Klik op één
van de segmenten!
Bekering - Praktijk
Gekoppelde paragrafen met "Bekering - Praktijk"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 4 De bekering
4.32Eerste praktijk: de betrachting van de bekering vormt de wedergeborenen zelf tot een absolute afhankelijkheid van Gods genade
De betrachting van de bekering vormt de wedergeborenen zelf tot een meest absolute afhankelijkheid van de Goddelijke genade, want:
Zelfs het geestelijke leven, hun in de wedergeboorte geschonken, kan hen niet brengen tot het volbrengen van de voorwaarden die tot toepassing van de verlossing vereist worden, tenzij een zekere tweede genade der bekering daarbij komt, door op te wekken en toe te passen, terwijl ze het werken zelf werkt (Filipp. 2:13).
Als tweede genade is zelfs een zedelijke* genade niet genoeg, maar is bovendien een fysische* genade noodzakelijk, die bekeert, opdat wij zelf ons bekeren, en die trekt, opdat wij nalopen, opdat wij komen (Joh. 6:44).
Daarom is er voor de wedergeborenen zelf de grootste reden om:
In alles wat tot hun zaligheid vereist wordt, als het ware aan Gods borsten te hangen en door allervurigste smekingen reikhalzend te bidden, met de kerk: ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18). En met David: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). En weer met de kerk: ‘Trek mij, wij zullen U nalopen’ (Hoogl. 1:4).
Zich in alles voor God te vernederen en de allerlaagste gedachten van hun onmacht te hebben (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10) en alle anderen boven zich niet te verachten (1 Kor. 4:7; Rom. 11:18).
Des te ijveriger God te danken, zelfs met de farizeeër (Luk. 18:11; Ef. 1:3; 1 Petr. 1:3).
Hun zaligheid te voltooien ‘met vreze en beven’, omdat ‘het God is Die in hen werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12-13; Rom. 11:20; Ps. 2:11).
Aangezien zij de genade niet alleen van de wedergeboorte, maar ook van de bekering verkregen hebben, zichzelf daarmee des te hartelijker geluk te wensen, en zich daarin te verheugen met een onuitsprekelijke vreugde, zelfs te midden van de hitte van hun verdrukkingen (1 Petr. 1:3,6; Ps. 32:11; Ps. 33:1).