Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Zelfbeproeving"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 2 De roeping

2.24Vierde praktijk: dit leerstuk gebiedt ons om onszelf te onderzoeken, of wij de zaligmakende roeping deelachtig geworden zijn

Dit leerstuk gebiedt ons om onszelf ernstig te onderzoeken, of God ook ons geroepen heeft (Rom. 9:24), en met wat voor soort roeping: alleen met een algemene of ook met een zaligmakende roeping. 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De roeping is de eerste inspanning van de Heilige Geest om de verlossing van Christus toe te passen: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd’ (Rom. 8:30), en dus de eerste trap* tot alle genade.

  2. De weldaden van de zaligmakende roeping zijn zo groot, zoals wij in § 21 gezegd hebben.

  3. Daarentegen is de ellende zo groot van degenen die óf niet, óf alleen met een algemene roeping geroepen zijn, zoals wij in § 22 getoond hebben.

  4. De Heilige Geest schrijft het als een voorname plicht van de christelijke naarstigheid voor om onze roeping βεβαία, ‘vast’ te maken (2 Petr. 1:10), wat beslist gebeurt door te onderzoeken en te beproeven (2 Kor. 13:5).

  5. De apostel is met zijn wensen bij God zo vurig, wanneer hij voor zijn Efeziërs bidt om deze weldaad, dat God hun zou ‘geven den Geest der wijsheid, ... namelijk verlichte ogen [des] verstands’, om door middel daarvan te ‘mogen weten welke is de hoop van [de Goddelijke] roeping’ (Ef. 1:17,18).

  6. Van de onderzochte zekerheid van onze zaligmakende roeping hangt af:

    • De zekerheid van de Goddelijke genade en liefde, waaruit de roeping voortvloeit (Ef. 2:4,7). 

    • De zekerheid van onze verkiezing: ‘Roeping en verkiezing ...’ (2 Petr. 1:10). ‘Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen ...’ (Rom. 8:30).

    • De zekerheid van onze rechtvaardiging en heerlijkmaking: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd ...’ (Rom. 8:30). 

    • De zekerheid van onze gehele gemeenschap met Christus (1 Kor. 1:9).

    Dus vloeit alle gemoedsrust, vertroosting in tegenspoed en blijdschap in voorspoed uit deze verzekering voort.

  7. De kennis en de overtuiging van ons gemis, dat wij nog geen deelgenoten van deze zaligmakende roeping zijn, is de eerste trap tot het verlangen ernaar en tot het daarop volgende deelgenootschap (Luk. 15:17,18; Hand. 2:37). 

Is het dan om al deze redenen niet de moeite waard dat wij alle naarstigheid aanwenden tot een nauwkeurig onderzoek? 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit ontdekken?

Antwoord. Wij zijn zaligmakend geroepen om de Verlosser en de verlossing aan te nemen als wij:

  • De Verlosser door een levend geloof aangenomen hebben (Joh. 1:11,12) en wij tot Hem gekomen zijn (Joh. 6:45). 

  • De voorwaarden van de verlossing, die in de roeping ter betrachting voorgehouden worden, het geloof (Joh. 3:16), de verloochening van onszelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Luk. 9:23), de kruisiging van ons vlees en van de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24), aanvaard hebben.

  • Uit de duisternis overgegaan zijn in het licht (1 Petr. 2:9; Ef. 5:8), dat is: wij uit de oude onkunde aangaande Christus getrokken zijn tot Zijn zaligmakende kennis (Gal. 1:16; 2 Kor. 4:6).

  • Vanuit de roeping een oprechte liefde gevoelen tot Gods Woord (Joh. 8:47) en tot de verkondigers ervan, door wier dienst God ons geroepen heeft (1 Joh. 4:5,6).

  • Door de roeping verlost zijn ‘uit de macht der duisternis’ (Kol. 1:13), dat is: van de werken der duisternis (Rom. 13:12), en wij niet meer wandelen in de duisternis (1 Joh. 1:6), maar een afkeer hebben van alle onreinheid der zonde (1 Thess. 4:7; Gal. 5:8).

  • Ons ernstig toeleggen op heiligheid, waartoe wij door God geroepen worden (1 Thess. 4:7). Daarom worden de christenen ‘geroepen heiligen’ genoemd (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2), en de roeping zelf een ‘heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), namelijk dat wij heilig zijn, gelijk Hij Die ons geroepen heeft, heilig is (1 Petr. 1:15). Vandaar wordt er gezegd dat de geroepenen ‘door God den Vader geheiligd zijn’ (Judas vers 1). 

Naar paragraaf

Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte

3.36Vierde praktijk: ze vermaant ons om niet te berusten in iets wat niet met de wedergeboorte verbonden is

De wedergeboorte vermaant ons dat wij ons, als voor het ergste wat denkbaar is, wachten om in het stuk van onze zaligheid te berusten in iets, hoe schoonschijnend het ook zou kunnen zijn, zonder de wedergeboorte, want:

  1. Volgens de dubbele, allerernstigste verzekering van de Heiland is het zonder wedergeboorte onmogelijk het Koninkrijk Gods óf te zien, óf in te gaan (Joh. 3:3,5).

  2. Al wat uit vlees geboren wordt, dat is: van een vleselijk, natuurlijk ofwel onwedergeboren mens voortkomt, is niets anders dan vlees en vleselijk (Joh. 3:6).

  3. Door natuurlijke dingen voor geestelijke dingen, natuur voor genade, een goede aard en inborst voor wedergeboorte op te vatten, hebben duizenden zichzelf ellendig bedrogen en zijn, door zich te bedriegen, eeuwig verloren gegaan (Luk. 18:11,12). De Zaligmaker verklaart dat tollenaars en hoeren de farizeeën zullen voorgaan in het Koninkrijk Gods (Matth. 21:31). 

Wat de dingen zijn waarin men niet moet berusten

Met name moeten wij ons wachten om tot zaligheid niet te berusten in:

  1. Enige deugdzamer natuurlijke inborst. Krachtens een zekere aangeboren wellevendheid, die als het ware uit enige betere stof gevormd is, zijn zelfs onder de heidenen sommigen meer geneigd tot zachtmoedigheid, menslievendheid, burgerlijkheid, goedertierenheid, billijkheid en dergelijke dan anderen. Vanwege deze dingen dankte de deugdzamer farizeeër God dat hij niet was gelijk anderen, en met name niet gelijk de naast hem staande tollenaar (Luk. 18:11,12).

  2. Bijkomende natuurlijke gaven, waardoor onder zowel heidenen als christenen de een de ander te boven gaat, bijvoorbeeld in geleerdheid, wijsheid, voorzichtigheid, kunstzinnige en filosofische ervaring, zoals Achitófel (2 Sam. 16:23), Bezáleël en Ahóliab (Ex. 31:2).

  3. Zedelijke* deugden, waarom gezegd wordt dat de heidenen de in hun hart geschreven wet van God omgedragen hebben (Rom. 2:15), ja, ‘van nature de dingen gedaan hebben die der wet zijn’ (vers 14). Daardoor hebben bijvoorbeeld Plato, Cato, Scipio, Cicero, Aristides, Seneca en Antoninus oneindig ver Catilina, Caligula, Nero, Heliogabalus en anderen overtroffen. Ja, zelfs zijn de heidenen het volk dat God beleed, zeer ver te boven gegaan, bijvoorbeeld Tyrus en Sidon de inwoners van Chórazin en Bethsáïda (Matth. 11:21), de inwoners van Sódom de inwoners van Kapérnaüm (vers 23) en de koningin van het zuiden de Joden (Matth. 12:42).

  4. Enigerlei kerkelijke plichten, bijvoorbeeld:

    • De kennis van de waarheid (Rom. 2:18,22; 1 Kor. 13:2).

    • De belijdenis van de waarheid (Rom. 2:17; Matth. 7:21,22).

    • De verdediging van de waarheid (1 Kor. 1:19,20). 

    • Het bijwonen van de godsdienstoefeningen (Luk. 18:11; Jes. 1:15).

    • Het gebruiken van de sacramenten (1 Kor. 10:2-4; Hand. 8:13; Gal. 5:6; 1 Kor. 11:27).

    • Het uitdelen van aalmoezen (Luk. 18:12; 1 Kor. 13:3).

    • Het vasten (Luk. 18:12).

    • Het martelaarschap voor de waarheid (1 Kor. 13:3).

    • Het prediken van het Woord (Matth. 7:21,22; 1 Kor. 13:1).

    • IJver in belijdenis (Filip. 3:6).

  5. Enigerlei uitwendige gerechtigheid (Matth. 5:20), een deugdzame omgang (Luk. 18:11,12) en wettische onberispelijkheid (Filipp. 3:6).

  6. Gaven van een algemene genade (Hebr. 6:4), bijvoorbeeld:

    • Een algemene verlichting van de Heilige Geest (Num. 24:3,4), waardoor men de zaligmakende waarheid kent, met vreugde aanneemt, moedig belijdt, met ijver en ernst predikt.

    • Een bedwingende en beteugelende kracht (Gen. 20:6).

    • Een verfoeiing en soort vlucht van grove gruweldaden (1 Kor. 5:1).

    • Een soort berouw over verkeerd gedane dingen, waardoor men de zonden erkent, betreurt, belijdt en enigszins verbetert, met Judas (Matth. 27:3-5; 1 Kon. 21:27).

    • Een uitwendige onderhouding van de wet en de Goddelijke geboden (Matth. 19:18-20). 

In al deze en meer andere dingen moet een mens in het stuk van de zaligheid geenszins berusten, als hij niet bedrogen wil worden. Want al die dingen (met uitsluiting van de Geest en Zijn ware wederbaring) kunnen door het vlees betracht worden en zijn dus niets anders dan vlees (Joh. 3:6). Diezelfde dingen echter leiden in ware wedergeborenen hun oorsprong af van de Geest en het ingestorte geestelijke leven. Daarom is het volstrekt noodzakelijk dat wij in al deze dingen de natuur nauwkeurig onderscheiden van de genade der wedergeboorte; en dat wij de gebreken tekenen waaruit men kan onderkennen dat ze niet van de geest ofwel het geestelijke leven der wedergeboorte voortvloeien, maar van het vlees, dat is: van de onwedergeboren natuur. 

Waarin de zedelijke dingen verschillen van de geestelijke dingen

Die zedelijke dingen verschillen dus van de geestelijke dingen ten aanzien van:

  1. De oorsprong. De geestelijke dingen komen voort van de Geest (Joh. 3:5), en zijn vruchten van de Geest (Gal. 5:22), en komen voort van de wet Gods, door de Geest in het hart ingeschreven (Jer. 31:33; Ez. 36:26). Maar de zedelijke dingen worden alleen door vlijt, ijver en oefening verkregen, worden door de krachten van de vrije wil geoefend en zijn bijgevolg niets anders dan werken van de natuur, niet van de Geest. 

  2. Het richtsnoer. De geestelijke dingen schikken zich naar de regel van het nieuwe schepsel (Gal. 6:16), en de geestelijke mensen wandelen naar de Geest (Rom. 8:1) en naar de wil van God (Matth. 6:10). De zedelijke dingen schikken zich naar een soort gematigdheid, die door de rede en de grondregels van de wijzen bepaald worden. Bijgevolg bedoelen die zedelijke dingen niet aan God, maar aan de rede en de grondregels van de wijzen gehoorzaamheid te bewijzen. 

  3. Het doeleinde. De geestelijke dingen staan naar de verheerlijking van God (1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20), naar vereniging en gemeenschap met Hem, in Wie voor hen het hoogtepunt van de gelukzaligheid is (Ps. 16:5; Ps. 73:25). De zedelijke dingen zoeken gewoonlijk eigen eer en voordelen, zoals blijkt in de farizeeën (Matth. 6:2,5). Of, als iets zich bovendien toelegt op de oefening van deugd, dan is dit op zijn hoogst niets anders dan een schoonschijnende glimp van deugd, voor zover die met de rede overeenkomt.

  4. De nabije oorzaak.* De geestelijke dingen komen voort uit het geloof (Rom. 1:17; Gal. 2:20), dat voor zonde houdt alles wat niet uit zich [uit het geloof] gebeurt, hoe schoonschijnend het ook in zichzelf moge lijken (Rom. 14:23). De zedelijke dingen weten volstrekt niet van het geloof; ze groeien uit de zaden van de natuur en worden alleen besproeid door de oefeningen, zonder enige smeking om de Goddelijke hulp. 

  5. Het fundament. Alle geestelijke dingen zijn en gebeuren in Christus, zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5) en in en door Wie wij alle dingen vermogen (Filipp. 4:13). Ook zijn ze God niet aangenaam dan in Christus, de Geliefde, (Ef. 1:6), aangezien Hij al hun gebreken met Zijn gerechtigheid bedekt, vervult en zo aan Zijn Vader voorstelt. De zedelijke dingen van de uitverkorenen hebben niets van Christus bij zich, en zijn daarom niets dan onkruid van de natuur, eigen gerechtigheid en als een maandstondig kleed verfoeilijk in de ogen van God (Jes. 64:6).

  6. De aandoening* van nederigheid. De geestelijke dingen gaan gepaard met een gedurige erkentenis en gevoel van eigen aangeboren onbekwaamheid en verdorvenheid, en dus met een diepe vernedering (Luk. 17:10; Luk. 18:13; 2 Kor. 3:5). De zedelijke dingen maken opgeblazen en stinken van hoogmoed en trotsheid (Matth. 6:2,5,8; Luk. 18:11,12; Jes. 58:2,3; Matth. 7:26). 

Naar paragraaf

3.37Vijfde praktijk: ze prijst ons zelfbeproeving aan, of wij waarlijk wedergeboren zijn

De wedergeboorte prijst ons een oprechte onderzoeking en beproeving aan, waardoor het bij ons beproefd en zeker kan worden of wij waarlijk wedergeboren zijn. De eerste daad* van het geestelijke leven, die door de wedergeboorte geschonken wordt, is in zichzelf niet zichtbaar, evenmin als de eerste daad van het natuurlijke leven, noch de hebbelijkheden* of enigerlei deugden. Toch is ze wel degelijk zichtbaar in haar werkingen, die ze door de bekering voortbrengt en vertoont. Ook kan iemand, althans die deugdzaam van wandel is, niet gemakkelijk verzekerd zijn dat hij niet wedergeboren is, omdat het leven van de wedergeboorte (evenals de zaden in de aarde) zich soms voor een zekere tijd schuilhoudt. Toch kan iemand die waarlijk wedergeboren en bekeerd is, uit de vruchten van de Geest (Gal. 5:22; Matth. 7:16-21) onfeilbaar verzekerd zijn dat hij wedergeboren en bekeerd is (1 Joh. 3:14; 5:1). Diegene althans, die geen vruchten voortbrengt welke der boetvaardigheid waardig zijn,[1] kan met recht aan zijn wedergeboorte twijfelen, met de bedoeling dat hij de noodzakelijkheid van een toekomstige wedergeboorte beseft. 

Kenmerken

Vraag. Uit welke kenmerken zal ik dus met zekerheid kunnen weten dat ik wedergeboren ben? 

Antwoord. Uit deze kenmerken:

  1. Al wie binnen in zich enige algemene vernieuwing ondervindt, waardoor hij van een natuurlijk, vleselijk en werelds mens geestelijk en hemels geworden is, die is ongetwijfeld wedergeboren. Want de wedergeboorte is een ‘vernieuwing des Heiligen Geestes’ (Tit. 3:5), en een wedergeborene is een ‘nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17). Hij heeft een nieuw hart en een nieuwe geest ontvangen (Ez. 36:36), hij is in gedaante veranderd naar Gods beeld (2 Kor. 3:18), zodat hij nu zelf niet meer leeft, maar Christus in hem (Gal. 2:20).

  2. Al wie in plaats van zijn oude blindheid nu een nieuw licht ondervindt, waardoor hij geestelijke dingen op een geestelijke wijze kan kennen en onderscheiden, die is ongetwijfeld wedergeboren (Ef. 1:18; Ef. 5:8; 1 Kor. 2:14,15; 2 Kor. 4:3,4; Hand. 26:18).

  3. Al wie in zijn hart en wil een nieuwe geneigdheid tot geestelijke dingen gewaarwordt, die is ongetwijfeld wedergeboren (Filipp. 3:7,8; Ps. 4:7,8; Ps. 16:5; Ps. 73:25; Filipp. 1:20).

  4. Al wie in zijn aandoeningen* ofwel hartstochten,* liefde en haat, begeerte en afkeer, blijdschap en droefheid, insgelijks in zijn toorn, vrees en kloekmoedigheid een geestelijker gesteldheid gewaarwordt dan tevoren, die is ongetwijfeld wedergeboren (Gal. 5:16,17,24; Rom. 8:1,2; Rom. 7:20,21).

  5. Al wie in geestelijke dingen ernstig tracht naar groei, om in de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan, meer en meer gesterkt te worden, en veranderd te worden in beter, die is ongetwijfeld wedergeboren. 

  6. Al wie geneigd is tot allerlei goede werken, die is ongetwijfeld wedergeboren, want wij zijn in Christus Jezus door de wedergeboorte geschapen tot goede werken (Ef. 2:10; Kol. 1:10; Hand. 9:6; Rom. 1:9; Rom. 7:22; 2 Petr. 1:4-8). 

Rechtmatige redenen waarom iemand kan twijfelen aan zijn wedergeboorte

Daarentegen hebben de volgende mensen rechtmatige redenen om aan hun wedergeboorte te twijfelen: 

  1. Zo velen er niet naar de Geest, maar naar het vlees leven. Want al wat ‘uit het vlees geboren is, dat is vlees’ (Joh. 3:6). Zij worden onder de heerschappij van de zonde en onder de strikken van de satan omgevoerd (2 Tim. 2:25,26; Ef. 2:1-5; Rom. 8:13; Rom. 6:12; Rom. 7:4-6).

  2. Zo velen er de middelen der genade en der zaligheid versmaden en minachten (Joh. 8:45; 2 Tim. 2:25,26).

  3. Zo velen er berusten in een burgerlijk deugdzaam en farizees leven (Matth. 5:20; Luk. 18:11,12; Filipp. 3:4-6; Rom. 2:17). 

  4. Zo velen er bij een uitwendige belijdenis van godsvrucht blijven staan en niet tot het inwendige van de godzaligheid doordringen (2 Tim. 3:5; Matth. 7:21-23; Jes. 58:2; Ez. 33:31,32; 1 Kor. 13:3).

  5. Zo velen er nooit ernstig bekommerd zijn geweest over hun zaligheid of over de staat der genade (Jer. 31:19; Hand. 2:37). 
     

[1] Matth. 3:8; Luk. 3:8.

Naar paragraaf