Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek IV - Hoofdstuk 4

De straf en de staat der zonde

Romeinen 7:24 en 25 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere.

4.1 Het tweede algemene gevolg van de verbondsbreuk: de straf en de staat van de zonde 

Van de eerste verbondsbreuk hebben wij het eerste gevolg, dat voortspruit uit beide zonden, de oorspronkelijke en de dadelijke, tot hiertoe beschouwd. 

Nu volgt het tweede gevolg, namelijk de straf op de zonde, waaruit onze ellende geboren wordt, en de staat van de zonde, die de apostel gevoelt en beklaagt in Romeinen 7:24.

Het verklarende deel

4.2 De exegese van de tekst 

Zijn woorden bevatten een klacht over de zonde en de ellende van de zonde, die ontstaat uit het lichaam van de zonde zelf. 

Daarin komen ons drie zaken voor:

 

A. Een gevoel van de ellende: ‘Ik ellendig mens.’ 

Hier wordt getekend:

 

1. De ellendige: ‘Ik.’ 

Hij noemt zichzelf, om anderen die vanwege dezelfde ellende zuchten, des te krachtiger op te beuren. ‘Ik, nu reeds lang wedergeboren, ik, een apostel, een van de eerste onder de wedergeborenen, en niettemin ellendig vanwege het lichaam des doods.’ Hij spreekt dus niet over zichzelf als tot hiertoe onwedergeboren. Want aan zo iemand is het niet eigen om zijn ellende te kennen, te erkennen, te gevoelen en daarover te klagen.

 

2. De ellende: ταλαίπωρος, ‘ellendig’. 

Het woord is samengesteld uit ταλάω, of door weglating τλάω, ‘ik lijd’, ‘ik verdraag’, en πῶρος, ‘rouw’, ‘droefheid’. Het kan ook afgeleid worden van τάλα ἀπὸ του πώρου, en πῶρος betekent eveneens een steenachtige hardheid, zoals er is in door jicht aangedane gewrichten, die de allerhevigste pijnen baart. 

In de eerste betekenis zit er een metafoor in van kampvechters, die nadat zij een tijdlang met de grootste moeite voor het voorrecht of de overwinning gestreden hebben, uiteindelijk door hun strijdende tegenstanders worden overwonnen, tenzij ze geholpen worden. 

In de tweede betekenis betekent het iemand die zijn ellende innig en op het allerpijnlijkst gevoelt. 

In dit ene woord komen dus én de ellende én een allersmartelijkst gevoel daarvan samen. Het is daarom een woord van iemand die zucht en reikhalst naar verlossing uit zijn ellende.

 

B. Een wens om verlossing: τίς με ῥύσεται ἐκ τοῦ σώματος τοῦ θανάτου τούτου, ‘wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ 

In deze woorden wordt getekend:

 

1. De verlosser, die gezocht en naar wie gevraagd wordt: τίς, ‘wie?’ 

Want geen enkel mens, noch ook engel, noch enig schepsel dat slechts schepsel is, noch ook de wet kan dat doen. Wie is er dan over, die mij verlost? Het is waarlijk geen vraag van een twijfelaar, want hij zegt als het ware met één adem in het volgende vers Wie het kan doen. Maar als in de uiterste angst en benauwdheid bedenkt hij hoedanig en hoe groot diegene moet zijn, die dit zou kunnen doen.

 

2. De verlossing: ῥύσεται, ‘zal verlossen’. 

Hij zegt niet: ‘Wie heeft verlost?’, maar: ‘Wie zal verlossen?’, om te kennen te geven dat de bekering en de heiligmaking in dit leven nooit zo volmaakt worden, dat er niets meer te volmaken zou overblijven. Het antwoord moet hier dus aangevuld worden: ‘God door Christus zal dit op zekere tijd doen’, Die hij daarom dankzegt. 

ῥύσεται, van ῥύω, waarvan het Latijnse ruo en het samengestelde eruo komt. Het betekent: krachtdadig en uit een tegenwoordig groot gevaar of ellende uitrukken. Het zegt meer dan verlossen. Want diegenen worden van enig kwaad verlost, die ook zelf verlost willen en begeren te worden. Maar diegenen worden uitgerukt, die ook zelf soms niet uitgerukt begeren te worden; zij worden met geweld uit het water gerukt, die daarin zouden vergaan en verzinken. Zo rukte ook David een lam uit de muil van een beer. Met name betekent het: iemand uit een duistere plaats of gevangenis uitrukken in het licht, wat met Jeremía gebeurde.

Hiervandaan komt ῥυόμενος, ‘Verlosser’, ‘Uitredder’ (Rom. 11:26), en ῥυσθέντας, ‘verlost’, ‘gered’, ‘uitgerukt zijnde’ (Luk. 1:74). 

Die verlossing of uitrukking vindt plaats:

- Deels door de vrijkoping ofwel door de genoegdoening van Christus.

- Deels door de toepassing van de verworven vrijkoping en verlossing door de wederbaring, de bekering en de heiligmaking van de Heilige Geest.

 

3. Het verloste, om zo te zeggen, ofwel het startpunt* van de verlossing: ‘Uit het lichaam dezes doods‘, ἐκ τοῦ σώματος τοῦ θανάτου τούτου. 

Hier gaat het over:

a. Het ‘lichaam’, waarvan hij wenst en begeert verlost te worden: ἐκ τοῦ σώματος, ‘van’ of ‘uit dit lichaam’. 

Er zijn genoeg mensen die onder dit lichaam zijn tweede wezenlijke deel* verstaan, dit sterfelijke lichaam of dit sterfelijke leven, en alle moeiten daarvan, waaraan het krachtens de zonde onderworpen is gedurende dit hele leven. Zo zou hij wensen van het sterfelijke lichaam verlost te worden en een onsterfelijk lichaam te verkrijgen, door de opstanding van het vlees (1 Kor. 15:53,54). 

Beter verstaan anderen onder dit lichaam de zonde: ‘Het lichaam der zonde’ (Rom. 6:6), waarover de apostel in het voorgaande steeds gesproken had, en wel specifiek de oorspronkelijke inklevende zonde (Rom. 7:23). 

De zonde nu noemt hij een ‘lichaam’, omdat ze uit verscheidene delen of leden bestaat, omdat ze de zaden van alle zondige begeerlijkheden heeft, en deze ook werkt (Rom. 7:8). Daarom zegt de apostel in Kolossenzen 3:5: ‘Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn.’ En wat zijn die leden? De zonden, hoererij, onreinheid, enzovoort (vgl. Rom. 6:12,13).

b. ‘Van de dood’: σώματος τοῦ θανάτου τούτου, ‘uit het lichaam dezes doods’. Hij noemt dat lichaam der zonde een ‘lichaam des doods’, omdat de zonde ons schuldig maakt aan allerlei dood:

- Aan de geestelijke dood, waardoor wij dood zijn in de zonde (Ef. 2:1,5), en waardoor wij tot alle geestelijk goed onbekwaam en tot alle kwaad geneigd zijn; vandaar ‘dode werken’ (Hebr. 6:1; 9:14). 

- Aan de natuurlijke dood, wiens strafschuld ons de zonde ook berokkent (Rom. 5:12; 6:23), waardoor de ziel afgescheiden wordt van het lichaam, en de mens onbekwaam gemaakt wordt tot alle natuurlijke werkzaamheden. 

- Aan de eeuwige dood, waardoor wij geheel en al afgescheiden worden van de vereniging met God, als het hoogste Goed, en onbekwaam gemaakt worden tot alle werkzaamheden van genieting en vreugde in God. 

Ondertussen schijnt echter de apostel in deze plaats de eerste soort van dood allermeest te bedoelen.

c. ‘Van deze’, τούτου. Dit zou betrokken kunnen worden:

- Op iets wat verder weg is, namelijk op het lichaam, alsof hij zei: ‘Van het lichaam’, zoals het is in deze ellendige staat van verdorvenheid en bederf. 

- Of, liever, op iets wat dichterbij is: θανάτου, ‘van deze dood, waarin ik nu ben, hetzij het genomen wordt voor het sterfelijke lichaam, hetzij voor het lichaam van de oorspronkelijke zonde, waaronder ik nu ben’.

 

C. De oefening van dankbaarheid. ‘Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere’. 

Estius, en vanuit hem Menochius, lezen: ‘De genade Gods door Jezus Christus ...’ Zo zou het een antwoord zijn op de vraag: ‘Wie zal mij verlossen? De genade Gods zal mij verlossen door Jezus Christus.’ 

Maar er is nauwelijks een Grieks handschrift dat aldus leest. Eén handschrift is er door Beza aangetroffen, dat leest: Gratia Deo, ‘genade’, of liever ‘dank aan God’, zodat het een dankzegging is. Alle andere handschriften hebben: ‘Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.’ 

Omdat de samenhang van de woorden met de voorgaande evenals met de volgende enigszins duister is, oordelen sommigen dat ze als een slotzin geplaatst moeten worden na het volgende halve vers, zodat ze zouden samenhangen met vers 1 van hoofdstuk 8. 

Beter lezen anderen ze als een tussenzin, omdat, wanneer ze weggelaten wordt, de overige woorden gepast met de volgende woorden samenhangen. 

In deze dankzegging van Paulus wordt getekend:

 

1. Wat en wie iets doet: ἐυχάριστῶ, ‘ik dank’. 

Wie doet het dus? ‘Ik dank.’ Zo spreekt hij over zichzelf in een tussenrede. 

Zeker niet om zichzelf van wat eerder gezegd is, uit te sluiten, in deze zin: ‘Ik heb weliswaar in de eerste persoon gesproken, vanuit een zekere bescheidenheid. Maar in feite, als ik zonder verbloeming over mijzelf mag en moet spreken, dan ben ik niet degene die mij zodanig verscheurd zou voelen, daar God mij door Jezus Christus verlost heeft, waarom ik God dank.’ Aldus Hugo de Groot, in navolging van Origenes, Ambrosius en anderen. Maar zonder enige reden, omdat de klacht ‘Ik ellendig mens’ en al het voorgaande van dit hoofdstuk evengoed in Paulus voorkomt als in iedere wedergeborene. 

Verder, wat doet Paulus? 

ἐυχάριστῶ, ‘ik dank’, dat is: ‘Ik vergeld alles wat aangenaam is, met het hart, door de bewezen weldaden te erkennen, te herdenken en in mijn geheugen steeds te vernieuwen (Ps. 103:1,2), met de mond, door ze te verkondigen en te roemen bij anderen (Mark. 5:19), en met daden, door ze met allerlei goede werken als het ware te vergelden en te vergoeden (Ps. 116:12).’

 

2. Wie hij dankzegt: θεῷ, ‘God’, als de enige Veroorzaker en Gever van de weldaden, en vooral van de verlossing. 

‘Ik dank niet de wet, niet wie dan ook, behalve alleen God.’

 

3. Hoe hij het doet: ‘Door Jezus Christus, onzen Heere’.

‘Zonder Hem en zonder Zijn kracht kan ik volstrekt niets wat voor God aangenaam zou zijn, zoals God danken (Joh. 15:5), maar in Hem en door Zijn kracht kan ik daarentegen alle dingen (Filipp. 4:13; Rom. 15:18). Door Christus, zonder Wie, in het geloof aangegrepen, voor God niets, en bijgevolg ook deze dankzegging van mij niet aangenaam zou zijn (Joh. 16:15,23,24). Door Christus, als Degene door Wie alleen Hij mij zal verlossen en verlost heeft van dit lichaam des doods. Door “Jezus”, als Verlosser en Vrijkoper, krachtens Zijn Naam en ambt. Door “Christus”, als de gezalfde en aangestelde enige Middelaar (1 Tim. 2:5). Door de “Heere”, aan Wie God alle macht in hemel en op aarde gegeven heeft (Matth. 28:18) en onder Wiens voeten Hij alle dingen onderworpen heeft (Filipp. 2:9-11). Door Christus, als “onzen Heere”, Die ons gekocht heeft met Zijn bloed (1 Petr. 1:18,19), en Die ons heeft “verlost ... uit de hand onzer vijanden, opdat wij Hem dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens” (Luk. 1:74,75).’

Het leerstellige deel

4.3 Uit de zonde volgt de straf 

Daarom maakt de zonde vanwege de straf en de staat van allerlei dood ons ellendig. Of, om meer in bijzonderheden te spreken: op de zonde volgt de straf, en de straf is allerlei dood, en uit de dood volgt de ellende en een staat van zonde. 

Elk van deze afzonderlijke zaken moeten wij in wat meer bijzonderheden verklaren.

 

Op de zonde volgt dus de straf (1 Petr. 2:16; Hebr. 10:29; Jud. vers 4). Zij nu volgt:

- Deels, uit kracht van de Goddelijke wet, die aan de zonden de straf toekent. In dat opzicht heeft de straf iets goeds in zich en is zij van God.

- Deels, uit de natuur en de strafwaardigheid van de zonde zelf. Daarom wordt gezegd dat degenen die de zonden bedrijven, volgens ‘het recht Gods ... des doods waardig zijn’ (Rom. 1:32).

4.4 Wat een straf is 

‘Straf’ is niets anders dan: Een kwaad dat het redelijke schepsel door de Rechter wordt aangedaan, niet alleen vanwege de zonde, maar ook tot vergelding van de zonde. 

Straf is een kwaad, omdat ze een beroving van het goede is. Niet van het eervolle goed als zodanig (hoewel God soms ook stoffelijk* de zonden met zonden straft, zoals wij elders uitvoerig bewezen hebben), maar van het aangename, vermakelijke of gelukkige goed, althans ten aanzien van de zondaar die gestraft wordt. 

Bijgevolg is straf een kwaad dat men niet slechts zichzelf berokkent, zoals de zonde zelf is, maar dat aangedaan en opgelegd wordt, omdat ze behoort tot de vergeldende en wrekende rechtvaardigheid:

- Aangedaan en toegezonden door een Rechter en Heere, Die een wetgevende en wrekende macht heeft om de geschonden wet te wreken (want anders heeft een gelijke geen macht over zijns gelijken).

- Aangedaan en toegezonden vanwege de zonde, omdat ze altijd een opzicht en betrekking heeft op de strafwaardigheid van de zonde, waarop de straf volgt krachtens de belediging ten aanzien van het verbod, en krachtens de strafschuld ten aanzien van de bedreiging. Daarom heeft een eigenlijk* zo genoemde straf enkel en alleen plaats in redelijke schepselen, in wie alleen ook de zonde plaatsheeft, omdat zij alleen een aan hen voorgeschreven wet hebben, die zij kunnen overtreden. 

De straf wordt echter niet slechts vanwege de zonde opgelegd. Want ook de verdrukkingen van de gelovigen, aan wie omwille van Christus de zonden vergeven zijn, zodat er nu voor hen ‘geen verdoemenis is’ (Rom. 8:1), worden hun toegezonden vanwege de zonde, of liever, naar aanleiding van een begane en naderhand niet meer te begane zonde. 

Maar de straf wordt ook tot vergelding van de zonde opgelegd. Ze vloeit dus niet voort uit Gods liefde en tot verbetering, zoals in de vaderlijke verdrukkingen en kastijdingen van de gelovigen, maar uit Zijn rechtvaardigheid tot vergelding van de misdaad. Zo is ze als het ware in de plaats van de verzuimde gehoorzaamheid, want de wet eist een van beide: óf gehoorzaamheid óf straf. Ook vloeit ze voort van God als Rechter, niet als van een Vader, en niet tot voordeel van de verdrukten, maar tot hun nadeel.

4.5 De verdrukkingen van de gelovigen zijn geen straffen 

Daaruit blijkt duidelijk dat de verdrukkingen van degenen aan wie om Christus’ wil de zonden vergeven zijn, weliswaar in een ruimere zin straffen zijn, voor zover ze naar aanleiding van de zonde toegezonden worden (Ps. 6:1; 38:1). Echter zijn ze in een engere en eigenlijke* zin geenszins straffen, maar:

1. Vaderlijke kastijdingen, waarmee niet een vergelding, maar een verbetering bedoeld wordt (Hebr. 12:6-9; Openb. 3:19; 2 Sam. 7:14,15; 1 Kor. 11:32).

2. Verzoekingen ofwel beproevingen, waarmee de openbare verklaring, alsmede de bevestiging en de groei van onze geestelijke staat, van onze zaligmakende deugden, geloof, hoop, liefde, wijsheid, standvastigheid, enzovoort, bedoeld wordt, opdat de gelovigen zelf aan zichzelf en aan anderen meer en meer bekendgemaakt worden (Gen. 22:1,12; Rom. 5:3-5; Jak. 1:2-4; 1 Petr. 1:6,7; Deut. 13:5).

3. Martelaarschappen, waarmee, door een dapper en grootmoedig verdragen van de allerwreedste folteringen, het geven van een getuigenis voor de evangelische waarheid bedoeld wordt. Om deze reden wordt ook de Zaligmaker Zelf de waarachtige en getrouwe Getuige genoemd (Openb. 1:5; 3:14), evenals Zijn apostelen (Hand. 1:8) en Antipas (Openb. 2:13; 11:3 e.v.; Kol. 1:24,25). Hoewel, door een kerkelijk gebruik, alleen degenen die met hun dood aan het Evangelie getuigenis geven, ‘martelaars’ genoemd worden, terwijl degenen die schade, verliezen, folteringen, ballingschappen en andere ellenden omwille van het Evangelie uitstaan en verdragen, ‘belijders’ genoemd worden. 

4. Of in de wonderbaarlijke verlossing van de verdrukten wordt de openbaring van de Goddelijke heerlijkheid bedoeld (Joh. 9:3). 

Het is echter mogelijk dat die vier dingen, kastijding, onderzoeking, martelaarschap en verheerlijking van God, in een en dezelfde verdrukking samenkomen (Hebr. 12:2-11; 1 Petr. 4:12).

4.6 De straf op de zonde is in het algemeen de dood 

De straf op iedere zonde is met name de dood. Daarom komen de benamingen van een ‘lichaam des doods’ (Rom. 7:24) en een ‘lichaam der zonde’ (Rom. 6:6) met elkaar overeen. 

De dood wordt uitdrukkelijk bedreigd als een straf op de zonde (Gen. 2:17), en wordt daarom de ‘bezoldiging der zonde’ genoemd (Rom. 6:23), omdat ‘door de zonde de dood ... in de wereld ingekomen is’ (Rom. 5:12). Want aangezien de zonde Gods hoogste majesteit schendt en zich daardoor naar verhouding de strafschuld van het hoogste kwaad op de hals haalt, en de dood het hoogste kwaad van de natuur is, zo is het onmogelijk dat de dood niet de straf op de zonde zou zijn. Vooral niet omdat de dood van het redelijke schepsel de vernieling van Gods beeld aanbrengt, die de rechtvaardige Rechter zonder strafwaardigheid van de zonde nauwelijks kan bedreigen (Gen. 18:23,25).

4.7 Wat en hoe velerlei de dood is 

Die dood is in het algemeen niets anders dan: Een ellendige beroving van het leven. En het leven is niets anders dan een samenvoeging van wat samengevoegd moet worden, en een daaruit geboren vermogen en macht tot levende werkzaamheden. Wij hebben elders gezegd en aangetoond dat dit leven drieërlei is: 

- Een natuurlijk leven, dat in de vereniging van de wezenlijke delen, lichaam en ziel, bestaat.

- Een geestelijk leven, dat uit de vereniging van de oorspronkelijke gerechtigheid met onze ziel ontstaat.

- Een eeuwig leven, dat een volmaakte vereniging van de gehele mens met het hoogste Goed betekent. 

Daaruit kan zonder de minste moeite drieërlei dood opgemaakt worden. Ieder daarvan bestaat in twee delen: een beroving van het goede en een gevoel van het kwade; en ook in twee trappen:* het begin en de voltooiing.

 

4.8 De geestelijke dood is de eerste straf op de zonde 

De geestelijke dood is de eerste straf op de zonde. Daarom wordt gezegd dat wij ‘dood’ zijn in ‘de zonden’ (Ef. 2:1,3,5), en ‘vervreemd ... van het leven Gods’ (Ef. 4:18,19; 1 Tim. 5:6; Joh. 5:25; Ef. 5:14). Het geestelijke leven, dat uit de oorspronkelijke gerechtigheid voortspruit, is het allerkostelijkste kleinood van Gods beeld. Daarom kan het niet anders of de geestelijke dood, die het hoogste kwaad is, moet met alle recht als een straf toekomen aan de zonde, die een kwaad van een oneindige strafwaardigheid is.

4.9 Wat de geestelijke dood is 

Die geestelijke dood is: Een geestelijke onmacht, die ontstaat uit de beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid, om enig geestelijk goed op een geestelijke wijze te verrichten, gepaard met een geestelijke dienstbaarheid. 

Hij bestaat, zeg ik, in onmacht ofwel werkeloosheid. Want evenals het leven, dat uit vereniging ontstaat, in werkzaamheid bestaat, waardoor de levende kan werken van zichzelf, zo bestaat de dood in onmacht. 

Het is echter niet allerlei onmacht, maar een geestelijke onmacht. Immers, ondanks de geestelijke dood behoudt de mens toch zijn natuurlijke macht en vermogen om te verstaan, te willen en te werken, hoewel hij van het geestelijke verstoken is. 

Het is bovendien niet een geestelijke onmacht tot allerlei goed, natuurlijk, burgerlijk en zedelijk,* maar tot het geestelijke en zaligmakende goed, dat ‘met de zaligheid gevoegd’ is (Hebr. 6:9). Ten minste, om dat op een geestelijke wijze te doen (1 Kor. 2:14). 

Tot slot is het ook niet alleen een onmacht tot het geestelijke goed, maar gepaard met een geestelijke dienstbaarheid en slavernij (Kol.1:13; 2 Petr. 2:19; Joh. 8:34). 

 

Met een dienstbaarheid en slavernij, zeg ik:

- Van de zonde (Kol.1:13; 2 Petr. 2:19; Joh. 8:34). Daardoor is de mens zo gevangen onder de zonde, dat hij geen macht heeft om daaronder vandaan op te staan (Rom. 6:16,17,19,20).

- Van de wereld (Filipp. 3:19; 1 Joh. 4:5; 2:15,16). Daardoor is hij blootgesteld aan allerlei verlokkingen en verleidingen tot alle kwade dingen die in deze wereld gevonden worden.

- Van de duivel (Ef. 2:2; 2 Tim. 2:26). Door deze dienstbaarheid is hij tot slaaf gemaakt van de macht van de duivel, waardoor hij krachtig werkt in de mensen, en ten opzichte van hen een geweld of heerschappij van de dood heeft (Hand. 26:18; 2 Kor. 4:4; Joh. 12:31; Ef. 6:12; Hebr. 2:14). 

 

De meeste van deze dingen hebben wij al besproken in hoofdstuk 2 over de oorspronkelijke zonde.

4.10 Hoedanig de natuur van de vrije wil is 

Hieruit kan zonder veel moeite begrepen worden wat er over de menselijke wilskeuze te stellen is: is zij vrij of geknecht en slaafs? En in welk opzicht geknecht en slaafs? 

De wilskeuze (arbitrium) (met een woord dat al te hoogmoedig is, in het Grieks αὐτεξoύσιος) natuurlijkerwijs* beschouwd, is dat vermogen van verstand en wil, waardoor wij doen wat ons lust, na voorafgaand beraad en oordeel, zodanig dat wij door geen andere geschapen oorzaak bepaald worden. Zij behoort tot het verstand en de wil, zodat het verstand oordeelt en aanwijst wat er te doen is, maar de wil het aangewezene en beoordeelde gebiedt. Zo ziet ze wat de wortel betreft op het verstand, maar vormelijk* op de wil. 

De wilskeuze sluit wel enige onverschilligheid* in, in een gedeelde zin* (zoals men dat zegt), waardoor, met terzijdestelling van de overweging van Gods besluit en voorbepaling,* de mens, ten minste door zijn natuur, onverschillig* is om te werken of niet te werken. Echter, in een samengestelde zin,* ten aanzien van Gods besluit en Zijn voorbepalende* voorzienigheid, is ze niet onverschillig, maar reeds tot een van beide krachtdadigerwijs* bepaald. 

Nog veel minder bestaat zij in een onverschilligheid zelf. Want op deze wijze zou noch God, noch engel, noch enig mens, wedergeboren of onwedergeboren, een vrije wilskeuze bezitten, en bijgevolg zou de vrije wilskeuze een niet-bestaand wezen (non-ens) zijn. Immers, God is tot het goede bepaald, alsmede de goede engelen. De kwade engelen, evenals de onwedergeboren mensen zijn alleen tot het kwade bepaald, terwijl de wedergeboren mensen samen met alle schepselen in elk geval door de eerste Oorzaak* bepaald zijn en zo een volstrekte onverschilligheid missen. 

Juister zegt men daarom dat de vrije wilskeuze bestaat in een macht en vermogen om iets te doen uit voorverkiezend beraad, of (en dat is hetzelfde) met een rationeel (redelijk) welgevallen. 

Hoewel ze bijgevolg een intrinsieke noodzakelijkheid van de natuur en een extrinsieke noodzakelijkheid van dwang uitsluit, toch sluit ze geen noodzakelijkheid van afhankelijkheid, onfeilbaarheid en Goddelijke voorbepaling uit. Want anders zou de mens, in zoverre ten minste, onafhankelijk worden en dus God zijn. Ook is de noodzakelijkheid van dienstbaarheid of slavernij daarmee niet in strijd, waardoor de gehele mens tot slaaf van de zonde gemaakt is (Joh. 8:34; Rom. 6:16).

4.11 Hoe groot de krachten van de vrije wilskeuze ten goede zijn 

Echter, wanneer de wilskeuze zedelijkerwijs* wordt beschouwd, moet zij getoetst en onderzocht worden ten aanzien van een vierderlei goed, en dan ook ten aanzien van een vierderlei staat. 

 

Er is een vierderlei goed:

1. Er is een natuurlijk goed, bijvoorbeeld eten, drinken en spreken. 

2. Er is een burgerlijk goed, zoals beleefd en vriendelijk met de naaste handelen en omgaan, niemand beledigen.

3. Er is een zedelijk ofwel kerkelijk goed, zoals de godsdienst ijverig bijwonen, gebeden doen, zich van grove misdaden onthouden (Luk. 18:11,12).

4. Er is een geestelijk en zaligmakend goed, bijvoorbeeld geloof, hoop, enzovoort. 

 

Er wordt gewoonlijk ook een vierderlei staat van de mens erkend:

1. In de staat der rechtheid heeft de vrije wil allerlei goed en ook kwaad kunnen doen.

2. In de staat der zonde kan de vrije wil wel een natuurlijk, burgerlijk en zedelijk goed doen, maar geen geestelijk goed, dat met de zaligheid gevoegd is.

3. In de staat der genade kan de mens allerlei goed en kwaad doen. 

4. In de staat der heerlijkheid kan hij alleen het goede doen. 

 

Uit wat gezegd is, kan gemakkelijk afgeleid worden dat er voor onze wilskeuze vrijheid overgebleven is, ook na de zonde[val]. Deze vrijheid is wezenlijk voor de natuur van de mens, waardoor alle allerslechtste mensen, wie dan ook, vrijwillig doen wat zij doen. Echter geen wilskeuze die onafhankelijk zou zijn van de eerste Oorzaak,* of die met krachten voorzien zou zijn om enig geestelijk goed op een geestelijke wijze te verrichten. In zoverre moet de wilskeuze van de mens veeleer ‘geknecht’ of ‘slaafs’ dan ‘vrij’ genoemd worden.

4.12 Een matiging van de geestelijke dood 

Toch matigt God de strengheid van deze geestelijke dood en dienstbaarheid:

1. Inwendig, door enige overblijfselen van Gods beeld en de oorspronkelijke gerechtigheid (Jak. 3:9):

- Ten aanzien van de wijsheid in het verstand, wanneer Hij daaraan enige beginselen van waarheid overlaat, waardoor het oordeel van de mens bestuurd wordt, zowel het theoretische als het praktikale. 

Het theoretische oordeel wordt bestuurd door de kennis van het beschouwende, het ware en het valse, bijvoorbeeld dat er een God is, die wij opmerken in allen die niet geheel en al dwaas zijn (Rom. 1:19,21,32; 2:14,15). 

Maar het praktikale oordeel wordt bestuurd door de kennis van het eervolle en betamelijke, en het oneervolle en onbetamelijke, bijvoorbeeld dat God geëerd en gediend moet worden; dat men aan ieder het zijne moet geven; dat men een ander niet moet doen wat wij niet willen dat ons gedaan wordt (Rom. 2:15). Uit deze dingen ontvangt het natuurlijke geweten enige kracht (Rom. 2:15). 

- Ten aanzien van enige geneigdheid en overhelling tot het goede in de wil; weliswaar een ijdele, vluchtige, ja, dode neiging, maar toch ook weer niet volstrekt geen neiging, ja, zelfs een zodanige neiging, dat ten minste de gedaanten van de deugden door allen goedgekeurd, geëerd en geprezen worden (2 Tim. 3:5). 

Bij deze dingen, ten aanzien van beide, komt een intrinsiek weerhoudende genade. Daardoor wordt de zonde zelf niet weggenomen of verminderd, maar haar daad bedwongen, zodat ze niet tot het uiterste uitbarst. Ja, daardoor hebben ook ten minste degenen die eervoller zijn, een afgrijzen van de afschuwelijker gruweldaden (1 Kor. 5:1).

2. Uitwendig, door allerlei remedies van staat, kerk, huishouding en school, waardoor de vrijheid en ongebondenheid van de zonde beteugeld wordt, ja, waarbij ook zelfs een aansporing wordt gevoegd om te betrachten hetgeen eerlijk is.

4.13 De lichamelijke dood is de tweede straf op de zonde 

De lichamelijke dood is de tweede straf op de zonde (Ps. 90:3,5,6,8,10; Hebr. 9:27). Want hij is niet van de natuur, daar hij een vernieling van de natuur is. Ook kan hij niet in zichzelf begeerd worden door iemand die goed is, laat staan door Hem Die het hoogste Goed is. Hij kan dan ook door God nergens anders om begeerd en toegezonden worden, dan vanwege de zonde en tot vergelding van de zonde, waarin de reden en natuur van een straf bestaat. 

En niet alleen is de lichamelijke dood zelf een straf, maar ook al zijn aanhangsels en voorbereidsels, zoals:

- Verlies van vlugheid van geest, gezondheid en krachten (Job 14:1,2; Ps. 90:8,10), waardoor de band tussen ziel en lichaam als het ware losgemaakt en langzamerhand ontbonden wordt.

- Verlies van de heerschappij over de schepselen, die vanwege de zonde het juk van de mens afschudden, en in plaats van knechten van de mens zijn vijanden worden (Job 5:22,23; Hos. 2:17).

- Verlies van eer en luister, waarmee zijn leven voor God en voor de mensen schitterde (Rom. 3:23).

- Verlies van alles waardoor dit leven óf in stand gehouden óf geëerd wordt, waarvan armoede, versmaadheid en verachting komt (Deut. 28:21,22,27-29; Spr. 6:11).

4.14 Een genadige matiging van de lichamelijke dood 

Toch is ook deze dood door Gods overvloedige goedertierenheid niet van een matiging verstoken, voor zover:

- Hem levenstijd en gemak vergund is, opdat hij tot zijn plicht aangespoord zou worden (Gen. 6:3; Rom. 2:4).

- Hij nog enige voetafdrukken van de oude heerschappij vertoont (Gen. 9:23).

- Hij door Gods toelating en vergunning de schepselen gebruikt en geniet, hoewel deze voor het overige vanwege de verbondsbreuk van de mens aan de vloek en de ijdelheid blootgesteld zijn (Gen. 3:17,18; 4:11; Rom. 8:20). 

- Ja, ook die schepselen zelf, die door de Goddelijke vloek vanbinnen verrot zijn, worden bewaard tot voorziening in de noodzakelijke behoeften van het menselijke leven (Ps. 8:7-9; 1 Tim. 6:17).

4.15 De eeuwige dood is de derde en hoogste straf op de zonde 

De eeuwige dood is de derde en hoogste straf op de zonde (2 Thess. 1:8,9; Jes. 66:24; Openb. 14:11). Want omdat de zonde zich, vanwege de schending van een oneindige Majesteit, een oneindige schuld berokkent, zo eist de zaak ook dat de mens alle oneindige straffen die hij kan dragen, opgelegd worden. Bijgevolg, omdat een eindig schepsel, behalve de beroving van het oneindige goed, de oneindige pijnigingen niet op intensieve wijze* kan dragen, zo eist de zaak dat hij deze op extensieve wijze,* dat is: oneindig in duur, tot een beloning ontvangt.

4.16 Wat de eeuwige dood hoofdzakelijk insluit 

Deze eeuwige dood sluit in:

1. Een gehele, definitieve en eeuwige beroving van alle gemeenschap met God, het hoogste Goed, en van alle zaligmakend goed (Matth. 25:41; 2 Thess. 1:9)

2. Een vreselijke gemeenschap met, en een verschrikkelijk gezelschap van de onreine geesten van de hel, tot in alle eeuwigheid (Matth. 25:41).

3. Ongelooflijke verschrikkingen, angsten en benauwdheden van het geweten, die ontstaan uit een herinnering aan de zonde, waardoor zij die kwade dingen vrijwillig over zich gebracht hebben, en uit een gevoel van de Goddelijke toorn en verbolgenheid (Jes. 66:24; 30:33; Rom. 2:8,9).

4. Onuitsprekelijke pijnigingen van het lichaam en van al zijn delen en leden (Luk. 16:23; Matth. 25:41; Openb. 21:8). 

 

Dit alles zal nog een verschrikkelijke vermeerdering ontvangen:

- Door de afschuwelijkheid van de verblijfplaats, die de Schrift nauwelijks enigermate voorstelt onder de vergelijkingen van ‘hel’, ‘gevangenis’, ‘afgrond’, ‘poel van sulfer’, ‘duisternis’, (Matth. 22:13; Openb. 9:1). 

- Doordat de duur nooit zal ophouden en geen enkele onderbreking zal hebben, tot in alle eeuwigheid, zonder enige matiging of gewenning (Openb. 14:11). 

Echter, hierover zullen wij misschien elders nog uitvoeriger spreken.

4.17 Hoe groot de ellende van de zonde is 

Zo kan nu uit dit alles, in de tweede plaats, voldoende begrepen worden hoe groot de ellende van de zonde is. Waarlijk zo groot, dat ze de apostel, hoewel enigszins ervan verlost, deze zeer bittere klacht heeft ontwrongen: ‘Ik ellendig mens.’ En de Joodse kerk: ‘O wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben’ (Klaagl. 5:16). En Job: ‘Wee mij’ (Job 10:15). 

Daarom zegt Chrysostomus tot de regulieren:[1] ‘Laten wij zeggen: Wee u, o ziel, tot wat voor een waardigheid bent u geroepen, door Gods goedertierenheid en barmhartigheid? Hoedanig Een hebt u verlaten? Hoedanig een oord zult u ontvangen, vanwege uw luie traagheid.’ 

 

Die ellende wordt vooral vergroot en verzwaard door deze drie oorzaken:

1. Alle mensen zijn ellendig, niemand uitgezonderd (Job 14:4), en die drieërlei dood ‘is tot alle mensen doorgegaan’ (Rom. 5:12).

2. De gehele mens, ten aanzien van zijn geheel, naar lichaam en naar ziel, is ellendig.

3. Het is allerlei ellende, waaraan wij allen van nature onderworpen zijn (Lev. 26:14 e.v.; Deut. 28:13 e.v.). 

 

En wat onze ellende nog oneindig meer vergroot:

- Wij kennen ze niet en wij gevoelen ze niet; ja, wij vleien en juichen onszelf veeleer toe in een zo grote ellende (Openb. 3:17,18; Luk. 18:11,12; 16:15).

- Wij kunnen onszelf niet verlossen (Job 7:2; Hand. 5:37). Wij hebben niets waarmee wij ons zouden kunnen verdedigen voor de rechterstoel van de Rechter (Job 11:3; Ps. 130:3; 143:2). Wij hebben niets waarmee wij onze zonden zouden kunnen verzoenen (Micha 6:6; Matth. 18:24,25; 16:26). Wij hebben niets waarmee wij de toorn van de Rechter zouden kunnen bevredigen (Ps. 90:7,8 e.v.).


 

[1] Waarschijnlijk doelt Van Mastricht hier op het werk van Chrysostomus getiteld Quod regulares feminae viris cohabitare non debeant (Dat de vrouwen van een kloosterorde niet met mannen moeten samenleven).

4.18 De staat van de zonde wordt bewezen 

Uit alles wat gezegd is, niet alleen in dit hoofdstuk, maar ook in dit hele boek, blijkt dat de mens door de verbondsbreuk in het paradijs geworpen is in een staat van zonde, dood en ellende, die de tekst bovenaan dit hoofdstuk, Romeinen 7:24, tracht uit te drukken door τῷ σώματι τοῦ θανάτου τούτου, ‘het lichaam dezes doods’. En datzelfde wil de apostel ook elders zeggen, zo dikwijls hij zegt dat allen ‘onder de zonde’ zijn (Rom. 3:19), ‘onder de zonde besloten’ (Gal. 3:22), ‘onder de ongehoorzaamheid besloten’ (Rom. 11:32), ‘vleselijk, verkocht onder de zonde’ (Rom. 7:14), ‘in [de] zonden’ (1 Kor. 15:17), ‘gevangengenomen onder de wet der zonde’ (Rom. 7:23), zodat wij de zonde dienen (Rom. 7:26), en onder ‘de wet der zonde en des doods’ (Rom. 8:2).

4.19 Deze staat bestaat ten eerste in een afwezigheid van de oorspronkelijke gerechtigheid en een verdorvenheid van alle menselijke vermogens 

Deze staat der zonde sluit vooral vier zaken in.

Ten eerste zijn wij door deze staat onder de oorspronkelijke zonde (Rom. 3:9), dat wil zeggen: 

1. Enerzijds beroofd van de oorspronkelijke gerechtigheid, naakt (Gen. 3:10; Openb. 3:17). Naakt en ontbloot van de wijsheid van het verstand, om geestelijke dingen op een geestelijke wijze te begrijpen (1 Kor. 2:14)), naakt en beroofd van een heilige geneigdheid van de wil tot het heilige. Zozeer, dat het hele ‘gedichtsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21). 

2. Anderzijds behept met een allerkwaadste verdorvenheid, die bestaat: 

- Ten aanzien van het verstand, in een verduistering, blindheid en dwaasheid, ten minste in Goddelijke zaken (Ef. 4:22; 1 Kor. 1:18,23; Ef. 5:8).

- Ten aanzien van de wil of het hart, in een afkering van God en van de Goddelijke wet, zodat de mens zich daaraan niet ‘onderwerpt’, ja, zelfs niet ‘kan’ onderwerpen (Rom. 8:7), en in een toekering tot al het slechtste (Tit. 3:3; Ef. 2:2). Daarvandaan worden de vruchten van het vlees vermeld: overspelen, hoererijen, onreinheid, afgoderij, huichelarij, vijandschap, enzovoort (Gal. 5:19-21; Matth. 15:19,20). 

- Ten aanzien van de aandoeningen* of de begeerlijkheden, in wanorde of rebellie. Om deze reden wordt ons bevolen ze te doden en te kruisigen (Kol. 3:3; Gal. 5:24). 

- Ten aanzien van de sensitieve* vermogens en de leden van het lichaam, in wellustigheid (Rom. 6:19). 

Zodanig dat er, ten aanzien van het geestelijke, aan de mens, van de hoofdschedel af tot de voetzool toe niets gezonds is (Jes. 1:6; Ps. 38:4). 

Dit hebben wij reeds geleerd in hoofdstuk 2 over de oorspronkelijke zonde.

4.20 Deze staat bestaat ten tweede in een geestelijke dienstbaarheid 

Ten tweede zijn wij door de zondestaat onder een dienstbaarheid, niet alleen van de satan en de wereld, waarover wij al gesproken hebben, maar ook van de dadelijke zonde, waarom wij ‘dienstknechten der verdorvenheid’ genoemd worden (2 Petr. 2:19), en tot slaaf gemaakt van ‘het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid’ (2 Petr. 1:4). Want:

1. De zonde heeft over de zondaar ‘heerschappij’, βασίλεύει, als een koning over zijn onderdanen, en κυριεύει, als een heer over zijn knechten en slaven (Rom. 6:12,14). 

2. De zondaar kan dus niet anders dan zondigen, overeenkomstig het gezag van die in hem wonende heer. ‘De zonde die in mij woont’, zegt Paulus (Rom. 7:20). 

3. Hij zondigt krachtens die harde heerschappij over hem. Vandaar de spreekwijze van ‘de zonde dienen’ (Rom. 6:6), en vers 16: ‘Weet gij niet dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen dien gij gehoorzaamt, óf der zonde tot den dood, óf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid?’ 

4. Ja, de zondaar geeft al het zijne over tot dienstbaarheid, terwijl hij zijn ‘leden stelt ... der zonde tot wapenen der ongerechtigheid’ (Rom. 6:13). Zie ook vers 19: ‘Gelijk gij uw leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn der onreinheid en der ongerechtigheid tot ongerechtigheid.’ 

 

Verder, deze dienstbaarheid schijnt vier zaken in te sluiten:

a. Een geneigdheid van het hart om te zondigen, die in de Schrift ‘leven naar het vlees’ genoemd wordt (Rom. 8:1,4,5), aangezien in het vlees een zodanige kwade gesteldheid is, dat er geen zonde is die het vlees niet aanstaat en waarin de zondaar niet bereidwillig en geneigd is zich te storten, tenzij hij door de rede weerhouden en bedwongen wordt. Jacobus Acontius heeft dus terecht gezegd: ‘Er is niemand in wie niet de zaden van alle zonden zijn’ (Strategemata satanae [De listen van satan], boek 1). Ook Plutarchus spreekt juist over πανσπερμίανπαθῶν, ‘alle zaden van ellende’. Zo valt iemand die zich in de top van een boom bevindt, vanzelf naar beneden als hij zijn handen, waarmee hij zich vasthoudt, loslaat. En door deze geneigdheid wordt zelfs gezegd dat wij de zonden ‘indrinken als water’ (Job 15:16).

b. Een toegeeflijkheid in en aan de zonde, die uit die neiging ontstaat, waardoor de goddelozen:

- ‘Ongevoelig geworden zijnde, zichzelven overgeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven’ (Ef. 4:19).

- De zonden dikwijls herhalen en vermenigvuldigen (1 Sam. 22:19; Jer. 2:13; Hos. 4:1,2; Amos 5:12). 

- Zich daardoor aan de zonden gewennen (Jer. 2:24; 13:14; 44:17).

- Hierom ook de zonde voorstaan en verdedigen (1 Sam. 13:11-13; 15:15; Jer. 44:18,19; Gen. 3:12,13).

c. Een verharding in de zonde, een hardheid, een vereelting van het hart, uit gedurig herhaalde daden verkregen (Matth. 19:8; Ex. 32:9; 2 Kron. 36:13), waardoor zij ‘hard van aangezicht en stijf van hart’ zijn (Ez. 2:4), en ‘hun aangezichten harder maken dan een steenrots’ (Jer. 5:3; 2 Kon. 17:26; Jer. 7:26). Om deze reden worden ze gewoonlijk vergeleken bij dingen die in de natuur het allerhardst zijn, bijvoorbeeld bij steen (Jer. 5:3), bij ijzer en staal (Jes. 48:4; Jer. 6:28) en bij diamant (Zach. 7:12).

d. Weerstand tegen iedereen die de zondaar zou terugroepen (Hand. 7:39,51). Een voorbeeld ziet men in Farao (Ex. 7) en in Bélsazar (Dan. 5:22,23).

4.21 Deze staat bestaat ten derde in een alomvattende strafschuld 

Ten derde zijn wij door de zondestaat onder de strafschuld, waardoor wij de straf en dus ‘des doods waardig zijn’ (Rom. 1:32), onderworpen en schuldig aan de verdoemenis (Rom. 3:19). Wij zijn onder de strafschuld van een alomvattende ellende: ‘Ik ellendig mens’, en aldus onder de pijnigingen en angsten van het geweten, die wormen zijn die niet sterven, maar gedurig knagen, en een vuur dat onophoudelijk tot in het merg brandt (Jes. 66:24). Wij zijn onder verschrikking en onder een verschrikkelijke verwachting, zowel van allerlei plagen als van de dood zelf (Hebr. 2:15). 

Uit dit alles ontstaat een wegvluchten van, en een haat tegen God Zelf, hoewel Hij het hoogste Goed is, een ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ (Rom. 8:15) en een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), waarvan wij elders een weinig onderscheidenlijker gesproken hebben.

4.22 Deze staat bestaat ten vierde in een totale onmacht 

Ten vierde zijn wij door de zondestaat in een wanhopige onmacht (Jes. 44:20). Daaruit zuchten wij: ‘Wie zal mij verlossen?’ En daarom wordt gezegd dat wij ‘krachteloos’ zijn (Rom. 5:6). Voor ons is het ‘onmogelijk’ om aan de wet genoeg te doen (Rom. 8:3), want wij zijn:

- ‘Goddelozen’ (Rom. 5:8), ‘zondaars’, (Rom. 5:10), ‘goddelozen’ en ‘vijanden’ van God (Ps. 37:20), ‘dood’ in zonden (Ef. 2:1,5; 5:24; Kol. 2:13), met een ‘stenen hart’ (Ez. 36:26).

- Onwetend, ongevoelig en uiterst verhard (Ef. 4:14). 

Daarom willen wij niet en kunnen wij niet. 

 

Vanwege deze onmacht kunnen wij:

- Voor Gods aangezicht niets voortbrengen wat ons zou verontschuldigen en verdedigen (Job 11:3; Ezra 9:10). 

- God niets toebrengen wat de strafschuld van de zonden zou wegnemen (Ps. 49:8,9). ‘Waarmede zal ik den HEERE tegenkomen, en mij bukken voor den hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met eenjarige kalveren? Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?’ (Micha 6:6,7; Joh. 7:20). 

- Niets doen om God met ons te verzoenen (Ps. 90:7,8). ‘Wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel?’ (Matth. 16:26).

- Niets doen waardoor wij wedergeboren, bekeerd en geheiligd zouden worden (Jer. 13:23; Joh. 3:5; Ef. 2:5,8). 

- Ja, zelfs niet het allerminste doen wat waarlijk goed is, tot de minste goede gedachte toe (2 Kor. 3:5).

Het weerleggende deel

4.23 Eerste vraag: verschilt de zondeschuld van de strafschuld? 

Men vraagt ten eerste: verschilt de zondeschuld (reatus culpae) van de strafschuld (reatus pœnae)? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden stellen dat men onderscheid moet maken tussen een zondeschuld, die Christus heeft weggenomen, en een strafschuld, die iedereen door eigen lijden moet dragen en wegnemen, tenzij hij te hulp gekomen wordt door aflaten. Zij leren dit om des te krachtiger hun eigen voldoeningen voor de straffen op de zonden staande te houden, ten minste voor de tijdelijke straffen, hetzij in dit leven, of na dit leven in het vagevuur, tenzij ze te hulp gekomen worden door aflaten, die meestal voor geld te verkrijgen zijn. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat die onderscheiding ijdel is, want:

1. Alle schuld (reatus) bestaat nergens anders in dan in een verplichting tot straf, zoals wij hierboven bewezen hebben. Het is dus een onderscheiding zonder onderscheid, dat is: een onderscheiding die geen onderscheiding is.

2. De schuld is iets in het midden tussen de zonde en de straf. Ze spruit voort uit de zonde en leidt tot de straf; ze groeit uit beide samen, is in het midden, raakt beide uiteinden en wordt naar beide evenzeer genoemd.

3. Deze onderscheiding is geboren uit een goddeloze hypothese,* die afbreuk doet aan de volheid van Christus’ genoegdoening.

4. Laat ik eraan toevoegen dat ze ook de mens opblaast en opgeblazen maakt, daar hij voor de strafschuld door zichzelf zou kunnen genoegdoen.

5. Ze houdt de mens terug om alle genoegdoening in Christus alleen te zoeken, en brengt daardoor teweeg dat hij deze ook niet deelachtig wordt (Rom. 10:3; Gal. 5:4).

 

Antwoord op een tegenwerping

De tegenpartijen kunnen niets voor zich aandringen dan het volgende:

 

Tegenwerping. De zondeschuld kan niet afgescheiden worden van de zonde, aangezien de zonde door haar natuur straf verdient, terwijl de strafschuld wel van de zonde weggenomen kan worden. 

Antwoord. Hierdoor wordt niet een verschillende schuld van zonde en van straf geleerd, maar alleen een mogelijke en een dadelijke schuld. De mogelijke schuld kan niet afgescheiden worden, maar de dadelijke schuld is door Christus afgescheiden.

4.24 Tweede vraag: kan in hetgeen de zonde verdient, de tijdelijke straf afgescheiden worden van de eeuwige straf? 

Men vraagt ten tweede: kan in hetgeen de zonde verdient, de tijdelijke straf afgescheiden worden van de eeuwige straf?

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden antwoorden hier bevestigend op, met dezelfde toeleg die wij omtrent het vorige geschilpunt voorgesteld hebben, namelijk om aan Christus de voldoening voor de eeuwige straf over te laten, en iedereen een tijdelijke straf op te leggen, die óf hier, óf hiernamaals in het vagevuur gedragen moet worden, tenzij hem te hulp gekomen wordt door aflaten. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat de tijdelijke straf niet van de eeuwige straf afgescheiden kan worden, en wel vooral om deze redenen:

1. In de ene bedreiging van de dood komen deze beide straffen samen (Gen. 2:17; Rom. 5:12; 6:23), en zijn ze inderdaad onafscheidelijk.

2. Christus neemt beide met Zijn enige genoegdoening weg, zodat er nu in ons ‘geen verdoemenis’ is (Rom. 8:1). 

3. Bijgevolg wordt door deze scheiding aan de waardigheid en de volmaaktheid van Christus’ voldoening tekortgedaan.

4. Aldus wordt de eigengerechtigheid van de mens vastgesteld, waardoor echter geen zondaar de gerechtigheid van Christus deelachtig kan worden (Rom. 10:3; Filipp. 3:9).

 

Antwoord op een tegenwerping

Die scheiding en splitsing wordt niet bewezen uit de verdrukkingen die de gelovigen nog gelaten worden, en uit de tijdelijke dood zelf. Want die maken niet waarlijk zo genoemde straffen uit, die tot een vergelding zouden behoren; maar alleen vaderlijke kastijdingen, die onder weldaden te rangschikken zijn. Hierover is reeds gesproken in het leerstellige deel en zal nog gesproken worden in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 18 over de voldoening van Christus.

4.25 Derde vraag: kan in de eeuwige straf het deel van het gevoel afgescheiden worden van het deel van het verlies? 

Men vraagt ten derde: kan in de eeuwige straf het gedeelte van het gevoel afgescheiden worden van het gedeelte van het verlies?

 

Het gevoelen van de pausgezinden

Ten behoeve van de voorburg van de kinderen splitsen de pausgezinden in de eeuwige straf de straf van verlies en de straf van gevoel, opdat de kleine kinderen die zonder de Doop sterven, de straf van verlies zouden kunnen ondergaan zonder de straf van gevoel. 

Onder hen splitsen de jezuïeten die twee delen met het oogmerk om aan hun filosofische zonde alleen een straf van verlies over te laten, terwijl de straf van gevoel weggenomen is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat de straf van gevoel onafscheidelijk is van de straf van verlies, want:

1. Alle zonde, die wegens het schenden van Gods oneindige majesteit met een oneindige strafschuld behept is, eist beide straffen.

2. De Heilige Schrift voegt die twee, als wezenlijke delen van één eeuwige straf, altijd samen, of splitst ze althans nooit (bijv. Matth. 25:41; 2 Thess. 1:9; Jes. 66:24).

3. Aan alle zonden, ook zelfs aan de oorspronkelijke zonde, komen beide straffen toe, zoals wij hierboven uitvoerig bewezen hebben in hoofdstuk 2, vooral in § 27.

 

Antwoord op de onjuiste hypotheses van deze dwaling

Het pausgezinde gevoelen steunt op niets anders dan enkele onjuiste hypotheses:

 

Hypothese 1. De volstrekte noodzakelijkheid van de Doop (Joh. 3:5).

Antwoord. Deze leert de Zaligmaker daar niet, want in die tijd had de Doop nog niet het aanzien van een gewoon sacrament onder het Nieuwe Testament, dat hij pas later gekregen heeft (Matth. 28:19).

 

Hypothese 2. Alleen de oorspronkelijke zonde verdient geen eeuwige pijnigingen. 

Antwoord. Dit hebben wij op de reeds aangehaalde plaats weerlegd.

 

Hypothese 3. De verscheidene trappen* van de straffen (waarmee de dadelijke zonde, gepaard met de oorspronkelijke zonde, zwaarder gestraft wordt dan de oorspronkelijke zonde).

Antwoord. Daaruit volgt alleen dat die twee delen gesplitst kunnen worden.

4.26 Vierde vraag: bevindt de geestelijke dood zich ook onder de straffen op de zonde? 

Men vraagt ten vierde: bevindt de geestelijke dood zich ook onder de straffen op de zonde?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen ontkennen vanouds dat de straf op de geestelijke dood tot de zonde behoort, omdat zij stellen dat de krachten van de vrije wil tot allerlei geestelijk goed, ook na de eerste zonde van de eerste mensen, zelfs niet verwond, laat staan volledig uitgeblust zijn, en zij dus geen oorspronkelijke zonde erkennen.

 

De semipelagianen erkennen weliswaar dat de vrije wil verwond en geschonden is, en dus enige genade, ten minste een zedelijke* genade, nodig heeft om het geestelijk goede te werken. Maar een dood ofwel een totale onmacht tot het geestelijk goede ontkennen zij geheel en al. 

 

De socinianen gedragen zich hier zeer verkeerd. 

Nu eens nemen zij hun toevlucht tot de geestelijke dood, die men aan de zonde schuldig is, om te ontkennen dat de natuurlijke dood een straf op de zonde is, en opdat Christus niet genoeggedaan zou hebben door voor ons te sterven, en opdat de oorspronkelijke zonde niet de dood van kleine kinderen zou teweegbrengen. Onder de ‘geestelijke dood’ verstaan zij echter niets anders dan enigerlei moeilijkheid om het goede te betrachten. 

Dan weer ontkennen zij de geestelijke dood, om de krachten van de vrije wil te bewaren. 

 

De arminianen en de mennonieten volgen nagenoeg de semipelagianen. 

 

Hoewel de lutheranen geen krachten van de vrije wil tot enig geestelijk goed schijnen te erkennen en dus de geestelijke dood schijnen te stellen, toch laten zij aan de vrije wil krachten over. Daardoor zou de vrije wil de Heilige Geest stellenderwijs* kunnen niet-wederstaan, wanneer Hij het geestelijke goed tracht te werken. Dat wil zeggen: de vrije wil zou de deuren als het ware kunnen openzetten voor de Heilige Geest, door de godsdienstoefeningen nauwgezet bij te wonen, gebeden te doen, de sacramenten te gebruiken, enzovoort, en zo tot hiertoe de Heilige Geest gehoorzamen. Hierdoor wordt in werkelijkheid ontkend dat de geestelijke dood een straf op de zonde is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden daarentegen stellen vast dat de geestelijke dood, ofwel de totale onmacht tot het geestelijk goede, zich onder de straffen op de zonde bevindt, want alle genoemde tegenstrijdige gevoelens druisen in tegen:

1. De duidelijke getuigenissen van de Heilige Schrift (Ef. 2:3,5; Matth. 8:22; Joh. 5:25; Kol. 2:13).

2. Spreekwijzen met een gelijke betekenis, waardoor een ‘stenen hart’, en dus ongetwijfeld een dood hart (Ez. 36:26), ja, waardoor een totale onmacht, ἀδυναμία, tot het geestelijk goede aan de mens toegeschreven wordt (2 Kor. 3:5), die ongetwijfeld dezelfde zeggingskracht heeft als een ‘dood’. 

3. De natuur van Gods beeld, dat de oorspronkelijke gerechtigheid behelst, en waardoor onze ziel eertijds bezield werd tot een geestelijk leven. Zowel door de Schrift (Ef. 4:22,24) als door de ervaring wordt geleerd dat het in ons afwezig is.

4. De noodzakelijkheid en de natuur van de geestelijke levendmaking, die de Heilige Schrift duidelijk en nadrukkelijk leert (Ef. 2:5; Kol. 2:13), want waar geen dood is, daar is ook geen levendmaking.

5. De noodzakelijkheid en de natuur van de wedergeboorte (Joh. 3:5; 1 Petr. 1:3), die zeker de schenking van een nieuw geestelijk leven insluit.

 

De fundamenten van de tegenovergestelde dwaling

Het fundament van de tegenovergestelde dwaling ligt in:

a. De ontkende oorspronkelijke gerechtigheid. Want als ons in Gods beeld niet de oorspronkelijke gerechtigheid is geschonken, kon deze daarom ook niet door de zonde weggenomen worden, en kon de mens dus ook niet geestelijk sterven. 

Omdat wij in boek 3, hoofdstuk 9 over het beeld van God, geleerd hebben dat de mens een oorspronkelijke gerechtigheid ontvangen heeft, zo houdt ten minste dit steunsel niet stand.

b. De krachten van de vrije wil tot alles wat geestelijk is, die onmogelijk met een geestelijke dood kunnen bestaan, maar die wij iets verderop omver zullen werpen.

c. Die goede werken, die ook de onwedergeborenen gedaan hebben, zoals men kan lezen. Echter, omdat ze niets anders zijn geweest dan burgerlijke, of ten hoogste zedelijke en kerkelijke, maar geen geestelijke goede werken, bewijzen ze niet dat de mens natuurlijkerwijs* niet dood is, zodat hij geen geestelijke dingen op een geestelijke wijze kan betrachten.

4.27 Vijfde vraag: is de natuurlijke dood een straf op de zonde? 

Men vraagt ten vijfde: is de natuurlijke dood een straf op de zonde?

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen ontkennen dat de natuurlijke dood een straf op de zonden is en zeggen daarentegen dat de natuurlijke ofwel lichamelijke dood alleen een gevolg van de natuur is. Dit leren zij:

- Omdat zij de oorspronkelijke zonde ontkennen.

- Opdat de oorspronkelijke zonde niet gefundeerd door ons afgeleid en bewezen zou worden uit de dood van de kleine kinderen, die geen dadelijke zonden hebben.

- Om te kunnen zeggen dat Christus niet voor onze zonden voldaan heeft door te sterven. 

Deze dwaling hebben wij hierboven in boek 3, hoofdstuk 9, § 33 en 42, weerlegd door te bewijzen en te weerspreken.

4.28 Zesde vraag: is de eeuwige dood een totale vernietiging van de stervende? 

Men vraagt ten zesde: is de eeuwige dood een totale vernietiging van de stervende?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De latere Joden – ik weet niet om welke reden, behalve om het epicurisme des te krachtiger te hulp te komen – stellen dat de eeuwige dood niets anders is dan een totale vernietiging van de stervende. Zie rabbijn David Kimchi over Psalm 1 en Jesaja 26; rabbijn Saadia Gaon over Daniël 12, volgens Manasseh ben Israel De resurrectione mortuorum (De opstanding der doden), boek 3, hoofdstuk 8. 

 

Sommige grovere socinianen stellen eveneens dat de eeuwige dood, althans van de goddelozen, niets anders is dan een dood van niet-bestaan. 

Weer anderen van datzelfde slag zeggen dat de dood van sommigen, zowel vromen als goddelozen, een doorgang is in een staat van niet-bestaan, waaruit zij door de opstanding zullen terugkeren in een staat van bestaan.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden daarentegen menen dat in de eeuwige dood een bestaan voorondersteld wordt, zowel van de ziel na de natuurlijke dood, als van het lichaam na de opstanding en het laatste oordeel, want:

1. De Heilige Schrift getuigt niet alleen dat de vromen zullen opstaan, maar ook de goddelozen (Dan. 12:2; Joh. 5:25; Openb. 20:12-15; Hand. 24:15).

2. De Schrift schrijft aan de zielen na de dood pijnen en smarten toe (2 Thess. 1:8,9; Matth. 25:40,46).

3. De zonde, die Gods oneindige majesteit schendt, en zich daardoor een oneindige strafschuld berokkent, kan behalve een oneindig verlies geen andere oneindige pijn dragen dan ten aanzien van de duur. Want op intensieve wijze* bevat een eindig schepsel het oneindige niet. 

4. Laat ik eraan toevoegen dat de eeuwige dood, waarover steeds in de Heilige Schrift gesproken wordt, niet een dood is die ophoudt. Want ook wordt er niet gezegd dat de redeloze schepselen eeuwig sterven, maar eenmaal (vgl. Hebr. 9:27).

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen tegenwerpen, stelt niets voor:

 

Tegenwerping 1. In de Heilige Schrift wordt gezegd dat alleen de gelovigen zullen opstaan (1 Thess. 4:14; 1 Kor. 15:23; Joh. 6:39,40,44,47; Luk. 20:35).

Antwoord. Het is onjuist dat alleen de gelovigen zullen opstaan. Ook zeggen de aangehaalde Schriftplaatsen dit niet. Ze zeggen dat de gelovigen alleen zullen opstaan, namelijk door Christus en om Christus tot het eeuwige leven; maar ze zeggen niet dat de ongelovigen niet zullen opstaan tot versmaadheid en eeuwig afgrijzen. Want de duidelijke belijdenis van de apostel luidt anders (o.a. Hand. 24:15).

 

Tegenwerping 2. De redelijke ziel is óf geen zelfstandigheid,* die bijgevolg met het stervende lichaam zelf instort, óf, als zij een zelfstandigheid is, is zij niet verschillend van het Goddelijke Wezen,* als een deeltje daarvan, dat bijgevolg door de dood in God terugvalt (Pred. 12:7).

Antwoord. Beide hypotheses zijn onjuist en goddeloos. De eerste hebben wij weerlegd in boek 3, hoofdstuk 9, § 6 en 15. De tweede is ook zelfs godslasterlijk, want:

- Ze doet de Goddelijke zelfstandigheid samengesteld en deelbaar zijn, omdat ieder mens daarvan een deeltje zou bevatten.

- Ze doet ieder mens, ook de slechtste en de goddelooste, naar zijn belangrijkste deel God zijn.

- Omdat alle gruweldaad uit de ziel voortvloeit (Matth. 15:19), zou God, Die het hoogste Goed is, van alle gruweldaden de auteur worden (in strijd met Ps. 5:5,6).

- In Prediker 12:7 wordt niet geleerd dat de ziel, als een deeltje van het Goddelijke Wezen, na de dood in God terugvalt, maar dat zij wederkeert tot haar Schepper, om straf of beloning van de Rechter te ontvangen. 

 

Wat de partijen bovendien gewoon zijn ten gunste van de sterfelijkheid van de zielen voor te wenden, hebben wij op de aangehaalde plaats weerlegd. Vergelijk de zeer vermaarde Johannes Hoornbeeck, Socianismus confutatus (Het socinianisme weerlegd), deel III, boek 5, hoofdstuk 1.

4.29 Zevende vraag: zijn de natuurlijke dood en alle tijdelijke verdrukkingen van de ware gelovigen eigenlijk zo genoemde straffen? 

Men vraagt ten zevende: zijn de natuurlijke dood en alle tijdelijke verdrukkingen van de ware gelovigen eigenlijk* zo genoemde straffen zijn, waarvoor Christus niet voldaan heeft?

 

De pausgezinden ontkennen dat de tijdelijke verdrukkingen eigenlijk zo genoemde straffen zijn, waarvoor Christus zou hebben genoeggedaan, om plaats te hebben voor hun eigen voldoeningen, die óf hier, óf hiernamaals in het vagevuur betaald moeten worden, tenzij er aflaten tussenbeide komen. 

 

Onder de gereformeerden heeft onlangs, hoewel volgens andere hypotheses, één godgeleerde dit ook ontkend. Wij hebben dat gevoelen uitvoerig met de voors en tegens onderzocht in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 18, § 14.

4.30 Achtste vraag: sluit de vrije wilskeuze niet alleen alle noodzakelijkheid uit, maar ook alle zekerheid van de uitkomst? 

Men vraagt ten achtste: sluit de vrije wil niet alleen alle noodzakelijkheid uit, maar ook alle zekerheid en onfeilbaarheid van een vrije uitkomst?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de semipelagianen, de socinianen, de jezuïeten, de arminianen en de mennonieten stellen dat de vrijheid niet alleen alle noodzakelijkheid uitsluit, maar ook alle zekerheid en onfeilbaarheid van de uitkomst, om een vrije wil staande te houden die volstrekt vrijmachtig en onverschillig,* ja, volstrekt onafhankelijk is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

Alle gereformeerden sluiten een natuurlijke noodzakelijkheid van de vrije wilskeuze uit, namelijk waardoor een mens door zijn natuur bepaald zou worden tot het door hem gewilde voorwerp (zoals bijvoorbeeld de zon bepaald is om te schijnen). Maar toch erkennen zij een noodzakelijkheid van:

- Afhankelijkheid van God, als de eerste Oorzaak.*

- Onfeilbaarheid, krachtens het eeuwige besluit.

- Voorbepaling,* krachtens de besturende voorzienigheid.

- Dienstbaarheid, die uit de zonde voortkomt. 

Anderen echter, wanneer zij zeggen dat iets ‘noodzakelijk’ gebeurt, zeggen dit alleen omdat het zo is door de naaste oorzaak,* die door zichzelf en haar natuur tot dit gevolg bepaald is, zoals vuur noodzakelijk brandt. Zij staan graag toe dat alle noodzakelijkheid van de vrijheid van de wil uitgesloten is, maar zij ontkennen dat daarmee geen zekerheid en onfeilbaarheid van de uitkomst zou kunnen bestaan.

 

Dit zijn hun redenen:

1. Uit de Goddelijke onafhankelijkheid, de onveranderlijkheid van Gods besluit en uit de Goddelijke voorzienigheid, die de bijzondere dingen elk in het bijzonder voorbepalen* om te werken, kan of moet niet anders geboren worden dan een zodanige zekerheid en onfeilbaarheid van een vrije uitkomst.

2. De Schrift voegt een zodanige zekerheid en onfeilbaarheid samen met de vrijheid (1 Kor. 9:16; Joh. 15:5; Matth. 18:7; 1 Kor. 11:17; Spr. 21:1; 16:1,9; Jer. 10:23; Filipp. 2:12).

3. De Schrift en de rechte rede* doen alle schepselen, en dus ook de vrije wil, van de eerste en hoogste Oorzaak afhangen (Hand. 17:28), en anders zou aan God geen natuurlijke absolute heerschappij over onze vrije wil toekomen.

4. Dezelfde Schrift leert dat alles wat er gebeurt, hoewel nóg zo vrij en vrijwillig, krachtens een eeuwig besluit onfeilbaar door God voorgekend wordt (Hand. 15:18; Ef. 1:11; Hand. 2:23; 4:28).

5. De tegenpartijen zelf worden genoodzaakt te erkennen dat deze noodzakelijkheid niet met de vrijheid in strijd is:

- Een noodzakelijkheid van gevolg, voor zover alles wat er gebeurt, terwijl het gebeurt, noodzakelijk gebeurt. 

- Een noodzakelijkheid van afhankelijkheid van het laatste oordeel van het praktikale* verstand.

Daarom is niet alle noodzakelijkheid in strijd met de vrijheid.

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen ten gunste van het tegendeel voorwenden, is van geen belang:

 

Tegenwerping 1. De vrije wil is het beginsel van de keuze, ofwel een vermogen om te kiezen. Het is onmogelijk te begrijpen dat dit bestaat met een noodzakelijkheid of bepaling* tot één [zaak].

Antwoord. Al is onmogelijk te begrijpen dat het vermogen om te kiezen strookt met een natuurlijke en intrinsieke noodzakelijkheid en bepaling, of met de noodzakelijkheid van enige geschapen oorzaak, toch is te begrijpen dat het strookt met de zekerheid en onfeilbaarheid van de uitkomst, vanwege de algemene afhankelijkheid van een eerste voorbepalende* Oorzaak (Spr. 21:1; Filipp. 3:12).

 

Tegenwerping 2. In Jezus Sirach 15:14 en 15 wordt gezegd dat God de mens heeft ‘gelaten in de hand zijns raads, en heeft gezegd: Indien gij wilt, gij zult de geboden houden en het geloof, om te doen hetgeen Mij behaagt’.

Antwoord. Behalve dat dit een plaats is uit een apocrief boek, die bovendien vervalst is, zoals blijkt uit de verscheidenheid van de uitgaven, zo zegt ze ook niet dat de zekerheid en de onfeilbaarheid van de uitkomst in strijd is met de vrijheid van de wil, maar alleen dat de gehoorzaamheid voortvloeit van de vrije wil.

4.31 Negende vraag: bestaat de vrijheid van de wil in enkel, en wel onafhankelijke onverschilligheid? 

Men vraagt ten negende: bestaat de vrijheid van de wil in enkel, en wel onafhankelijke onverschilligheid?*

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de semipelagianen, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten, de mennonieten en anderen zeggen dat de vrije wil alleen in een onafhankelijke onverschilligheid bestaat, om staande te houden dat de vrije wil enkel vrijmachtig is.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten in de vrijheid wel enige onverschilligheid toe, namelijk waardoor ze onverschillig is aangaande een natuurlijke bepaling,* dwang en een noodzakelijke bepaling, die gebeurt door het schepsel of door het voorwerp. Zij ontkennen echter dat de vrijheid bestaat in onverschilligheid, en wel in een onafhankelijke onverschilligheid. Ja, zij zeggen dat de vrijheid bestaat in een vermogen om iets te doen uit voorbedachte raad ofwel voorverkiezing, na overleg en met een rationeel (redelijk) welgevallen.

 

Dit zijn hun argumenten:

1. Als het gevoelen van de partijen waar is, zou er in de wijde wereld geen vrije wil zijn, want:

- God is niet onverschillig* tot het goede en tot het kwade (2 Tim. 2:11; Jak. 1:14,17).

- Christus evenmin. 

- De goede engelen en de kwade engelen zijn niet onverschillig tot het goede en tot het kwade.

- De verheerlijkte mensen in de hemel evenmin, aangezien zij tot het goede bepaald zijn.

- De onwedergeborenen evenmin, die daarentegen niets anders kunnen dan kwaad doen.

- De wedergeborenen, hoewel zij nu goed en kwaad kunnen doen, zijn toch niet tot beide even onverschillig. 

Om niet te zeggen dat zij allen, alleen God uitgezonderd, bepaald worden door het Goddelijke besluit en door de Goddelijke invloed. 

Omdat dus zij allen, ondanks dat zij een onverschilligheid missen, toch ongetwijfeld begaafd zijn met een vrije wil, zo blijft het buiten alle twijfel dat de vrije wil niet bestaat in enkel onverschilligheid.

2. De wilskeuze wordt vanbinnen bepaald door het laatste oordeel van het praktikale* verstand, en vanbuiten door de Goddelijke voorzienigheid, en toch is en blijft ze vrij. Bijgevolg bestaat de vrijheid niet in onverschilligheid. 

3. Ik zwijg er verder over dat in de vrije wil zowel de vrijheid, de zekerheid als de onfeilbaarheid van de uitkomst samenkomen, zoals wij in de vorige paragraaf geleerd hebben.

 

Antwoord op tegenwerpingen

De bewijzen voor het tegendeel zijn feitelijk van niet het minste gewicht, bijvoorbeeld:

 

Tegenwerping 1. De wil is waarlijk vrij, dus onverschillig.

Antwoord. Deze tegenwerping is (zoals men dat noemt) een herhaling van hetzelfde. Want wij ontkennen dat de wil daarom onverschillig is, omdat hij vrij is. Immers, Gods wil bijvoorbeeld is vrij, en toch niet onverschillig tot het goede en tot het kwade.

 

Tegenwerping 2. De mens is een heer van zijn daden.

Antwoord. Dit heeft geen kracht, omdat ook God een Heere is van Zijn daden, en toch niet onverschillig.

 

Tegenwerping 3. Zou God door voor te bepalen* de onverschilligheid wegnemen, dan zou Hij een oorzaak worden van de zonde.

Antwoord. Dit bewijst alleen dat God de oorzaak is van de daad zelf, waar de zonde in is (omdat Hij alleen voorbepaalt tot de daad), maar niet van de zonde ofwel de wetteloosheid zelf, die in de daad is.

4.32 Tiende vraag: heeft de vrije wil vóór de wedergeboorte krachten waardoor hij een zaligmakend goed zou kunnen verrichten? 

Men vraagt ten tiende: heeft de vrije wil vóór de wedergeboorte krachten waardoor hij een geestelijk goed kan verrichten, ook zelfs op een geestelijke wijze?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen bevestigen dit eenvoudigerwijs,* omdat zij menen dat de krachten van de vrije wil volledig onaangetast zijn gebleven door de eerste zonde. 

 

De semipelagianen, de jezuïeten, de arminianen, de mennonieten en anderen erkennen dat de krachten van de vrije wil aangetast, geschonden en verwond zijn. Daarom stellen zij dat de mens, als hij wil, door de krachten van zijn vrije wil weliswaar een geestelijk goed kan verrichten, maar alleen met moeite.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen het, namelijk: om enig geestelijk goed op een geestelijke wijze te verrichten, want:

1. De Schrift zegt ronduit dat de wil van de mens vóór de wedergeboorte:

- Onmachtig is ten goede, ten minste tot een goed dat geestelijk is (Jer. 13:23; Matth. 7:18; 12:34; Joh. 12:40; Rom. 3:12; 8:7; 1 Kor. 2:14; 2 Kor. 3:5).

- Geneigd is ten kwade (Gen. 6:5; 8:21; Jer. 17:9; Matth. 15:19; Rom. 1:24,26,28; 3:13,14; Tit. 3:3).

En dit door het gebrek van de verdorven natuur (Job 14:4; 15:14,16; Jes. 48:8; Joh. 3:6; Ef. 2:3).

2. Er wordt gezegd dat de mens een dienstknecht van de zonde is, en vrij van de gerechtigheid (Rom. 6:20; Joh. 8:34-36; Rom. 6:12,13 e.v.; 7:14; 2 Tim. 2:26; Tit. 3:3; 2 Petr. 2:19).

3. Er wordt gezegd dat de mens van nature dood in de zonden is (Ef. 2:1,3,5), en een stenen hart omdraagt (Ez. 36:26).

4. Alle mensen hebben het nodig om levend gemaakt (Ef. 2:5) en wedergeboren te worden (Joh. 3:5).

 

Antwoord op tegenwerpingen

Hiermee is het volgende niet in strijd:

 

Tegenwerping 1. In de Schrift schijnt soms dit vermogen aan de wil van de onwedergeborenen toegeschreven te worden (o.a. Deut. 30:15,19; Joz. 24:15; Luk. 6:32-34; Rom. 2:14; 1 Kor. 7:35; 2 Kor. 9:7). 

Antwoord.

1. Óf dit wordt niet toegeschreven aan onwedergeborenen, maar aan Gods volk, dat beleed wedergeboren te zijn, en waaronder ook zeer vele waarlijk wedergeborenen waren (dit is het geval in Deut. 30:15,19; Joz. 24:15; 1 Kor. 7:35; 2 Kor. 9:7).

2. Óf datgene wat aan de onwedergeborenen toegeschreven wordt, is niet een geestelijk goed (dit is het geval in Luk. 6:32-34; Rom. 2:14). 

 

Het volgende dat de partijen tegenwerpen, heeft bijna net zo weinig gewicht:

Tegenwerping 2. Aan de onwedergeborenen wordt een onverschillige* oefening van goed en kwaad toegeschreven, zowel door getuigenissen en voorbeelden (Rom. 2:14; Matth. 5:47; Luk. 6:32-34; Ex. 1:21; Joz. 2:9; Dan. 4:24), als door de ervaring van de heidenen, bij Aristides, Socrates, Scipio, Seneca en anderen. 

Antwoord. Het goede dat aan de onwedergeborenen toegeschreven wordt, is óf geen waarachtig goed geweest, maar alleen een gedaante daarvan; óf als het een waarachtig goed is geweest, is het ten minste geen geestelijk goed geweest dat op een geestelijke wijze verricht werd, omdat het gedaan werd:

- Niet tot eer van God, maar tot hun eigen eer.

- Niet naar het voorschrift van Gods wil, maar naar hun eigen goeddunken of naar het goeddunken van anderen.

- Niet uit een wedergeboren en gelovig hart, maar uit eigen begeerlijkheid naar eer, voordelen, enzovoort. 

 

Van dezelfde soort is deze aanhoudende tegenwerping:

Tegenwerping 3. Als het geen waarlijk goede werken zijn, zou het beter zijn geweest was om ze na te laten.

Antwoord. Zeker niet, want het zijn werken die:

- In zichzelf waarlijk goed zijn, maar door de omstandigheden kwaad.

- Goed zijn, al zijn ze niet geestelijk goed (en daarover gaat de vraag nu). 

 

Het is vruchteloos wat zij verder nog zeggen:

Tegenwerping 4. Onwedergeborenen worden door de Goddelijke bevelen aangespoord, ja, uitgedaagd tot geestelijke goede dingen. Maar zij worden niet tevergeefs aangespoord en uitgedaagd. Dus kunnen zij datgene waartoe zij aangespoord en uitgedaagd worden. 

Antwoord. Diegenen worden niet direct tevergeefs aangespoord en uitgedaagd, die aangezet en uitgedaagd worden in een tijd dat zij nog niet kunnen doen wat er gedaan moet worden. Want het kan zijn dat door die aansporing, uitdaging en uitnodiging:

- Zij worden voorbereid tot bekering (Jer. 5:21, vgl. met Jer. 6:8; Matth. 3:2). 

- Zij, als door een instrument, bekeerd worden (1 Petr. 1:23; Jak. 1:18).

- Goddelozen gevormd worden tot een uitwendige gehoorzaamheid (Rom. 2:14; Gen. 9:6,7).

- Hun huichelarij ontdekt wordt (Luk. 11:34,35; 1 Kor. 1:27), opdat:

- Zij ten minste zonder verontschuldiging gemaakt worden (Joh. 15:22; Rom. 1:20).

- En dit zal strekken tot het hoogste doeleinde en nut: de verheerlijking van zowel Gods barmhartigheid omtrent de uitverkorenen (2 Petr. 3:9), als Zijn rechtvaardigheid omtrent de verworpenen (Rom. 2:4 e.v.).

4.33 Elfde vraag: kan de vrije wil van een onwedergeborene stellenderwijs de Heilige Geest niet-wederstaan, wanneer Hij het geestelijke goed als het ware baart? 

Men vraagt ten elfde: kan de vrije wil van een onwedergeborene, indien al niet voor zichzelf de wedergeboorte werken, ten minste de Heilige Geest stellenderwijs* niet-wederstaan, wanneer Hij als in barensnood is om deze te werken?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De lutheranen willen hun Luther niet recht in het gezicht tegenspreken, die in zijn gulden boekje De servo arbitrio (De geknechte wil) stelt dat de mens van nature dood is tot het geestelijke goed. Ondertussen willen ze staande houden dat de wil van de mens iets kan doen om zijn bekering te verkrijgen. Daarom stellen zij dat weliswaar alleen de Heilige Geest de bekering werkt, maar dat toch de vrije wil de Heilige Geest, Die de bekering poogt te werken, stellenderwijs kan niet-wederstaan, dat is: voor Hem de beletsels kan wegruimen, door de middelen tot bekering te gebruiken, door Gods Woord te horen, door te bidden, enzovoort.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden geven toe dat de mens ontkennenderwijs* kan niet-wederstaan, zoals een mens die natuurlijkerwijs* dood is, degene die hem levend zal maken, kan niet-wederstaan. Zij erkennen ook dat een onwedergeboren mens de godsdienstoefeningen ijverig kan bijwonen, gebeden kan uitstorten en andere uitwendige dingen kan doen. Toch ontkennen zij dat hij stellenderwijs zou niet-wederstaan. Zij ontkennen insgelijks dat een onwedergeborene die uitwendige goede dingen verricht door zuivere krachten van de vrije wil, maar zeggen dat hij dit doet door een algemene genade, waarover Paulus spreekt in Hebreeën 6:4-6

 

Dit zijn hun redenen:

1. Stellenderwijs niet-wederstaan betekent de Heilige Geest gehoorzamen, wat een natuurlijk mens niet kan doen (Rom. 8:7).

2. De Schrift getuigt dat de onwedergeborenen altijd de Heilige Geest wederstaan (Hand. 7:51; Jes. 63:10). 

Vergelijk wat wij al gehad hebben in het leerstellige deel, vooral in § 19 en 20.

 

Antwoord op een tegenwerping

De partijen zullen het volgende zeggen:

 

Tegenwerping. Niets is zekerder dan dat een onwedergeboren mens naar de kerk kan gaan, het Woord kan horen, gebeden kan doen, de sacramenten kan gebruiken, en dergelijke dingen meer, waardoor de Heilige Geest gewoon is te wederbaren en te bekeren, en dat hij dus in zoverre kan niet-wederstaan.

Antwoord

1. Indien wij dat al toegaven in die uitwendige dingen, zo voegen wij er echter aan toe dat een natuurlijk mens die al die plichten waarneemt, de bewegingen van de Heilige Geest inwendig kan wederstaan en ook inderdaad gedurig wederstaat. Ja, wij zeggen dat hij door enkel de krachten van de verdorven natuur niet kan niet-wederstaan (Rom. 8:7). 

2. Wij geven niet toe dat een mens door zuivere natuurkrachten op een zaligmakende wijze die plichten kan waarnemen. 

Wij erkennen wel graag dat door een mens die tot nu toe buiten de staat der genade gesteld is, de uitwendige plichten, ja, zelfs meerdere en grotere, verricht kunnen worden. Maar dat dit gedaan zou worden door zuivere krachten van de natuur en de vrije wilskeuze, geven wij geenszins toe. Nee, ons wordt in Hebreeën 6:4 geleerd dat deze van enige algemene genade hun oorsprong ontlenen. Daar wordt aan de onwedergeborenen toegeschreven dat zij de hemelse gaven smaken en de Heilige Geest deelachtig zijn, dat is: wel gaven van de Heilige Geest, maar niet de zaligmakende gaven, niet de gaven die ‘met de zaligheid gevoegd zijn’ (Hebr. 6:9). 

Want ‘niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God’ (2 Kor. 3:5). En wij kunnen door eigen krachten niet meer goed doen dan dat een Moorman zijn huid kan veranderen, of een luipaard zijn vlekken (Jer. 13:23).

4.34 Twaalfde vraag: kan alle en eenieder mens, door de aan hem herstelde genade, geestelijk goed doen, als hij wil? 

Men vraagt ten twaalfde: kunnen alle mensen, en elk in het bijzonder, door de genade die hun door Christus hersteld is, allerlei goed doen, ook het geestelijke, als zij willen? Terwijl ondertussen dat willen, door een meer dan overvloedige genade, geschonken zou worden aan de uitverkorenen alleen?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de socinianen willen dat iedereen door de krachten van de vrije wil, die door de eerste zonde ongeschonden zijn, alles kan doen wat God van hem eist te doen, als hem dat maar voorgesteld en gepast aangeraden wordt.

 

De semipelagianen, de jezuïeten en de remonstranten, die erkennen dat de krachten van de vrije wil geschonden zijn, stellen dat weliswaar ieder mens allerlei goed kan doen, dat God van hem eist, als hij maar opgewekt wordt door een passende zedelijke* genade. 

Ook stellen de dominicanen dat allen en eenieder door de krachten van de vrije wil allerlei goed kan doen, als God maar die krachten opwekt door een fysische* genade. 

 

Diegenen onder de gereformeerden, die een universele genade voorstaan, menen dat alle mensen, en elk in het bijzonder, allerlei goed, ook wat zaligmakend is, kunnen doen. Zeker niet door de natuurlijke krachten van de vrije wil (waarvan zij erkennen dat deze door de zonde van de eerste mensen geheel en al uitgeblust zijn), maar door de genade omwille van Christus, die aan allen en eenieder hersteld is, onder deze voorwaarde: als de mensen willen. Maar dat willen zelf laten zij afhangen van de genade die de uitverkorenen eigen is, en die zij een ‘meer dan overvloedige genade’ noemen. 

Bijgevolg leren zij een tweeërlei genade, namelijk:

1. Een ‘voorwerpelijke* genade’, waaronder bij hen hoort de verlossing door Christus en een genoegzame roeping, hetzij door de verkondiging van de natuur, hetzij door de verkondiging van het Woord. Deze genade is bij hen volstrekt universeel. 

2. Een ‘onderwerpelijke genade’, die op haar beurt bij hen is:

- Óf alleen een ‘genoegzame genade’, zodat de mensen kunnen als zij willen, zoals de eerste mensen in de staat der rechtheid konden als zij wilden. Deze genade is bij hen universeel. 

- Óf een ‘meer dan overvloedige genade’, waardoor zij niet alleen kunnen als zij willen, maar ook daadwerkelijk willen. Deze genade laten zij alleen aan de uitverkorenen over. 

 

Hieruit is gemakkelijk te zien dat die gereformeerden wel dichter bij de pelagianen en de pelagiaansgezinde remonstranten, de jezuïeten en anderen komen dan de overige gereformeerden, maar dat zij toch op verre afstand van hen staan. Want:

a. Alle tegenpartijen maken alle genade universeel. Maar deze gereformeerden maken slechts enige genade universeel.

b. De anderen leren zodanig een universele genade, dat zij de bijzondere genade uitsluiten. Maar deze gereformeerden voegen de bijzondere met de universele genade samen.

c. De anderen leren dat alle mensen allerlei goed kunnen doen door de krachten van de vrije wil, hetzij ongeschonden door de eerste zonde, hetzij geschonden; door een hetzij zedelijke, hetzij fysische hulp van de genade. Maar deze gereformeerden betrekken die krachten op de genade die aan allen hersteld is door Christus.

d. De anderen laten het willen van het geestelijk goede alleen van de natuur afhangen. Maar deze gereformeerden laten dit alleen van Gods meer dan overvloedige genade afhangen; enzovoort.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

Toch is het gemeenschappelijke gevoelen van de gereformeerden waarachtiger en zekerder, dat ontkent dat de krachten om enig zaligmakend goed te verrichten universeel aan allen toekomen, met deze redenen:

1. De Schriftuur leert nergens dat alle mensen, en elk in het bijzonder, geestelijk goed kunnen doen, als zij willen.

2. Integendeel, er komen vele getuigenissen in haar voor, die daar uitdrukkelijk tegen pleiten en leren dat de meeste mensen niet kunnen (Jer. 13:23; Rom. 8:7; 1 Kor. 2:14).

3. Volgens de hypothese van het tegenstrijdige gevoelen, moet een van deze twee zaken noodzakelijk staande gehouden worden:

- De krachten om het zaligmakend goede te verrichten, hangen niet af van de wedergeboorte. Dit spreekt de Schrift op veel plaatsen tegen (Joh. 3:3,5,6; Ef. 2:5).

- De wedergeboorte is universeel. Hiermee zijn de aangehaalde plaatsen eveneens in strijd. 

Ook weet ik niet welke van deze beide stellingen meer ongerijmd is om te leren.

 

De fundamenten van het tegenstrijdige gevoelen

Het fundament van het tegenovergestelde gevoelen ligt hierin, dat zij stellen:

- Christus, door te sterven, heeft alle mensen, en elk in het bijzonder, hersteld in die staat waar zij in Adam uitgevallen waren. Die staat had krachten waardoor de eerste mensen staande konden blijven in de gehoorzaamheid. 

- Alle en eenieder mens moet geroepen worden tot gehoorzaamheid, geloof, enzovoort. Deze roeping zou ijdel en tevergeefs zijn geweest, als de geroepenen verstoken waren van krachten waardoor zij konden gehoorzamen. 

Maar omdat wij de universele verlossing, zo God zal willen, uitvoerig zullen weerleggen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 18, en ook de universele roeping in boek 6 [deel 4], hoofdstuk 2, zo is het niet nodig om ons thans met een weerlegging van deze hypotheses op te houden. 

Alleen moet hier in het voorbijgaan geleerd worden dat én de universele verlossing, én de universele roeping, én de krachten waardoor allen en eenieder zouden kunnen als zij wilden, vruchteloos zullen zijn, als het ook niet door de meer dan overvloedige genade aan allen en eenieder geschonken wordt om daadwerkelijk te willen.

4.35 Dertiende vraag: is in de vrije wil het oordeel een daad van het verstand, of van de wil? 

Men vraagt ten dertiende: is in de vrije wil het oordeel een daad van het verstand, of van de wil?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de semipelagianen, de socinianen en de arminianen willen de vrije wil geheel en al onafhankelijk hebben, en onbepaald door iemand of iets anders, niet alleen door de Goddelijke voorbepaling,* maar ook door het oordeel van het verstand. Daarom erkennen zij wel dat oordelen tot het verstand behoort, maar toch stellen zij een zo groot verschil tussen de wil en het verstand, dat de wil nooit bepaald wordt door het verstand, maar alleen door zichzelf. 

 

Descartes, met de zijnen, stelt dat oordelen, bevestigen en ontkennen, daden zijn van de wil, en bijgevolg, dat nooit enig oordeel de wil bepaalt, maar daarentegen elk oordeel bepaald wordt door de wil. Hij leert dit om des te gemakkelijker staande te houden dat de mens aan alles in het algemeen kan en moet twijfelen, of zijn oordeel kan en moet opschorten, ja, dat hij zelfs vrij kan zijn van alle dwaling, als hij wil.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat alle oordeel tot het verstand behoort. De wil kan soms niets doen, hoewel het laatste oordeel van het praktikale* verstand zegt dat er iets gedaan moet worden, (namelijk zo dikwijls het verstand oordeelt tegen de tegenwoordige neiging van de wil). Toch doet de wil nooit iets, ten minste niet omtrent de middelen die onder onze overweging vallen, of het oordeel van het verstand gaat vooraf, zoals wij in de volgende paragraaf zullen leren. 

 

De gereformeerden bepalen dit aldus, want:

1. Het cartesiaanse gevoelen weerlegt zichzelf door zijn nieuwheid, omdat het aan de Heilige Schrift, de kerkvaders, de theologen, de filosofen en het gemeenschappelijke gevoelen van alle mensen, en dus ook aan het cartesiaanse denkbeeld* zelf, tot nu toe onbekend is geweest dat oordelen willen zou zijn.

2. Als het cartesiaanse gevoelen waar was, zo zou dit eruit volgen:

- Wanneer de apostel zegt: ‘De geestelijke mens onderscheidt [oordeelt] wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden [geoordeeld]’ (1 Kor. 2:15), zou hij zeggen: ‘De geestelijke mens wil wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand gewild.’

- Wanneer hij zegt: ‘Ik wenste [wilde] ... dat allen ... zodanigen werden gelijk als ik ben’ (Hand. 26:29), zou hij zeggen: ‘Ik oordeelde ... dat allen ... zodanigen werden gelijk als ik ben.’

- Oordelen dat een zaak zo is, zou hetzelfde zijn als: willen dat de zaak zo is; en oordelen dat een mens goddeloos is, zou zijn: willen dat hij zodanig is.

- Bovendien, wanneer God oordeelt dat wij zondaars zijn, zou Hij willen dat wij zodanig zijn; en wanneer Hij oordeelt dat de duivel Zijn gezworen vijand is, zou Hij dat ook willen.

Meer echter is het cartesiaanse gevoelen bij ons verdacht, vanwege zijn oorsprong en aandrijvende oorzaak,* die wij hierboven reeds getekend hebben, namelijk dat een mens aan alles kan twijfelen, als hij wil, en dat hij nooit kan dwalen, als hij wil. Dit riekt openlijk naar pelagianisme.

3. Allermeest is dit gevoelen bij ons verdacht vanwege zijn voortbrengselen of gevolgen. Want dit gevoelen zal de volgende consequenties hebben:

- De vrije wil, die tot nu toe, volgens het gevoelen van allen, in het verstand en in de wil geweest is, zal nu alleen in de wil zijn.

- Het Goddelijke geloof (fides divina), dat, volgens de pausgezinden, alleen in het verstand is, en volgens de meeste protestanten in het verstand en in de wil samen, zal nu alleen in de wil zijn.

- In het stuk van de bekering zal de verlichting, die door allen met één mond alleen aan het verstand is toegekend, nu alleen op de wil betrokken moeten worden.

- De wil zal nooit bepaald worden door wat het verstand zegt. 

Dit alles hebben we meteen weerlegd door het slechts aan te stippen. 

4. Voeg eraan toe dat op deze wijze in het verstand geen zonde zou voorkomen, omdat in de eenvoudige* bevatting van iedere zaak (die bij Descartes het verstand geheel en al uitmaakt), al is ze kwaad, geen zonde kleeft. Immers, ook in God, in de engelen en in onze Zaligmaker Zelf komt een zodanige eenvoudige bevatting van het kwade voor. 

5. Daaruit zou voortvloeien dat het ‘bedenken des vleses’ geen ‘vijandschap tegen God’ is (Rom. 8:7), omdat het geen uitspraak tegen God zou doen.

6. Ja, volgens deze hypothese zou het verstand geen uitspraak doen wat goed is of kwaad, wat de apostel tegenspreekt: ‘Zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Heeren is’ (Ef. 5:17). En ook: ‘Zo verstaat gij dan ...’ (Gal. 3:7). Immers, uitspraak doen is oordelen, is bevestigen en ontkennen, wat volgens de cartesianen niet in het verstand voorkomt.

7. Op deze wijze zou in het verstand geen wijsheid, voorzichtigheid, geleerdheid, listigheid voorkomen, omdat al die dingen een oordeel vereisen. Ja, integendeel, al die dingen zouden eigenlijk* in de wil zijn. Dit is tegen het gemeenschappelijke gevoelen en dus ook tegen het denkbeeld van allen.

 

Antwoord op een tegenwerping

De zeer vermaarde Christophorus Wittichius werpt in Theologia pacifica (Vreedzame theologie), § 47, het volgende tegen: 

 

Tegenwerping. ‘Waarlijk, wij vinden in het verstand datgene wat volstrekt wezenlijk is voor de wil, en dat niet van de wil weggenomen kan worden, tenzij de wil zelf weggenomen wordt, namelijk de vrijheid. Want wij worden vrijwillig gedreven om te oordelen, niet minder dan wij vrijwillig iets begeren of ergens een afkeer van hebben.’

Antwoord.

1. Het is volledig onjuist dat wij vrij en vrijwillig oordelen, bijvoorbeeld dat wit wit is, of dat een mens een mens is, en dat wij anders zouden kunnen oordelen. Want ook zelfs de duivel, hoewel hij nog zozeer zou willen, kan niet anders dan oordelen dat er een God is, en dat Hij enig is (Jak. 2:19). 

2. Maar stel dat iemand kan oordelen wat hij wil, zo zal hieruit echter evenmin opgemaakt worden dat oordelen een daad van de wil is, als eten, drinken, wandelen en andere lichamelijke en sensitieve* daden, omdat wij vrijwillig eten, drinken, enzovoort. Want de wil kan evengoed die daden opschorten als het oordeel opschorten. Alle menselijke daden zijn wel geboden (imperati) wilsdaden,* maar daarom nog niet direct opgewekte (eliciti) wilsdaden,* waar hier eigenlijk de vraag over gaat. 

Meer dingen over deze zaak hebben wij gezegd in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 27.

4.36 Veertiende vraag: volgt in de vrije wilskeuze de wil altijd het laatste oordeel van het praktikale verstand? 

Men vraagt ten veertiende: wordt in de vrije wilskeuze de wil altijd en noodzakelijk bepaald door het laatste oordeel van het praktikale* verstand?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de socinianen, om des te geruster staande te houden dat de vrije wilskeuze bestaat in een volstrekt onafhankelijke onverschilligheid,* ontkennen dat zij bepaald wordt, zelfs niet door de eerste Oorzaak,* God, maar zeggen dat zij alleen bepaald wordt door zichzelf. Mits zij slechts zedelijkerwijs* door aanradende redenen opgewekt wordt om te werken, waardoor het ondertussen voor haar onverschillig* blijft om zichzelf te bepalen of niet te bepalen,* naar eigen goeddunken. 

 

Degenen die Descartes volgen, stellen dat God zulk een verband gemaakt heeft tussen het verstand en de wil, dat de wil niet bepaald kan worden om te werken, als het verstand maar goed oplet. 

 

Enkele gereformeerden, anderszins zeer geleerde en zeer beroemde mannen, bijvoorbeeld John Cameron en Samuel Maresius[G1] , erkennen weliswaar dat de wil tot het geestelijk goede niet bepaald wordt door enkel zedelijke* aanradingen. Maar toch stellen zij dat de wil altijd en noodzakelijk bepaald wordt door het laatste oordeel van het praktikale verstand. Wanneer dus het verstand krachtdadig overreed is door de verlichting van de Heilige Geest, kan de wil een zodanig laatste oordeel van het praktikale verstand onmogelijk niet volgen. Bijgevolg is het in de bekering van een mens niet noodzakelijk dat een fysische* bekerende genade onmiddellijk de wil beïnvloedt. Maar het is genoeg dat het verstand daardoor zo krachtig verlicht wordt, dat het laatste praktikale oordeel van het verstand aan de wil dit of dat, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, aanwijst en overreedt tot datgene wat voor de wil goed is en door de wil gedaan moet worden. 

 

Het geschilpunt met de pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de jezuïeten en de remonstranten over de natuur van de vrijheid, of die bestaat in enkel onverschilligheid, en wel in een volstrekt onafhankelijke onverschilligheid, ook zelfs van God, hebben wij reeds in § 31 bepaald en laten wij nu rusten. 

Dit geldt ook voor het gevoelen van de cartesianen, volgens hetwelk, krachtens een werkeloos Goddelijk verband tussen de gedachte van de geest, op een zodanige gedachte een zodanig en zodanig willen volgt, terwijl ondertussen de gedachte door haar vermogen en krachten niets toebrengt tot de bepaling* van de wil of tot het gewilde gevolg zelf, maar Gods wil alleen dat alles beschikt. Want dit gevoelen hebben wij ook al elders in boek 3, hoofdstuk 7, § 27, en hoofdstuk 8, § 21, voldoende onderzocht.

Dus zullen wij hier moeten handelen met de scholastici en met die gereformeerden, die menen dat de wil altijd het laatste oordeel van het praktikale verstand volgt.

 

Het ontkennende gevoelen wordt verklaard

Om hier het juiste en het fijne precies te treffen, zullen wij noodzakelijk van tevoren enkele dingen moeten aanstippen:

1. Aangaande het goede, waartoe de wil door zijn natuur gedreven wordt als tot zijn eigen voorwerp. Hiervan moet men vasthouden dat het hier niet altijd betekent datgene wat waarlijk goed is, hetzij op natuurlijke, zedelijke, theologische of zaligmakende wijze. Want de wil wordt zeer dikwijls gedreven tot zodanige dingen, die op geen van deze wijzen waarlijk goed zijn, bijvoorbeeld tot overspelen, dieverijen, leugens, enzovoort. Maar het goede in dit stuk betekent slechts datgene wat overeenkomt met de tegenwoordige neiging en overhelling van de wil. Bijvoorbeeld, als de wil nu geneigd is tot overspel, zoals te zien is in David, dan is dat overspel voor de wil goed, hoewel het anderszins op geen enkele manier waarlijk goed is.

2. Aangaande het oordeel van het verstand, dat door samenvoegen of vaneenscheiden, door ja of nee zeggen, uitspraak doet over de gesteldheid van enig voorwerp. Als dit gebeurt omtrent een voorwerp dat beschouwd moet worden, wordt het een ‘theoretisch oordeel’ genoemd. Maar als dit gebeurt omtrent een voorwerp dat gedaan moet worden, wordt het een ‘praktikaal oordeel’ genoemd. 

Dit praktikale oordeel is op zijn beurt:

- Een ondergeschikt en absoluut oordeel. Dit oordeel doet uitspraak dat dit of dat goed of kwaad is in het denkbeeld,* bijvoorbeeld: ‘Kuisheid is iets goeds.’

- Óf een laatst en vergeleken oordeel. Dit oordeel vergelijkt de zaak met andere zaken en omstandigheden en besluit dan wat beter en wat slechter is, bijvoorbeeld: ‘Kuisheid is voor u, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, goed en te verkiezen boven wulpsheid.’

 

Nadat deze dingen vooraf kort aangestipt zijn, schijnt het dat men nu het volgende moet zeggen:

a. Als dat laatste oordeel aan de wil aanwijst dat dit of dat voor de wil goed is, dat is: met zijn tegenwoordige overhelling en neiging overeenkomt, dan volgt de wil altijd. Bijvoorbeeld, is Davids wil geneigd tot wulpsheid en overspel, ontmoet hem een naakte Bathséba, zegt het verstand: ‘Dit is een mooie gelegenheid om uw wellust te verzadigen’, dan kan Davids wil niet nalaten dat oordeel te volgen.

b. Als het laatste oordeel van het praktikale verstand uitspraak doet dat dit of dat goed is, terwijl de wil overhelt en geneigd is tot het tegendeel, zo volgt de wil nooit. Bijvoorbeeld, is David voor het tegenwoordige geneigd tot wulpsheid, doet het verstand uitspraak dat kuisheid voor hem, hier en nu, goed is en de voorkeur verdient, toch zal de wil niet volgen.

c. Ondertussen doet de wil nooit iets wanneer het laatste praktikale oordeel geheel en al zwijgt. Althans, in die dingen die onder onze overweging vallen (zoals de middelen met betrekking tot het doeleinde), doelt de wil nooit op dit of dat middel boven een ander middel, tenzij het oordeel daarvan de redenen zegt. Op deze manier volgt de wil dus niet altijd en noodzakelijk het laatste oordeel van het praktikale verstand.

 

Het ontkennende gevoelen wordt bewezen

In dit gevoelen word ik bevestigd door het volgende:

1. Volgens de tegenstrijdige hypothese zou de bekerende genade geen noodzaak hebben om met een fysische werking speciaal omtrent de bekering van de wil bezig te zijn, aangezien een zodanige verlichting in het verstand genoeg zou zijn, die het laatste oordeel van het praktikale verstand zou verwekken. De wil zou dan immers niet kunnen nalaten dat oordeel uit zichzelf vrijwillig te volgen. 

2. Daarentegen tekent de Heilige Schrift een zodanige bekerende genade, die niet alleen een nieuwe geest schenkt, dat is: het verstand bewerkt door het te verlichten, maar die ook een nieuw hart schenkt, waardoor in de Heilige Schrift steeds de wil verstaan wordt: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). ‘En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven’ (Ez. 36:26). Waarom en waartoe zou Hij het hart samenvoegen met de geest, als de geest alleen genoeg was? 

3. Ja, de Heilige Schrift tekent in de bekering een zodanige fysische werking, die het willen zelf voortbrengt: ‘Die in u werkt beide het willen ...’ (Filipp. 2:13). 

4. Het licht dat aan het verstand geschonken is, kan niet die hebbelijke ofwel natuurlijke kwaadheid en boosheid wegnemen, die er in de wil zelf is, bijvoorbeeld de afkerigheid van God en van alle zaligmakend goed, en de geneigdheid tot allerlei kwaad (Gen. 6:5; 8:21). 

5. Het is hard om te horen dat een tot wellust geneigde en in wulpsheid brandende wil noodzakelijk allerlei ingevingen van het verstand gehoor zou geven en zou volgen.

 

De tegenwerpingen worden onderzocht en beantwoord

De volgende tegenwerpingen hebben geen geldingskracht ten gunste van het tegendeel: 

- De wil is een redelijke begeerte (appetitus rationalis), en hij kan niet gedreven worden tot het kwade als zodanig. 

- De wil wordt noodzakelijk gedreven tot het goede, dat als zodanig beoordeeld is.

- De wil zoekt en volgt uit twee goede dingen altijd datgene wat, hier en nu, beter leek te zijn. 

- De wil zou anders niet met beleid en uit voorbedachte raad werken.

- Niemand die gevraagd wordt waarom hij dit of dat wil, kan iets anders antwoorden dan dat het hem zo goed leek.

- Om iemands wil te buigen, zoeken wij de uitgelezenste redenen uit, waardoor hij overreed zou kunnen worden; enzovoort. 

Wij nemen graag aan dat al die dingen waar zijn, maar ze raken het oogmerk niet, want de vraag is niet of de wil ooit werkt omtrent de middelen zonder dat het laatste oordeel van het praktikale verstand voorafgaat. Want wij erkennen dat dit nooit het geval is. Maar de vraag is of, wanneer het laatste oordeel van het praktikale verstand er is, de wil altijd en noodzakelijk werkt.

Ik meen dat dit altijd het geval is wanneer het verstand uitspraak doet overeenkomstig die neiging en overhelling die er in de wil is. Maar als het laatste oordeel van het praktikale verstand zegt dat iets goed is, ja, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwegen moest worden, terwijl het niet overeenkomt met de tegenwoordige geneigdheid van de wil, dan meen ik dat de wil niet volgt. 

Hierom is het in de bekering van een mens volstrekt noodzakelijk dat allereerst in de wil een nieuwe neiging jegens God en jegens allerlei geestelijk goed ingestort wordt, en dat vervolgens het verstand krachtig verlicht wordt, om praktikaal te oordelen dat dit of dat een geestelijk goed is, dat met de neiging van de wil overeenkomt. Dan pas zal de wil volgen. 

 

Het zou genoeg kunnen zijn dat wij dit op alle tegenwerpingen in het algemeen geantwoord hebben. Echter, het zal ook nuttig zijn dat wij op de bovengenoemde afzonderlijke tegenwerpingen afzonderlijk, maar kort toepassen wat er gezegd is:

 

Tegenwerping 1. De wil is een redelijke begeerte, omdat zij het zeggen van de rede volgt.

Antwoord. De wil is dat volstrekt, en hierdoor wordt hij onderscheiden van een vegetatieve* en sensitieve* lust en begeerte. Hierdoor komt het ook dat, zo dikwijls het laatste praktikale oordeel uitspraak doet dat dit of dat voor de wil goed is, dat is: overeenkomstig met zijn tegenwoordige neiging, de wil altijd volgt. Maar als dat oordeel iets zegt wat niet met die neiging van de wil overeenkomt, dan volgt de wil niet, omdat voor de wil pas datgene goed is wat met zijn tegenwoordige neiging overeenkomt. Hierom wordt ook opgemerkt dat de wil dikwijls geen gehoor geeft aan de uitgelezenste redenen. 

 

Tegenwerping 2. De wil kan niet gedreven worden tot wat onbekend is, noch tot het kwade als zodanig.

Antwoord. De wil kan dat waarlijk niet, wanneer geoordeeld wordt dat datgene goed voor hem is, wat met zijn neiging overeenstemt. Maar de wil kan echter ook niet werken, wanneer uitspraak wordt gedaan dat iets goed is wat niet met zijn neiging overeenkomt.

 

Tegenwerping 3. De wil zoekt en volgt uit twee goede dingen altijd datgene wat hem hier en nu beter leek.

Antwoord. Zeker, maar alleen dan wanneer uitspraak wordt gedaan dat iets goed is wat met zijn tegenwoordige neiging overeenkomt; anders niet.

 

Tegenwerping 4. De wil zou anders niet werken met beleid en uit voorbedachte raad.

Antwoord. Dat is waar, als de wil aldus werkte; maar wanneer hij niet werkt, kan ook niet gezegd worden dat hij werkt met beleid en uit voorbedachte raad.

 

Tegenwerping 5. Iedereen die gevraagd wordt waarom hij dit liever wil dan dat, kan niets anders antwoorden dan dat het hem zo goed leek.

Antwoord. Ook dit is waar, wanneer hij iets doet en wanneer hij iets kiest. Maar dit is niet waar, wanneer hij niet iets doet en niet kiest, tenzij misschien iets aangeraden wordt wat niet met zijn neiging overeenkomt.

 

Tegenwerping 6. Om iemands wil te neigen en te buigen, zoeken wij de uitgelezenste redenen uit, waardoor de wil overreed zou kunnen worden.

Antwoord. Ook dit is waar, dat de wil die uitgelezenste redenen zeer dikwijls niet aanneemt. Dit is altijd het geval wanneer die redenen niet aan zijn tegenwoordige neiging beantwoorden. Alleen datgene is voor de wil goed, wat met zijn neiging overeenkomt. Zou hij anders ook volgen, dan zou hij gedreven worden tot het kwade als zodanig, omdat voor de wil goed is wat met zijn tegenwoordige neiging overeenkomt, en daarentegen kwaad wat daarmee in strijd is.

 

Het praktische deel

4.37 Eerste praktijk: de stompzinnigheid, ongevoeligheid en vleselijke gerustheid onder de staat der zonde 

Nu gaan we over tot de praktijk. Hier is reden om zich te verwonderen over de algemene stompzinnigheid, gerustheid en ongevoeligheid van bijna alle mensen. Daardoor zijn zij begraven in de strafschuld van allerlei dood, in de uiterste ellende, in de staat van zonde, dienstbaarheid en dood, terwijl zij:

- Hun uiterst ellendige lot niet kennen (Openb. 3:17).

- Hun uiterst ellendige lot niet gevoelen, geen smart daarover en geen afschuw daarvan hebben (Ef. 4:19; 1 Tim. 4:2).

- Bijgevolg ook niet verlangen of trachten uit die staat te geraken (Matth. 23:37; Joh. 5:20).

- Ja, daarin diep slapen en zichzelf vleien (Luk. 18:11,12; Openb. 3:17).

- En ook op degenen die hen vermanen en bestraffen, toornig worden, tegen hen indruisen en hen vervolgen zoveel zij kunnen (Gal. 4:16). Voorbeelden van zulke mensen zijn er in de Babylonische koning (Jes. 14:13,14), de farizeeër (Luk. 18:11,12), de gemeente van Laodicéa (Openb. 3:17) en Paulus toen hij nog een farizeeër was (Filipp. 3:4,5).

 

Oorzaken

De oorzaken van deze dwaasheid en onzinnigheid zijn deze:

1. Een eervoller natuur en beschaafdheid van zeden, waardoor zij niet gelijk de allerslechtsten zijn, gelijk tollenaars en zondaars (Luk. 18:11,12), terwijl zij de natuur opvatten voor genade (Joh. 3:9).

2. De betrachting van de dienst van God en de kerkelijke plichten, een bestendig bijwonen van de godsdienstoefeningen, de gemeenschap van de sacramenten, enzovoort. ‘Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik bezit’ (Luk. 18:11,12; Filipp. 3:5; Jes. 58:2).

3. De boosheid en verkeerdheid van de natuur. ‘Alle mensen’, zeggen zij, ‘zijn zondaars, en wat geeft het dan als ik er ook een ben? Ja, al zou ik zelfs ten zeerste wensen geen zondaar te zijn, ik kan het niet, omdat ik zozeer verdorven ben, evenals alle mensen’ (Gen. 19:31,32).

4. Gods genade en barmhartigheid, waardoor zij de vergeving van hun zonden, hoeveel en hoe zwaar die ook mogen zijn, gemakkelijk zouden kunnen verkrijgen (Jud. vers 4).

5. De bewustheid van vele gruweldaden, waar zij een afgrijzen van hebben, en van goede werken, waarvoor zij zich beijveren. Aldus Herodes (Mark. 6:20), de heidenen (Rom. 2:14) en Amázia (2 Kron. 25:2).

6. Het uitblijven van Gods oordelen (Pred. 8:11; 2 Petr. 3:4,9; Ps. 10:6). Zij zien niet dat de Goddelijke oordelen direct uitgestort worden over de gruweldaden, en zij denken niet dat dit voortkomt van Gods lankmoedigheid en verdraagzaamheid, waardoor zij tot bekering aangedreven worden (Rom. 2:4,5).

7. Verkeerde oordelen van anderen over hen, volgens wie zij niet zo verkeerd zijn als anderen, die al te eigenzinnig en korzelig zijn (Jer. 4:10; 6:14; Luk. 6:26).

8. Een opgevatte dwaling dat een zo grote nauwgezetheid van heiligheid alleen bij predikanten hoort, tegen de uitspraak van de Schrift (Hebr. 12:14; Ef. 5:15; 1 Joh. 3:3; Matth. 5:48). 

9. Ik zal er aan toevoegen: een al te grote overvloed van ongelovigheid en atheïsme in iedereen, waardoor zij niet genoeg overtuigd zijn van God, van hemel of hel, van de waarheid en het Goddelijke gezag van Gods Woord, en bijgevolg vanbinnen in het hart zeggen: ‘Er is geen God’ (Ps. 14:1 e.v.; 95:7).

 

Wat zulk een domheid betreft:

- Is ze zelfs niet erger dan een redeloze en beestachtige onzinnigheid? Dat men over de kwade dingen van anderen, die dikwijls licht zijn, smart heeft, en die van zichzelf, die honderd keer groter zijn, niet gevoelt of betreurt (Ef. 4:19).

- Ze is aan Gods allerzwaarste bedreigingen blootgesteld (Amos 6:1; 1 Thess. 5:3). 

- Ja, ze is zodanig, dat ze de mens afhoudt van de eerste toegang tot bekering en zaligheid (Luk. 18:11,14).

4.38 Tweede praktijk: de kennis van de staat der zonde 

Hier is oorzaak om ernstig onderzoek te doen naar onze eigen staat, of ook wij misschien tot nu toe in de staat der zonde en der geestelijke dood zijn (Zef. 2:1,2; 2 Kor. 13:5).

 

Beweegredenen

Dit zijn beweegredenen hiertoe:

1. Dit onderzoek is de eerste trap* tot bekering en zaligheid (Klaagl. 3:40; Jer. 3:13,14), waardoor wij als het ware tot onszelf terugkomen (Luk. 15:17). 

2. Het is zo gemakkelijk om in dit stuk bedrogen te worden, want in de staat der zonde zijn:

- Niet alleen openbare goddelozen, die de Schrift overal ‘zondaars’, ‘onrechtvaardigen’ en ‘goddelozen’ noemt (Jud. vers 10), die slechter leven dan de beesten zelf (Jes. 1:13; 1 Tim. 1:9). U kunt zonder enige moeite herkennen dat zij in de staat der zonde gesteld zijn.

- Niet alleen ‘natuurlijke’, ψυχικοί, ‘dierlijke’, mensen, die de leiding en drift van de natuur volgen (1 Petr. 2:12; Jud. vers 19; Filipp. 3:19).

- Maar ook burgerlijke en eervolle mensen, zoals er ook onder de heidenen niet weinige gevonden zijn (Rom. 2:14).

- Ja, ook zelfs kerkelijke mensen, die in zedelijke* deugden soms verbazende voortgang maken. Niet alleen in het uitwendige, zoals de farizeeën (Luk. 18:11,12; Filipp. 3:4-6), maar ook in het inwendige, zoals de tijdgelovigen (over wie gesproken wordt in Hebr. 6:4,5; Jes. 58:2; Matth. 19:17-20; Num. 24:3-5). 

Het is bijgevolg zeer moeilijk om zich met volle zekerheid van hen te onderscheiden, evenals het zeer gemakkelijk is om hierin misleid en bedrogen te worden.

3. Het is zo gevaarlijk, ja, verderfelijk om hierin bedrogen te worden, omdat dit, zoals wij gezegd hebben, de mens zelfs van de drempel der bekering en zaligheid volkomen uitsluit. Het is dus gemakkelijker om een openbaar goddeloos mens tot bekering te brengen, dan een zodanig mens (Matth. 21:31).

 

De staat der zonde wordt afgeschilderd

Om daarom in een zaak van zo groot gewicht niet bedrogen te worden, is het vóór alle dingen nodig om een zeer grondig doorzicht te hebben in de natuur van deze staat. Ten opzichte van deze zaak moet men het volgende vasthouden:

 

1. Wat de wezenlijke dingen aangaat, zodanige mensen zijn, vanwege de afscheiding van de oorspronkelijke gerechtigheid van hun ziel, in het algemeen dood in de zonden (Ef. 2:1,3,5), en bijgevolg beroofd van:

- Alle geestelijke warmte (Openb. 3:15,16).

- Alle geestelijk gevoel (Ef. 4:19; 1 Tim. 4:2), daar zij een stenen hart hebben (Ez. 36:26). Ze zijn beroofd van een geestelijk gezicht (Matth. 13:13; Mark. 4:12), een geestelijk gehoor (Joh. 8:47), een geestelijke smaak (1 Petr. 2:3), enzovoort.

- Alle geestelijke beweging (want zij worden niet ‘door den Geest Gods geleid’, Rom. 8:14), de beweging van geestelijk spreken (Matth. 12:14,34; 9:33), enzovoort.

 

2. Wat de vermogens van de ziel aangaat:

a. Het verstand ‘begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid’ (1 Kor. 2:14). Zij zijn ‘verduisterd in het verstand’, en daardoor ‘vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is’ (Ef. 4:18; Hand. 26:18).

b. De wil is afkerig van God (Jer. 50:4; Ps. 14:3,4), geeft zich geheel en al over aan de zonde (Rom. 6:16; Ef. 4:19) en strijdt tegen de Goddelijke wet (Rom. 8:7; Mal. 3:14).

c. De aandoening is volstrekt afgekeerd ofwel afkerig van:

- De kennis van God en de Goddelijke zaken (Job 21:14; 2 Tim. 4:4; Jes. 30:10).

- De wet van God en haar gehoorzaamheid (Jer. 6:17; 7:26; Rom. 8:7).

Zij is, integendeel, toegekeerd tot de wellusten en tot alles wat vleselijk is (1 Tim. 5:6; vgl. Gal. 5:24).

d. De gedachten zijn voortdurend ‘boos’ (Gen. 8:21), bijvoorbeeld:

- ‘God geeft niet zozeer acht op onze daden’ (Ps. 95:7; 10:11).

- ‘Hij is niet zo streng in het straffen van de misdaden als velen gedurig roepen’ (Deut. 29:19).

- ‘Een gedaante van godzaligheid en een uitwendige betrachting van deugd is genoegzaam tot zaligheid’ (2 Tim. 3:5; Openb. 3:17).

- ‘Het is iedereen geoorloofd aan zijn begeerlijkheden toe te geven, als hij kan’ (Filipp. 3:19; Rom. 13:14).

 

3. Wat zijn levenswijze aangaat, een mens in de staat der zonde richt zich, als naar een regel:

- Naar de begeerlijkheden van zijn hart (2 Petr. 2:12).

- Naar de voorbeelden van zijn voorouders (Zach. 1:4).

- Naar de gewoonten van deze wereld (Rom. 12:2; Ef. 2:2).

- Hij maakt zichzelf geheel en al een slaaf van de zonden (Jer. 16:12; 2 Petr. 3:3,5; Hebr. 10:26).

 

Ondertussen echter, opdat u niet bedrogen wordt, zo moet ook dit vastgehouden worden: al die dingen die wij gezegd hebben, zijn niet op gelijke wijze aanwezig in alle mensen die nog in de staat der zonde blijven steken. Er zijn mensen die volstrekt en openlijk dood zijn in de zonden. Er zijn ook mensen bij wie het voor henzelf en anderen lijkt dat ze leven, zoals de Zaligmaker aangeeft (Joh. 9:40,41). Wij moeten dus niet direct menen dat wij buiten de staat der zonde gesteld zijn, wanneer wij al die dingen niet in een hoogste trap bij ons voelen.

4.39 Derde praktijk: het gevoel der ellende onder de staat der zonde 

Er is reden dat wij, die in de staat der zonde gesteld zijn, een gevoel trachten te verkrijgen van onze ellende, die haar oorsprong heeft van de zonde. Dit gevoel wordt in de Schrift aangeprezen onder de benamingen van een ‘gebroken en verslagen hart’ (Ps. 34:19; 51:19), ‘vermoeiden en belasten’ (Matth. 11:28; Ps. 38:4,5), en nog andere uitdrukkingen.

 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

1. In dit gevoel van, en deze smart over eigen ellende is de tweede trap* tot de verlossing uit de staat der zonde. Daarom wordt gezegd dat een ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ aan allen die bekeerd zullen worden, ten minste eenmaal, geschonken wordt (Rom. 8:15). Dit blijkt in de te bekeren mensen en in de bekeerde mensen (Hand. 2:37; 16:27,30; 9:6; Rom. 7:24).

2. Dit gevoel en deze smart zijn op vele manieren noodzakelijk om de bekering te bewerkstelligen en te bevorderen, namelijk opdat wij:

- Dorsten naar Christus, zonder Wie wij niets kunnen doen (Jes. 55:1,2; Matth. 5:6; Openb. 22:17; Ps. 42:1,2).

- Christus zoeken (Jes. 55:6,7; Ps. 142:3 e.v.).

- Tot Christus komen en tot Hem de toevlucht nemen (Matth. 11:28), als tot de enige Rotssteen van het heil en de zaligheid (Jes. 26:4; Ps. 18:3,5-7).

- Onder een hoop op verlossing, allerlei uiterst zware eisen en harde bevelen op het bereidwilligst op ons nemen: de verloochening van onszelf (Luk. 9:23), de kruisiging van het vlees en de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24), het geestelijk uitsteken van de ogen en afkappen van de handen en voeten (Matth. 5:29,30), en dergelijke.

- Voor Christus al onze kostelijkste en dierbaarste dingen gering, ja, niets achten (Filipp. 3:7,8; Matth. 13:45,46; Ps. 73:25).

- Wanneer wij Christus en Zijn genade verkregen hebben, Hem en Zijn genade des te zorgvuldiger bewaren (Hoogl. 3:1-4), en niet dulden of toelaten dat Hij ons door de verlokkingen van deze wereld of van de wellusten en de zonden ontroofd wordt.

 

Wat dat gevoel is

Dit gevoel behelst:

a. Een afschuw, die ontstaat uit het gezicht van de zonden waarmee ons gehele leven rondom omgeven is (Jes. 6:5; Klaagl. 5:16; Rom. 7:24).

b. Een schaamte, omdat wij ontbloot van alle geestelijk goed daar staan (Luk. 18:13; Dan. 9:6,7).

c. Een klopping van het hart, uit vrees voor de ons boven het hoofd hangende straffen (2 Sam. 24:10).

 

Oorzaken

Dit gevoel van zonde en ellende schenkt God door:

- Het woord van de wet, ‘de stem des HEEREN’, die ‘de hinden jongen doet werpen en de wouden ontbloot’ (Ps. 29:9; Jer. 23:29).

- Bezoekingen en verdrukkingen, die menigmaal zeer zwaar en zeer bitter zijn (Jer. 2:19; Luk. 15:17,18; Jer. 31:19). Inzonderheid:

- Zijn Geest, door Wie Hij het stenen hart vermurwt en wegneemt (Ez. 36:26).

 

Wij ontvangen van God dat gevoel van zonde en ellende door:

- De grondige overdenking van zowel onze hebbelijke en totale verdorvenheid (Rom. 7:23,24), als onze dadelijke afdwalingen, zo dikwijls en op een zo vreselijke wijze begaan (Hand. 2:23, vgl. met vers 37; Luk. 15:18,19; Ps. 38:5).

- De beschouwing en de toepassing van de strengheid en de vloek van de wet (Deut. 27:26; Gal. 3:10).

- De overdenking van Gods oneindige majesteit, die wij door elk van onze zonden geschonden hebben (Ps. 51:5,6; Job 42:5,6).

- De aanroeping van God, dat Hij ons verstand verlicht en onze harten raakt, opdat wij aan onszelf bekend worden (Jer. 31:18,19).

4.40 Vierde praktijk: de wanhoop aan zichzelf 

Er is oorzaak dat wij onder deze staat, in het stuk van de verlossing, geheel en al wanhopen aan onszelf, aan het onze, aan de onzen en aan alles wat buiten God en de Middelaar is: ‘Wie zal mij verlossen?’ En: ‘Ik verga van honger’ (Luk. 15:17).

 

Wat en hoedanig die wanhoop is 

Laten wij wanhopen, zeg ik:

1. Niet aan God, alsof Hij ons niet kon of absoluut niet wilde verlossen. Want Hij is almachtig (Ps. 115:3), en menigvuldig in verlossingen (Ps. 42:6,12; 43:5). 

2. Niet aan de Middelaar, of Hij om ons te verlossen genoegzaam zou zijn. Want Hij is ‘de Kracht Gods en de Wijsheid Gods’ (1 Kor. 1:24), ‘in Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn’ (Kol. 2:3), ‘in Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed’ (Kol. 1:14). 

3. Maar:

- Aan onszelf en aan alle eigen waardigheid en gerechtigheid, waarom wij verlost zouden worden. Want wij zijn meer dan tienduizend talenten schuldig en wij hebben niets om te betalen (Matth. 18:24,25).

- Aan al onze plichten in de dienst van God, aan onze goede werken, zodat wij zelfs alle dingen die eertijds ‘gewin’ voor ons waren of ook nog steeds zouden kunnen schijnen, ‘schade’ en ‘drek’ achten (Filipp. 3:4-9; Jes. 55:2).

- Aan onze krachten, omdat wij ‘van onszelven niet bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven’ (2 Kor. 3:5), dood in de zonden zijn (Ef. 2:1,3,5) en buiten Christus volstrekt niets kunnen (Joh. 15:4,5).

- Ja, aan alles wat buiten God en de enige Middelaar is (1 Tim. 2:5), buiten Wie er geen zaligheid is (Hand. 4:12; Joh. 14:6; vgl. Matth. 16:26; Mark. 8:37; Ps. 49:2). 

 

En laten wij zodanig aan al die dingen wanhopen, dat wij:

- Onszelf veroordelen en verdoemen (Dan. 9:13; Ps. 51:6), terwijl wij met de verloren zoon belijden: ‘Ik heb gezondigd, ... en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’ (Luk. 15:18,19).

- Bijgevolg ook berusten in het verachtelijkste lot en allerlei geringste omstandigheden, waarin Hij gewild heeft dat wij gesteld zouden zijn: ‘Maak mij als een van uw huurlingen’ (Luk. 15:19).

 

Beweegredenen

Een zodanige wanhoop is:

a. Volstrekt noodzakelijk om de verlossing te verkrijgen, aangezien noch God, aan de ene kant, ons zonder deze wanhoop de verlossing wil schenken (Rom. 10:3; Gal. 5:4; Hand. 4:12), noch wij, aan de andere kant, de verlossing bij God en de Middelaar alleen willen zoeken. Want het is voor ons natuurlijk om de verlossing en zaligheid veeleer overal, wáár dan ook, te zoeken, dan bij God en de Middelaar; om alles elders uit te proberen, tenzij na wanhoop aan alles (Luk. 15:13-16; Hos. 5:13).

b. Bijzonder tot eer van God en de Middelaar (Ps. 115:1), wanneer wij niets in ons, alles in God, in de Middelaar en in de loutere en vrije genade van Beiden zoeken (2 Kor. 3:5; 1 Kor. 15:10).

c. Ook zeer nuttig voor de mens:

- Tot zijn vernedering (2 Kor. 5:7).

- Tot lijdzaamheid onder allerlei lot (Luk. 15:19).

- Tot dankbaarheid voor verlossing (Ps. 116:3-5,8,9,12,16,17; 18:2-7; Rom. 7:24).

 

Middelen om deze wanhoop te verkrijgen

Om tot een zodanige heilzame wanhoop te geraken, zal het nuttig zijn om:

1. Ernstig te overwegen en overreed te zijn van de onuitsprekelijke verdorvenheid en ellende van de natuurstaat, want:

- Daardoor zijn wij niets anders dan louter en alleen vlees (Joh. 3:6), en er woont in ons, dat is: in ons vlees, niets goeds (Rom. 7:18).

- Bovendien zijn wij dood in zonden (Ef. 2:1; Ez. 37:2,3,11).

- Wij dragen allang het vonnis van de eeuwige dood (Joh. 3:18).

- Wij worden gedreven door het ingeven van de duivel (Joh. 6:70; Ef. 2:2; Hand. 26:18).

Is er vanwege al deze dingen dan geen reden waarom wij aan onszelf kunnen en moeten wanhopen?

2. Te denken aan de onvoordeligheid en zwakheid van al datgene waarvan wij iets goeds voor ons zouden kunnen hopen. Wij moeten in het bijzonder aan het volgende denken:

- Wij kunnen ons niet bekeren of iets goeds verrichten, want wij hebben een hard hart (Rom. 2:5). Het goede dat u zou willen, kunt u niet, en het kwade dat u niet zou willen, doet u (Rom. 7:15).

- Het goede dat wij nog kunnen, willen wij meestal niet (Jak. 3:2; Jes. 64:7; Matth. 25:5).

- Stel dat wij alles wat het beste is, kunnen en ook willen. Wat zal dit kunnen bijdragen aan onze verlossing, daar al onze beste dingen onvolmaakt zijn (Jes. 64:6; Gal. 5:16), terwijl de wet een allernauwkeurigste gehoorzaamheid eist (Matth. 22:37; Gal. 3:10)?

- Stel dat wij alles wat volmaakt is, kunnen en ook doen, op de allervolmaaktste manier. Zijn wij het niet alles schuldig? (Luk. 17:10). Dit alles kan ook zelfs de strafschuld van de oorspronkelijke zonde niet wegnemen (Gen. 2:17).

- Stel dat wij alle schuld te boven kunnen komen en ons herstellen in de staat der onschuld. Kunnen wij ons in die staat bewaren, meer dan de eerste mensen (Jes. 64:6)?

3. Het onherstelbare kwaad te overwegen, dat in het tegenovergestelde is, namelijk in het vertrouwen op onszelf, want dat:

- Sluit ons uit van de gemeenschap van Christus (Gal. 5:2,4; Rom. 10:3).

- Ontzenuwt allerlei middelen, die God anders gewoon is in en tot onze verlossing te gebruiken, en vervloekt ze als het ware (Jer. 17:5,6), naar het voorbeeld van de farizeeër (Luk. 18:11,12, vgl. met vers 14).

4.41 Vijfde praktijk: het verlangen naar verlossing 

Er is in deze staat ook datgene wat ons verlangen en onze begeerte naar verlossing op vele manieren opwekt: ‘Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ 

 

Bewegende oorzaken

Dit zijn bewegende oorzaken* voor ons verlangen:

1. Wij zijn door deze staat gesteld:

- Onder een allerergste verdorvenheid en bederf (Jes. 1:6).

- Onder de strafschuld van allerlei dood (Gen. 2:17) en vloek (Gal. 3:10).

- Onder de dienstbaarheid van de duisternis van de zonde, het vlees, de wereld en de duivel (Kol. 1:13).

- Onder een totale onmacht tot verlossing, als dood in zonden, en bijgevolg zonder God, zonder Christus, zonder belofte en zonder hoop in de wereld (Ef. 2:12,13).

2. Ondertussen is er hoop op verlossing, niet alleen van Gods barmhartigheid (Ex. 34:6), waardoor Hij menigvuldig in verlossingen is (Ps. 42:12; 130:7,8), ook niet alleen van de Zoon, Die Hij hiertoe in de wereld gezonden heeft (Joh. 3:16; 1 Tim. 1:15,16), maar ook van de beloften, die dienaangaande gedaan zijn (Jes. 1:18). 

3. Ja, de wijze zelf van de verlossing is van Godswege geopenbaard, alsmede de Verlosser Zelf en de middelen tot verlossing (2 Kor. 5:19-21).

 

Middelen om de verlossing te verkrijgen

Het is onze plicht om:

a. Ons van de Verlosser te voorzien, omdat het voor onszelf onmogelijk is ons te verlossen (Rom. 8:3). Deze Verlosser is geen ander dan:

- God, bij Wie is ‘goedertierenheid’ en ‘veel verlossing’, en Die Israël verlost ‘van al zijn ongerechtigheden’ (Ps. 130:7,8).

- De Middelaar, גֹּ֣אֲלִ (gōʼēl), de Goël, de Losser (Job 19:25), door Wie God belooft dat Hij Zijn Israël zal verlossen (Hos. 1:7), en Die ons verlost en ‘getrokken heeft uit de macht der duisternis’ (Kol. 1:13).

b. Al datgene toe te brengen waardoor wij God en de Middelaar aan onze zijde kunnen krijgen, namelijk:

- Onze staat en onze ellende te onderzoeken en te doorzoeken (Klaagl. 3:40), volgens § 35.

- Onze ellende te gevoelen (Ps. 38:3-6 e.v.), volgens § 36.

- Te wanhopen aan onszelf en aan het onze, ja, aan alle schepselen (Hand. 4:12), volgens § 37.

- Te reikhalzen naar de Verlosser en naar de verlossing (Ps. 14:7).

- Met een waarachtig en levend geloof God en de Middelaar te omhelzen, en ons aan Hem tot verlossing aan te bevelen en toe te vertrouwen (Rom. 3:24,25; Joh. 3:16).

4.42 Zesde praktijk: de dankbaarheid voor de verlossing 

Er is reden om, wanneer wij verlost zijn, ons tegenover God dankbaar te betonen: ‘Ik dank God door Jezus Christus’ (Rom. 7:24; 1 Kor. 15:57; Luk. 1:68,71-75). Door deze dankbaarheid moeten wij:

1. De grootheid van deze verlossing inwendig gevoelen in het hart, naar waarde verheffen en daarvoor alleen God en de Middelaar dankbaarheid betonen (Ps. 103:1-4; Ef. 2:4-7).

2. Haar roemen met de mond (Ps. 22:27; 116:3-6; Mark. 5:19).

3. Haar vergelden met de daad (Ps. 116:8,14). ‘Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens’ (Luk. 1:74,75). Met name door een ijverige betrachting van heiligheid en een dagelijkse reformatie van onze uiterst verdorven natuur (Ef. 4:22; Rom. 12:1,2), want: 

- Allerlei weldaad eist dankbaarheid (Deut. 32:6), vooral een zodanige en zo grote weldaad (Gen. 32:10) om verlost te zijn van het allerergste verderf, van de strafschuld van allerlei dood, enzovoort, zoals wij gezegd hebben. 

- In de dankbaarheid en de verheerlijking van God is het een en al wat wij Hem voor een zo grote en zodanige weldaad kunnen vergelden (Ps. 50:9-11,14). 

- Ze is datgene door middel waarvan, als door een allerzekerst kenteken, wij de verzekering van onze verlossing verkrijgen, en ons daarin kunnen verheugen en verblijden (Luk. 7:47).

4.43 Zevende praktijk: enige plichten van de verlosten 

Omdat de zonde de oorzaak is van die allerslechtste verdorvenheid, van die allerlei dood, van die allerzwaarste dienstbaarheid en van die onuitsprekelijke ellende, zo is er reden voor dat de verlosten:

1. De gedachtenis van hun aangeboren zonde- en ellendestaat dikwijls bij zichzelf vernieuwen (Ps. 25:7; Ef. 2:1-3,12; Tit. 3:3,4), omdat op deze wijze in hen gevoed en verwekt wordt:

- Nederigheid (vgl. 2 Kor. 12:7).

- Liefde tot de Verlosser (Ps. 18:3,5-7; 116:1,3).

- Dankbaarheid aan de Verlosser (Rom. 7:24; Ps. 103:1-4; Rom. 12:1,2).

- Nauwgezetheid tot bekering (Luk. 1:74; Tit. 2:11,12).

2. Een afschuw van de zonde hebben, omdat die hen eertijds in zo grote engten en benauwdheden gebracht heeft (Joh. 5:14).

3. Met anderen, die nog in de staat der zonde steken en als het ware in de strikken van de satan hangen, een allertederst medelijden hebben, naar het voorbeeld van de Zaligmaker (Luk. 19:41-43), en met al hun krachten naar hun bekering staan (Luk. 22:32; Hand. 26:18).

4. Zorgvuldig en voorzichtig wandelen, omdat zij de zonde, als de enige oorzaak van een zo grote ellende, gedurig in hun boezem omdragen (Matth. 26:21; Ef. 6:14,15), en aldus hun eigen ‘zaligheid werken met vreze en beven’ (Filipp. 2:12).