Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Over het bijzondere gevolg van de eerste verbondsbreuk, voor zover dat onmiddellijk aan de eerste mensen aangekondigd is, hebben wij in het vorige hoofdstuk, § 17, gesproken.
Het algemene gevolg, voor zover het alle nakomelingen van de eerste mensen drukt, is eerst de zonde, daarna de straf op de zonde.
Wij merken in de Heilige Schrift een tweeërlei zonde op: een oorspronkelijke zonde en een dadelijke zonde.
Over de oorspronkelijke zonde zullen wij hier spreken uit Romeinen 5:12.
De woorden van de tekst bevatten een punt van vergelijking tussen de eerste en de tweede Adam: ten aanzien van de wereld, door de eerste Adam verdorven en door de tweede Adam hersteld.
Hierin beschrijft de apostel de generatie en de voortplanting van het verderf door de erfzonde. Dus komt ons hier voor:
A. De generatie van het verderf.
Hier gaat het over:
1. De genereerder: δι᾿ ἑνὸς ἀνθρώπου, ‘door één mens’.
De vader van het verderf is een mens, en met nadruk ‘één mens’.
Een mens, zeg ik; want hoewel de duivel eerder dan de mens gezondigd heeft, toch heeft hij niet voor mensen gezondigd, maar voor zichzelf alleen, en, misschien, voor zijn engelen. En hoewel hij ook de veroorzaker van de eerste zonde van de mens geweest is, door de mens te verleiden met aanrading, toch is hij niet de bedrijver van de menselijke zonde geweest. Niet van de verleiding door de satan, maar van de bedrijving door de mens is de zonde in de wereld doorgegaan. Daarom is alleen de mens de vader van zijn verderf geweest.
Vraag. Maar wie is die mens?
Antwoord.
a. Er zijn er die menen dat het Eva is, die eerder gezondigd heeft, zodat de naam ‘mens’ een soortnaam zou zijn, niet een geslachtsnaam.
b. Er zijn er die liever willen dat het alleen Adam is, want:
- Adam wordt in het vervolg genoemd en als eerste mens met de tweede Mens, namelijk Christus, vergeleken.
- Adam alleen is de oorzaak van de voortplanting der zonde geweest, zodat, als Adam niet gezondigd had, al zou Eva wel zondigen, de nakomelingen de zonde door generatie niet naar zich toe getrokken zouden hebben.
- God had met Adam alleen dat verdrag gemaakt.
- De voortplanting van de natuur, waarmee de zonde voortgeplant wordt, vindt hoofdzakelijk door de man plaats.
c. Er zijn er die onder ‘mens’ Adam en Eva tegelijk verstaan, wel twee in geslacht, maar toch één in natuur en huwelijk. Zo heeft Eva de zonde begonnen, maar Adam haar voleindigd, terwijl ondertussen alleen de voleindigde zonde tot het nageslacht overgaat: ‘Ten dage als gij zult eten, zult gij stervende sterven’ (vgl. Gen. 2:17).
Vraag. Maar waarom wordt Eva niet genoemd?
Antwoord.
a. De Joden zijn niet gewoon om de geslachten te rekenen via de vrouwen.
b. Adam was door God gesteld tot vader en beginsel van het menselijke geslacht.
c. Man en vrouw maken huishoudelijkerwijs* maar één persoon uit.
d. U zou hieraan toe kunnen voegen: Eva is uit Adam geschapen en was van hem afhankelijk.
Zo is het verderf door een mens in de wereld doorgegaan.
Vraag. Maar om welke reden specifiek door één mens?
Antwoord. Opdat de éne Christus des te gepaster tegenover hem zou worden gesteld. Voeg eraan toe: opdat van ‘énen bloede’ ‘het ganse geslacht der mensen’ afhankelijk zou zijn (Hand. 17:26).
2. Het tweeërlei gegenereerde:
a. ‘De zonde’, ἡ ἁμαρτία. De zonde wordt hier eigenlijk* opgevat, maar niet oneigenlijk,* om het gevolg van de zonde ofwel de straf te betekenen (zoals ook het geval is in 2 Kor. 5:11; Jes. 53:10). Ze wordt namelijk tegenover de straf en de dood gesteld en daarvan onderscheiden.
De apostel spreekt over ‘zonde’, niet over ‘zonden’ van die ene mens, evenals ook voortdurend in het vervolg over één ‘overtreding’, ‘val’ en ‘ongehoorzaamheid’. Hij doet dit om te kennen te geven dat alleen één zonde van de eerste mensen overgegaan is tot het nageslacht, dat alleen één zonde van Adam een zonde van de menselijke natuur is, maar dat alle overige zonden persoonlijke zonden zijn.
Vraag. Maar welke is dan die ene zonde?
Antwoord.
(1) Die zonde is de dadelijke zonde geweest, die de eerste mensen begaan hebben door te eten van de verboden vrucht. Daardoor is de zonde, die tot dan toe niet in de wereld was, in de wereld gekomen.
(2) Die toegerekende oorspronkelijke zonde was ten aanzien van de eerste ouders geen toegerekende, maar een door henzelf begane zonde. Ten aanzien van de nakomelingen was die oorspronkelijke zonde een toegerekende zonde, voor zover die specifieke daad van het eten op rekening gesteld wordt van de nakomelingen, alsof ze door henzelf begaan was, omdat het verbod van niet te eten niet alleen aan Adam gedaan was, maar ook aan zijn nageslacht.
(3) Hierom is de oorspronkelijke zonde inklevend geweest, aangezien de nakomelingen, om de zonde in hun ouders begaan, gestraft zijn met de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid. Daardoor is de gehele natuur van ieder van de nakomelingen zo zeer besmet en verdorven geworden, dat zij volstrekt onbekwaam zijn tot alle zaligmakend goed en geneigd tot allerlei kwaad.
(4) Hieruit vloeien alle dadelijke zonden van alle nakomelingen voort. Want omdat zij verstoken zijn van het licht van de oorspronkelijke wijsheid en van de gerechtigheid en de heiligheid, is alles wat zij ondernemen te doen ‘alleenlijk boos’, zelfs ‘van [hun] jeugd aan’ (o.a. Gen. 6:5; 8:21; Job 15:16).
Dus wordt hier alle zonde door al die omwegen en in al die omvang bedoeld.
b. ‘De dood’, als straf op, en gevolg van de zonde: ‘En door de zonde de dood’; de dood, met alles wat daarvan afhangt en daartoe behoort, dat is: alle ellende die voorbereidt en wijst op de dood. Hier wordt allerlei dood bedoeld, als tegenovergesteld aan het leven, dat de eerste mensen toen bezaten, namelijk de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige dood. Want God als Wetgever kondigt de dood onbepaald tot een straf aan de overtreder aan.
Hierover zullen wij elders, zo God wil, meer zien.
3. De geboorte van dit tweeërlei gegenereerde, namelijk van de zonde en van de dood.
Deze wordt te kennen gegeven met deze woorden: εἰς τὸν κόσμον εἰσῆλθε, ‘in de wereld ingekomen is’. Want door de geboorte komen wij in de wereld.
Hier wordt getekend:
a. De wereld, waarin gezegd wordt dat én de zonde én de dood ingekomen zijn: εἰς τὸν κόσμον, ‘in de wereld’. Er wordt onder verstaan:
- De plaats waarin wij wonen, het hele gevaarte van de wereld. Zij is omwille van de zonde van de mens onderworpen aan de vloek (Gen. 3:14,17) en aan de ijdelheid (Rom. 8:20), en verwacht haar eigen verlossing begerig (Rom. 8:19-22; vgl. Hand. 3:21).
- Het menselijke geslacht, of ‘tot alle mensen’, zoals direct hierna verklaard wordt.
b. De inkomst in de wereld, εἰσῆλθε, ‘binnengerukt’ met geweld, zoals een vijand in een opengebroken stad. Of liever gebruikt voor παρεισῆλθε, ‘ingeslopen’, als het ware steelsgewijs door listen en lagen, zoals een wolf in een schaapskooi.
Vraag. Maar op welke manier is de zonde in de wereld ingekomen?
Antwoord. Waarlijk niet door navolging, want zo zou Eva, toen zij zondigde, de zondigende satan nagevolgd zijn, zoals sommigen dwaas menen. Ook zou zo de zonde niet overgegaan zijn tot degenen ‘die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam’, want het is een tegenstrijdigheid om te zondigen door navolging en niet in de gelijkheid. Ze is dus ingekomen door het eerste bedrijf ervan, hoewel ze op andere manieren voortgeplant is geworden.
Tot hiertoe over de generatie en de geboorte van de zonden.
B. De voortplanting van de verdorvenheid.
Hier wordt getekend:
1. De natuur van de voortplanting: ‘En alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is.’
In deze woorden komt ons voor:
a. De manier van de voortplanting, καὶ οὕτως, ‘en alzo’, dat is: door ofwel vanwege de zonde van de eerste mens, aangezien de dood een straf op de zonde was. Daarom moest, omdat de zonde tot de nakomelingen overgebracht was, ook de dood noodzakelijk overgaan.
Het koppelwoord καὶ, ‘en’, geeft te kennen dat het een voortgezette en onvolledige zin is.
b. Het voorwerp van de voortplanting: εἰς πάντας ἀνθρώπους, ‘tot alle mensen’.
Tot ‘mensen’, namelijk van een mens tot mensen door een menselijke voortteling; niet tot geesten, niet tot dieren of enig ander schepsel.
En wel tot ‘alle’ mensen, namelijk die van de eerste mensen onderscheiden zijn; niet alleen tot allerlei mensen, van allerlei leeftijd, geslacht en rang, maar tot alle mensen en elk mens in het bijzonder, uitgezonderd alleen de tweede Adam, als het tegenbeeld van die eerste Adam (Rom. 5:14).
c. De voortgeplante zaak: ὁ θάνατος, ‘die dood’. Zeker is de dood voortgeplant, maar niet alleen de dood; nee, maar als een straf op de zonde, die de zonde vooronderstelt, als de oorzaak.
Ondertussen wordt de dood eerst genoemd, omdat die bekender is en aan de zintuigen zelf blootgesteld.
‘Die dood’, namelijk die de eerste mensen overkomen is vanwege de zonde, in tegenstelling tot al dat leven, dat zij tot op de zonde[val] toe bezaten. Bijgevolg de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige dood, weliswaar niet dezelfde in getal,* maar alleen in soort.
d. De daad van voortplanting ofwel van geboorte: διῆλθεν, ‘is doorgegaan’, namelijk zoals ziekten door besmetting gewoon zijn te doen. Of: ‘is doorgedrongen’, ‘doorverspreid’, om de snelheid, de kracht en het geweld van het kwaad uit te drukken, dat tot allen doorverspreid is.
Op welke manier die voortplanting toegaat, zal in het vervolg verklaard worden.
2. De oorzaak ofwel de reden van voortplanting: ἐφ' ᾧ πάντες ἥμαρτον, ‘in welken allen gezondigd hebben’.
Hier wordt getekend:
a. De reden van oorzakelijkheid: ἐφ' ᾧ, ‘in welken’. Dit wordt verschillend overgezet en verklaard:
(1) Bij Augustinus is het: ‘In welke’, namelijk ‘zonde van Adam’. Maar het mannelijke betrekkelijke voornaamwoord komt niet overeen met het woord ἁμαρτία, ‘zonde’, dat vrouwelijk is.
(2) Anderen betrekken het beter op het woord ‘mens’, namelijk op Adam, als het beginsel, de wortel en het hoofd van het gehele menselijke geslacht, in wiens lendenen als het ware allen gezondigd hebben, die als vader, hoofd en vorst al zijn nakomelingen vertegenwoordigde.
(3) Volgens anderen betekent ἐφ' ᾧ ‘omdat’, daar er niet gezegd wordt ἐν ᾧ, ‘in welken’, en het voorzetsel ἐπὶ niet in plaats van ἐν gevonden wordt.
Echter, deze reden is niet zeer vast, want ἐπὶ wordt menigmaal gebruikt voor ἐν, ‘in’:
- Niet alleen in de Heilige Schrift, zoals in Markus 2:4 en Hebreeën 9:17: ‘Een testament is vast’ ἐπὶ νεκροῖς, ‘in de doden.’ Ja, ook in ditzelfde hoofdstuk: ἐπὶ τῷ ὁμοιώματι, ‘in de gelijkheid’ (Rom. 5:14; vgl. Rom. 1:23; 8:3; Filipp. 2:8). En in Handelingen 2:38: ἐπὶ τῷ ὀνόματί, ‘in den Naam’, waarvoor elders doorgaans ἐν τῷ ὀνόματί staat (zie ook o.a. Matth. 18:5; Hand. 4:18).
- Maar ook bij ongewijde schrijvers, bijvoorbeeld bij Hesiodus: μέτρον δ᾿ ἐπὶ πᾶσιν ἄριστον (‘De mate is in alles het beste’). Ook bij Pindarus in zijn Olympia (Olympische odes): ἐπ̉ ἄλλοισι δ᾿ ἄλλοι μεγάλοι (‘Anderen munten uit in andere dingen’). Aldus overal bij de goede schrijvers.
Ja, dat het voorzetsel ἐπὶ in onze tekst overgezet moet worden door ‘in’, schijnt de apostel te leren in de parallelle Schriftplaats 1 Korinthe 15:22: ‘Want gelijk zij allen’ ἐν τῷ Ἀδὰμ, ‘in Adam sterven ...’, evenals in de vergelijking met de tweede Adam: ‘... alzo zullen zij ook’ ἐν τῷ Χριστῷ, ‘in Christus allen levend gemaakt worden.’
Ondertussen, hetzij u het vertaalt door ‘in welken allen gezondigd hebben’, of door ‘omdat allen gezondigd hebben’, de zin zal op hetzelfde uitkomen, zoals wij gezegd hebben.
b. De oorzaak zelf: ‘Omdat zij allen gezondigd hebben’, namelijk in Adam, daarom sterven zij ook in hem. Dit is namelijk de oorzaak waarom zij sterven: omdat zij allen gezondigd hebben.
De eerste vrucht van Adams verbondsbreuk is dus de menselijke zonde geweest. Want zoals de zonde van de engelen niet in de wereld van de engelen ingekomen is, dan door de overtreding van de engelen, zo is de menselijke zonde niet in de wereld van de mensen ingekomen, dan door de verbondsbreuk van Adam. Om deze reden zegt onze tekst Romeinen 5:12 dat ‘door één mens de zonde in de wereld ingekomen is’.
De zonde wordt in de Heilige Schrift met verschillende namen aangeduid.
In het Oude Testament zijn vooral drie namen gebruikelijk, die in Psalm 32:5 en Exodus 34:7 samengevoegd worden:
- חֵטְא (ḥēṭᵉʼ), ‘zonde’.
- פֶּשַׁע (pešaʽ), ‘overtreding’.
- עָוֹן (ʽāwōn), ‘ongerechtigheid’, als het ware een kromheid, die van de rechtheid van de wet afwijkt.
Ze is ook:
- ἀδικία, עָוֹן (ʽāwōn), ‘kwaadheid’, ‘boosheid’ (Ps. 49:6).
- פֶּשַׁע (pešaʽ), ‘overtreding’, namelijk van de wet.
- חֵטְא (ḥēṭᵉʼ), ‘afdwaling’ van het doelwit, of van de weg (Job 5:24; Spr. 19:2; Richt. 20:16).
Elders wordt de zonde genoemd:
- מְרִי (mᵉriy), ἀπειθεὶα, ‘ongehoorzaamheid’, ‘afval’ en ‘rebellie’.
- מַ֙עַל֙ (maʽal), ‘wederspannigheid’ (Joz. 22:22).
In dezelfde zin wordt ze genoemd:
- בֶּגֶד (beged), ‘trouweloosheid’ (Jes. 24:16), een verborgen ‘afkerigheid’, onder schijn van vriendschap (Num. 5:21).
In het Nieuwe Testament wordt de zonde genoemd:
- ἁμαρτία, ‘zonde’.
- παράβασις, ‘overtreding’.
- παρακοή, ‘ongehoorzaamheid’.
- παράπτωμα, ‘val’ (Rom. 5:12 e.v.).
Ze wordt door Johannes op het allernauwkeurigst beschreven met dit ene woord ἀνομία (1 Joh. 3:4), ‘wetteloosheid’, datgene wat van de wet verschilt, niet van wie dan ook, maar van die ‘enige Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12; Ps. 51:6). Want voor zover de zonde de mensen beledigt of tegen hun wetten indruist, behoort zij niet tot ons huidige onderwerp.
De natuur van de zonde
De zonde vooronderstelt wel iets stelligs,* waar ze als in haar onderwerp in-is. Zij zelf echter is niet iets stelligs of zakelijks,* want dan zou ze de eerste Oorzaak* vereisen als haar auteur. Het is immers onmogelijk dat iets stellig of zakelijk is, wat niet noodzakelijk afhangt van de eerste Oorzaak.
Ondertussen is zij niet iets louter ontkennends,* want dan zou ze ook geen kwaad zijn of gestraft worden door God.
Bijgevolg blijft er niets over dan dat gezegd wordt dat ze iets berovends,* ofwel een afwezigheid van enig zedelijk* goed is, waar dat aanwezig moest zijn.
Het onderwerp nu, waarin die beroving is, zijn alleen redelijke schepselen, engelen en mensen, aan wie alleen een wet voorgeschreven is, die zij kunnen verstaan en overtreden. En in hen vervolgens hun vermogens, hebbelijkheden* en daden, omdat die van de wet kunnen afwijken. Het is echter hoodfzakelijk de wil, zodat, als de wil geheel en al afwezig zou zijn, het niet eens zonde genoemd kan worden, omdat goed en kwaad – volgens allen, zowel theologen als filosofen, althans tot nu toe – in de wil is.
De oorzaak van de zonde, wat haar stoffelijkheid* ofwel onderliggende* subject aangaat, omdat die fysisch* iets goeds is, is God (Hand. 17:28), als de eerste Oorzaak* van al wat een ‘zijn’ heeft; de tweede oorzaak* is de mens.
Maar wat haar vormelijke* ‘wetteloosheid’ betreft, is zij niets anders dan een overtreding en overtredend. Vandaar, omdat God de wet niet kan overtreden, kan Hij ook niet zonder godslastering een oorzaak van de zonde genoemd worden (Ps. 5:5; 2 Kron. 19:7; Jak. 1:13).
Het schepsel nu, dat de wet overtreedt, wordt met recht een in gebreke blijvende oorzaak* genoemd.
Een doeleinde van de zonde, voor zover zij ‘wetteloosheid’ is, is er niet, omdat een in gebreke blijven eigenlijk* noch het goede bedoelt, noch het goede uitwerkt. Het is echter wel zo dat er een doeleinde van degenen die zondigen kan zijn en ook is, voor zover zij door te zondigen een schijnbaar goed, – aangenaam of nuttig – bedoelen, ofwel datgene wat met hun allerslechtste neiging overeenkomt. Ook regeert en bestuurt God, door Zijn onmetelijke goedheid, de kwade dingen, opdat ze accidenteel* strekken tot Zijn heerlijkheid.
Het algemene gevolg van de zonde is drieërlei:
- De schandelijkheid ofwel de smet.
- De schuld.
- De straf.
Het eerste gevolg: de schandelijkheid ofwel de smet
De schandelijkheid ofwel de smet is die geestelijke bevlekking en besmetting, waardoor de zondaar van alle geestelijke glans en schoonheid beroofd, gering, snood en veracht wordt (Matth. 15:11,19,20; Openb. 22:11; Ps. 14:3; Jes. 6:5; Job 5:14). Deze lelijkheid volgt onmiddellijk op de begane zonde, en blijft in de zondaar nadat de daad van zonde overgegaan is.
Op deze schandelijkheid volgt:
- Verachting door God (1 Sam. 2:30; Rom. 3:23; Hos. 4:7).
- Afkering en verfoeiing door God (Jes. 1:15; Spr. 3:32; Ps. 5:5,6), maar wel overeenkomstig de graad van de zonden (Spr. 6:16-19; Jer. 16:18).
- Schaamte van de mens tot verwarring toe (Gen. 3:7), want deze is niets anders dan een vrees, ontstaan uit de bewustheid van een zekere schandelijkheid (Rom. 6:21; Jer. 3:24,25).
- Een vlucht of een poging om Gods tegenwoordigheid te ontwijken, omdat Hij van die schandelijkheid allermeest afkerig is (Jes. 1:15; Openb. 6:16; 9:6).
De schuld is volgens de rechtsgeleerden de staat waarin een beschuldigde zich bevindt tot op het vonnis van de Rechter, hetzij vrijsprekend, hetzij veroordelend.
Volgens de godgeleerden is ze een verplichting tot straf krachtens de zonde, waardoor de zondaar genoemd wordt:
- אָשָׁם (ʼāšām), ‘schuldig’ (Lev. 5:2-5).
- ‘Onder de zonde’ (Rom. 3:9; 7:14).
- ‘In [zijn] zonden’ (1 Kor. 15:17).
- ‘Voor God verdoemelijk’ (Rom. 3:19).
- Gods schuldenaar (Matth. 6:12, vgl. met Luk. 11:4).
De schuld volgt op de zonde:
1. Deels krachtens haar intrinsieke natuur en verdienste, voor zover zij geen middelmatige ofwel onverschillige* zaak is, maar door haar natuur kwaad en straf eist, die, behalve met verwarring van de natuur der zaken en met wegneming van alle onderscheid tussen goed en kwaad, niet geweigerd kan worden.
2. Deels krachtens de bekrachtiging van de Goddelijke wet.
Het eerste geeft de intrinsieke strafwaardigheid te kennen (Rom. 1:32).
Het tweede geeft de dadelijke verordinering tot de straf te kennen.
Het eerste is een mogelijke strafschuld (reatus potentialis), die onafscheidelijk is van de zonde.
Het tweede is een dadelijke strafschuld (reatus actualis), die door de genadige ontheffing van God, zo niet van de zonde, ten minste van de zondaar afgescheiden kan worden.
De strafschuld is dus een midden tussen de misdaad en de straf. Want zij ontstaat uit de misdaad, en zij leidt tot de straf, zodat er maar één schuld van misdaad en straf is, die als het ware in het midden gaat tussen die twee uitersten, en naar beide tegelijk genoemd wordt.
Uit de schuld ontstaat:
- Een beschuldigend en rechtvaardig veroordelend geweten (Rom. 2:15).
- Schrik (Jes. 57:20,21), die een ‘geest der dienstbaarheid’ (Rom. 8:15), een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7) en een ‘vreze des doods’ (Hebr. 2:15) genoemd wordt (vgl. 1 Joh. 3:20; Jer. 2:19).
- Een vlucht voor Gods tegenwoordigheid (Gen. 3:8,10), die uit vrees voor de Goddelijke wraak ontstaat.
- De straf zelf, die het laatste gevolg van de zonde is, waarover wij in hoofdstuk 4 uitvoerig zullen spreken.
Echter, het gevolg van Adams verbondsbreuk is niet alleen in het algemeen de zonde, maar ook in het bijzonder zowel de oorspronkelijke zonde als de dadelijke zonde. Want het eerste leert onze tekst Romeinen 5:12 duidelijk, wanneer hij zegt dat ‘door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, omdat zij allen gezondigd hebben’, namelijk in Adam.
De benamingen voor de oorspronkelijke zonde
Hierom wordt de erfzonde door Irenaeus de ‘oude slangenplaag’ genoemd, door Cyprianus de ‘eerste zonde’, en door Ambrosius de ‘besmetting van de natuur’.
In de Heilige Schrift van het Oude Testament wordt ze genoemd:
- Het ‘boze gedichtsel vanaf de jeugd’ (vgl. Gen. 8:21).
- De ‘verborgen’ zonde (Ps. 19:13).
- De zonde waarin wij ‘ontvangen’ en ‘geboren’ worden (Ps. 51:6).
In het Nieuwe Testament wordt ze genoemd:
- ‘De zonde’ (Rom. 7:8).
- De ‘inwonende zonde’ (Rom. 7:17).
- Het ‘kwade’ dat ‘bijligt’ (Rom. 7:21).
- De ‘zonde’ die ‘lichtelijk omringt’ (Hebr. 12:1).
- Een ‘wet’ die ‘in de leden’ is (Rom. 7:23).
- Een ‘lichaam des doods’ (Rom. 7:24).
- Een ‘lichaam der zonde’ (Rom. 6:6).
- De ‘oude mens’ (Ef. 4:22).
- ‘Vlees’ (Joh. 3:5; Gal. 5:17).
- De ‘uitwendige mens’ (2 Kor. 4:6).
De benaming ‘oorspronkelijke zonde’ ofwel ‘erfzonde’ komt echter in de Heilige Schrift niet voor, maar heeft, evenals vele andere benamingen, een kerkelijk gebruik van Augustinus en andere schrijvers die hem gevolgd zijn. Zij hebben deze benaming dikwijls tegen Pelagius gebruikt, om de aangeboren smet uit te drukken.
De oorspronkelijke zonde wordt zo genoemd, omdat ze:
- Haar oorsprong heeft in de eerste mens en zijn eerste zonde.
- Haar oorsprong heeft met onze oorsprong.
- De oorsprong is van alle dadelijke zonden.
De zaak en het wezen zelf van deze zonde behelst twee dingen:
- Enerzijds de schuld, die wij van Adam hebben: τόκρίμα, ‘de vrucht van het oordeel’, die ἐξ ἑνὸς εἰς κατάκριμα, ‘uit één [mens] tot verdoemenis’ is, omdat zij geoordeeld worden allen in hem gezondigd te hebben, zoals de apostel spreekt (Rom. 5:12,16).
- Anderzijds die smet en bevlekking zelf, die ons inkleeft.
Het eerste noemt men gewoonlijk de oorspronkelijke ‘toegerekende’ zonde, het tweede de ‘inklevende’ zonde.
De toerekening bestaat niet in een loutere mening, waardoor God zou menen dat de verbondsbreuk van de eerste mensen niet door hen alleen bedreven is, maar dadelijk* en persoonlijk ook door al hun nakomelingen. Want hierin zou een duidelijke misvatting en dwaling zijn.
Maar de toerekening bestaat hierin: de verbondsbreuk die daadwerkelijk door de eerste mens begaan is, is in hem, als in de oorzaak, begaan door al zijn nakomelingen. Dus is Gods vriendschap niet alleen met de eerste mens, maar met de gehele wereld verloren, en daarom heeft God Zijn beeld niet meer geschonken aan zijn nakomelingen; en vanwege die zonde achtervolgt Hij hen met allerlei dood.
Het fundament van deze toerekening ligt:
1. Niet zozeer in de natuur die wij van de eerste mensen hebben. Zij schijnen ons geen betere natuur te hebben kunnen geven dan zij zelf gehad hebben, aangezien ook zelfs de tweede Adam de menselijke natuur van de eerste mensen heeft (Hand. 17:26; Luk. 3:23, vgl. met vers 38).
2. Als wel in het verbond, dat God niet alleen met de eerste mensen ingegaan is, maar ook met al hun nakomelingen, zoals wij in boek 3, hoofdstuk 12, uitvoerig bewezen hebben. En dat het ook door allen geschonden is, hebben wij in het vorige hoofdstuk geleerd. Dit verbond sluit daarom zijn hele nageslacht met hem in dezelfde ellende in.
3. Misschien zou ook dit eraan toegevoegd kunnen worden: God heeft voorzien dat al Adams nakomelingen, als zij aan dezelfde verzoeking van de satan zouden worden blootgesteld, dezelfde verbondsbreuk met hem begaan zouden hebben. Hij heeft dit voorzien uit:
- De orde en de aaneenschakeling die door de schepping aan alle zaken is gegeven.
- De oorspronkelijke gerechtigheid, die aan de eerste mensen en aan al hun nakomelingen op gelijke wijze geschonken zou worden.
- De hulp van de genade, die aan de eerste mensen en aan hun nakomelingen op gelijke wijze meegedeeld en geweigerd zou worden.
Dus heeft Hij datgene wat zeker zou gebeuren, gerekend als daadwerkelijk bedreven.
4. Tot slot zou dit er nog aan toegevoegd kunnen worden: de gehele menselijke wereld, die toen aanwezig was, heeft gezondigd, en daardoor is ook Gods vriendschap met de gehele wereld verloren gegaan, bijgevolg ook met de nakomelingen, omdat de kinderen gerekend worden als gedeelten van de ouders.
Hoe het ook zij, dat Adam hier aangemerkt moet worden als het gemeenschappelijke hoofd van het menselijke geslacht en als de vorst van het natuurverbond,[1] schijnt het volgende zonneklaar te leren:
1. De geschiedenis van de eerste mens, waar wij lezen dat alle goede en kwade dingen aan hem toegebracht zijn als aan een publiek persoon, die een voorbeeld* en als het ware een onderpand voor de volgende wereld zou zijn:
- Vóór de val hadden dat uitmuntende beeld van God en daarin de oorspronkelijke gerechtigheid, de heerschappij over de schepselen, het huwelijk en de zegen betrekking op allen.
- Ook na de val troffen al die ellenden en rampen niet alleen hem, maar ook al zijn nakomelingen.
2. Het duidelijke getuigenis van de apostel: ἐφ' ᾧ πάντες ἥμαρτον, ‘in welken’, of ‘omdat allen gezondigd hebben’ (Rom. 5:12).
Men kan dit vertalen door ‘in welken allen gezondigd hebben’, met een spreekwijze die in het Nieuwe Testament niet ongewoon is, waarbij het voorzetsel ἐπὶ gebruikt wordt in plaats van het voorzetsel ἐν, ‘in’, zoals wij ook in het verklarende deel opgemerkt hebben. Deze betekenis en vertaling schijnen vooral aangeraden te worden door:
- Niet alleen de context, want wanneer er over de ene en eerste mens, en over het droevige gezelschap dat hij in de wereld ingebracht heeft, gesproken was, zo wordt er gezegd: ἐφ' ᾧ, ‘in welken allen gezondigd hebben’.
- Maar ook de parallelle Schriftplaats 1 Korinthe 15:21 en 22.
Men kan dit ook vertalen door ‘omdat allen gezondigd hebben’, of ‘welke zondigende, allen gezondigd hebben’, zoals het voorzetsel ἐπὶ gebruikt wordt in Hebreeën 9:17. Ook zo is het noodzakelijk om de woorden in dezelfde betekenis aan te vullen: ‘Omdat [namelijk in die ene mens] allen gezondigd hebben.’
In beide gevallen zal de zaak op hetzelfde neerkomen, zoals wij ook elders geleerd hebben. Uit de woorden van Paulus zal niets anders voortvloeien dan dat die ene zonde de zonde is van allen. Zij is dat zeker niet door een persoonlijk bedrijven van haar door allen (Rom. 5:14), en dus niet anders dan door die toerekening waarover wij gesproken hebben.
3. Hierom zegt dezelfde apostel elders dat allen ‘in Adam’, ἐν Ἀδὰμ, sterven (1 Kor. 15:22). Bijgevolg hebben zij ook in Adam gezondigd, daar ‘de bezoldiging der zonde de dood is’ (Rom. 6:23). Echter, omdat zij niet bestonden, hebben zij niet anders kunnen zondigen dan door toerekening van de eerste verbondsbreuk.
4. Laat ik eraan toevoegen dat wij op dezelfde manier gezondigd hebben in Adam, zoals wij gerechtvaardigd worden in Christus (Rom. 5:14,20). Nu worden wij niet anders gerechtvaardigd in Christus dan door toerekening van Zijn gerechtigheid.
[1] Zie voor de benaming ‘werkverbond’ of ‘natuurverbond’ hoofdstuk 12, § 8.
Uit de toegerekende zonde, als het eerste deel van de oorspronkelijke zonde, vloeit ook het tweede deel voort, namelijk de inklevende zonde. Vanwege die toegerekende zonde schenkt God ons tot straf niet de oorspronkelijke gerechtigheid van Zijn beeld, en wanneer die afwezig is, kan er niets anders aanwezig zijn dan alle ongerechtigheid.
De waarheid van de inklevende zonde wordt bewezen
Allerlei soort van getuigen en getuigenissen bewijst deze zonde:
1. De Heilige Schrift (Gen. 6:5; 8:21; Ps. 51:7; Ez. 16:4; Ef. 2:3; Job 14:4; Joh. 3:6).
2. De volstrekte noodzakelijkheid van de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking (Joh. 3:3; Matth. 18:3), omdat deze verderf en geestelijke dood vooronderstellen (Ef. 2:5; 5:22,23; Ez. 36:26).
3. De rechte rede.* Volgens de rechte rede is het zo dat wanneer de wortel verrot is, er niets dan verrotte takken voortkomen, die dezelfde smet verspreiden tot andere uit hen spruitende takjes; en dat een bedorven springbron niets dan bedorven riviertjes verspreidt. Zo is, volgens de wet en het recht van de natuur, de gehele erfenis van Adam tot de nakomelingen overgekomen, en hij zelf door de zonde verdorven; terwijl hij door aardse liefde mat en ziek was, is hij een verderver van zijn gehele nageslacht geworden.
Ook schijnt het voor God niet betamelijk te zijn om aan de zondige mens, die geen ‘zaad Gods’ zoekt (Mal. 2:15), een heilig zaad en nakroost te geven. Evenmin om Zijn beeld door een dikwijls vuile en door verscheidene wellusten besmette generatie voort te planten tot zijn nakomelingen, zodat een zondaar, die van Gods vriendschap en verbond vervreemd is, zowel de stam als het hoofd van een heilig zaad zou worden.
4. De algemene ondervinding, wanneer die leert dat de gehele wereld verdorven is, zelfs niet één uitgezonderd (Rom. 3:10-12). Want er zou in een zo groot getal van mensen wel de een of ander uitgezonderd, heilig en rein zijn.
5. De overblijfselen van deze smet, die, helaas! maar al te overvloedig en al te veel zijn in de wedergeborenen en de geheiligden zelf (Filipp. 3:12; Jak. 3:1; 1 Joh. 1:8,10; Gal. 5:17; Rom. 7:14).
6. Ieders geweten, dat hem zijn blindheid, afkerigheid van allerlei goed en geneigdheid tot allerlei kwaad verwijt, die ook de heidenen zelf gevoeld hebben en die zelfs onze tegenpartijen, Joden en socinianen, niet durven ontkennen.
Deze inklevende zonde is niets anders dan een gehele afwijking van onze gehele natuur van de rechtheid van de Goddelijke wet, die daarom genoemd wordt:
- De ‘oude mens’ (Rom. 6:6; Ef. 4:22; Kol. 3:9).
- Het ‘lichaam der zonde’ (Rom. 6:10).
- Een ‘wet’ die ‘in de leden’ is (Rom. 7:23).
- De ‘leden’ zelf (Kol. 3:5).
- ‘Vlees’ (Joh. 3:6; Rom. 7:18,26).
- De ‘ziellijke’ of ‘natuurlijke mens’ (1 Kor. 2:14).
Dit hebben wij al eerder te kennen gegeven.
De inklevende zonde is een afwijking van de gehele natuur, dat is: niet alleen van het gehele menselijke geslacht, maar ook de bijzondere verdorvenheid van ieders natuur, zodat zelfs niet één, behalve alleen de tweede Adam, uitgezonderd wordt (Joh. 3:6; Job 14:4; Rom. 5:12; 1 Kor. 15:22).
Alleen, zeg ik, wordt de tweede Adam uitgezonderd, want:
1. Hij is in de eerste Adam niet geteld geweest.
2. Hij heeft in hem het natuurverbond niet overtreden en ook niet kunnen overtreden, omdat Hij Godmens is.
3. Hij zou niet het Hoofd van een tweede verbond kunnen zijn, als Hij Zelf in Adam het verbond geschonden had.
4. Hij zou volgens de orde* van de natuur niet geboren worden vóór de zonde, maar alleen na de zonde.
5. Hij zou niet geboren worden krachtens die eerste zegen: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ (Gen. 1:28), maar krachtens de genadebelofte (Gen. 3:15).
6. Hij is door de Heilige Geest in de buik van Zijn moeder geheiligd (Luk. 1:35), hoewel alleen maar van het enkel ontkennende* tegenstrijdige.
De inklevende zonde is niet alleen een verdorvenheid van de gehele natuur, maar bovendien een totale verdorvenheid. Daarom wordt deze verdorvenheid in de Heilige Schrift toegekend aan de afzonderlijke delen en vermogens van ieder mens:
- Het verstand (Ef. 4:17,18).
- De wil (Gen. 6:5; 8:21).
- Het geweten (Tit. 1:15).
- De aandoeningen* (Rom. 1:24).
- Het lichaam en al zijn leden (Rom. 6:19).
Er zijn als het ware twee wezenlijke delen van deze verdorvenheid:
1. Een afkerigheid van allerlei zedelijk* goed, vooral geestelijk en zaligmakend goed.
2. Een geneigdheid tot allerlei zedelijk kwaad. Zie Jeremía 2:13, waar de beschrijving van de dadelijke zonde een beeld vertoont van de oorspronkelijke zonde, zoals een dochter van haar moeder.
In de Schrift wordt de eerste zaak berovenderwijs* (Rom. 3:23), de tweede zaak stellenderwijs* uitgedrukt (Rom. 7:23; Gen. 6:5). Deze twee dingen verschillen evenwel niet zodanig, alsof er niet aan weerskanten een beroving zou zijn. Maar in de afkerigheid is een goede hebbelijkheid* afwezig, terwijl in de geneigdheid wel een hebbelijkheid aanwezig is, die zich echter niet ten goede, maar ten kwade strekt.
Het stellige* is hier dus niet anders dan logisch* (zoals men dat zegt) en alleen door het gebezigde woord zodanig, dat de Heilige Schrift gebruikt:
- Deels, opdat wij de zonde niet voor enkel niets of een loutere ontkenning zouden houden.
- Deels, opdat wij haar allerverderfelijkste vruchten des te beter zouden leren kennen.
Nu rest nog de voortplanting van de oorspronkelijke zonde. Daaronder verstaan wij niets anders dan de overbrenging van dezelfde (in soort)* allerergste toestand tot alle nakomelingen, zovelen als er op een natuurlijke manier van Adam afstammen (Job 14:4; Ps. 51:7; Rom. 5:14; Ef. 2:3). En dat volgens Gods rechtvaardige ordening, waarvan de billijkheid, bij wijze van analogie,* ook bij de mensen op enige manier gezien wordt, bijvoorbeeld in:
- Het natuurlijke recht, waardoor de ingeschapen hoedanigheden van de genererende op de gegenereerden overgedragen worden.
- Het erfelijke recht, waardoor de lasten van de ouders op de kinderen overgebracht worden.
- Het recht van wedervergelding, waardoor het verwerpen van het goede en het verdragen van het kwade gelijk opgaan.
Deze voortplanting vindt niet plaats:
1. Door navolging alleen. Want ze wordt ook in de kleine kinderen voortgeplant, die niet vatbaar zijn voor navolging (Rom. 5:14).
2. Door overbrenging* uit het zaad van de ouders, waardoor, tegelijk met de ziel zelf, de verdorvenheid van de ouders zou overgaan in de kinderen. Want niet alleen wordt de ziel samen met iedereen geschapen door God (Zach. 12:1; Pred. 12:7; Hebr. 12:9), maar ook wordt door deze zadelijke overbrenging de ziel noodzakelijk stoffelijk* en samengesteld, en bijgevolg ontbindbaar en ook sterfelijk, omdat niet de gehele ziel die de verdorvenheid draagt, van de vader kan overgaan tot de zoon. Daarom blijft er niets anders over dan dat men zou moeten stellen dat alleen een gedeelte overgaat.
3. Afzonderlijk:
- Of door het lichaam. Want het lichaam, wanneer de ziel daaraan onttrokken is, is redeloos en volstrekt onvatbaar voor goed en kwaad.
- Of door de ziel. Want de ziel, zoals wij gezegd hebben, wordt door God samen met iedereen geschapen.
Dus blijft niets anders over dan dat wij zeggen dat deze voortplanting plaatsvindt:
a. Door toerekening ofwel door strafwaardigheid, voor zover God oordeelt dat die eerste verbondsbreuk van de eerste mensen door het gehele menselijke geslacht begaan is (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:21,22).
b. Door een dadelijke mededeling, voor zover God om die verbondsbreuk, in de eerste mensen begaan, aan al hun nakomelingen niet meer de oorspronkelijke gerechtigheid van Zijn beeld schenkt, dat is: wijsheid aan het verstand, gerechtigheid en heiligheid aan de wil, rechtheid en onderwerping aan de aandoeningen.* Daardoor komt het dat, zo dikwijls die vermogens zich toeleggen op iets zedelijks,* die neiging niets is dan zedelijk kwaad. En dit niet alleen, maar daardoor komt het ook dat alle werking van die vermogens kwaad is. Want het verstand, dat wegens beroving van licht blind is, neemt gemakkelijk allerlei dwalingen aan, en de wil, die afkerig is van God, brandt van liefde tot zichzelf en tot allerlei kwade begeerlijkheden, zonder God.
c. Door de natuurlijke generatie (Ps. 51:7; Joh. 3:6; Job 14:4). Zeker niet omdat de generatie de enige of de voornaamste oorzaak* van deze voortplanting zou zijn, want dan zou deze smet ook in Christus voortgeplant zijn. Maar veeleer omdat zij een oorzaak is, zonder welke de voortplanting niet kan plaatsvinden. Want als de mens niet voortgeplant wordt door de generatie, zo kan ook de zonde niet voortgeplant worden.
Laat ondertussen dit zorgvuldig opgemerkt worden, dat de verdorvenheid van de ouders tot de kinderen overgaat, niet dezelfde in getal,* maar alleen dezelfde in soort, wat verreweg de grootste moeilijkheid van deze voortplanting zal wegnemen.
Niet alleen wordt de zonde op deze manier voortgeplant, maar ook al haar gevolgen, de schandelijkheid ofwel de smet, de schuld en de straf. Daardoor komt het dat niemand die ‘uit het vlees’ geboren is, zonder wedergeboorte, ‘het Koninkrijk Gods zien’ kan (Joh. 3:3), en dat wij allen ‘van nature kinderen des toorns’ zijn, ‘dood’ in ‘de zonden’ (Ef. 2:1,3), en dat de gehele wereld ‘voor God verdoemelijk’ is (Rom. 3:19).
Men vraagt ten eerste: bestaat de zonde alleen in wetteloosheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
De manicheeërs oudtijds stelden dat de zonde iets zakelijks* is. Daarom schreven zij daaraan een specifiek kwaad beginsel ofwel een kwade god toe.
Evenals Flacius Illyricus zei dat de oorspronkelijke gerechtigheid de zelfstandigheid* zelf van de ziel is, zo zei hij ook dat de zonde, althans de oorspronkelijke zonde, iets zelfstandigs is.
Om des te gemakkelijker te lasteren dat de gereformeerde kerk God tot een auteur van de zonde maakt, verzinnen haar vijanden twee wezenlijke delen van de zonde:
- Het vermogen of de daad, waar de wetteloosheid in is, die als het ware de stof (materie) van de zonde is.
- De kwaadheid, die als het ware de vorm* van de zonde is.
Terwijl wij stellen dat God de oorzaak is van het eerste, willen zij concluderen dat God, volgens ons, een oorzaak van de zonde is, ten minste gedeeltelijk.
Vasquez, een beroemde scholasticus onder de pausgezinden, stelt de vorm van de zonde in een extrinsieke relatie van tegenstelling en ongelijkvormigheid met het redelijke schepsel. Als hij de vorm van de zonde in een ongelijkvormigheid en tegenstelling met de Goddelijke wet zou stellen, zou hij verdragen kunnen worden.
Een zeker iemand uit de gereformeerden[1] zegt dat de zonde een berovend* niets is, dat is: een niets dat gerelateerd is gemaakt tot een bepaald onderwerp waarop het niet betrokken moest worden. Want op zichzelf, zegt hij, is de zonde niets. Dit is in werkelijkheid een en hetzelfde als het gevoelen van Vasquez, dat hij verwerpt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerde erkennen wel dat er onder de zonde enig onderliggend* subject is, namelijk het vermogen of de daad, waar de kwaadheid inkleeft, omdat ze geen op zichzelf bestaande zelfstandigheid is. Zij erkennen insgelijks dat de zonde niet iets ontkennends* is.
Zij ontkennen echter dat de zonde iets zakelijks, zelfstandigs of stelligs* is, maar stellen dat ze iets berovends* is, dat bestaat in enkel wetteloosheid ofwel de afwezigheid van de zedelijke* rechtheid, in een vatbaar onderwerp.
Dit zijn hun redenen:
1. Johannes beschrijft de zonde op het allernauwkeurigst alleen door ἀνομία, ‘wetteloosheid’. Hij zegt: ‘De zonde is’ ἀνομία, ‘wetteloosheid’ (1 Joh. 3:4).
2. Als zij iets zakelijks, zelfstandigs of stelligs was, zou ze noodzakelijk God vereisen tot haar auteur. Want de eerste oorzaak* van al wat zakelijk, zelfstandig en stellig is, is de auteur.
3. Ook bestaat zij niet uit delen, het onderliggende subject als de stof en de wetteloosheid als de vorm. Want dan zou God, ten minste gedeeltelijk, een auteur van de zonde worden, aangezien Hij ongetwijfeld de auteur van het stoffelijke* is.
Antwoord op tegenwerpingen
Ook zie ik niet wat ten gunste van het tegenovergestelde gezegd kan worden, behalve het volgende:
Tegenwerping 1. De oorspronkelijke smet wordt doorgaans ‘vlees’, ‘oude mens’, ‘lichaam der zonde’, ‘wet der leden’, enzovoort, genoemd.
Antwoord. Daarop wordt gemakkelijk geantwoord dat dit gebeurt door metonymie,[2] waarbij het onderwerp in plaats van de toevoeging genoemd wordt, omdat die smet de gehele mens doordringt.
Tegenwerping 2. Niets trekt geen strafschuld naar zich toe, en kan ook niet gestraft worden.
Antwoord. Wij zeggen niet dat de zonde niets is, maar dat zij een beroving van de zedelijke rechtheid is, die aanwezig moest zijn.
[1] Frans Burman (1628-1679, hoogleraar theologie en later kerkelijke geschiedenis in Leiden) in zijn Synopsis Theologiae (Ned. vertaling: Synopsis), boek 2, hoofdstuk 7, § 5.
[2] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.
Men vraagt ten tweede: is een voorafgaande toestemming van de wil vereist om het wezen van de zonde uit te maken?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen stellen dat alle zonde een voorafgaande toestemming van de wil vereist, om de oorspronkelijke zonde des te krachtiger uit de christelijke godsdienst uit te bannen.
De pausgezinden merken dat in alle mensen, hoe heilig ook, bewegingen van een kwade begeerlijkheid gevonden worden, maar willen niettemin de volstrekte volmaaktheid in dit leven ongeschonden behouden. Daarom leren zij dat in alle zonde enige voorafgaande toestemming van de wil vereist wordt. Hiertoe tellen zij drie bewegingen van de begeerlijkheid:
- Een eerste-eerste beweging,* waar in het geheel geen toestemming bij is.
- Een tweede-eerste beweging, die enige toestemming van de wil heeft.
- Een tweede beweging, waar de volkomen toestemming bij is.
Zij ontkennen dat de eerste-eerste beweging een zonde is. Zij zeggen dat de tweede-eerste beweging slechts een vergeeflijke* zonde is. Zij willen dat de tweede beweging een zedelijke* zonde uitmaakt.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat de wil het betrekkelijke onderwerp (δεικτικόν) van alle zedelijk goed en kwaad is. Zij erkennen insgelijks dat het onwillige, waardoor de wil stellenderwijs,* zonder enige verwarring, tegenstaat, geen zonde is.
Maar zij maken onderscheid tussen:
- Een voorafgaande toestemming van de wil, die de oorzaak en het beginsel van de daad is.
- Een vergezellende toestemming, die vermaak en genoegen in de zonde schept, en ze toestemt wanneer ze nu bestaat.
Zo ontkennen zij dat de voorafgaande toestemming van de wil noodzakelijk vereist wordt om het wezen van de zonde uit te maken, maar stellen dat de vergezellende toestemming genoeg is.
Dit zijn hun redenen:
1. Voor Johannes is de wetteloosheid genoeg om het wezen van de zonde uit te maken (1 Joh. 3:4), volgens de vorige paragraaf.
2. Paulus getuigt zowel van zichzelf dat hij het kwade deed, dat hij niet wilde (Rom. 7:15-17), als van de Galaten dat zij deden wat zij niet wilden (Gal. 5:17).
3. De eerste-eerste (zoals men die noemt) kwade bewegingen van de begeerlijkheid worden veroordeeld (Ex. 20:16,17, vgl. met Rom. 7:7 e.v.).
4. De oorspronkelijke zonde bestaat zonder een voorafgaande toestemming van de wil, en is toch een waarachtige zonde. Dit erkennen de pausgezinden; en wij hebben het tegen de socinianen reeds in het leerstellige deel bewezen, en zullen het in het weerleggende deel nog uitvoeriger bewijzen.
5. Om niet te spreken over de zonden van onwetendheid, zwakheid en onbedachtzaamheid (zie daarvoor Num. 15:27; Ps. 19:13). Men leest dat zodanige zonden begaan zijn door Farao (Gen. 12:17), Abimelech (Gen. 20:2), de Joden (Hand. 3:17) en Saulus (1 Tim. 1:13). Hoewel ze niet zonder alle toestemming begaan zijn, toch wel zonder een voorafgaande toestemming.
Antwoord op tegenwerpingen
Uit wat gezegd is, kan gemakkelijk opgelost worden wat ten gunste van het tegenovergestelde tegengeworpen wordt:
Tegenwerping 1. Het bestaan van de eerste-eerste bewegingen van de zonden ofwel van de begeerlijkheid.
Antwoord. Hoewel deze bewegingen geen voorafgaande toestemming hebben, zijn ze toch niet van alle toestemming verstoken.
Tegenwerping 2. De mens is een redelijk wezen.
Antwoord. Hieruit volgt niet dat al zijn daden redelijk of vrijwillig zijn, want er zijn ook natuurlijke daden, zoals naar beneden vallen, en wat bijvoorbeeld in de slaap begaan wordt. Ik zal niet zeggen dat alle daden van de wil uit een voorafgaande toestemming van de wil voortvloeien; het is genoeg dat ze een vergezellende toestemming hebben. Dit kan ook aangaande de oorspronkelijke zonde geantwoord worden. Want ook die heeft een vergezellende toestemming van de wil, hoewel ze geen voorafgaande toestemming heeft.
Men vraagt ten derde: is er in het algemeen een oorspronkelijke zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen willen de krachten van de vrije wil tot een zaligmakend goed staande houden. Daarom ontkennen zij dat er enige oorspronkelijke zonde is, en lasteren haar als een verzinsel van Augustinus, afkomstig van de volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, waardoor ze weggenomen zou worden.
De semipelagianen en de jezuïeten erkennen wel enigszins dat ze er is, maar voegen eraan toe dat ze door de Doop geheel en al weggenomen wordt.
De arminianen menen dat ze door de verdiensten van Christus van allen en van elk in het bijzonder weggenomen is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden verdedigen daarentegen haar waarheid uit:
1. De Heilige Schrift, die wij reeds in § 9 hiertoe aangevoerd hebben.
2. De ook aan de kleine kinderen te bedienen besnijdenis en Doop, die enige zonde vooronderstellen en aantonen dat de strafschuld daarvan weggenomen moet worden. Omdat deze geen dadelijke zonde kunnen vooronderstellen, bewijzen ze noodzakelijk de oorspronkelijke zonde.
3. De dood van de kleine kinderen, als een bezoldiging van de zonde (Rom. 6:23; Gen. 2:16,17; Rom. 5:12).
4. De algemene noodzakelijkheid van de verlossing door Christus (Hand. 4:12; Joh. 14:6), die door deze hypothese,* ten minste ten aanzien van de kleine kinderen, weggenomen zou worden.
5. Het beeld van Adam, dat in de plaats van het beeld van God voortgeplant is (Gen. 5:1,3).
6. Voeg er nog aan toe de toerekening van de eerste zonde, en de zakelijke* mededeling van de inklevende verdorvenheid, die de twee wezenlijke delen van deze zonde zijn. Deze zijn reeds afzonderlijk bewezen, of zullen in het vervolg nog uitgebreider bewezen worden.
Antwoord op tegenwerpingen
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. De oorspronkelijke zonde is niet op alle manier vrijwillig.
Antwoord.
1. Het is genoeg dat ze voorafgaanderwijs in haar oorzaak, namelijk de eerste mensen, vrijwillig is geweest.
2. Het is genoeg dat ze vergezellenderwijs in de nakomelingen zelf vrijwillig is, aangezien ze niet tegen hun wil, maar met hun wil in hen is.
3. Om niet te zeggen dat de wetteloosheid genoeg is om het wezen van de zonde uit te maken.
Tegenwerping 2. De wet verbiedt nergens om geboren te worden met zonde.
Antwoord. Het is genoeg dat zij overal verbiedt om te zijn met zonde, en in het bijzonder om verkeerd te begeren (Ex. 20:17; Rom. 7:7).
Tegenwerping 3. De kleine kinderen worden ‘onschuldigen’ genoemd (Ps. 106:38; Jona 4:11).
Antwoord. Dit moet niet eenvoudigerwijs* opgevat worden, maar bij wijze van vergelijking met de volwassenen, voor zover zij met hen niet onder de schuld van enige dadelijke zonde zijn, of met betrekking tot mensen niet onder enige doodschuld zijn.
Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat de tweeling in Rebekka’s buik ‘niets goeds of kwaads gedaan’ hebben.
Antwoord. Dit bewijst niets anders dan dat er in hen geen dadelijke zonde geweest is.
Tegenwerping 5. Er wordt gezegd dat de kinderen van de gelovigen ‘heilig’ zijn (1 Kor. 7:14).
Antwoord. Zij zijn zodanig, niet door de natuur (Ef. 2:1,3), maar door de genade, zowel van een uitwendig bondgenootschap, als leden van het heilige volk (Deut. 6; 14:2,21), als (in sommigen) van de inwendige heiligmaking (Luk. 1:15; Jer. 1:5).
Tegenwerping 6. De oorspronkelijke zonde is niet in de eerste mensen geweest.
Antwoord. Ze is er geweest, hoewel niet door generatie of door toerekening; maar door eigen bedrijf en door de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid.
Tegenwerping 7. De accidenten* worden door de generatie niet voortgeplant en gaan niet over tot de nakomelingen.
Antwoord. Hoewel niet dezelfde accidenten in getal* overgaan, toch gaan dezelfde accidenten in soort over, zoals blijkt bij melaatsheid, stenen in gal, nier of blaas en andere ziekten.
Tegenwerping 8. Zo schijnt God een auteur van de zonde te worden, aangezien Hij niet alleen de Auteur is van de generatie, maar ook van de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid.
Antwoord.
1. Hij is wel de Auteur van de generatie en van het gegenereerde als zodanig, voor zover het fysisch* goed is, maar niet voor zover het zedelijk* kwaad is.
2. Hij is wel de Oorzaak van de beroving, voor zover die een rechtvaardige straf op de begane verbondsbreuk is, maar niet van de zonde zelf, die op de rechtvaardige beroving volgt.
Tegenwerping 9. Er wordt gezegd dat de begeerlijkheid ‘zonde baart’ (Jak. 1:14),
Antwoord. Er staat niets in de weg waarom niet de zonde op haar beurt zonde zou voortbrengen, namelijk de begonnen zonde een voleindigde zonde.
Tegenwerping 10. Eén daad baart geen hebbelijkheid.*
Antwoord. Ze baart de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid, waarop een kwade hebbelijkheid ofwel liever een algemene verdorvenheid van de gehele natuur volgt.
Tegenwerping 11. De oorspronkelijke zonde wordt in de wedergeborenen weggenomen, en dus niet voortgeplant door de generatie.
Antwoord. De ouders genereren niet als wedergeborenen, maar als mensen. En de oorspronkelijke zonde wordt in hen weggenomen ten aanzien van de strafschuld door de rechtvaardiging, en ten aanzien van de heerschappij door de heiligmaking, maar niet door beroving ten aanzien van de gehele tegenwoordigheid.
Men vraagt ten vierde: is er een oorspronkelijke toegerekende zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen ontkennen dit resoluut, opdat:
- Uit de toegerekende zonde niet de inklevende zonde zou volgen, daar Adams nakomelingen vanwege de toegerekende zonde van de oorspronkelijke gerechtigheid beroofd zijn geworden, en hiervandaan dood zijn in de zonde.
- Vervolgens de vrije wil niet verstoken zou worden van de krachten tot een zaligmakend goed.
- Wij de toerekening van Christus’ gerechtigheid niet overtuigend zouden opmaken uit de toerekening van Adams ongerechtigheid.
De remonstranten stellen dat de straf op die zonde tot de nakomelingen overgaat, niet de zonde zelf, en dit niet door toerekening, maar volgens de aard en toestand van de menselijke natuur; alsof er een straf zou kunnen overgaan wanneer er geen zonde overgaat.
Het gevoelen van de gereformeerden
Wij gereformeerden geloven daarentegen dat de eerste zonde van Adam waarlijk toegerekend wordt aan al zijn nakomelingen, alleen Christus uitgezonderd. De redenen hebben wij al eerder gegeven in het leerstellige deel, § 10-12.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen zouden het volgende tevergeefs ten gunste van hun gevoelen kunnen voorwenden:
Tegenwerping 1. Volgens Ezechiël 18:4 en 20 ‘zal de zoon niet dragen de ongerechtigheid des vaders’.
Antwoord. Deze Schriftplaats spreekt over de persoonlijke zonden van de naaste ouders, die niet zullen worden toegerekend aan de kinderen, als zij zich daarvan geen deelgenoten gemaakt hebben. Maar ze spreekt niet over de natuurlijke zonde, die wij allen in Adam begaan hebben (Rom. 5:12).
Tegenwerping 2. Aan kinderkens, namelijk uitverkorenen en dus bondgenoten, wordt door de Zaligmaker het ‘Koninkrijk der hemelen’ toegezegd (Mark. 10:14), en zij worden ‘heilig’ genoemd (1 Kor. 7:14).
Antwoord. Zij zijn zodanig, niet ten aanzien van de natuur (Ef. 2:1,3), maar ten aanzien van de genade in Christus, Die hen daarom aanneemt.
Tegenwerping 3. Christus ontkent dat de ouders van de blindgeborene, en de blindgeborene zelf gezondigd hebben (Joh. 9:2,3).
Antwoord. Christus wil niet anders zeggen dan dat noch de zonde van zijn ouders, noch zijn eigen zonde de eigenlijke* oorzaak geweest waren van precies dit kwaad, namelijk de blindheid. Ofwel, dat God niet om enigerlei specifieke zonde hem deze blindheid toegezonden had, maar ‘opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden’.
Tegenwerping 4. Wij hebben niet bestaan en ook niet toegestemd toen de eerste mensen zondigden.
Antwoord. Wij hebben bestaan, en wij hebben toegestemd, en wij hebben gezondigd in de oorzaak, namelijk in de ene Adam (Rom. 5:12).
Tegenwerping 5. Ja, die eerste zonde bestaat niet en kan dus niet toegerekend worden.
Antwoord. Al zou zij fysisch* niet bestaan, toch bestaat zij zedelijk,* in welk opzicht alle zonden ethisch* (zedenkundig) blijven, wanneer de daad fysisch ophoudt.
Tegenwerping 6. Het had gekund dat wij niet toestemden in de zonde van de eerste mensen.
Antwoord. Het schijnt niet met de waarheid overeen te komen dat wij, met niet anders dan dezelfde krachten voorzien, met dezelfde Goddelijke hulp ondersteund en aan dezelfde verzoeking van de satan blootgesteld, niet in dezelfde misdaad toegestemd zouden hebben. Dit kan althans met geen enkel bewijs aangetoond worden. Hoe het ook zij, God weet het het allerbest en oordeelt altijd rechtvaardig.
Tegenwerping 7. Het is in strijd met Gods alwetendheid en waarachtigheid om te menen dat diegene gezondigd heeft, die in werkelijkheid niet gezondigd heeft.
Antwoord. Het is zeker zo, om te menen dat diegene in eigen persoon gezondigd heeft, die in werkelijkheid niet gezondigd heeft. Maar het is niet zo, om te menen dat diegene in de oorzaak gezondigd heeft, die niet in eigen persoon gezondigd heeft.
Tegenwerping 8. Het is ook in strijd met Gods rechtvaardigheid om diegene te straffen, die niet gezondigd heeft.
Antwoord. Het is onrechtvaardigheid om diegene te straffen, die noch in eigen persoon, noch in de oorzaak gezondigd heeft. Maar het is geen onrechtvaardigheid om diegene te straffen, die hoewel hij niet in eigen persoon gezondigd heeft, toch in de oorzaak gezondigd heeft.
Men vraagt ten vijfde: is er een oorspronkelijke inklevende zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen ontkennen volstrekt de inklevende zonde, evenals ze de oorspronkelijke toegerekende zonde ontkennen, om de krachten van de vrije wil tot het zaligmakende goed in de staat der verdorvenheid ongeschonden te behouden.
Alle pausgezinden stellen dat de oorspronkelijke gerechtigheid, die door de zonde van de eerste mensen weggenomen is, voor de mens bovennatuurlijk is. Daarom menen zij dat de natuur en de vrije wil, vanwege de afwezigheid van de oorspronkelijke gerechtigheid, weliswaar niet zo bereidwillig zijn tot de oefening van hun krachten, maar dat ze toch hun krachten niet verloren hebben, waardoor de mens zaligmakend goed kan doen, als hij geholpen wordt door de hulp van de genade. De jezuïeten willen dat deze hulp alleen zedelijk* ofwel aanradend is, terwijl daarentegen de dominicanen en de jansenisten willen dat ze bovendien fysisch* is.
De remonstranten schijnen de oorspronkelijke toegerekende zonde te erkennen, waaruit de vrije wil een zekere moeilijkheid om zaligmakend goed te doen naar zich toe getrokken zou hebben, hoewel niet een gehele onmacht daartoe.
De mennonieten volgen hen met bijna dezelfde hypotheses.
De lutheranen laten weliswaar, met de gereformeerden, de oorspronkelijke inklevende zonde toe, maar toch laten zij aan de vrije wil krachten over, waardoor de mens stellenderwijs* de Heilige Geest zou kunnen niet-wederstaan, wanneer Hij het geloof en de bekering tracht te werken.
Bij de pausgezinden aanvaarden Albertus Pighius en Ambrosius Katharinus in het Concilie van Trente weliswaar een zodanige oorspronkelijke zonde, waardoor de straffen op de eerste zonde de nakomelingen toegerekend zouden worden, maar zij ontkennen dat de zonde zelf tot hen afdaalt.
Het gevoelen van de gereformeerden
Tegen al deze partijen geloven de gereformeerden een zodanige oorspronkelijke inklevende zonde, waardoor de mens volstrekt dood is in de zonde, dat is: volledig onbekwaam tot enig zaligmakend goed en geneigd tot alle kwaad.
Hun redenen hebben wij al eerder in § 13 voorgesteld, en ook de tegenwerpingen van de tegenpartijen in § 23 opgelost.
Het geschilpunt aangaande de krachten van de vrije wil
Uit dit alles kan zonder grote moeite begrepen en opgemaakt worden het – indien niet volstrekt hetzelfde, dan ten minste zeer verwante en sinds zoveel eeuwen zozeer betwiste – geschilpunt aangaande de krachten van de vrije wil in de staat na de val.
Namelijk: heeft de mens, die in de staat der zonde gesteld is, nog krachten om allerlei geestelijk en zaligmakend goed te verrichten?
De verschillende gevoelens hebben wij reeds voorgesteld, alsmede de redenen van beide partijen. Er is niets overgebleven dan dat wij de staat van het geschil in wat meer bijzonderheden voorstellen.
In deze zaak zijn de gereformeerden gewoon om enerzijds onderscheid te maken tussen een vierderlei goed, waarmee de mens met zijn wilskeuze bezig kan zijn:
1. Een natuurlijk goed, bijvoorbeeld wandelen en redeneren.
2. Een zedelijk goed, allerlei oefening van burgerlijke deugd.
3. Een kerkelijk goed, hoedanig de plichten van de uitwendige dienst van God zijn.
4. Een geestelijk en zaligmakend goed, dat ‘met de zaligheid gevoegd’ is (Hebr. 6:9).
Anderzijds maken zij onderscheid tussen de viervoudige staat van de mens:
1. De staat der rechtheid, tot op de val.
2. De staat der zonde, vanaf de val tot op de wedergeboorte.
3. De staat der genade, vanaf de bekering tot op de natuurlijke dood.
4. De staat der heerlijkheid, vanaf het laatste oordeel tot in alle eeuwigheid.
Wanneer dit gesteld is, bepalen zij het volgende:
a. In de staat der rechtheid heeft de mens, met de oorspronkelijke gerechtigheid begunstigd, samen met een geneigdheid tot enkel en alleen allerlei goed, ook krachten gehad om dat goede te doen, zodanig echter, dat wanneer een zware verzoeking daarbij kwam, hij daarvan ook heeft kunnen afwijken.
b. In de staat der genade krijgt hij door de wedergeboorte krachten tot het geestelijke en zaligmakende goed terug, die hij door de zonde verloren had, terwijl echter een zekere geneigdheid tot het kwade overblijft.
c. In de staat der heerlijkheid is bij hem een onveranderlijke geneigdheid alleen ten goede aanwezig.
d. Maar in de staat der zonde zijn bij hem zekere krachten aanwezig jegens het natuurlijke, zedelijke en kerkelijke goed, maar volstrekt geen krachten tot een geestelijk en zaligmakend goed.
Van dit gevoelen hebben wij zojuist de redenen aangewezen, en de tegenwerpingen opgelost en weerlegd.
Men vraagt ten zesde: bestaat de oorspronkelijke zonde alleen in de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen erkennen volstrekt geen oorspronkelijke gerechtigheid, dus ook geen beroving daarvan, om staande te houden dat de vrije wil na de val van de eerste mensen geheel en al ongeschonden is.
De pausgezinden erkennen wel een oorspronkelijke gerechtigheid, maar die voor de mens niet natuurlijk is geweest. Nee, ze is de natuurlijke mens geschonken als een bovennatuurlijke gave, als een soort gouden toom, om de strijd tussen vlees en geest te bedwingen. Zo willen zij verkrijgen dat de natuurlijke gaven van de mens, waaronder de vrije wil, na de val van de eerste mensen ongeschonden zijn gebleven. Insgelijks willen zij staande houden dat de strijd tussen vlees en geest, ofwel de begeerlijkheid van het vlees tegen de geest, geen zonde is, en dat de mens desondanks in dit leven zedelijk* volmaakt kan zijn.
Zij stellen dat de oorspronkelijke zonde in niets anders bestaat dan een beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid, waardoor de geest in de strijd met het vlees, verstoken van de hulp der oorspronkelijke gerechtigheid, een loomheid en traagheid naar zich toe getrokken heeft, zodat hij de aanvallen van het vlees niet zo vaardig en gelukkig kan bedwingen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen geloven dat de oorspronkelijke gerechtigheid voor de mens natuurlijk is geweest, dat is: aan de zedelijke volkomen natuur verschuldigd was. Daarom stellen zij dat niet alleen de oorspronkelijke gerechtigheid vanwege de val weggenomen is, maar dat tevens de gehele natuur van de mens zozeer zedelijk bedorven is geworden ten aanzien van verstand, wil en aandoeningen,* dat hij van nature blind is ten opzichte van alle geestelijke waarheid, evenals onbekwaam tot allerlei geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad ten aanzien van de wil.
De redenen van de gereformeerden zijn vooral deze:
1. De Schrift noemt de mens ‘dood’ in de zonde (Ef. 2:1,5; Matth. 8:22; 1 Tim. 5:6; Rom. 5:12). De dood nu behoort tot de natuur.
2. Er wordt gezegd dat alle vermogens van de mens verdorven zijn:
- Het verstand is blind (Ef. 4:18). Het ‘begrijpt niet de dingen die des Geestes’ zijn en houdt ze voor ‘dwaasheid’ (1 Kor. 2:14,15).
- De wil is afkerig van het geestelijke goed, ‘vijandschap tegen God’. Hij ‘onderwerpt zich der wet Gods niet’, ja, ‘kan’ dat zelfs niet (Rom. 8:7).
- Het geweten is onrein (Tit. 1:15).
- De aandoeningen zijn verdraaid en ongeregeld (Gal. 5:24; Rom. 7:5).
- De leden (Rom. 6:10), ja, de gehele mens in het algemeen is geheel en al verdorven (Jes. 1:4-6), een vleselijk vlees, de oude mens.
3. Er wordt gezegd dat wij ‘vervreemd zijn van het leven Gods’, dat is: van het Goddelijke, geestelijke, hemelse leven (Ef. 4:18), ‘dervende de heerlijkheid Gods’ (Rom. 3:23).
4. Er wordt gezegd dat wij allen ‘onder de zonde’ zijn (Rom. 3:9-11 e.v.).
5. Er wordt in ons een gehele onmacht omtrent het geestelijke goed getekend (Jer. 13:23; 2 Kor. 3:5; Rom. 7:14-25).
6. Hiervoor strijden alle argumenten die wij in § 13 gehad hebben.
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen voorwenden, heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegendeel:
Tegenwerping 1. Het vlees strijdt natuurlijkerwijs* tegen de geest, dat is: het lichaam en de lichamelijke dingen tegen de ziel en de geestelijke dingen (Gal. 5:17).
Antwoord. De apostel verstaat daar onder het vlees geenszins het lichaam, maar de zondigheid en verdorvenheid die er in de gehele mens is; en zo ook onder de geest niet de ziel, maar het wedergeboren deel in de gelovigen.
Laat ik eraan toevoegen dat in de staat der rechtheid lichaam en geest niet tegenover elkaar stonden, maar op het allernauwkeurigst aan elkaar ondergeschikt zijn geweest; en dat de strijd die er nu tussen die twee bespeurd wordt, haar oorsprong heeft van de zonde en de verdorvenheid
Deze tegenwerping heeft niet meer geldingskracht:
Tegenwerping 2. Alle zonde bestaat in een beroving van de rechtheid, die aanwezig moest zijn.
Antwoord. De oorspronkelijke verdorvenheid betekent niet alleen een afwezigheid van het goede; maar ook een aanwezigheid van kwade hebbelijkheden,* die zich op een verkeerd onderwerp toepassen en daardoor verdorven zijn.
Het allerminst geldt deze tegenwerping:
Tegenwerping 3. God wordt op die wijze een auteur van de zonde, als zij namelijk iets zou zijn behalve een beroving ofwel afwezigheid van de oorspronkelijke gerechtigheid.
Antwoord. Hoewel Hij de auteur van de verdorven hebbelijkheid is, zo is Hij toch niet de auteur van de verdorvenheid en de wetteloosheid zelf, die van het schepsel door de oorspronkelijke onrechtvaardigheid bij de hebbelijkheid komt.
Ook dit heeft geen geldingskracht:
Tegenwerping 4. Door een natuur die door de oorspronkelijke smet alleen tot het kwade geneigd is, gaat de onverschilligheid* van de vrije wil tot het geestelijke goed verloren.
Antwoord. Laat die verloren gaan, terwijl ondertussen die kwade geneigdheid altijd vrijwillig (ten minste vergezellenderwijs) aanwezig is en vrijwillig, ook zelfs voorafgaand, werkt.
Men vraagt ten zevende: zetelt de oorspronkelijke verdorvenheid alleen in het lagere deel van onze ziel, ofwel in de zinnelijkheid en de begeerlijkheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
Augustinus stelde weliswaar de oorspronkelijke verdorvenheid in de begeerlijkheid, maar in een ruimere zin, voor zover ze de verdorvenheid van alle vermogens betekent, omdat alle vermogens daardoor een zekere begeerlijkheid ofwel lust hebben.
De pausgezinden, vooral de jezuïeten, willen het hogere deel van de ziel (zoals zij spreken), waarin de vrije wil is, van de verdorvenheid ongeschonden behouden. Tevens willen zij verwerven dat de begeerlijkheid geen zonde is, en bijgevolg dat de mens ondanks die begeerlijkheid in dit leven volmaakt kan zijn. Daarom stellen zij dat de oorspronkelijke verdorvenheid alleen in het lagere deel van de ziel is, dat is: in de zinnelijkheid, de begeerlijkheid en de rebellie van alle lagere krachten.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen betrekken de oorspronkelijke verdorvenheid niet alleen op de lagere vermogens van de ziel, maar ook op de hogere, ja, veeleer op de hogere dan op de lagere.
De redenen hebben wij al bij het vorige geschilpunt vermeld. Wij voegen daar nog de volgende aan toe:
1. De apostel betrekt de verdorvenheid uitdrukkelijk op het verstand: ‘Mensen die een verdorven verstand hebben’ (1 Tim. 6:5), ‘opgeblazen door het verstand [huns] vleses’ (Kol. 2:18).
2. Christus leidt kwade gedachten, nijd en godslastering af van het hart (Mark. 7:21), ongetwijfeld van het verstand en de wil.
3. Ja, ook Paulus schrijft aan het vlees zijn φρόνημα, ‘bedenken’, zijn ‘wijsheid’, toe (Rom. 8:7). En wel een zodanig bedenken, waardoor de ziellijke ofwel natuurlijke mens de dingen die des Geestes zijn, niet begrijpt, ja, ze voor dwaasheid houdt (1 Kor. 2:14), wat buiten alle twijfel tot het verstand behoort, en zich niet aan de Goddelijke wet onderwerpt, wat op de wil ziet.
4. Laat ik eraan toevoegen dat niet het lichaam ofwel het vlees en de zinnelijkheid de geest, maar de geest het vlees meetrekt; en dat bijgevolg de verdorvenheid veeleer in de geest ofwel in de hogere vermogens kleeft, dan in het vlees ofwel in de lagere vermogens, zoals de pausgezinden spreken (Gen. 8:21).
Antwoord op een tegenwerping
Er is bijna niets wat de tegenpartijen tegenwerpen dan dit:
Tegenwerping. De aangeboren verdorvenheid wordt steeds σάρξ, ‘vlees’, genoemd, en daarom wordt de verdorven mens σαρκικός, ‘vleselijk’, genoemd, en dit in tegenstelling tot de geest (Gal. 5:17; Rom. 7:14,18; Joh. 3:6), zodat iemand doet wat hij niet wil (Rom. 7:16,18). Dit komt nergens anders door dan omdat ze zetelt in het vlees ofwel in de vleselijke begeerlijkheden, in de zinnelijkheid van het vlees ofwel in de lagere vermogens van de ziel.
Antwoord.
1. De verdorvenheid is zeker in het vlees en in de vermogens van het vlees, maar niet alleen daarin.
2. Het vlees wordt niet beperkt tot lichamelijke dingen ofwel tot sensuele dingen, zoals wij zojuist aangetoond hebben; maar het wordt ook tot de geest uitgestrekt, waaraan een φρόνημα, ‘bedenken’, wordt toegeschreven en waarin de verdorvenheid gesteld wordt, zoals wij gezegd hebben.
3. Bovendien wordt onder het vlees niets anders verstaan dan de verdorvenheid, die in de gehele mens en dus ook in de geest is.
Men vraagt ten achtste: is de begeerlijkheid, ten minste in de wedergeborenen ofwel de gedoopten, geen zonde?
Het gevoelen van de pausgezinden
Zoals wij zojuist gezegd hebben, stellen de pausgezinden de verdorvenheid in niets anders dan het vlees, ofwel in de zinnelijkheid en de begeerlijkheid van het vlees of het lichaam, waarmee de mens geschapen is. Zij staan toe dat die begeerlijkheid in de onwedergeborenen zonde is, omdat in hen de wil daarmee samenspant. Echter, om te kunnen besluiten dat ten minste een wedergeboren mens in dit leven zedelijk* volmaakt kan zijn, zeggen zij dat de begeerlijkheid in de wedergeborenen (wat bij hen betekent: in de gedoopten), geen zonde is, aangezien de wil er niet mee samenspant.
Daarom maken zij onderscheid tussen:
- Een eerste-eerste beweging* van de begeerlijkheid, die zonder alle toestemming van de wil is.
- Een tweede-eerste beweging, die enige toestemming met zich samengevoegd heeft.
- Een tweede beweging, die een volkomen toestemming heeft.
Zo maakt volgens hen de eerste volstrekt geen zonde uit, de tweede alleen een vergeeflijke* zonde, en de derde ook een zedelijke zonde.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen stellen dat alle begeerlijkheid die tot het kwade neigt, zonde is, want:
1. Alle zodanige begeerlijkheid is tegen de wet (Rom. 7:7), dus ‘wetteloosheid’, waarin de zonde volkomen bestaat (1 Joh. 3:4).
2. Alle begeerlijkheid heeft een toestemming van de wil, indien niet een voorafgaande, dan ten minste een vergezellende toestemming, met zich samengevoegd.
3. Die begeerlijkheid is de springbron van alle kwaad (Rom. 7:7,8), waarom ze ook in de tien geboden de laatste plaats heeft, opdat, wanneer deze kwade begeerlijkheid uitgesloten is, alle zonden die in de voorgaande geboden verboden zijn, des te geruster en te krachtdadiger uitgesloten zouden worden. Daarom zegt Augustinus: ‘De begeerlijkheid van het vlees, waartegen de goede geest begeert, is én een zonde, én een straf op de zonde, én een oorzaak van de zonde’ (Contra Julianum [Tegen Julianus], boek 5, hoofdstuk 3).
4. De pausgezinden zelf erkennen dat de begeerlijkheid in de onwedergeborenen ofwel niet-gedoopten zonde is, die bij hen vrijwillig is in de oorzaak, dat is: in de vrijwillig zondigende eerste mensen. Waarom dan ook niet in de wedergeborenen? Want zij hebben niet minder dan de onwedergeborenen vrijwillig in Adam gezondigd.
5. Uit de veelvuldige beschrijving van Paulus ontstaat een zeer vast argument, namelijk:
- Ze is niet iets goeds (Rom. 7:18).
- Ze is kwaad dat ‘lichtelijk omringt’ (Hebr. 12:1).
- Ze is berovenderwijs* kwaad, omdat vanwege haar het goede niet in ons volbracht wordt (Rom. 7:15).
- Ze is stellenderwijs* kwaad, omdat ze ‘strijdt tegen de wet [des] gemoeds’, en de mens dwingt te doen wat hij haat (vers 23).
- Ze is in strijd met dat gebod: ‘Gij zult niet begeren’ (vers 7).
- De apostel roept vanwege dit kwaad uit: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (vers 24).
- Ze is ongerechtigheid, die in strijd is met de wet, en bijgevolg noodzakelijk zonde (1 Joh. 3:4).
Dit is een opeenhoping van de bewijzen van Martin Chemnitz in zijn Examen Concilii Tridentini, de reliquiis peccati originalis (Onderzoek naar het Concilie van Trente, betreffende de overblijfselen van de oorspronkelijke zonde).
Antwoord op tegenwerpingen
Toch trachten de roomsgezinden hun gevoelen voor te staan met nagenoeg deze drie redenen:
Tegenwerping 1. De begeerlijkheid, althans ten aanzien van haar eerste-eerste beweging, mist in de wedergeborenen alle toestemming van de wil.
Antwoord.
1. Ze heeft een voorafgaande toestemming in de oorzaak, zoals de pausgezinden erkennen dat ze een toestemming van de wil heeft in de onwedergeborenen.
2. Al zou ze die voorafgaande toestemming niet hebben, zo heeft ze toch een vergezellende toestemming, aangezien haar tegenwoordigheid voor de zondaar aangenaam en vermakelijk is.
Tegenwerping 2. Alle strafschuld van alle begeerlijkheid en zinnelijkheid is volledig weggenomen door de Doop.
Antwoord.
1. Door de Doop wordt niet alleen de strafschuld van de begeerlijkheid en de zinnelijkheid weggenomen, maar ook van alle gruweldaden, door de vergeving omwille van Christus. Zijn dus al die gruweldaden geen zonden meer? Bijvoorbeeld in Davids overspel en doodslag?
2. Ze wordt weliswaar door de wedergeboorte weggenomen, maar alleen in zoverre dat ze in de gelovigen niet heerst (Rom. 6:12). Houdt ze daarom op zonde te zijn?
Tegenwerping 3. Er is in de wedergeborenen niets verdoemelijks overgebleven, bijgevolg ook geen begeerlijkheid en zinnelijkheid (Rom. 8:1).
Antwoord. De apostel zegt niet dat er ‘niets verdoemelijks’ overgebleven is in de gelovigen, maar dat er ‘geen verdoemenis’, οὐδὲν κατάκριμα, namelijk dadelijke* verdoemenis, overgebleven is, omdat die geheel overgebracht is op Christus.
Ik zal eraan toevoegen dat volgens deze hypothese niet alleen de begeerlijkheid en de zinnelijkheid in de wedergeborenen geen zonde zal zijn, maar ook volstrekt geen enkele gruweldaad van hen, bijvoorbeeld overspel en doodslag in David, enzovoort.
Men vraagt ten negende: is de oorspronkelijke zonde, voor zover zij in ons is, een lichte en vergeeflijke* zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen erkennen geen oorspronkelijke zonde.
De semipelagianen en vooral de pausgezinden erkennen wel dat ze zonde is, maar alleen een lichte en vergeeflijke zonde: op extensieve wijze* wel groter dan een dadelijke zonde, maar op intensieve wijze* kleiner (Thomas van Aquino, Summa theologiae (Kort begrip van de godgeleerdheid), deel 2, vraagstuk 2, punt 4). Ja, zij disputeren dat ze de kleinste van alle zonden en kleiner dan iedere vergeeflijke zonde is (Diogo de Payva de Andrade, Orthodoxarum Explicationum libri decem [Orthodoxe uitleggingen in tien boeken], boek 3).
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen oordelen dat ze de zwaarste zonde is, en dat door zichzelf, want:
1. Als u de eerste schending van het werkverbond beschouwt, zo hebben wij al in hoofdstuk 1 van dit boek, § 15, aangetoond dat die verreweg de zwaarste zonde geweest is. Echter, die zonde is door toerekening de zonde van ons allen (Rom. 5:12).
2. Maar als u aan de oorspronkelijke inklevende zonde denkt, zo is zij:
- καθ' ὑπερβολὴν ἁμαρτωλὸς ἡ ἁμαρτία, ‘de zonde ... bovenmate zondigende’ (Rom. 7:13).
- De fontein en springbron van alle zonde: zij ‘heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht’ (vers 8).
- ‘Die zonde’, ἡ ἁμαρτία, namelijk bij uitnemendheid, een samenstelsel* van alle zonde en als het ware alle zonde.
- Een zonde die de ‘dood’ aanbrengt (Rom. 7:11).
- Datgene waarover de heiligen zozeer klagen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (vers 24), en: ‘In zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51:7), en waarover God Zelf zozeer klaagt (Gen. 6:5; 8:21).
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen tegenwerpen, heeft niets om het lijf:
Tegenwerping 1. Het eten van enige verboden vrucht is een zeer lichte zaak en kan niet méér uitmaken dan een vergeeflijke zonde.
Antwoord. Er kan in een lichte en geringe zaak een zware zonde begaan worden (2 Sam. 6:6-8; 1 Sam. 6:19; Hand. 5:2,3).
Tegenwerping 2. De toegerekende zonde is eigenlijk* niet onze zonde geweest.
Antwoord. Ze is alleszins onze zonde geweest, volgens de woorden van Paulus: ‘In welken allen gezondigd hebben’ (Rom. 5:12).
Tegenwerping 3. Ze heeft weinig vrijwilligs.
Antwoord.
1. Ze is volkomen vrijwillig geweest, zelfs voorafgaanderwijs in oorzaak in de eerste mensen.
2. Al zou ze geen voorafgaande toestemming van de wil hebben, waardoor ze bestaat, zo heeft ze toch een volgende toestemming, waardoor de zondaar er vermaak in schept dat ze met hem samenbestaat.* Daarom is ze ‘wetteloosheid’, en daardoor verdient ze de vloek (Gal. 3:13, uit Deut. 21:23).
Men vraagt ten tiende: verdient de oorspronkelijke zonde alleen maar een straf van verlies?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pelagianen en de socinianen wijzen haar geen straf toe, omdat zij haar voor geen zonde erkennen.
Omdat de pausgezinden haar voor een lichte en vergeeflijke* zonde rekenen, volgens de vorige paragraaf, teneinde hun voorburg van de kinderen veilig en ongeschonden te behouden, menen zij dat ze niets anders verdient dan een straf van verlies, waardoor de kinderen weliswaar uitgesloten zijn van het goede, maar ook geen gevoel van pijniging hebben.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden menen dat de straf van gevoel onafscheidelijk is van de straf van verlies, en wijzen haar dus niet alleen een straf van verlies, maar ook een straf van gevoel toe, want:
1. Alle zonde verdient een oneindige straf omdat zij strijdt tegen de oneindige majesteit van God, de Wetgever, en dus niet alleen een straf van verlies, maar ook van gevoel (Gal. 3:13; Deut. 21:23).
2. God bedreigt daaraan alle soort van dood (Gen. 2:16,17), zoals wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben; en de apostel getuigt dat wij haar in Adam begaan hebben (Rom. 5:12).
3. Dezelfde apostel noemt ons vanwege die zonde ‘van nature kinderen des toorns’, ‘dood in de zonden’ (vgl. Ef. 2:3,1).
4. Wij hebben al aangetoond dat deze zonde eenvoudigerwijs* de allerzwaarste is.
5. De straf van gevoel is onafscheidelijk van de straf van verlies (Matth. 25:4; 2 Thess. 1:8,9).
6. De gehele voorburg van de kinderen is niets anders dan een ijdel verzinsel van menselijke hersens, dat door niets, hetzij Schriftplaatsen, hetzij redenen, aantoonbaar is. Dit zullen wij elders nadrukkelijker laten zien.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen trachten de pausgezinden, hoewel tevergeefs, hun gevoelen op te maken uit het volgende:
Tegenwerping 1. De zachtere straf van de kleine kinderen.
Antwoord. In de straf van gevoel zijn ook duidelijk trappen* (volgens Luk. 12:47), en er wordt gezegd dat de bezoldiging van alle zonde de dood is (Rom. 6:23), ja, dat van en door de eerste zonde de dood tot allen overgegaan is (Rom. 5:12).
Tegenwerping 2. De kleine kinderen, die alleen aan de oorspronkelijke zonde onderworpen en schuldig zijn, gevoelen niet de worm van het geweten (Jes. 66:24), die tot de straf van gevoel behoort, omdat hij alleen uit de dadelijke zonde zijn oorsprong heeft.
Antwoord. Wat dan als zij het onuitblusselijk vuur (dat er in Jes. 66:24 bijgevoegd wordt: ‘Hun vuur zal niet uitgeblust worden’) gevoelen? Want er is niets in de weg waarom zij dat niet zouden kunnen ervaren. Bovendien is er niet alleen een geweten van dadelijke zonden, maar ook van de oorspronkelijke zonde (Ps. 51:7).
Tegenwerping 3. Het is niet gebruikelijk dat iemand alleen om de beroving van deugden en om de geneigdheid tot zonden en gebreken een stellige* en gevoelige straf wordt opgelegd. Maar iemand wordt pas om een dadelijke schuld zodanig gestraft.
Antwoord. Laat dat dan niet gewoon zijn voor de menselijke rechtbank, het is wel gebruikelijk voor de hemelse rechtbank, vanwege nalatigheid alleen (Gal. 3:10; Luk. 12:47; Matth. 25:27,30,32,43).
Verder, er is in deze zonde niet alleen een beroving van deugden en een zekere geneigdheid tot ondeugden, maar een algemene verdorvenheid van de gehele natuur. Daarom wordt gezegd dat ‘al het gedichtsel van des mensen hart ... alleenlijk boos is van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21). Ja, daarom wordt gezegd dat wij ‘van nature kinderen des toorns’, en ‘dood in de zonden’ zijn (vgl. Ef. 2:3,1).
En stel ook dat deze zonde niets anders is dan een beroving van deugden, die er in ons moesten zijn, en een zekere geneigdheid tot ondeugden, zo zou zij daarom alleen al de dood en de eeuwige vloek verdienen (Gal 3:1; Deut. 27:23,26; Rom. 6:23).
Men vraagt ten elfde: is de gelukzalige maagd ook aan de oorspronkelijke zonde onderworpen?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden in het algemeen, uitgezonderd alleen de dominicanen, ontkennen dat Maria aan de oorspronkelijke zonde onderworpen is, teneinde voor haar θρησκεία, ‘godsdienstige verering’, zorg te dragen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden oordelen dat die zonde zo algemeen is, dat niemand daarvan uitgesloten wordt behalve de tweede Adam, Jezus Christus, want:
1. De Heilige Schrift zegt dat ‘de dood tot alle mensen doorgegaan is’, Christus alleen uitgezonderd, ‘omdat allen’ in één ‘gezondigd hebben’ (vgl. Rom. 5:12). Zij zegt insgelijks dat God allen onder de zonde besloten heeft (Rom. 11:32; 1 Kor. 15:22).
2. Maria zelf erkent en ontvangt Christus als haar Zaligmaker (Luk. 1:47).
3. Zij heeft ook daadwerkelijk gezondigd, omdat ze rechtvaardig door Christus bestraft is (Joh. 2:4).
4. Zij heeft ook zelf gebeden: ‘Vergeef ons onze schulden’ (Matth. 6:12).
5. Zij is niet anders zalig geworden, en kon niet anders zalig worden, dan door Christus en Zijn voldoening (Hand. 6:12; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:4).
6. Zij heeft ook allerlei soorten van rampen en ellenden, ja, de dood zelf, ondergaan. Deze dingen zijn zeker, wat de tegenpartijen zelf toegeven, niets anders dan straffen op de zonde.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen hebben niets wat zij ten gunste van hun gevoelen voorwenden dan het volgende:
Tegenwerping 1. Enkele kale en magere gelijkenissen en vergelijkingen, bijvoorbeeld:
- Evenals de eerste Adam geschapen is uit een aarde die nog niet vervloekt was, zo was het ook betamelijk dat de tweede Adam geboren werd uit een moeder die niet onder de vloek lag.
- Evenals Eva, als een type van Maria, zonder zonde geboren moest worden, zo ...
Antwoord. Met dezelfde gemakkelijkheid waarmee die dingen naar voren gebracht worden, worden ze ook verworpen, zelfs volgens de hypotheses van de tegenpartijen, volgens welke de emblematische* godgeleerdheid niet argumenterend of bewijzend is.
Tegenwerping 2. In Hooglied 2:13 en 14 en 4:1 en 7 wordt Maria ‘geheel schoon’ genoemd.
Antwoord. Dit wordt van de kerk gezegd, die Christus ‘liefgehad heeft, en heeft Zichzelven voor haar overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou; ... opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk’ (Ef. 5:25-27).
En al zou het van Maria gezegd worden, zo zou dit toch niet bewijzen dat zij zonder de oorspronkelijke zonde geweest is, aangezien ook de kerk, die eenmaal zonder vlek en rimpel zal zijn, niet van de oorspronkelijke zonde vrij is.
Tegenwerping 3. God heeft de gelukzalige maagd van de oorspronkelijke smet ongeschonden kunnen en ook willen bewaren, om de eer van Christus Zelf.
Antwoord. Daaruit dat God het gekund heeft, volgt niet dat Hij het gewild heeft. Ook wordt niet bewezen dat Hij het gewild heeft, en dat Hij het gedaan heeft ter ere van Christus. Want het strekte zelfs meer tot eer van Christus dat Hij een algemene Verlosser zou zijn van allen, ook zelfs van Maria, wat de maagd zelf erkent (Luk. 1:47), en Petrus (Hand. 4:12), en de Zaligmaker Zelf (Joh. 14:6).
Tegenwerping 4. De fabelachtige openbaringen van Brigitta.
Antwoord. Deze achten wij geen enkele aandacht waard.
Men vraagt ten twaalfde: worden alle gedoopten door de Doop verlost van de oorspronkelijke zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
Augustinus oudtijds, omdat hij de absolute noodzaak van de Doop staande hield, bevestigde dit.
Ook de lutheranen antwoorden hier bevestigend op, omdat zij stellen dat de Doop, hoewel niet de oorzaak van de vergevende en wederbarende genade, toch ten minste als het ware een wagen van alle genade is.
De pausgezinden bevestigen dit insgelijks, om de absolute noodzaak van de Doop des te gemakkelijker staande te houden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden staan, ten aanzien van alle uitverkoren gedoopten, weliswaar toe dat ze, hetzij vóór de Doop, onder de Doop of na de Doop, verlost worden van de strafschuld en ook van de heerschappij, niet alleen van de oorspronkelijke zonde, maar ook van alle dadelijke zonden. Maar wat de smet en de overblijfselen betreft, leren zij dat de zonde in hen blijft bestaan zolang zij in de onvolmaaktheid van dit leven verkeren. Want de Schrift leert dat de zonde blijft bestaan:
1. Wanneer zij leert dat, ook zelfs in de wedergeborenen, het vlees altijd krijg voert tegen de Geest (Gal. 5:17).
2. Wanneer Paulus, ook zelfs na zijn wedergeboorte en bekering, zozeer klaagt over de overblijfselen van zonde en vlees (Rom. 7:18,19,24).
3. Wanneer ook degenen die Christus’ eigendom en bijgevolg waarlijk wedergeboren en bekeerd zijn, nog bevolen worden hun ‘vlees te kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24; Kol. 3:3; Ef. 4:21,22), en ‘zichzelf te verloochenen’ (Luk. 9:23).
4. Wanneer zij dagelijks bevolen worden te bidden om vergeving van zonden (Matth. 6:12; Ps. 130:3; 123:2).
5. Wanneer een volstrekte volmaaktheid, zelfs van de wedergeborenen, in dit leven, overal in de Schrift weerlegd wordt (o.a. Filipp. 3:13; 1 Kon. 8:46; Pred. 7:20; Jak. 3:2). Hierover zal het elders uitvoeriger gaan.
6. Wanneer de Schrift de begeerlijkheid zelf, met zoveel woorden, beschuldigt van zonde (Ex. 20:17; Rom. 7:7).
Antwoord op tegenwerpingen
Wat de partijen daarentegen gewoon zijn ten gunste van de volstrekte volmaaktheid uit de Schrift aan te voeren, geeft, volgens de stijl van de Schrift, niets anders te kennen dan een oprechtheid waardoor wij ernstig trachten naar een volstrekte volmaaktheid, hoewel wij haar nooit kunnen verkrijgen, volgens het getuigenis van de apostel (Filipp. 3:12,13,15).
In het bijzonder aangaande de Doop wenden zij voor dat hij de zonden afwast (Hand. 2:38), en dat hij een sacrament van de wedergeboorte en van de vernieuwing van de Heilige Geest is (Tit. 3:5). Maar dit bewijst niets anders dan dat verzegeld wordt dat allerlei zonden, zowel dadelijke als oorspronkelijke, in de gelovigen en hun kinderen omwille van het bloed van Christus weggenomen zijn, ten aanzien van de schuld en de heerschappij (Rom. 6:6,7,11,12), maar niet ten aanzien van een gehele afwezigheid van de zonde of ten aanzien van haar overblijfselen (Rom. 7:21).
Men vraagt ten dertiende: is de oorspronkelijke inklevende zonde de zelfstandigheid* van de mens zelf?
Het gevoelen van Flacius Illyricus
Flacius Illyricus, die met de zijnen door een disputerende drift weggevoerd is, meent dat de oorspronkelijke rechtheid de zelfstandigheid van de mens zelf is, en zo stelt hij ook dat de oorspronkelijke smet het wezen van de verdorven mens zelf is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden daarentegen geloven dat zij als het ware een accident* is, die de gehele zelfstandigheid tot in de kern inkleeft. Door het tegenovergestelde gevoelen zouden immers de volgende zaken het geval zijn:
1. God zou noodzakelijk een auteur van de zonde zijn, omdat Hij ongetwijfeld de auteur van alle zelfstandigheid is (Rom. 11:36).
2. Christus zou de zonde aangenomen hebben, daar Hij onze natuur aangenomen heeft (Hebr. 2:15,16).
3. Omdat in de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking de zonde tenietgedaan wordt, zou ook de natuur en de zelfstandigheid van de mens zelf tenietgedaan worden, terwijl daarentegen de natuur genezen en hersteld wordt.
4. Bovendien zou op deze wijze de zonde eens weer opstaan en het eeuwige leven bezitten, omdat onze natuur en zelfstandigheid weer zal opstaan en dat leven zal bezitten (Job 19:26,27; 1 Kor. 15:53,54).
5. Volgens dit gevoelen zou onze ziel, ten aanzien van haar zelfstandigheid, verderfelijk en dus sterfelijk zijn, omdat de zonde in de gelovigen van dag tot dag verdorven wordt (1 Kor. 5:5; Rom. 7:13).
6. De dwaling, die oudtijds in de manicheeërs veroordeeld is, zou door dit gevoelen hersteld moeten worden.
Antwoord op tegenwerpingen
De redenen waarmee Flacius Illyricus voor zijn gevoelen strijdt, zijn van niet het minste gewicht, want:
a. Het gedichtsel van het hart, dat boos is vanaf de jeugd (Gen. 8:21), wordt duidelijk van het hart zelf onderscheiden.
b. Zo dikwijls de zonde ‘vlees’, ‘lichaam der zonde’, ‘leden die op de aarde zijn’ of ‘oude mens’ genoemd wordt, wordt ze niet eigenlijk* zo genoemd, maar door metonymie,[1] waarbij het onderwerp in plaats van de toevoeging genoemd wordt. Onder het ‘lichaam der zonde’ wordt de massa en de opeenhoping van de zonden verstaan, en onder de ‘oude mens’ de oorzaak en de regel van het eerste leven.
c. Dat gezegd wordt dat de inwonende zonde ‘werkt’, ‘verleidt’ en ‘doodt’ (Rom. 7), moet op dezelfde manier verstaan worden waarop ook gezegd wordt dat ‘de wet toorn werkt’ (Rom. 4:15), en dat ‘de genade Gods’ met Paulus ‘gearbeid heeft’ (1 Kor. 15:10).
d. Het beeld van God, voor zover het in de oorspronkelijke gerechtigheid bestaat (waartegenover de oorspronkelijke zonde gesteld wordt), is geenszins de zelfstandigheid van de mens zelf. Gelijk ook:
e. Dat David bidt dat hem een ‘rein hart ... geschapen’ zal worden (Ps. 51:12), en dat God belooft dit te zullen ‘geven’ (Ez. 36:26,27), bewijst niet dat vóór de wedergeboorte de verdorvenheid de zelfstandigheid zelf van het hart geweest is, maar dat de verdorvenheid in de zelfstandigheid geweest is.
f. Dat gezegd wordt dat wij ‘van nature kinderen des toorns’ zijn (Ef. 2:3), wil niets anders zeggen dan dat onze natuur, vanaf onze geboorte, de verdorvenheid naar zich toe getrokken heeft, maar niet dat zij de verdorvenheid zelf geworden en gemaakt is.
[1] Een ‘metonymie’ is een stijlfiguur waarbij men niet rechtstreeks het bedoelde zegt, maar een woord gebruikt dat ermee te maken heeft.
Men vraagt ten veertiende: wordt de oorspronkelijke verdorvenheid voortgeplant door navolging?
Het gevoelen van verschillende partijen
De Joden zeggen dat de zonde van de eerste mensen het nageslacht niet schaadt, behalve door voorbeeld.
De pelagianen, de socinianen en de mennonieten ontkennen alle oorspronkelijke zonde, om de krachten van de vrije wil tot allerlei goed, ook zelfs zaligmakend goed, na de zonde van de eerste mensen onbeschadigd en ongeschonden te behouden. Ondertussen, als er enige voortplanting van de zonde is, waarvoor de ervaring schijnt te pleiten, zo stellen zij dat deze door navolging plaatsvindt.
Het gevoelen van de gereformeerden
Hoewel de gereformeerden niet ontkennen dat enige dadelijke zonden dikwijls door voorbeeld voortgeplant worden, toch ontkennen zij dat de oorspronkelijke verdorvenheid, ofwel de gehele verdorvenheid van onze natuur, door navolging plaatsvindt, want:
1. Wij hebben reeds in § 18 en 19 bewezen dat zij voortgeplant wordt door toerekening van de eerste zonde en, vanwege die toerekening, door beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid, en door de natuurlijke generatie.
2. Ze wordt ook voortgeplant in degenen die niet gezondigd hebben in de ‘gelijkheid’, dat is: in navolging, van Adam (Rom. 5:14).
3. Er wordt gezegd dat wij in zonde ontvangen en geboren worden (Ps. 51:7).
4. Ze wordt ook zelfs in de kleine kinderen voortgeplant (1 Kor. 7:14; Gen. 8:21), die voor geen navolging vatbaar zijn.
5. Bij de eerste mensen, toen zij voor het eerst zondigden, is niemand van de nakomelingen tegenwoordig geweest, waarom ook niemand die zonde heeft kunnen navolgen.
6. Geen zonde kan door navolging in alle mensen en in elk mens in het bijzonder voortgeplant worden, zoals de oorspronkelijke zonde voortgeplant wordt, volgens de uitspraak van de apostel: ‘In welken allen gezondigd hebben’ (Rom. 5:12).
7. Op geen enkele wijze kan begrepen worden dat de algemene verdorvenheid van de gehele menselijke natuur (waardoor wij tot alle geestelijk goed onbekwaam en tot alle kwaad geneigd zijn; iets wat wij van de oorspronkelijke zonde al eerder bewezen hebben) voortgeplant zou worden door navolging.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen zouden het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. De verdorvenheid, als een beroving, kan op geen andere manier voortgeplant worden dan door navolging. Want ze kan niet door het lichaam voortgeplant worden, omdat dit redeloos is, en ook niet door de ziel, omdat die niet voortgeplant wordt, maar alleen door de schepping met iedereen samenbestaat.*
Antwoord. De tegenwerping zou geldingskracht hebben als wij stelden dat dezelfde verdorvenheid in getal* voortgeplant wordt, want die zou noodzakelijk enig onderwerp vereisen, waarin ze van de ouders tot de kinderen zou overgaan. Maar nu zeggen wij dat dezelfde verdorvenheid alleen in soort voortgeplant wordt, en die vereist geen onderwerp, evenmin als de verdorvenheid die volgens de tegenpartijen door navolging wordt voortgeplant.
Tegenwerping 2. Er wordt melding gemaakt van ‘onschuldige’ kinderen (Ps. 106:38; Jona 4:11), evenals van ‘heilige’ kinderen (1 Kor. 7:14), ongetwijfeld om de reden dat zij niet kunnen navolgen.
Antwoord. ‘Onschuldig’, niet omdat zij vrij zijn van alle schuld, maar omdat zij vrij van de dadelijke schuld. En ‘heilig’, door een verbondsheiliging, waardoor eertijds het gehele volk, waaronder zeer vele goddelozen waren, ook zeer vele huichelaars, ‘heilig’ genoemd werd. Krachtens diezelfde heiligheid genieten de kinderen van de gelovigen, als delen van de ouders, dezelfde kerkelijke voorrechten met hun ouders. Maar ze worden niet ‘heilig’ genoemd omdat ze vrij zouden zijn van alle oorspronkelijke schuld.
Tegenwerping 3. De zonde zou niet vrijwillig zijn en dus ook geen zonde, als ze niet voortgeplant werd door een vrije navolging.
Antwoord. De zonde is niettemin vergezellenderwijs vrijwillig, voor zover de verdorvenheid met vermaak aanwezig is.
Tegenwerping 4. De wet verbiedt niet om verdorven geboren te worden.
Antwoord. Zij verbiedt echter wel om verdorven te zijn.
Men vraagt ten vijftiende: wordt de oorspronkelijke verdorvenheid voortgeplant door een zadelijke overbrenging?*
Het gevoelen van verschillende partijen
Er zijn er die menen dat de oorspronkelijke verdorvenheid voortgeplant wordt door het lichaam alleen, aangezien de zeden van de ziel het temperament van het lichaam volgen.
Daarentegen willen anderen dat ze voortgeplant wordt door de ziel alleen, die voortgeplant zou worden zoals het ene licht door het andere licht aangestoken wordt, zodat met de ziel ook de verdorvenheid overgaat van de ouders tot de kinderen.
Augustinus oudtijds, en zeer vele kerkvaders, evenals de meeste lutheranen en bovendien sommige gereformeerden, stellen dat de voortplanting plaatsvindt door een zadelijke overbrenging, waardoor de gehele mens voortgeplant wordt, dus zowel lichaam als ziel. Zij stellen dit omdat zij anders de voortplanting van de oorspronkelijke verdorvenheid niet kunnen begrijpen.
Het onjuiste uitgangspunt van hen allen bestaat hierin, dat zij denken dat dezelfde verdorvenheid in getal* voortgeplant wordt, terwijl alleen dezelfde verdorvenheid in soort voortgeplant wordt.
Insgelijks erkent Faustus Socinus (Praelectiones theologicae [Theologische voorlezingen], voorlezing 4) dat het kan gebeuren dat de ouders, door een gedurige oefening van zonden en gebreken, een zodanige verdorvenheid van de natuur naar zich toe trekken, die met het zaad overgaat tot de kinderen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen niet dat het kan gebeuren dat, vanwege de zonde van de eerste mensen, door een zadelijke overbrenging een zodanig temperament – dat fysisch* bedorven is en dat de mens te zijner tijd kan aangrijpen als gelegenheid – overgaat tot een geneigdheid tot deze of gene dadelijke zonde. Ook erkennen zij dat tot de voortplanting van de oorspronkelijke verdorvenheid noodzakelijk een natuurlijke generatie vereist wordt, waardoor de mens voortgeplant wordt en zonder welke de verdorvenheid niet voortgeplant kan worden.
Maar dat de verdorvenheid zelf met het zaad overgebracht wordt tot de kinderen, ontkennen zij absoluut, want:
1. Wij hebben reeds bewezen dat de verdorvenheid voortgeplant wordt door toerekening van de eerste zonde, vandaar door de weigering van de oorspronkelijke gerechtigheid, en door de natuurlijke generatie, § 19.
2. Wij hebben de voortplanting van de redelijke ziel door overbrenging al weerlegd in boek 3, hoofdstuk 9, § 10 en 18[G1] .
3. Door een zadelijke overbrenging wordt eigenlijk* niets voortgeplant dan het lichaam dat, nog verstoken van een ziel, voor geen zedelijk* goed of kwaad vatbaar is.
4. De ziel, die het enige betrekkelijke onderwerp (δεικτικόν) van de zedelijke kwaadheid is, gaat niet over van het ene onderwerp in een ander onderwerp, zodat tegelijk met haar de verdorvenheid zou kunnen overgaan.
5. De voortplanting van de verdorvenheid door overbrenging neemt niet de moeilijkheid weg, tot remedie waarvan ze uitgedacht schijnt te zijn, omdat ze niet verklaart op welke manier de verdorvenheid de eerste mensen binnengedrongen is.
Antwoord op tegenwerpingen
Nu dit gesteld en bewezen is, zie ik niet wat met enige schijn gezegd kan worden ten gunste van de voortplanting van de oorspronkelijke verdorvenheid door een zadelijke overbrenging.
De partijen zouden dit kunnen zeggen:
Tegenwerping 1. Er kan niet begrepen en verklaard worden op welke wijze de verdorvenheid, die geen zelfstandigheid* is, door zichzelf overgaat tot het nageslacht.
Antwoord. Ik zal graag erkennen dat dit niet begrepen en verklaard kan worden, als dezelfde verdorvenheid in getal* verstaan wordt, maar dat het voldoende begrepen en verklaard kan worden, als dezelfde verdorvenheid alleen in soort verstaan wordt.
Socinus zou dit kunnen voorwenden:
Tegenwerping 2. Door een zekere gedurige oefening van een bepaalde zonde of gebrek kan men een geneigdheid tot die zonde naar zich toe trekken.
Antwoord. Toch kan niet verstaan worden op welke wijze die zonde zou zetelen in een levenloos en redeloos zaad, opdat met behulp daarvan dat zedelijke gebrek tot het nageslacht zou overgaan.
En al zou ik dit begrijpen, ik kan echter niet begrijpen op welke wijze een algemeen gebrek, of de verdorvenheid van de gehele natuur, of de geneigdheid tot alle gebreken, zou overgaan door zaad. Ook kan ik niet begrijpen op welke wijze zij zou overgaan tot al het nageslacht.
Deze zaken, aangaande de oorspronkelijke verdorvenheid, zijn echter reeds door ons bewezen.
[G1]lijkt me eerder 11 en 20 te zijn! Is al in correctielijst gezet
De praktijk aangaande de zonde in het algemeen zullen wij naar het volgende hoofdstuk doorschuiven.
De praktijk van de oorspronkelijke toegerekende zonde hebben wij in het vorige hoofdstuk besproken, en moet vandaar hier herhaald worden.
De praktijk van de inklevende zonde vereist dat wij haar recht kennen, niet alleen theoretisch haar natuur, die wij in het leerstellige deel aangewezen hebben, maar ook praktisch haar inborst en aard, zo verpest, vergiftigd en verderfelijk, want:
1. Ze is een algemeen kwaad.
Ze brengt niet alleen een gebrek teweeg van volstrekt alle gerechtigheid en heiligheid, die eertijds ons ingeschapen waren, maar ook de tegenwoordigheid van een allerslechtste gesteldheid en geneigdheid tot allerlei kwaad. Deze tracht de Schrift ons enigermate voor te stellen met zovele namen die wij reeds aangewezen hebben:
- ‘Vlees’ en ‘bedenken des vleses’ (Rom. 8:6,7).
- ‘Lichaam der zonde’ (Rom. 6:6).
- ‘Leden die op de aarde zijn’ (Kol. 3:5).
- ‘Wet in de leden’ (Rom. 7:23).
- ‘Werk des duivels’ (1 Joh. 3:8).
- ‘Begeerte des duivels’ (Joh. 8:44).
- Ja, ‘hel’, die de gehele natuur als in vlam zet (Jak. 3:6).
Dit doet de Schrift niet zonder reden, want deze smet en bevlekking is algemeen, en dus gemeenschappelijk aan:
- Alle tijden, ‘van Adam tot Mozes toe’ (Rom. 5:14), ja, ze ‘is tot alle mensen doorgegaan’ (vers 12).
- Alle vermogens van allen, want zij veroorzaakt:
- Aan het verstand, een bedenken des vleses, blindheid, duisternis en dwalingen.
- Aan de wil ofwel het hart, allerlei kwaad gedichtsel, afkerigheid van allerlei goed en geneigdheid tot het kwade.
- Aan de aandoeningen,* rebellie en wanorde.
- Aan het geweten, onreinheid en ongevoeligheid.
- Aan het geheugen, aftakeling.
- Aan de sensitieve* vermogens en hun begeerlijkheden, dolle drift.
Het gaat zo ver, dat er van de hoofdschedel af tot de voetzolen toe niets gezonds aan en in ons is (Jes. 1:5,6; Ps. 38:4,5).
2. Ze is een kwaad dat ‘lichtelijk omringt’ (Hebr. 12:1).
Ze is onafscheidelijk, zoals de zwartheid van een Moorman (Jer. 13:23), zelfs ook onafscheidelijk van degenen die al wedergeboren, bekeerd en geheiligd zijn (Rom. 7:14,15,17-19,21), want hoewel ze aan hen vergeven en in hen gedood is, toch is ze niet geheel en al verdreven en dood.
3. Ze is een besmettelijk kwaad.
Ze is niet alleen in zichzelf het allerergste kwaad, maar ze besmet ook al het goede van ons, zodat door haar onze gerechtigheid, ja, zelfs al onze gerechtigheden in zichzelf en voor God niets zijn dan een ‘wegwerpelijk kleed’ (Jes. 64:6). Dit kwaad verzwakt al onze pogingen en ondernemingen. Het is niet alleen zo dat wij door dit kwaad het goede dat wij willen, niet doen, en daarentegen het kwade dat wij niet willen, wel doen (Rom. 7:18,19). Maar het is ook zo dat dit kwaad al het goede dat wij doen, zodanig neerdrukt en verzwakt, dat het door zichzelf, zonder Christus‘ aanvulling en verbetering, God niet behagen, ja, niets dan mishagen kan (Joh. 3:6; Rom. 8:7,8).
4. Ze is een zeer vruchtbaar kwaad, dat alle kwaad voortbrengt.
Want zolang wij ‘in het vlees’ zijn, ‘werken de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen’ (Rom. 7:5). Zij ‘werken alle begeerlijkheid’ in ons (vers 8), ‘verleiden’ ons (vers 11), ‘verkopen’ ons ‘onder de zonde’ (vers 14), ‘nemen’ ons ‘gevangen onder de wet der zonde’ (vers 24), zodat ‘de zonde bovenmate wordt zondigende door het gebod’ (vers 13).
En niet alleen brengen ze schandelijke kwaden voort, maar ook droevige kwaden, om ‘den dood vruchten te dragen’ (vers 5). Ze ‘doden’ ons (vers 11). Ze werken ‘den dood’ (vers 13), en ‘vijandschap’ met God (Rom. 8:7), zodat wij ‘kinderen des toorns’ en ‘dood in de zonden’ zijn (vgl. Ef. 2:3,1). Daardoor worden wij vervreemd van God, van genade, van heerlijkheid, tot zo ver toe, dat wij zijn ‘zonder God’, ‘zonder Christus’, zonder ‘hoop ... in de wereld’ (Ef. 2:12,13), en volledig uitgesloten van het deelgenootschap aan het Koninkrijk van God (Joh. 3:5).
Hierom eist de praktijk dat wij ons over deze zonde diep vernederen voor God, naar het voorbeeld van David (Ps. 51:5) en van Paulus (Rom. 7:14,17,18,23). Daartoe brengt hij dit ook zijn Korinthiërs in herinnering (1 Kor. 6:9-11), evenals eerder al Jesaja de Joden (Jes. 48:8). Want hiertoe wil God ongetwijfeld dat die ‘scherpe paal’ of ‘scherpe doorn’ overblijft in ons vlees, opdat wij ons ‘niet verheffen’ (2 Kor. 12:7; vgl. Joz. 23:13; Openb. 3:17).
De manier
In het bijzonder:
1. Laten wij ons zo vernederen, dat wij de schandelijkheid en de schadelijkheid van deze zonde diep gevoelen, opdat wij daarover uitroepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24). Want ze werkt niet alleen alle zonden, maar ze sluit deze ook in en ze is krachtdadigerwijs* alle zonde.
2. Laten wij haar in onze gebeden en smekingen op het allernederigst belijden en afbidden: ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51:7).
3. Laten wij onszelf vanwege deze zonde veroordelen en verdoemen, omdat alleen zij in ons de oorzaak van alle zonde is. Want ‘niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheden afgetrokken en verlokt wordt’ (Jak. 1:13,14). Zonder de natuurlijke verdorvenheid zou immers de satan tevergeefs verzoeken en de wereld tevergeefs aanlokken en verleiden, zoals blijkt in de Zaligmaker (Matth. 4).
Daar wij nu die dingen doen, die het ‘vlees’ en onze ‘gedachten’ behagen, omdat wij ‘van nature kinderen des toorns’ zijn (Ef. 2:3), laten wij bijgevolg zowel onze zonden als ons verderf niet alleen aan de satan of aan de verleidende wereld toeschrijven, maar aan de zonde, die in ons woont (Rom. 7:20).
4. Laten wij ons dus overal nederig en ootmoedig gedragen: ‘Ik ellendig mens’ (Rom. 7:24); ‘zie, ik ben in ongerechtigheid geboren’ (Ps. 51:7). Zo dikwijls wij anderen zien, die aan allerlei allerschandelijkste gruweldaden onderworpen en schuldig zijn, zo laten wij aan onszelf denken, wier beeld zij vertonen (Gen. 5:3). Laten wij bedenken dat wij eertijds ook zodanig geweest zijn (Tit. 3:2,3; Ef. 2:2,3,13; Kol. 3:7), ja, dat wij zodanig nog steeds zijn in vermogen (potentia), omdat in ons ‘vlees geen goed woont’ (Rom. 7:18). Wij dragen de wortel van al die gruweldaden met ons om, en wij zouden deze ook met de allergoddelooste zonden doen uitschieten, als wij niet door zuivere en loutere genade bedwongen en weerhouden werden (Gen. 20:6).
5. Ja, laten wij ons zelfs in onze allervoortreffelijkste werkzaamheden wachten voor een farizese trotsheid en hoogmoed (Luk. 18:12), omdat ‘al onze gerechtigheden’ niets anders zijn dan ‘een wegwerpelijk kleed’ (Jes. 64:6). Daardoor zijn wij ‘onnutte dienstknechten’ (Luk. 17:10), van wie de beste dingen zaken bevatten die vergeving nodig hebben (Neh. 13:22).
Verder eist de praktijk aangaande deze zonde dat wij met alle krachten arbeiden om van dit kwaad verlost te worden, naar het voorbeeld van Paulus: ‘Wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods?’ (Rom. 7:24). Zoals wij reeds geleerd hebben, kunnen wij, zolang wij hier zijn, niet volledig van haar tegenwoordigheid verlost worden, want ze is een ‘inwonende zonde’ (Rom. 7:20), een ‘bijliggend kwaad’ (vers 21). Toch kunnen wij ervan verlost worden, zowel ten opzichte van de strafschuld der verdoemenis (Rom. 6:1,2), als ten opzichte van de heerschappij (Rom. 6:12).
De Oorzaak van de verlossing
Die verlossing nu geschiedt terwijl God de Auteur ervan is, door Christus. ‘Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus’ (1 Kor. 15:57), door de gerechtigheid van Christus (Rom. 5:17-19) en door ‘de Geest des levens in Christus Jezus’ (Rom. 8:2).
In het bijzonder vindt de verlossing plaats door middel van:
- De rechtvaardiging (Ps. 51:9; 1 Joh. 1:7; Ef. 5:26).
- De wedergeboorte (Joh. 3:5; Tit. 3:5).
- De bekering ofwel de levendmaking, aangezien God degenen die van nature dood zijn in de zonden, levend maakt en opwekt (Ef. 2:1,3,5).
- De heiligmaking: ‘Gij zijt afgewassen, ... gij zijt geheiligd, ... gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods’ (1 Kor. 6:11), aangezien daardoor de oorspronkelijke verdorvenheid geleidelijk weggenomen en de zuiverheid van Gods beeld in en aan ons hersteld wordt (Ef. 4:22-24).
Middelen
Het is en blijft dus onze plicht om door al deze middelen van de oorspronkelijke smet verlost te worden:
1. Dat wij trachten door een waarachtig en levend geloof met Christus verenigd te worden, en uit Hem krachten voor ons te trekken, opdat wij daardoor het vlees kruisigen met zijn lusten en begeerlijkheden (Gal. 2:20; 5:24), opdat wij in het vervolg niet meer de zonde dienen, maar ‘met Hem één plant worden ... in de gelijkmaking Zijns doods’ (Rom. 6:5).
2. Dat wij ons met de nederigste en vurigste gebeden tot Christus begeven, want:
- Hij is hiertoe in de wereld gekomen, ‘opdat Hij de werken des duivels verbreken zou’ (1 Joh. 3:8).
- Hij kan die ziekten van onze ziel evengoed te hulp komen als de ziekten van het lichaam (Matth. 20:27,28). Hij is vol van ‘genade en waarheid’ (Joh. 1:14), Die met slechts één woord melaatsheid (Luk. 18:14), de maanzieke lijder, van de duivel bezetenen, mensen die met allerlei kwalen bevangen waren (Matth. 4:23,24) en een blinde van de geboorte af (Joh. 9:32) heeft kunnen genezen.
- Hij wil ook te hulp komen, omdat Hij barmhartig is (Micha 7:19).
Ondertussen eist de overweging van deze zonde ook dat wij onze aangeboren verdorvenheid getrouw tegenstaan:
De manier
Wij doen dit:
1. Door onszelf te verloochenen (Luk. 9:13), dat is, ‘de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden’ (Tit. 2:12). Laten wij ons ‘rechteroog’ (dat is: de verdorvenheid die in het oog is), zo wanneer het ons ergert, uittrekken en wegwerpen; laten wij ‘onze rechterhand’, als die hetzelfde doet, afhouwen en wegwerpen (Matth. 5:29,30), net alsof ze de onze niet waren.
2. Door ‘het vlees te kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24), dat is: door het van dag tot dag meer en meer te bedwingen en ten onder te brengen (1 Kor. 9:27), opdat wij uiteindelijk met de apostel zeggen: ‘Ik ben met Christus gekruist’ (Gal. 2:20), en ook: ‘Door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld’ (Gal. 6:14).
Of, om meer eigenlijk* te spreken, door onszelf meer en meer te ‘reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes’ (2 Kor. 7:1).
3. Door de zonden te doden (Kol. 3:5; Rom. 8:13), dat is: door niet af te laten, maar ‘tot den bloede toe ... tegen te staan, strijdende tegen de zonde’ (Hebr. 12:4).
Hulpmiddelen
Dit gebeurt door:
a. Zorgvuldig de allereerste bewegingen van de zonde op te merken (Hebr. 3:12), om de basilisk in zijn ei te onderdrukken (Jes. 59:5).
b. Deze met een onverzoenlijke haat te achtervolgen (Rom. 7:15; Jer. 31:19; Luk. 18:13).
c. Ernstig en hartelijk bedroefd te zijn over de verdorvenheid van ons hart (Rom. 7:18; 2 Kor. 7:10).
d. Zorgvuldig allerlei gelegenheden te mijden en af te wijzen, waardoor het verdorven vlees en de ‘licht omringende’ zonde opgewekt en gaande gemaakt zou kunnen worden (Hebr. 12:1), tot ‘alle schijn des kwaads’ toe (1 Thess. 5:22; Jud. vers 23).
e. Krachtig te strijden tegen de begeerlijkheden van ons vlees (Gal. 5:17; Hebr. 12:4), en de ‘gehele wapenrusting Gods’ aan te doen (Ef. 6:12 e.v.).
f. Standvastig en bestendig te waken in allerlei oefeningen van de godsdienst, ofwel te ‘wandelen door den Geest’, want aldus zullen wij ‘de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen’ (Gal. 5:16).
Dit gebeurt in het bijzonder door:
- De Schrift te lezen en te horen (Joh. 15:3; Ps. 119:9).
- Gebeden en smekingen uit te storten (2 Kor. 12:8; vgl. Ps. 56:9), naar het voorbeeld van de Joodse kerk (Jes. 54:6,7).
- Dikwijls en ernstig ons onze doop te binnen te brengen (Rom. 6:3-5), want die is een ‘bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes’ (Tit. 3:5).
De overweging en de erkenning van de onuitsprekelijke schandelijkheid en strafschuld – waardoor er niets gezonds in en aan ons is van de hoofdschedel af tot de voetzolen toe (Jes. 1:6), en waardoor wij krachtdadigerwijs* alle zonden in onze boezem dragen, ja, als het ware zonde zijn, en dus ‘van nature kinderen des toorns’, voor God tot een gruwel (Jes. 1:15) – roept ons tot dankbaarheid en tot verwondering over elke genade die ons bewezen is, om met Paulus uit te roepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen? ... Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere’ (Rom. 7:24,25). En met Jakob: ‘Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan uw knecht gedaan hebt’ (Gen. 32:10). Insgelijks met Mefibóseth: ‘Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?’ (2 Sam. 9:8). Alsook met de gelukzalige maagd (Luk. 1:47,48 e.v.).
Laten wij, zeg ik, in het bijzonder over de volgende zaken verbaasd staan:
1. Laten wij verbaasd staan dat, terwijl wij allen en elk in het bijzonder zodanig zijn, een kort begrip van goddeloosheid en schandelijkheid, God deze echter kan, en door Zijn overvloedige genade wil beteugelen, opdat ze niet uitbreekt in de daad, tot bederf van alle menselijke samenleving:
a. In allerlei andere mensen, aangezien de algemene toestand van allen is wat de apostel ons voorstelt: ‘Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen; welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; hun voeten zijn snel om bloed te vergieten; vernieling en ellendigheid is in hun wegen; en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geen vreze Gods voor hun ogen’ (Rom. 3:13-18). Toch breken al deze dingen niet zozeer uit of wij kunnen ook nog onderling samenwonen in vrede.
Laten wij ons hier verwonderen, zeg ik, over Gods beteugelende en bedwingende genade (vgl. Ps. 10:1 met vers 12,16), waardoor wij nog gerust leven, al was het maar voor één uur (Ps. 121:5).
b. In onszelf. Hij beteugelt zo krachtdadig onze zo grote kwaadaardigheid, waardoor wij:
- Alle zaden van volstrekt alle gruwelen in ons hebben, evenals een geneigdheid ertoe.
- Een neiging gevoelen tot het bedrijven van de allerschandelijkste gruwelen, waarin wij zien dat anderen daadwerkelijk gestort zijn.
2. Laten wij verbaasd staan, ja, nog veel meer, dat God ons, die zodanig zijn, ‘van nature kinderen des toorns’, ‘dood in de zonden’ (vgl. Ef. 2:3,1), met Simon de tovenaar ‘in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid’ gesteld (Hand. 8:23), heeft kunnen en willen bekeren. ‘God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; ... opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus’ (Ef. 2:4,5-7).
Laten wij met name verbaasd staan dat Hij:
a. Ons, die zodanig zijn, gezocht heeft, als verloren schapen (Luk. 15:4; vgl. Openb. 3:9).
b. Met ons, die zodanig zijn, verzoend heeft willen worden’ (2 Kor. 5:20; Ez. 16:6,8; Kol. 1:21; Jes. 65:1).
c. Aan ons en aan onze harten, hoewel zodanig, zodanige en zo voortreffelijke genadegaven heeft willen meedelen in de bekering (1 Kor. 6:9,10, vgl. met vers 11; 1 Tim. 1:13,14,16).
3. Laten wij verbaasd staan, en wel het meeste, dat God ons zo krachtdadig bewaart tot de zaligheid (1 Petr. 1:5), ondanks dat wij zodanig zijn van nature, zó zwak en krachteloos, zó geneigd tot afval, dat wij zelfs niet één uur zouden kunnen volharden in de genade der bekering, laat staan daarin standvastig volhouden tot het einde toe (1 Kor. 15:1; Rom. 5:2; Kol. 4:12). En ook ondanks dat wij door de allerslechtste voorbeelden van alle kanten aangelokt worden, door de satan tot afval verleid worden en vanwege onze natuurlijke verdorvenheid daartoe vanzelf geneigd zijn.
Laten wij daarom in al deze dingen de Goddelijke macht en goedheid erkennen, roemen en met alle soort van dankbaarheid vergelden.
Ondertussen worden wij door de verdorvenheid, die ons altijd en overal, ook zelfs na de wedergeboorte, ‘lichtelijk omringt’ (Hebr. 12:1), vermaand en gewaarschuwd om voor onszelf te waken, opdat wij die nu staan, niet spoedig vallen (1 Kor. 10:12; Rom. 11:20).
Laten wij aan onszelf en onze krachten, wijsheid, sterkte en andere gaven, vooral in het stuk van de zaligheid, niet het allerminste toeschrijven. Integendeel, laten wij onze ‘zaligheid werken met vreze en beven’ (Filipp. 2:12). Laten wij waken en bidden, opdat wij niet in verzoeking gebracht worden, omdat ‘de geest wel gewillig is, maar het vlees zwak’ (Matth. 26:41).
Laten wij dikwijls en met nederigheid ingespannen letten op de voorbeelden van degenen die door ijdele pogingen en lichtvaardigheid tot de allerergste misdaden gebracht zijn. Denk aan Petrus (Matth. 26:33,35,70,72) en aan anderen, die anders ook zeer heilig waren, maar die uit dit vertrouwen de allerschandelijkste vallen geleden hebben. Laten wij dus gedachtig zijn dat wij een verrader en een aartsvijand in onze boezem dragen, die het er altijd op toelegt hoe hij ons op de een of andere wijze zal bedriegen.
Laten wij onze ogen niet vertrouwen, maar daarmee een verbond maken, naar het voorbeeld van Job (Job 31:1). Laten wij onze mond met een breidel bedwingen, met David (Ps. 39:1). Laten wij onze oren aftrekken van de verlokkingen en daarvan wegvluchten (Gen. 39:10,11). Laten wij geen verleidende goddelozen in ons huis, ja, zelfs niet in ons gezicht, dulden (Ps. 101:3,4,7).
Om het met een woord te zeggen: laten wij ons hart behoeden boven al wat te bewaren is en laten wij de gang van onze voeten wegen, opdat al onze wegen wel gericht worden en opdat wij niet afwijken, hetzij ter rechter-, hetzij ter linkerhand (Spr. 4:23,26,27).
Omdat deze oorspronkelijke besmetting ook tot de kleine kinderen overgaat, en dat niet zonder de generatie van de ouders, zo moeten de ouders met al hun macht ernaar staan en trachten uit te werken dat ook de genade tot hen voortgeplant wordt, waardoor zij een ‘zaad Gods’ zullen worden (Mal. 2:15), en die besmetting, zoveel in hen is, verbeterd wordt (Deut. 30:2,3; Gen. 18:19; Ef. 6:4).
Beweegredenen
Op deze wijze zullen de ouders het volgende doen:
1. Zij zullen op het krachtigst hun genegenheid tot hen en hun ontferming over hen tonen (vgl. Jes. 49:15; Ps. 103:13), en dat zij niet ‘zonder natuurlijke liefde’ zijn (Rom. 1:31). Echter, hoe zouden zij méér zonder natuurlijke liefde kunnen zijn, dan als zij de zorg betreffende deze besmetting, die de kinderen van hen ontvangen hebben, verzuimden en verwaarloosden?
2. Zij zullen voor zichzelf vreugde scheppen (Luk. 15:23,24; Spr. 10:1; 23:24,25; 15:20; Hebr. 11:23), terwijl anders de kinderen hun smart en droefheid zullen aandoen (Gen. 26:34,35; 27:46).
3. Ook zullen zij roem bij God voor zich bereiden uit de reformatie van zowel hun kinderen als hun huisgezin (Gen. 18:19; Joz. 24:15; Luk. 19:9; Joh. 4:53; Hand. 10:2; 16:15,33,34).
4. Laat ik eraan toevoegen dat de kinderen, niet alleen het eigendom en het kleinood van de ouders zijn, maar ook van God (Ez. 16:21; Mal. 2:15).
5. Ook hangt van deze reformatie van de kinderen en van het huisgezin het voornaamste geluk en welzijn van de kerk af (vgl. Joz. 24:15,16; Deut. 4:9).
Middelen
Deze zaak zullen de ouders ten aanzien van hun kinderen verrichten:
a. Door hen tijdig te kastijden en te bestraffen (Spr. 29:17), als zij misdaan en gezondigd hebben.
b. Door hen te onderwijzen in de dingen die de godzaligheid aangaan (Spr. 4:3,4; 31:1; 22:6; 2 Tim. 1:5; 3:15).
c. Door hen van hun tere jeugd af aan te gewennen aan de oefeningen van godsdienst en godzaligheid, aan het lezen en horen van Gods Woord, aan gebeden (Ef. 6:4; Luk. 2:40,41).
d. Door hen voor te lichten met heilige voorbeelden, opdat de kinderen in hun ouders zien wat hun plicht is te doen (Joz. 24:15; Ps. 101:2). Want hoe krachtdadig tot reformatie de heilige voorbeelden zijn, blijkt uit veel aanprijzingen (Tit. 2:7; 1 Petr. 3:1; 2 Kon. 14:3 en 15:3,34), zoals daarentegen de kwade voorbeelden hen tot goddeloosheid leiden (2 Kon. 15:9).
e. Door hen met de allervurigste gebeden aan God toe te wijden en aan te bevelen, waarom Sálomo de ‘zoon van Bathséba’s geloften’ genoemd wordt (vgl. Spr. 31:2), door voor hen dagelijks bij God te bidden (Job 1:5), door voor zichzelf wijsheid van God te begeren, om daarmee hun kinderen in de vreze Gods op te voeden (Richt. 13:8), en te smeken dat Hij hen wil verlossen van de strikken van de satan (Matth. 15:22).