Klik op één
van de segmenten!
Heiligmaking - Voorwerp
Gekoppelde paragrafen met "Heiligmaking - Voorwerp"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 8 De heiligmaking
8.9Het voorwerp van de heiligmaking is de gehele mens
De voorwerpen van de heiligmaking zijn alleen:
De uitverkorenen (Ef. 1:4; Rom. 8:29,30).
De verlosten (Tit. 2:14).
De geroepenen met een heilige roeping (2 Tim. 1:9, vgl. met Ef. 4:1; 2 Thess. 1:11; 2 Petr. 1:10).
De wedergeborenen (1 Petr. 2:2; Ef. 2:10).
De bekeerden (Jer. 31:19).
De verenigden met Christus: ‘Gij zijt in Christus, Die ons geworden is ... heiligmaking’ (1 Kor. 1:30; Joh. 15:5).
De gerechtvaardigden (Gal. 2:17; Rom. 5:21, vgl. met 6:1; Rom. 8:12),
De aangenomenen tot kinderen (Ef. 5:1; 1 Joh. 3:10).
En dezen nu heiligt God geheel, ten opzichte van alles wat zij zijn en hebben, ὁλοτελεῖς, ‘geheel en al’, ὁλόκληρως, ‘geheel oprecht’ (1 Thess. 5:23), met betrekking tot alle delen:
Ten aanzien van de geest en het verstand ofwel intellect, om te verstaan ofwel te ‘beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is’, waaraan zij zich in de heiligmaking gelijkvormig moeten maken (Rom. 12:2; Ez. 36:26). Hierom wordt de heiliging van het verstand Gods ‘onderwijzing’ en ‘lering’ genoemd (Jes. 54:13; Jer. 31:34; Joh. 6:45), en ook een ‘verlichting’ (Hebr. 10:32), waardoor een geheiligde:
De fundamentele waarheden historisch kent en toestemt (Jak. 2:19; Hand. 24:14).
De geestelijke dingen geestelijk beoordeelt en onderscheidt (1 Kor. 2:15; Filipp. 1:10).
Zijn schandelijkheid en ellende praktikaal begrijpt (Ps. 51:5; Rom. 7:24).
Liever hemelse dan aardse dingen bedenkt en overweegt (1 Kor. 15:48; 1 Joh. 2:15); liever geestelijke dingen, die de ziel betreffen, dan vleselijke, die het lichaam aangaan (Rom. 8:7; Joh. 6:27; Matth. 16:25,26); liever toekomstige en eeuwige dingen dan tegenwoordige en snel voorbijgaande dingen (2 Kor. 4:18); enzovoort.
Ten aanzien van het hart en de wil (Filipp. 2:13; Deut. 30:6), om een ‘vrijwillig volk’, נְדָבֹת (nᵉdāvōt) te zijn (Ps. 110:3). God heiligt de wil door:
Daaraan geestelijke hebbelijkheden* ofwel deugden te schenken, waardoor de wil geneigd is tot de betrachting van goede werken. Dit is: een nieuw hart en een nieuwe geest te geven (Ez. 36:25,26), en de wet in te schrijven in het hart (Jer. 31:33; Hebr. 8:10), dat geneigd is om in Gods inzettingen te wandelen en Zijn rechten te doen (Ez. 36:27).
Bovendien de oude hardheid, verstoktheid en ongevoeligheid van het hart en de wil weg te nemen, en daarvoor in de plaats een gevoeligheid, zachtheid en buigzaamheid te stellen. Dat wil zeggen: in plaats van een stenen hart een vlezen hart te schenken (Ez. 36:26).
Ten aanzien van het geweten. God heiligt het geweten door:
Het geweten te ‘reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen’ (Hebr. 9:14).
Het onwetende (Luk. 23:34; 1 Tim. 1:13; Spr. 19:3) en dwalende geweten (Joh. 16:2) te verlichten (Ef. 1:17; Filipp. 1:9,10), te besturen en te leiden in de waarheid (Ps. 25:4,5; Ps. 86:11; Joh. 16:13).
Het vleiende en partijtrekkende geweten (Deut. 29:19) tot een juiste gelijkmoedigheid te besturen, om naar vereis van zaken rechtmatig te beschuldigen evenals te verontschuldigen (Rom. 2:15).
Het ongevoelige, toegeschroeide en dode geweten (1 Tim. 4:2) levend te maken en op te wekken(Ef. 5:14; 2 Tim. 2:25,26), opdat het voelt (2 Sam. 24:10) en zijn ambt en plicht waarneemt (Hand. 24:16).
Ten aanzien van de ongeregelde, uitspattende, oproerige en omzwevende hartstochten* (Gal. 5:17; Rom. 7:5,14,15), opdat iemand die nu geheiligd is, het ‘vlees kruisigt, met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24), en opdat alle en iedere aandoening* geregelder is. Dit blijkt in de liefde (Ps. 8:2), de haat (Ps. 139:21,22), de begeerte en het verlangen (Ps. 84:3), de vrees (Ps. 119:120), de blijdschap (Ps. 35:9), de droefheid (Ps. 119:136), enzovoort, van een en dezelfde David.
Ten aanzien van het geheugen (Joh. 14:26). God heiligt het zwakke en vergeetachtige geheugen door het te versterken, om de goede en nuttige dingen gretig bijeen te verzamelen, getrouw te bewaren en bereidwillig aan een ander door te geven (Luk. 2:51; Klaagl. 3:20).
Ten aanzien van het lichaam en de lichamelijke leden (Rom. 6:12; Kol. 2:11; 1 Kor. 6:20). God heiligt het lichaam door de ledematen te onttrekken van alle vleselijke gebruiken, de heerschappij van de satan en de wereldlijke begeerlijkheden (1 Kor. 6:15; Ps. 141:3; Job 31:1), en ze daarentegen aan Zichzelf en Zijn gebruiken toe te wijden (1 Kor. 6:19,20; Rom. 7:1).
De orde van de heiligmaking omtrent die voorwerpen
Hoewel nu de heiligmaking met de gehele mens en al zijn capaciteiten en delen bezig is, toch is ze daarmee niet zonder orde werkzaam. Allereerst en voornamelijk beïnvloedt ze de ziel, dan het lichaam, aangezien ook dat, door een gehoorzamend vermogen,* tegelijk met de ziel aan de Goddelijke wil onderworpen wordt (1 Thess. 5:23; Matth. 15:10,11).
In de ziel bezet de heiligmaking:
Het verstand wat betreft de wortel*, aangezien alle betrachting van heiligheid met het verstand begint (Joh. 13:17).
De wil vormelijkerwijs,* aangezien de wil het ontvangende en meest eigenlijke* onderwerp van alle heiligheid is (Rom. 7:19; Matth. 15:19; Filipp. 2:13).
De overige capaciteiten en het gehele leven werkenderwijs,* aangezien de ware heiligheid zichzelf in alle menselijke werkingen openbaart (Gal. 5:22).