Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Goede werken - Noodzaak"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 25 De derde weldaad van het genadeverbond: de heiligmaking en de goede werken

25.19De noodzakelijkheid van de goede werken

Vanwege onze stellingen roepen de roomsen gedurig dat wij de noodzakelijkheid van de goede werken wegnemen. Daarom verklaren wij dat dit een grote lastering is, die veel beter past bij hun eigen leer van de menselijke voldoeningen voor anderen, want wij stellen vast en dringen erop aan dat de goede werken nuttig en noodzakelijk zijn:

1. Vooral tegen alle epicuréïsche varkens en vermeende ‘vrijheiddrijvers’, die op een volkomen ongebondenheid van leven en wetteloosheid uit zijn.

2. Daarbij ook tegen sommige lutheranen. In de tijd van onze uitgang uit het pausdom verzetten zij zich met een sterke ijver tegen het toen in het keizerrijk opgelegde Interim’ of ‘compromisdecreet’.[1] Dus wilden zij dat men zou zeggen dat de goede werken eerder schadelijk dan noodzakelijk tot de zaligheid zijn, hoewel zij de betamelijkheid van de heiligheid bleven verdedigen. Zo toonden zij dat ze inderdaad alleen gekant waren tegen de roomse goede werken en de verdiensten daarvan. 

 

Tegen de bovengenoemde mensen, zeg ik, houden wij volkomen vast dat de goede werken nuttig en noodzakelijk zijn, niet om het recht tot het leven te verkrijgen bij wijze van een verdiende oorzaak, maar om het leven zelf te verkrijgen bij wijze van een weg die daartoe leidt, en om daarvan tevoren verzekerd te zijn. Hier is dus een noodzakelijkheid van zowel het gebod als het middel. Dit blijkt uit: 

a. Gods bevel en verklaring (Rom. 6:18; 7:4; Ef. 2:10; 1 Thess. 4:3-5,7; Tit. 2:11-12; 3:8): ‘Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal’ (Hebr. 12:14). 

b. De aard van de tegenwoordige genade, zowel inwendig als uitwendig, die ons tot goede werken noodzaakt, hetzij wij zien op het Woord van het Evangelie, onze vereniging met de Drie-enige God, het geloof in Christus, of de weldaden die daarop volgen. 

c. De toekomstige heerlijkheid, die voortgang, arbeid, strijd en voorbereiding van ons eist. Dit zijn allemaal plichten die niet zonder goede werken betracht kunnen worden. 

De voorwendsels hiertegen, zowel van vrijheid als van een gewaande eigengerechtigheid, zijn al eerder weggenomen (hoofdstuk 11, § 38) en totaal nutteloos. Want vrijheid verschilt heel veel van ongebondenheid, en om een of ander misbruik of om een verkeerd verstaan mag men geen godvruchtig en noodzakelijk leerstuk laten varen. 

 

Ook past het naar ons oordeel totaal niet dat men de godgeleerden berispt, die vooral de praktijk der godzaligheid bij het christelijke volk aandringen; zij verheffen haar ver boven enkel de kennis van Goddelijke zaken, al was die ook zeer groot, en richtten hun preken en persoonlijke aanspraken daarop. Want dit te doen, is alleszins betamelijk, omdat alle kennis tot betrachting van de deugd moet leiden en zonder haar nutteloos is (vgl. 1 Kor. 13:1-2; 1 Tim. 1:5; Jak. 2:14; 3:13). 


 

[1] Het Interim van Augsburg was een keizerlijk decreet van 15 mei 1548.

Naar paragraaf