vijand, maar een voedsterheer (Jes. 49:23) en een dienaar van de kerk betoont (Jes. 50:10); dat is: voor zover de overheid niet gebiedt wat met God in strijd is (Hand. 4:19). 

Naar paragraaf