Klik op één
van de segmenten!
Praktijk van de toepassing
Gekoppelde paragrafen met "Praktijk van de toepassing"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 1 De aard van de toepassing
1.15De toepassing wordt door de te verlossen mensen zelf verricht door de voorwaarden te vervullen
Dit was de toepassing van de verlossing voor zover die door God verricht wordt. Nu volgt dezelfde toepassing voor zover die van de te verlossen mensen zelf voortvloeit. Namelijk die daad van hen, waardoor zij zichzelf de Verlosser, de verlossing en alle weldaden daarvan toe-eigenen.
Men merkt op dat deze daad tweeërlei is: door de ene daad doen zij datgene waarop de verlossing hun eigen wordt; door de andere daad wordt gekend dat deze hun eigen geworden is. De toe-eigening vindt plaats door die voorwaarden te vervullen waarop God beloofd heeft de toe-eigening te zullen verrichten.
En wat zijn toch die voorwaarden?
Zeker niet om, hetzij door eigen lijden, hetzij door het lijden van welke anderen dan ook, genoeg te doen voor enige strafschuld van de zonden, en door verdiensten van goede werken voor zich het recht op het eeuwige leven te verwerven.
Nog veel minder om door het onderhouden van Christus’ wet (dat is: van Mozes’ wet, die door Christus verbeterd en vermeerderd zou zijn), uit de ‘genade van belofte’, voor zich het recht op de vergeving van zonden en het eeuwige leven te verwerven.
Wat zijn die voorwaarden dan wel?
Ten aanzien van het eerste stuk van de toepassing, waardoor de toe-eigening gemaakt en vastgesteld wordt: het geloof alleen, waardoor wij de Verlosser en de verlossing aannemen en aangrijpen, en door aan te nemen en aan te grijpen, krachtens Gods belofte, tot de onze maken (Joh. 3:16; Joh. 1:12; Hand. 10:43).
Ten aanzien van het tweede stuk, waardoor de nu gemaakte toe-eigening voortgezet wordt en dat van het recht op de weldaden van de verlossing, alleen door het geloof verkregen, tot de bezitting leidt: behalve het geloof ook de gehoorzaamheid of de betrachting van goede werken. In deze zin vereist Jakobus tot de dadelijke* rechtvaardigmaking, waardoor ten jongsten dage door de levende stem van de Rechter de bezitting zelf van het eeuwige leven aan de gelovigen toegewezen zal worden, niet alleen het geloof, maar ook de goede werken (Jak. 2:13,14). Daarom wordt ook gezegd dat de Zaligmaker Zelf voor degenen die ‘Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden’ is (Hebr. 5:9). Hierop ziet ook de uitdrukking ‘gehoorzaamheid des geloofs’ (Rom. 1:5; 16:26). Vergelijk [deel 4] boek 5, hoofdstuk 2, § 16.
Echter bedoelt men niet dat die voorwaarden door de te verlossen mensen zodanig volbracht zullen worden, dat ze van de krachten van de vrije wil zouden voortvloeien. Immers, ook de te verlossen mensen, samen met de verworpenen, zijn vóór hun wedergeboorte dood in de zonden (Ef. 2:1,5; Tit. 3:3) en dus volstrekt onbekwaam tot het volbrengen van die voorwaarden (2 Kor. 3:5; Joz. 24:19). Nee, ze vloeien voort van de genade zelf van de Verlosser en de verlossing (Filipp. 1:29; 1 Kor. 15:10), door de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13). Zodanig echter, dat ze vormelijkerwijs* door de te verlossen mensen zelf voortgebracht en vervuld worden.
1.18Tweede vraag: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing?
Men vraagt ten tweede: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing, zodanig dat er verlosten zouden zijn aan wie de verlossing niet toegepast wordt?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de mennonieten, de pausgezinden en zovelen er buiten de gereformeerde kerk zijn, zelfs tot de lutheranen toe (hoewel met verschillende trappen* en hypotheses) stellen dat de verlossing zich uitstrekt tot alle mensen en eenieder in het bijzonder, terwijl de toepassing alleen zou behoren tot de gelovigen. Zij stellen dit om des te gemakkelijker de toepassing te doen afhangen van ieders vrije wil.
Ook zijn er onder hen genoeg die menen dat het door de vrijheid van de wil had kunnen gebeuren dat de verlossing volstrekt aan niemand zou zijn toegepast.
Ja, onder de gereformeerden zelf stemmen degenen die een algemene genade verdedigen, ten aanzien van de thesis over een ongelijke reikwijdte wel met de anderen overeen, maar ten aanzien van de hypothese verschillen zij van de anderen bij uitstek hierin, dat zij de toepassing niet van de menselijke vrije wil, maar van Gods meer dan overvloedige genade doen afhangen.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden
Het algemene gevoelen van de gereformeerden ontkent dat deze twee stukken zodanig gescheiden zouden kunnen worden, dat er een verloste zou zijn aan wie de verlossing niet zou worden toegepast, want
De toepassing is het einde van de verlossing in Gods bedoeling (Ef. 1:9,12; 1 Tim. 1:15), waarvan God wegens Zijn oneindige macht en gelukzaligheid niet verstoken kan worden. Daaruit volgt dat de verlossing aan allen voor wie ze verworven is, ook toegepast wordt.
De Schrift voegt de verlossing onafscheidelijk met de zaligheid samen; bijgevolg ook met de toepassing: ‘Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is’ (Rom. 8:34).
Zonder de toepassing zal de verlossing geen verlossing zijn, laat staan – volgens de hypotheses van de partijen – een ‘algemene verlossing’, aangezien niemand erdoor verlost wordt. Zal een geneesmiddel dat niet toegepast is, een ‘genezing’ zijn, wanneer door middel ervan niemand genezen wordt?
Het beleid en de raadslag van de allerwijste God zou dwaas zijn, door Zijn eniggeboren Zoon te bestemmen tot een onvermijdelijke en allerwreedste dood, waardoor niemand verlost zou worden.
Ja, wat voor heerlijkheid van barmhartigheid, die zozeer geroemd wordt, zou er uit een zodanige verlossing voortvloeien?
Wat voor vertroosting en dankbaarheid zou er uit een zodanige verlossing geboren worden, waardoor geen zaligheid komt?
Laat ik eraan toevoegen dat de verlossing zelf een allersnoodst ongelijk aangedaan wordt, wanneer men haar gehele krachtdadigheid doet afhangen van de vrije wil van de mens.
Ik zie niet wat ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen ingebracht kan worden, behalve dat de verlossing steeds als algemeen geroemd wordt, terwijl echter de zaligheid zelf uiterst bijzonder is. Het eerste hebben wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig weerlegd.
1.25Derde praktijk: dit leerstuk nodigt ons om naar die toepassing te staan
Dit leerstuk nodigt ons om met alle wensen en inspanningen te staan naar het deelgenootschap aan de passieve (lijdelijke) toepassing, opdat God ons besprengt met het bloed of met de verlossing van Zijn Zoon (Ps. 51:9, vgl. met Lev. 14:4-7; Num. 19:6,9).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De gelukzaligheid van degenen aan wie deze toepassing door Gods genade te beurt is gevallen, is zo groot, volgens de vorige paragraaf. Vergelijk [deel 3] boek 5, hoofdstuk 12, § 30, en hoofdstuk 18, § 41.
Integendeel is de ellende van degenen aan wie Christus’ verlossing niet toegepast wordt, onuitsprekelijk groot, zoals wij getoond hebben in boek 5, hoofdstuk 18, § 42, vergeleken met hoofdstuk 12, § 31.
Door te verzuimen om zoveel in ons is naar de toepassing te staan, maken wij de allerdierbaarste verlossing ijdel en vruchteloos (vgl. Galaten 4:1; Gal. 3:4).
Door te verzuimen om naar de toepassing te staan, versmaden wij én God, én de Verlosser, én de Heilige Geest, én de gehele bestede zorg aan de verlossing (Matth. 22:2-14). Ja, wij achten het bloed van het verbond onrein, althans op een bepaalde manier (Hebr. 10:29).
Wanneer de verlossing niet toegepast is tot zaligheid, wordt zij op haar wijze toegepast tot vermeerdering van de strafschuld en de eeuwige verdoemenis (Luk. 2:34; Rom. 9:32,33; 2 Kor. 12:15,16; Hebr. 10:29).
De manier
Vraag. Maar op welke manier moeten wij streven naar het deelgenootschap aan deze toepassing?
Antwoord.
Wij moeten er vóór alles naar streven om een recht inzicht te hebben in de aard van deze toepassing, en in de weg en de methode waardoor de Heilige Geest die toepassing gewoon is te geven, opdat wij ons als het ware naar Hem richten en schikken (Ps. 25:4,5, vgl. met Joh. 16:8-11).
Verder moeten wij ons zorgvuldig wachten om verkeerd en met gebruikmaking van verkeerde middelen naar de toepassing te staan, zodat wij daardoor:
Verkeerde voorwaarden van de toepassing zouden nastreven, en de weldaden van de toepassing, de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven, zouden zoeken in eigen of andermans werken, genoegdoeningen of verdiensten. Want zo wordt Christus ons onnut (Rom. 9:31,32; Rom. 10:3; Gal. 5:2,4).
Wel de ware voorwaarden, namelijk geloof en boetvaardigheid, zouden nastreven, maar daarnaar zouden staan door eigen krachten (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10).
Hierom moeten wij in de kracht van God (Ef. 6:10) en van de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13), Die levend maakt, wederbaart en bekeert (Rom. 8:2; Joh. 3:5; Tit. 3:5), Christus door een levend geloof aannemen (Joh. 1:12; Joh. 3:16). Wanneer dit geschied is, zo heeft, volgens de Goddelijke belofte, de toepassing plaatsgevonden ten aanzien van haar wezen.*
Wanneer het wezen van de toepassing er is door het geloof, moeten wij ons ook toeleggen op de plichten waardoor zij bestendigd en tot de bezitting van de weldaden van deze toepassing voortgezet wordt. Zulke plichten zijn de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis en het navolgen van Christus (Luk. 9:23; Gal. 5:24).
1.26Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om te trachten naar de actieve toepassing
Dit leerstuk wekt ons op om, wanneer wij de passieve (lijdelijke) toepassing verkregen hebben, ook te staan naar de actieve (dadelijke) toepassing, waardoor wij ons de verlossing van Christus met een persoonlijke overreding of verzekering toe-eigenen, met de apostel: ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20).
Laten wij daarom niet tevreden zijn met een verzekering van de Goddelijke liefde die uit algemene ofwel tijdelijke weldaden voortspruit. Zulke weldaden werden aan Kaïn (Gen. 4:17), aan de rijke brasser (Luk. 16:19) en aan anderen geschonken. Maar laten wij trachten naar die persoonlijke toepassing, waardoor wij zeker zijn van de liefde der verlossing (1 Joh. 4:9,10).
Laten wij niet tevreden zijn met een verzekering waardoor wij zeker zijn dat God in het algemeen de wereld ‘alzo liefgehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Maar wij moeten staan naar de toepassing, waardoor wij met Paulus kunnen zeggen: ‘Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
U mag niet tevreden zijn met die verzekering, waardoor u zonder een vast fundament slechts het beste hoopt van uw verlossing. Maar u moet trachten naar die toepassing, waardoor ‘gij uw roeping en verkiezing vastmaakt’ (2 Petr. 1:10).
Beweegredenen
Laten wij het volgende bedenken, opdat wij hier des te bereidvaardiger naar zullen staan:
Hoewel niet zonder de grootste moeite, kan zulk een verzekering toch verkregen worden, krachtens de Goddelijke belofte (Jes. 60:16; Job 19:25; Ps. 63:2; 1 Tim. 1:15; 1 Joh. 3:14; Jes. 45:24,25; Hoogl. 2:16).
Hoe groot en hoe onuitsprekelijk is het gebruik en de nuttigheid van deze toe-eigening:
Tot versterking van het gemoed tegen zovele bewegingen, verschrikkingen en angsten, waaraan ons leven onderhevig is (Job 7:1; Ps. 90:10; Gen. 47:9). Al deze zaken kunnen de toe-eigening van de Verlosser en de verlossing verstikken (Ps. 23:3-5; Ps. 46:2-4 e.v.; Ps. 27:1), alsook de tegenwoordigheid van Christus in ons hart (vgl. Mark. 6:51).
Tot een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoed:
In geval van gebrek en armoede, wat is er krachtiger dan te bedenken dat Hij Die ‘Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons ... overgegeven heeft, ... ons alle [noodzakelijke] dingen met Hem schenken zal’ (Rom. 8:32)? Dit geldt ook:
In ziekten en kwalen (Job 19:25).
In vervolgingen (Rom. 8:39; Rom. 5:2,3).
In stormachtige tijden van oorlog (Ps. 46:2-7; Hab. 3:17-19).
Tot vermaak in voorspoed (Neh. 9:25; Ps. Ps. 4:8). Want wat is er zoeter in allerlei zoetigheid dan overtuigd te zijn dat ze ons toekomt van God, Die nu met ons verzoend en bevredigd is? En van Zijn vaderlijke liefde jegens ons (Ps. 23:1; Ps. 34:9)? En dat allerlei voorspoed en welslagen evenzoveel onderpanden zijn van de Goddelijke toegenegenheid tot ons? (Ps. 138:2 e.v.).
Om moed te houden, zelfs in de angsten van het geweten vanwege de zonde, wanneer wij als het ware Christus ons horen toeroepen: ‘Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven’ (Matth. 9:2; Ps. 32:2-6).
Om ons in allerlei noden ‘de vrijmoedigheid en den toegang’ tot de troon der genade te beschikken [Ef. 3:12]. Want evenals het noch aan Aäron, noch aan zijn zonen, de priesters, geoorloofd was te naderen tot God, tenzij ze besprengd waren met het bloed van de offeranden (Ex. 29:21), zo is het ook ons, wij die geestelijke priesters zijn, niet geoorloofd met onze gebeden en smekingen tot God te naderen, tenzij onze harten met het bloed van Christus ‘besprengd’ en ‘van de kwade consciëntie gereinigd zijn’ (vgl. Hebr. 10:22).
Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 56.
De manier van toepassen vereist vier stukken
De manier en methode van deze toepassing bestaat in de volgende vier stukken:
1. Wij moeten ons wachten voor vermetelheid
Wij moeten ons zorgvuldig wachten dat wij geen bedrieglijke en allerverderfelijkste verwaandheid en vermetelheid in de plaats van een allerheilzaamste toepassing stellen, waarover Sálomo (Spr. 14:16) en Job spreken (Job 21:23). Hiermee hebben velen zich ellendig bedrogen: Bíleam (Num. 22:18), Israël (Hos. 8:1-3), de farizeeër (Luk. 18:11), Laodicéa (Openb. 3:17) en oneindig veel anderen meer.
Hoe de toe-eigening van vermetelheid verschilt
Het zal dus de moeite waard zijn om het ene zorgvuldig van het andere te onderscheiden:
In de ware toepassing is een overtuiging van de geschiede verlossing, die steunt op vaste pijlers (1 Joh. 3:14,19). Zo is ook in de verwaandheid een overtuiging, zonder enig vast fundament (Openb. 3:17).
In de ware toepassing is een verwachting van een toekomstig goed ofwel een toekomstige verlossing, krachtens Gods voorafgaande belofte (Rom. 8:32). Zo is ook in de vermetelheid een hoop en verwachting van het goede en van de verlossing, zonder enige belofte van God, naar het voorbeeld van de Joden (Jer. 7:4,10; Micha 3:11).
In de ware toepassing is een gerustheid, vrede en kalmte van het gemoed, die uit een gevoelen van verzoening en van de Goddelijke liefde ontstaan (Filipp. 4:4; Rom. 5:1,2; Rom. 14:17). Zo is ook in de verwaandheid een gerustheid, of liever gezegd zorgeloosheid, van het gemoed, waardoor de mensen alle vrees voor de hel gebieden ver van hen te zijn (Jes. 28:15; Amos 6:3-6), en zich verblijden en verheugen, maar enkel vanuit een gevoel van tijdelijke voorspoed (Luk. 12:19).
Het onderscheid tussen de ware toepassing en een verwaande inbeelding wordt vooral in twee stukken opgemerkt:
In het fundament van beide. Terwijl de ware toepassing rust op een vast fundament en zich niets toepast dan wat God hem die in Christus gelooft, reeds toegepast heeft (Joh. 1:12), past de valse toepassing zich zonder enig fundament of slechts op een wankel fundament toe wat God hem niet toegepast heeft. Wat de wankele fundamenten van die verwaande inbeelding zijn, hebben wij uitvoerig gezegd in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 21.
In de uitwerkingen en de vruchten van beide:
Terwijl de ware toepassing van de besmettingen reinigt (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:1-3), daar bevlekt de valse toepassing haar bezitters nog veel meer; zij ‘doet de dronkene tot de dorstige’ (Deut. 29:19), zoals blijkt in de Joden (Jer. 7:8,9; Micha 3:12) en in Babel (Jes. 14:8,9).
Terwijl de ware toepassing haar bezitters stimuleert tot een oprechte liefde tot God (Ps. 16:5; Ps. 18:2; Ps. 73:25,26), tot begeerte en verlangen naar God (Ps. 84:2), tot blijdschap en vreugde in God (Ps. 4:8; 16:9), tot zorg en naarstigheid om God te behagen (2 Kor. 5:1, vgl. met vers 5,9), daar spoort de valse toepassing haar bezitters aan tot haat, afkeer en verveeldheid tegenover God (Job 21:12,14,15; Ps. 10:8; 50:16,21, vgl. met vers 17-20).
Terwijl de ware toepassing een heilzame vrees en achterdocht over de bedrieglijkheid van zijn eigen hart verwekt (Rom. 11:20; Filipp. 2:12; Hebr. 12:28), daar verwekt de valse toepassing zorgeloosheid en nalatigheid (Jer. 7:10; Jes. 47:8).
Vergelijk onze Syntagma de fide salvifica, p. 623 en verder, waar meer soortgelijke dingen voorkomen.
2. Wij moeten onszelf onderzoeken en beproeven
Wij moeten onszelf nauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken, of de verlossing ons door de Heilige Geest waarlijk toegepast en toegeëigend is. Dit zou uit deze en andere kenmerken kunnen blijken:
De Heilige Geest past de verlossing alleen toe als wij door een gevoel van onze zonden en ellende vooraf vernederd en verslagen geworden zijn (Rom. 8:15; 2 Sam. 12:13).
Hij past ze alleen toe aan een ware gelovige (Joh. 1:12; Joh. 3:16,36; Hand. 16:31) en aan hen die zich bekeren van hun zonden (Luk. 15:21,22; Spr. 28:13). Want zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben, zijn dit de vooraf vereiste voorwaarden van de toepassing.
Hij past ze alleen toe aan degenen die Christus’ eigendom zijn (Joh. 17:9).
Vraag. En wie zijn het eigendom van Christus?
Antwoord. Zij die Zijn discipelen zijn en als Zijn discipelen zichzelf verloochenen, hun kruis dagelijks opnemen en hun Meester navolgen (Luk. 9:23). Zij die hun vlees kruisigen met de begeerlijkheden [Gal. 5:24]. Zij die zichzelf reinigen gelijk Christus rein is (1 Joh. 3:3). Zij die wandelen gelijk Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6). Zij die Zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:2-5); enzovoort.
3. Wij moeten de beletsels voor de toepassing wegnemen
De methode van het toepassen vereist dat wij de beletsels wegnemen waardoor de kennis en het gevoel van de toepassing, door de Heilige Geest waarlijk geschied, belemmerd wordt. Dit treffen wij het vaakst aan in hen die geestelijk verlaten zijn.
Vraag. Maar wat zijn toch die beletsels en hinderpalen?
Antwoord. Ze zijn:
Onkunde en onwetendheid (Gen. 28:16; Joh. 4:10). Zij hebben geen geoefende zinnen ‘tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14). Zij kennen de aard van het geloof, zijn kentekenen en de manier om te onderscheiden niet. Zij kennen zichzelf niet en zij kennen de manier niet om een conclusie te trekken uit de premisses.
Een al te grote kleinheid en geringheid van zaligmakende genade, waarop de passieve toepassing steunt. Daardoor kunnen zij de aanwezigheid ervan nauwelijks, ja haast onmogelijk kennen en onderkennen (Mark. 9:24, vgl. met Luk. 8:25).
Obstakels en interrupties, die veroorzaakt worden door de zonden, vooral door de grovere zonden (Ps. 51:11,13,14; Matth. 26:70,72,74, vgl. met vers 75) en de aangenamere en de dikwijls herhaalde zonden. Insgelijks een vermoeden dat men de zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft. Soms satans verzoekingen en lasterlijke ingevingen. Soms uitwendige tegenheden en verdrukkingen. Soms een afwending van Gods aangezicht, onttrekking van licht en andere dingen, waarover wij gehandeld hebben in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21.
4. Wij moeten ons toeleggen op het geloof
De methode van het toepassen vereist een gedurige ijver en naarstigheid (2 Petr. 1:10), die zich bezighoudt met:
Deels het verkrijgen, bewaren en vermeerderen van het zaligmakende geloof, dat de grondslag uitmaakt van alle toepassing.
Deels het tot stand brengen van de toepassing ofwel de verzekering van de verlossing; het terugkrijgen ervan als ze verloren is; het bewaren ervan als ze teruggekregen is; het bevestigen en vermeerderen ervan als ze bewaard is; en, tot slot, de bezitting en het gebruik ervan als ze bevestigd en vermeerderd is.
Zie al deze zaken uitgebreid behandeld in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21.