Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Wij hebben de eerste daad van de toepassing verklaard, waardoor de Heilige Geest de Verlosser en de verlossing aan de te verlossen mensen aanbiedt, om door hen aangenomen te worden.
Nu volgt de tweede daad, waardoor Hij aan degenen die zullen aannemen, de krachten schenkt waardoor zij kunnen aannemen, wat gebeurt door de wedergeboorte. Haar noodzakelijkheid wijst de Verlosser Zelf aan in Johannes 3:5.
Deze woorden bevatten een ernstige en sterk verzekerende betuiging van de Verlosser aangaande de noodzakelijkheid van de wedergeboorte.
Hierbij wordt getekend:
De Betuigende: ‘Ik zeg u.’ Hier wordt het voornaamwoord ‘Ik’ in het Griekse woord λέγω, ‘zeg’, ingesloten.
‘Ik, Die u reeds hebt gegroet als “Rabbi” en “Meester”, een Leraar van God gezonden, waarvan u overtuigd bent door zovele wonderwerken (vers 2).’
‘Ik, Die de “Amen” ben (vers 3), ofwel die waarachtige “God Amen” (Jes. 65:16)[1] – hierover zo meteen meer – de “Waarheid” zelf (Joh. 14:6), Die niet bedrogen kan worden, noch kan bedriegen en liegen (Tit. 1:2; Hebr. 6:18). Hem kunt en moet u dus gerust geloven.’
λέγω, ‘Ik zeg’. ‘Zeggen’ is het werk van een redenaar, ‘spreken’ het werk van het gewone volk.
‘Ik zeg, als de Redenaar van de Vader, ὁ λόγος, ‘het Woord’ van de Vader.’
‘Ik zeg, Ik verzeker, Ik getuig (Joh. 7:14).’
‘U, en niet alleen u, maar ook de gehele natie, ja, bovendien alle toekomstige eeuwen (Joh. 3:7).’
De betuiging: ‘Amen, amen.’ Het Griekse woord ἀμήν, ‘amen’, is hetzelfde als het Hebreeuwse woord אָמֵן (ʼāmēn), ‘amen’, van אָמַן (ʼāman), dat in het Grieks behouden wordt, evenals in de Syrische [Peshitta] en de Arabische vertaling, en door alle Latijnse vertalers, ja, ook in alle gangbare talen.
‘Amen’ is een bijwoord van iemand die iets verzekert. Het betekent: ‘Waarlijk’, ‘zeker’, ‘het is zoals de zaak ligt’ of ‘hetgeen waar is’. Aquila zet het over door πεπισωμένως, ‘getrouw’. De Septuagint heeft γένοιτο, ‘het geschiede zo’; soms vertaalt zij het door: ‘Het is amen.’
Het is een woord:
Óf van iemand die iets bevestigt wat eerder gezegd is (zoals in Num. 5:22; Deut. 27:26; 1 Kor. 14:16).
Óf van iemand die iets verzekert of bevestigt wat nog gezegd zal worden.
Het eerste gebruik komt het meest voor in het Oude Testament en het laatste in het Nieuwe Testament.
Het is een woord om te bevestigen, dat óf als ‘waarlijk’, óf als ‘het zij zo’, ‘het geschiede zo’ verklaard wordt. Op de eerste manier wordt het gebruikt tot bevestiging van de dingen die verzekerd worden. Op de tweede manier wordt het gebruikt tot bevestiging van de dingen die gewenst worden. Als het een verzekerende rede is, betekent het ‘waarlijk’, ‘voorwaar’. Als het een wensende of biddende rede is, betekent het: ‘Ik bid U: het zij zo’, ‘het geschiede zo’.
Beide betekenissen behelst het Griekse woord ναί, dat nu eens verzekert, dan weer de vurigheid van de begeerte uitdrukt. Daarom heeft Lukas het woord ἀμήν, ‘amen’, uitgedrukt door ναί, ‘nai’. Paulus heeft ze samengevoegd, ναί καὶ ἀμήν, ‘ja en amen’ (vgl. 2 Kor. 1:20), opdat het ene op een nadrukkelijke wijze het andere zou verklaren.
De Zaligmaker verdubbelt het woord ἀμήν, als Hij zegt: ‘Amen, amen.’ Misschien heeft dit een verschillende betekenis, zodat:
Het eerste Hemzelf te kennen geeft: ‘Ik, de Amen, die God Amen’ (vgl. Jes. 65:16), zoals in Openbaring 3:14: ‘Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige.’
Het tweede de zaak uitdrukt die waar is.
Zo komt er deze betekenis uit: ‘Ik, de ware God, Ik zeg u wat waar is.’
Het zou ook kunnen dienen tot een krachtiger bevestiging van Zijn paradox aangaande de absolute noodzakelijkheid van de wedergeboorte, en om het geloof daarvan bij Nicodémus krachtdadiger te verwekken. ‘Ik, die Meester van God gezonden, zeg u voorwaar, en zeg het u nogmaals.’
Er is geen gebrek aan mensen die menen dat deze verdubbeling niet eenvoudigerwijs,* maar met een eed betuigt, en dat dit hetzelfde is als onder het Oude Testamentאֲנִי חַי (ʼaniy ḥay), ‘Ik leef’, of ‘Ik levende, zegt de HEERE’. Daarvoor heeft het Chaldeeuws [Aramees] קַיָּם אֲנָא (qayyām ʼanāʼ), ‘standvastig’, ‘bestendig’, ‘vast’ of ‘amen Ik’. Daarom is het Chaldeeuwse קַיָּם (qayyām) hetzelfde als het Hebreeuwse נִשְׁבָּע (nišbāʽ), ‘zweren’, en אלָהָא קַיָּם (qayyām ʼlāhāʼ), ‘God heeft gezworen’. Echter, het schijnt mij niet gepast dat zulk een zorgvuldige Wreker en Bestraffer van een lichtvaardige eed (Matth. 5:33,34) zo vaak gezworen zou hebben. Men zegt immers dat Hij dit woord vijftig keer gebruikt heeft. Het zij daarom op zijn minst een zware betuiging en verzekering, of, zoals de Hebreeën zeggen, ‘een bekrachtiging van de rede’, die heel goed past bij Zijn paradox aangaande de onvermijdelijke noodzakelijkheid van de wedergeboorte.
Het betuigde.
Hierbij wordt getekend:
De wedergeboorte: γεννηθῇ, ‘geboren wordt’, of ‘geboren zal zijn geweest’.
Dit is hetzelfde wat Hij in vers 3 gezegd had: γεννηθῇ ἄνωθεν, ‘wederom’ of ‘van boven geboren wordt’, of ‘zal zijn geweest’.
Hier betekent ἄνωθεν volgens sommigen ‘nogmaals’, ‘opnieuw’ of δεύτερον, ‘voor de tweede keer’. Zo lijkt Nicodémus zelf dat woord opgevat te hebben in vers 4, en in deze zin komt het ook voor in Galaten 4:9. Op deze plaats zet de Syrische vertaling en Nonnus het over met ἀναγεννάομαι, ‘wedergeboren worden’, zoals het ook in Petrus staat (1 Petr. 1:3,23).
Volgens anderen betekent ἄνωθεν zoveel als ‘van boven’ of ‘uit het bovenste’ (zoals in vers 31; Joh. 19:11; Jak. 1:17; Jak. 3:17). Dit lijkt ook de Zaligmaker te kennen te willen geven, wanneer Hij dit ἄνωθεν in vers 3 verklaart door ‘uit water en Geest’ in vers 5, ofwel geestelijkerwijs, van boven en uit de hemel geboren worden.
Wat als wij twee ondergeschikte dingen zouden samenvoegen, zodat ἄνωθεν geboren worden’ betekent: én ‘van boven’, ‘uit de hemel’ en ‘geestelijkerwijs geboren worden’, én ‘opnieuw’ of ‘nogmaals geboren worden’? Want die geboorte van boven of geestelijke geboorte is ook een herhaalde geboorte, volgend op de eerste en natuurlijke geboorte, die naar het vlees is.
γεννηθῇ, ‘geboren wordt’, of, ‘geboren zal zijn geweest’.
Christus noemt het een ‘geboorte’, om een algehele verbetering of vernieuwing van de mens te kennen te geven, niet alleen van dit of dat deel en deze of die capaciteit.* Nee, er is een totale verbetering van de gehele mens noodzakelijk, die een nieuwe en herhaalde geboorte is, waardoor men een nieuwe mens, een nieuw schepsel wordt, en in nieuwheid des levens wandelt (2 Kor. 5:17; Gal. 6:15; Openb. 21:5).
Meer dingen hierover zullen in het leerstellige deel voorkomen.
De oorsprong van de wedergeboorte: ‘Uit water en Geest.’
Dat het woord ἐκ, ‘uit’, op deze plaats geen stoffelijke, maar een uitwerkende oorzaak* betekent (evenals in Rom. 11:36; Luk. 1:35), is uit de onderhavige stof ontwijfelbaar. Immers, de geestelijke wedergeboorte vindt noch uit water noch uit Geest plaats.
ὕδατος καὶ Πνεύματος, ‘water en Geest’, beschouwen sommigen als twee onderscheiden zaken, zodat zij onder ‘water’ de instrumentele oorzaak* en onder ‘Geest’ de voornaamste Oorzaak* verstaan, omdat de Geest de wedergeboorte door water teweegbrengt.
Het ‘water’ zien ze ook weer niet op één manier, want daaronder verstaan zij:
Óf de Joodse βαπτισμοί, ‘dopingen’, ‘wassingen’, waarmee de Joden, en onder hen met name de farizeeën, hun proselieten, die nu in de Joodse kerk opgenomen en toegelaten zouden worden, gewoon waren af te spoelen, evenals hun handen, kleren, voedsel en lichaamsdelen. Van deze wassingen schijnt gesproken te worden in Markus 7:8, Hebreeën 9:10 en Markus 7:4. Onze Nicodémus, als farizeeër, schijnt hieraan gehecht te zijn geweest.
Óf het sacramentele water van de Doop, omdat de Geest daardoor zou wederbaren. En hier is opnieuw verschil van uitleg:
Sommigen menen dat op deze plaats het water van de Doop rechtstreeks bedoeld wordt. Aldus de meeste ouden.
Anderen menen dat op deze plaats het water van de Doop alleen door een zekere toespeling bedoeld wordt.
Anderen, en dat juister, verstaan er één onderwerp onder, door een spreekwijze die men hendiadys[2] noemt: hetzij het water van de Geest, een geestelijk water, hetzij de waterachtige[3] Geest, Die, zoals water, reinigt door de wedergeboorte.
Want het is niet de bedoeling van de Zaligmaker om Nicodémus te brengen tot het aannemen van het sacrament van de Doop (dat in die tijd nog niet was ingesteld, ten minste niet als een gewoon en algemeen sacrament), maar tot het zoeken en begeren van de wedergeboorte door de Heilige Geest (Tit. 3:5). Daarom maakt Hij in het vervolg van Zijn redevoering alleen melding van de Geest en niet van water (vers 6-8).
Het is onnodig erop te wijzen dat onder de ‘Geest’ de derde Persoon van de Drie-eenheid verstaan wordt, met betrekking tot de werking van een geestelijke reiniging, die door de wedergeboorte en de vernieuwing plaatsvindt (Tit. 3:5).
De noodzakelijkheid van deze wedergeboorte.
Hierbij wordt getekend:
De bewoording waarmee zowel haar noodzakelijkheid als haar algemeenheid aangewezen wordt: ἐὰν μή τις γεννηθῇ, ‘tenzij iemand geboren wordt’.
Het woord τις, ‘iemand’, strekt de noodzakelijkheid uit tot allen en eenieder, zodanig dat zelfs niet één van deze noodzakelijkheid uitgezonderd wordt.
Ondertussen echter wordt met deze uitdrukking minder gezegd dan er bedoeld wordt, namelijk niet alleen dat niemand zonder deze wedergeboorte zalig zal worden, maar ook dat alle wedergeborenen zalig zullen worden. Niet omdat er tot de zaligheid niets anders vereist wordt dan de wedergeboorte (ten minste in haar engere zin), daar bovendien ook de bekering en de heiligmaking en andere dingen vooraf vereist worden, waardoor het kunnen van de wedergeboorte tot de daad* van geloof en boetvaardigheid voortgezet wordt. Maar omdat alle wedergeborenen, en elk van hen in het bijzonder, ook tot de bekering, de heiligmaking, het geloof, de boetvaardigheid en dus tot de zaligheid gebracht worden.
Het gebruik en nut, ofwel de zaak waartoe de wedergeboorte dient: ‘Ingaan in het Koninkrijk Gods.’ Hier betekent het ‘Koninkrijk Gods’:
Het Koninkrijk der genade op aarde, ofwel de kerk (zie hierover Matth. 4:17 Kol. 4:11), opdat men daarvan een waar en levend lidmaat zal worden.
Het Koninkrijk der heerlijkheid in de hemel (Luk. 14:15; Luk. 23:42), met alles wat tot die beide Koninkrijken behoort (Luk. 8:10), dat is: alle geestelijke weldaden.
De bezitting en de genieting van dit Koninkrijk: ‘Hij kan het niet ingaan’, ‘hij kan het niet zien’ (vers 3). Hier wordt de wedergeboorte uitgestrekt tot het vermogen:* οὐ δύναται, ‘hij kan niet’, waarvan de reden gegeven wordt in vers 6: ‘Hetgeen uit het vlees geboren is’, dat is: door een natuurlijke generatie, ‘dat is vlees’, of vleselijk en zondig; ‘en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’, of geestelijk en zaligmakend.
De wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, treft de mens aan als geestelijk dood (Ef. 2:1,5). Zij brengt hem de eerste daad* van het geestelijke leven toe, waardoor hij geestelijke dingen kan en vermag. Bijgevolg kan hij zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods niet ‘zien’, namelijk met zijn verstand, omdat het blind is. Hij ‘begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden’ (1 Kor. 2:14). En al kon hij het Koninkrijk Gods zien, toch zou hij het niet kunnen ingaan, omdat hij ‘zich der wet Gods niet onderwerpt’, en dat zelfs ‘ook niet kan’ (Rom. 8:7). Hij is uit zichzelf niet ‘bekwaam iets te denken’ wat geestelijk goed is (2 Kor. 3:5). Hij heeft het dus nodig dat hij door de wedergeboorte verlicht wordt om te zien, en ten aanzien van de wil vernieuwd wordt om te willen ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Dit vermogen wordt naderhand door de bekering en de heiligmaking gestimuleerd tot de daad van geloof en boetvaardigheid, opdat hij aldus het Koninkrijk Gods zowel ziet als ingaat.
[1] Zie kanttekening 58.
[2] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.
[3] Zie Tit. 3:5, kanttekening 2.
Tot toepassing en gemeenschap van de verlossing is het dus niet genoeg dat de Verlosser en de verlossing door de roeping aan de te verlossen mensen aangeboden worden, om door hen aangenomen te worden, tenzij hun ook door de wedergeboorte krachten geschonken worden, waardoor zij kunnen aannemen wat hun aangeboden wordt. Want de Zaligmaker Zelf ontkent uitdrukkelijk dat iemand zonder wedergeboorte de geestelijke dingen óf kan zien óf kan begeren door in te gaan.
Hierom wordt in Johannes 1:12-13 het geloof, waardoor alleen Christus ons toegepast en de gemeenschap aan de verlossing verkregen wordt, alleen op diegenen betrokken die ‘uit God geboren’ zijn.
En, nog wat duidelijker, nadat de apostel geleerd had dat ‘de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker ... [aan] de mensen verschenen is’, namelijk door de aanbieding van de roeping, laat hij erop volgen dat Hij hen heeft ‘zalig gemaakt’, dat is: de goedertierenheid ofwel de verlossing van de Zaligmaker hun heeft toegepast, ‘door ... de wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes’ (Tit. 3:4,5).
Hierop zien al die Schriftplaatsen die de gemeenschap aan de verlossing ofwel de zaligheid met zoveel woorden betrekken op:
De wedergeboorte en de vernieuwing van de Heilige Geest (zulke teksten zijn, behalve de aangehaalde, Jak. 1:18; 1 Petr. 1:3,23).
De besnijdenis van het hart (Deut. 30:6; Rom. 2:29; Kol. 2:11,13).
De wegneming van het stenen hart en de in-de-plaats-stelling van een vlezen hart, de schenking van een nieuw hart en een nieuwe geest (Ez. 36:26; Jer. 32:39; Jer. 31:33).
Het scheppen van een rein hart (Ps. 51:12; Ef. 2:10; Ef. 4:24; 2 Kor. 5:17).
Een geestelijke trekking (Hoogl. 1:3; Joh. 6:44,65), of u moest die liever willen betrekken op de genade van de bekering.
De verlichting van het verstand (Ef. 1:18) en de verbetering van de wil (Filipp. 2:13).
De geestelijke opwekking en levendmaking (Ef. 2:5,6; Joh. 5:25).
Al deze spreekwijzen zijn synoniemen van de wedergeboorte en betekenen op een verschillende manier een en hetzelfde.
De grondslag van deze noodzakelijkheid ligt in de algemene geestelijke dood van alle te verlossen mensen, waardoor zij, zowel als de verworpenen:
Van nature dood zijn in de zonden (Ef. 2:1,5; Ef. 5:14; Luk. 15:24; Matth. 8:22; Ez. 37:2-4 e.v.).
Een stenen hart hebben (Ez. 36:26).
Een onbesneden hart hebben (Hand. 7:51).
Blind zijn in het verstand (1 Kor. 2:14; Ef. 4:17,18).
In hun wil afkerig van God, van het leven Gods en van alle geestelijk en zaligmakend goed (Ef. 4:18,19).
Daarom volstrekt onbekwaam tot zelfs maar de minste goede gedachte (2 Kor. 3:5; Joz. 24:19).
Bijgevolg ook onbekwaam om met een levend geloof de hun in de roeping aangeboden Verlosser en de tot verlossing vooraf vereiste voorwaarden aan te nemen.
Dit alles is bij hen zo, tenzij de Heilige Geest hun door de wedergeboorte krachten in een nieuw geestelijk leven schenkt. Ondertussen echter kan een geestelijk dood mens wel geestelijke dingen horen. Hij kan ook het gehoorde ten minste taalkundig verstaan. Verder kan hij het verstaande ten minste met een beschouwend oordeel goedkeuren. Tot slot kan hij met de wil het goedgekeurde in het algemeen beminnen. Want wanneer de Heilige Geest zal wederbaren en levend maken, handelt Hij met de te verlossen mensen niet als met stokken en blokken of redeloze dieren, maar als met redelijke schepselen. Hij heeft hun door de roeping reeds eerder de Verlosser en de voorwaarden der verlossing aangeboden, om door hen aangenomen te worden; en Hij heeft hen met de uitgezochtste beweegredenen genodigd om ze aan te nemen.
Ja, een mens die tot nu toe geestelijk dood is, kan – indien niet door de krachten van de natuur, dan ten minste door de krachten van een algemene genade – reiken tot alle dingen die niet ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn ofwel geen verband met de zaligheid hebben (Hebr. 6:4-6,9). Wij moeten niet menen dat wij met onwedergeborenen volstrekt niets te doen hebben. Ondertussen, terwijl zij al die dingen doen, doen zij echter volstrekt niets wat geestelijk is, of ten minste niet πνευματικῶς, ‘op een geestelijke wijze’ (1 Kor. 2:13,14).
Om dan de aard van deze zo noodzakelijke wedergeboorte des te beter te begrijpen, moeten wij wat betreft het woord ‘wedergeboorte’ vóór alles vasthouden dat dit zowel in de Heilige Schrift als bij de godgeleerden gebruikt wordt:
Soms, in een ruimere zin, voor zover ze de gehele werking van de Heilige Geest betekent, waarmee Hij omtrent het inwendige* van de te verlossen mensen bezig is, om hen over te brengen in de staat der genade. Zo betekent zij, behalve de roeping, ook de bekering en de aanvankelijke heiligmaking. In deze zin verklaren de praktikale godgeleerden de kenmerken van de wedergeboorte, de beweegredenen en de middelen.
Soms in een engere zin, zoals ze van de roeping, de bekering en de heiligmaking onderscheiden wordt.
Zo betekent de roeping alleen de aanbieding van de aan te nemen verlossing.
De wedergeboorte schenkt de krachten waardoor een te verlossen mens kan aannemen.
De bekering zet de krachten tot de daad* zelf voort, opdat hij metterdaad zal aannemen.
De heiligmaking brengt, door tussenkomst (ten minste in orde* van natuur, zo niet ook in orde van tijd) van de vereniging met Christus en de rechtvaardiging, de vruchten voort van de bekering ofwel van het geloof en de boetvaardigheid, in de oefening van goede werken.
In deze engere zin onderzoeken wij voor het tegenwoordige het stuk van de wedergeboorte.
Zo komt de wedergeboorte in betekenis overeen met de besnijdenis van het hart, met de wegneming van het stenen hart en de indeplaatsstelling van een vlezen hart, met de nieuwe schepping, met de trekking, met de verlichting, met de buiging van de wil en inzonderheid met de geestelijke opwekking en levendmaking. Over deze zaken hebben wij reeds in § 3 onderwijs gegeven.
In het Grieks wordt ze genoemd:
Een ‘vernieuwing’ (Tit. 3:5).
Een ‘heiligmaking des Geestes’ (2 Thess. 2:13).
Een ‘nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17).
Een ‘wedergeboorte’, παλιγγενεσία en ἀναγέννησις (Matth. 19:28; 1 Petr. 1:3,23).
Zo is de wedergeboorte, wat het woord aangaat, niets anders dan een herhaalde en geestelijke geboorte, waardoor het geestelijke leven evenzeer geschonken wordt aan de ziel, als door de eerste geboorte het natuurlijke leven geschonken wordt aan het lichaam.
De Vader is hier God. Daarom wordt gezegd dat wij ‘uit God geboren’ zijn (Joh. 1:13), en worden de wedergeborenen ‘kinderen Gods’ genoemd (1 Joh. 5:1,2),
De moeder is de kerk; als het ware in haar buik en baarmoeder worden wij ontvangen en gekoesterd (Gal. 4:26),
Het zaad is het ‘levende en eeuwigblijvende Woord Gods’ (1 Petr. 1:23), dat door de roeping ontvangen is.
Vanwege al deze dingen (terwijl aan een wedergeborene de Goddelijke natuur wordt meegedeeld, 2 Petr. 1:4, die ten aanzien van de heiligheid op haar wijze God gelijkvormig is) wordt ze zeer gepast een ‘geboorte’ genoemd, omdat die niets anders is dan een mededeling van leven met een gelijkenis.
Wat de zaak aangaat, de wedergeboorte is bij ons niets anders dan: Die fysische* werking van de Heilige Geest, waardoor aan mensen, en wel aan uitverkoren, verloste en geroepen mensen, de eerste daad* van het geestelijke leven geschonken wordt, waardoor zij de Verlosser en de voorwaarden van de verlossing, die hun aangeboden zijn, kunnen aannemen en vervullen.
Bij deze beschrijving komen de volgende zaken in overweging:
Degene Die wederbaart.
Degenen die wedergeboren zullen worden.
De wederbaring.
Degene Die wederbaart, en wel theologischerwijs,* is God (Joh. 1:13; Ef. 2:5), die ‘Vader der lichten’, van Wie ‘alle goede gave en alle volmaakte gift’ afdaalt (Jak. 1:17,18). Want de wedergeboorte is een werking* naar buiten, aan de gehele Drie-eenheid gemeenschappelijk. Daarom wordt ze huishoudelijkerwijs* toegeschreven:
Nu eens, aan de Vader, omdat ze allermeest met Zijn vaderschap overeenkomt (1 Petr. 1:3; Jak. 1:17,18). Van Hem wordt al het vaderschap genaamd, in de hemelen en op de aarde (Ef. 3:15). Daarom, evenals Hij een eigen Zoon gegenereerd heeft, zo genereert Hij ook ons. Hij is dus én Zijn Vader én onze Vader (Joh. 20:17).
Dan eens, aan de Zoon als aan de verdienende Oorzaak* (1 Petr. 1:2,3). Hierom wordt Hij ook een ‘levendmakende Geest’ genoemd (1 Kor. 15:45). En er wordt gezegd dat hetgeen wij leven, wij leven ‘door het geloof des Zoons Gods’ (Gal. 2:20; vgl. Filipp. 1:21; Kol. 3:4; Joh. 14:6).
Dan weer, aan de Heilige Geest (Joh. 3:3,5; Tit. 3:5). Daarom wordt Hij een ‘Geest des levens’ genoemd (Rom. 8:2,10), omdat de Heilige Geest met Zijn werking de wedergeboorte onmiddellijk beïnvloedt, en omdat het geestelijke leven allermeest met de Geest des levens overeenkomt.
De aandrijvende oorzaak* als het ware, is geen andere dan Gods overgrote liefde (Ef. 2:5,6), Zijn overgrote barmhartigheid (1 Petr. 1:2,3; Tit. 3:5), Zijn genadige wil en welbehagen (Jak. 1:17). Want er is in ons, met name vóór de wedergeboorte – zolang wij kinderen des toorns en dood in zonden zijn (Ef. 2:1,5) – niets wat zoiets zou kunnen verdienen.
Het instrument (maar alleen zedelijk)* is Gods Woord (1 Petr. 1:23), dat in de roeping reeds eerder is aangeboden en ontvangen, zoals wij gezegd hebben.
Degenen die wedergeboren zullen worden, zijn:
Mensen, met verstand en wil begaafd, aan wie Hij, overeenkomstig hun redelijke natuur, al eerder de verlossing heeft aangeboden, om door hen aangenomen te worden. Daarom wil Hij met hen niet als met stokken en blokken of redeloze dieren handelen, zoals wij gezegd hebben.
Uitverkoren mensen (1 Petr. 1:2,3; 1 Petr. 2:9), want de wedergeboorte is niet een algemene gave, maar vloeit voort van een allermeest onderscheidende genade, namelijk van een overgrote liefde (Ef. 2:5) en van een overgrote barmhartigheid (1 Petr. 1:2,3).
Verlosten. Daarom eigent Petrus de wedergeboorte toe aan de besprengden met het bloed van Jezus Christus (1 Petr. 1:2,3).
Tot nu toe dood in de zonden (Ef. 2:1,5,6), want ook niemand kan door de wedergeboorte levend gemaakt worden tenzij hij geestelijk dood is.
Laat ik eraan toevoegen dat een mens geheel en al wedergeboren wordt (1 Thess. 5:23), ten aanzien van verstand, wil, aandoeningen,* sensitieve* capaciteiten,* enzovoort, zodat alles levend en nieuw wordt (2 Kor. 5:17), evenals door de natuurlijke geboorte alle delen van een mens levend gemaakt worden. Zo is ook de gehele mens door de zonde ziek en dood (Jes. 1:5,6).
De wederbaring ofwel de daad van wederbaren is zeker niet een zedelijke* daad, die bezig is met aanbieden en nodigen, zoals de roeping, maar een fysische* daad, die het geestelijke leven krachtig inbrengt:
Dit bewijst niet alleen de Schrift met haar voortdurende uitdrukkingen en spreekwijzen.
Zij maakt melding van een ‘uitnemende grootheid Zijner kracht aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht’; ja, diezelfde kracht, ‘die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt’ (Ef. 1:19,20). Deze spreekwijzen smaken beslist niet naar een louter zedelijke kracht.
Ja, zij maakt ook melding van een geestelijke besnijdenis, een wegneming van het stenen hart en een indeplaatsstelling van een vlezen hart, een schepping van een nieuw hart, een trekking, een werken van het willen en het werken, een opwekken uit de doden. Deze spreekwijzen hebben wij in § 3 bijgebracht. Zwemen zij soms naar een puur zedelijke werking?
Maar dit bewijst ook de aard der zaak zelf, aangezien de wedergeboorte bezig is met dezulken die geestelijk dood zijn, om hun het leven toe te brengen (Ef. 2:1,5,6). Maar welke zedelijke werking kan redelijkerwijs met een dode bezig zijn door te onderwijzen, aan te bieden en aan te raden?
Het uiteinde* van deze fysische* werking, ofwel de eerste en onmiddellijke uitwerking van de wedergeboorte, wordt in de Heilige Schrift op meer dan één manier uitgedrukt.
Soms wordt deze eerste uitwerking ‘genade’ genoemd: ‘Ik zal uitstorten den Geest der genade’, dat is: ‘Ik zal door Mijn Geest de genade uitstorten’ (Zach. 12:10). ‘Word gesterkt in de genade’ (2 Tim. 2:1; Hebr. 13:9; 1 Petr. 2:19).
Onder deze genade verstaan wij hier:
Niet Gods genadige gunst, die men een ‘om niet gevende genade’ en een ‘uitwendige* genade’ noemt. Van deze genade heeft niet alleen de mens, maar heeft ook elk schepsel al het goede dat ze hebben. Ook wordt een mens, die reeds wedergeboren is en geestelijke krachten verkregen heeft, door deze genade, door de genadige invloed van de voorzienigheid, opgewekt om de ontvangen krachten aan te wenden tot geestelijke werkingen. In deze zin zullen wij, zo God wil, in het volgende hoofdstuk onderwijs geven over de medewerking en de invloed van de genade.
Maar de uitwerking van deze gunst, de ‘om niet gegeven genade’ ofwel de ‘inwendige genade’, die in de Schrift χάρισμα, ‘gave’, genoemd wordt (Rom. 12:6; Rom. 1:11; 1 Kor. 1:7).
Niet allerlei uitwerking van deze gunst, aangezien al het goede dat elk schepsel bezit, en de natuur zelf van alle dingen afkomstig is van Gods genade, en er in deze zin een universele genade erkend moet worden. Maar wij verstaan een genade die tegenover de natuur gesteld wordt, en in de mens tegenover de natuurlijke krachten van de vrije wil.
Ja, ook niet allerlei uitwerkingen van de genade, waardoor, in zijn soort,* de ene mens de andere overtreft, bijvoorbeeld de gave van een technische of van een burgerlijke wijsheid (Ex. 31:2,3), die een algemene genade genoemd kan worden. Ook kan de mens door middel daarvan, als het om zedelijke* dingen gaat, allerlei dingen doen die niet ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn, ofwel geen onafscheidelijk verband met de eeuwige zaligheid hebben.
Maar die uitwerking ofwel gave van de Goddelijke gunst, waardoor de een boven de ander geestelijke dingen kan betrachten, en wel zodanige dingen waaraan God de eeuwige zaligheid toegekend heeft, en die Paulus dingen die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn noemt (Hebr. 6:9).
In deze zin betekent bij ons de ‘genade’ die door de wedergeboorte geschonken wordt: de bovennatuurlijke krachten waardoor de mens de voorwaarden van het genadeverbond kan uitwerken, met een levend geloof de Verlosser aannemen, de voorwaarden van de verlossing vervullen, zich van de zonden bekeren, God en de Middelaar boven alles liefhebben, enzovoort.
Vaker wordt het uiteinde* van de wedergeboorte ‘geest’ genoemd: ‘Hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’ (Joh. 3:6; Gal. 5:16-18,22). Daarom worden de wedergeborenen ‘geestelijken’ genoemd (Gal. 6:1; 1 Kor. 3:1), die een ‘bedenken des Geestes’ hebben (Rom. 8:7), die ‘de dingen die des Geestes ... zijn, ... begrijpen’ en ‘geestelijk onderscheiden’ (1 Kor. 2:14).
Wij verstaan op deze plaats niet de gevende Geest, maar de gegeven geest. Of u moest hier liever de gegeven geest met betrekking tot de gevende Geest verstaan; dat is: de geest die de Heilige Geest door de wedergeboorte schenkt, wiens aanwezigheid de ziel evenzeer geestelijk levend maakt als de aanwezigheid van de levensgeest (spiritus animales) het lichaam natuurlijk levend maakt (Ez. 37:5; Hand. 20:10). Hierom wordt gezegd dat de geest ‘levend maakt’ (Joh. 6:63), en hierom wordt hij de ‘geest des levens’ genoemd (Rom. 8:2). Want de tegenwoordigheid van deze geest, gegeven in de ziel, maakt het geestelijke leven uit, en maakt de mens evenzeer genegen en bekwaam tot geestelijke dingen, als de geest der natuur tot natuurlijke dingen.
En deze geest, door de Heilige Geest in de wedergeboorte geschonken, wordt naar zijn verscheiden bepaling* nu eens een ‘geest der genade’, dan weer een ‘geest der gebeden’ (Zach. 12:10) of een ‘geest des geloofs’ genoemd (2 Kor. 4:13), overeenkomstig die kracht en werking, die hij in de wedergeborenen opwekt (vgl. Jes. 11:1,2).
Daarom verstaan wij onder die ‘geest’ hier niets anders dan: de geestelijke krachten waardoor wij geestelijke dingen op een geestelijke wijze kunnen behartigen. Ook zijn ‘geestelijke dingen’ bij ons niets anders dan de ‘dingen die des Geestes ... zijn’, zoals de apostel verklaart (1 Kor. 2:14), of ‘de dingen Mijns Vaders’, zoals de Zaligmaker Zelf spreekt (Luk. 2:49).
Ook, nog duidelijker, wordt de eerste uitwerking van de wedergeboorte het geestelijke ‘leven’ genoemd, ten aanzien van zijn eerste daad.* Daarom wordt gezegd dat God de doden in de zonde ‘levend gemaakt’ heeft met Christus (Ef. 2:5), zodat wij ook met Hem geestelijk opstaan (Ef. 2:5; Kol. 3:1).
Vanwege de afwezigheid van dit leven wordt gezegd dat de onwedergeborenen ‘dood’ zijn in de zonden en ‘vervreemd ... van het leven Gods’ (Ef. 4:18). Daarentegen wordt vanwege de aanwezigheid van dit leven gezegd dat wij ‘Gode leven’ (Gal. 2:19), ‘naar den wil van God’ en ‘naar God’ (1 Petr. 4:2,6).
Dit geestelijke leven nu bestaat in de hereniging van het Goddelijke beeld en de oorspronkelijke gerechtigheid met onze ziel. Daardoor konden, eertijds in de staat der rechtheid, de eerste mensen voor God leven en waren zij bekwaam tot allerlei geestelijke werkzaamheden (Ef. 4:24; Kol. 3:10). Want evenals het natuurlijke leven bestaat in de vereniging van de ziel met het lichaam, zo bestaat het geestelijke leven in de vereniging van de oorspronkelijke gerechtigheid met de ziel. En evenals in het natuurlijke leven alle natuurlijke krachten of deugden van de mens in beginsel* latent aanwezig zijn, die naderhand, wanneer de organen goed genoeg gesteld zijn, tot de daad* tevoorschijn komen, zo zijn in dit geestelijke leven alle geestelijke krachten of deugden in beginsel latent aanwezig, die door de doorwerkende bekerende genade langzamerhand te zijner tijd tot de daad gebracht worden.
Hierom wordt de eerste uitwerking van de wedergeboorte ook het ‘zaad Gods’ genoemd (1 Joh. 3:9), omdat in de genade, in de geest en in het geestelijke leven – welke zaken in de wedergeboorte aan de uitverkorenen geschonken worden – de zaden begrepen zijn van alle deugden die tot zaligheid noodzakelijk zijn. Gesteld dat de eerstgenoemde zaken er zijn, dan spruiten deze zaden door de bevochtigende bekerende genade wel langzamerhand, maar toch vast en zeker op hun tijd uit en worden tot de daad gebracht.
Het wordt een ‘nieuw schepsel’ genoemd (2 Kor. 5:17; Gal. 6:17). Daarom worden de wedergeborenen ‘Gods maaksel’ genoemd, ‘geschapen in Christus Jezus tot goede werken, opdat [zij] in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10).
Het wordt een ‘nieuw hart’ en een ‘nieuwe geest’ genoemd (Ez. 36:26), omdat daardoor de gehele wedergeborene en alles wat hij is en heeft, zijn geest of verstand en zijn hart of wil nieuw worden (2 Kor. 5:17; 1 Thess. 5:23). Daaruit wordt de nieuwe mens geboren (Ef. 4:23,24; Kol. 3:10).
Tot hiertoe het algemene uiteinde* of de algemene uitwerking van de wedergeboorte, namelijk het geestelijke leven ten aanzien van zijn eerste daad.* Dit leven wordt met andere benamingen nu eens ‘genade’, dan weer ‘geest’ genoemd, nu eens ‘zaad Gods’, dan weer ‘nieuw schepsel’, enzovoort.
Dat geestelijke leven, dat de gehele wedergeborene en al zijn delen en capaciteiten,* en elk daarvan in het bijzonder, vormt en levend maakt, neemt naar die verscheiden capaciteiten ook verscheiden namen aan.
Voor zover het geestelijke leven in het verstand is, wordt het genoemd:
Een ‘nieuwe geest’ (vgl. Ef. 4:23; Rom. 12:2).
Een geestelijk ‘licht’ (Ef. 5:8).
De schenking van dat licht door de wedergeboorte: een ‘verlichting’ (Ef. 1:18; 2 Kor. 4:6).
De verlichten: ‘kinderen des lichts’ (Luk. 16:8; Ef. 5:8; 1 Thess. 5:5)
Die ‘wandelen in het licht des Heeren’ (Jes. 2:5), welk licht ‘kennis der heerlijkheid Gods’ schenkt, ‘in het aangezicht van Jezus Christus’ (2 Kor. 4:6; Kol. 3:10).
De zaligmakende ‘kennis’ van God (Joh. 17:3) en van de Middelaar (Jes. 53:11).
Dat geestelijke licht nu vervult:
De eenvoudige* bevatting of waarneming van de te wederbaren mensen (1 Kor. 2:14,15), waardoor zij de geestelijke dingen kennen en begrijpen, niet alleen theoretisch, met betrekking tot het ware, maar ook praktisch, met betrekking tot het goede.
Hun oordeel (1 Kor. 2:14,15), waardoor de wedergeborenen aangaande de goedheid van de geestelijke dingen uitspraak doen, niet alleen in de thesis,* wat geestelijk goed is in het denkbeeld,* maar ook in de hypothesis, wat voor hen, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, goed en voordelig is (Ps. 73:28).
Ondertussen moet deze zaligmakende verlichting zorgvuldig onderscheiden worden van de verlichting der algemene roeping (Hebr. 6:4), waardoor het geestelijke licht veeleer aangeboden dan geschonken wordt (Joh. 1:5). Of, indien er ook enig licht geschonken wordt door een inwendige roeping (Num. 24:3,4):
Dan is het enkel theoretisch, zodat het alleen de erkentenis en belijdenis van de waarheid afdwingt (Matth. 7:21,22; Rom. 2:17-23).
Voor zover nu het geestelijke leven, door de wedergeboorte geschonken, in de wil is, wordt het genoemd:
Een ‘nieuw hart’ (vgl. Ps. 51:12).
Een ‘vlezen’ of buigzaam ‘hart’ (Ez. 36:26), waarin God Zijn vreze gegeven en ingeschreven heeft (Jer. 32:39,40; Hebr. 8:10) en waardoor zij in Zijn inzettingen wandelen (Ez. 11:19,20).
De Heilige Geest nu schenkt aan het hart ofwel aan de wil door de wedergeboorte een zekere nieuwe inclinatie of geneigdheid tot het geestelijke goed. De wil heeft van nature een geneigdheid tot allerlei zedelijk* goed (Rom. 2:14,15) en kerkelijk goed (Luk. 18:10-12; Filipp. 3:5,6), door middel waarvan een onwedergeborene in niet-zaligmakende plichten soms verbazende dingen kan doen (Mark. 10:19-21; Hebr. 6:4,5). Evenzo heeft de wil de geneigdheid ten opzichte van het geestelijke en zaligmakende goed door de zonde geheel en al verloren. Daarom wordt gezegd dat de onwedergeborenen ‘dood’ zijn in de zonde (Ef. 2:1,5), en onbekwaam om zelfs maar de minste geestelijk goede gedachte op te vatten (2 Kor. 3:5).
Daarom is het noodzakelijk dat de wil een nieuwe inclinatie tot wat geestelijk goed is, teruggegeven wordt (Rom. 7:22; 2 Thess. 3:5). Want hoewel de wil van nature het laatste oordeel van het praktikale verstand volgt – zodat een onmiddellijke verbetering van de wil niet noodzakelijk schijnt wanneer het verstand voldoende verlicht is – toch kan dit niet verder toegegeven worden dan in de gevallen dat het verstand met zijn laatste oordeel overeenkomstig de inclinatie van de wil oordeelt. Want voor de wil is datgene goed wat met zijn geneigdheid overeenkomt.
Als dus, door een onmogelijke scheiding, het verstand zelfs op het allerkrachtigst verlicht werd en de wil niet verbeterd werd, zou de wil het praktikale oordeel niet volgen, omdat dit oordeel niet zou oordelen naar de geneigdheid van de wil. Bijvoorbeeld: al zou het verstand van David oordelen dat voor hem, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, aan kuisheid de voorkeur gegeven moet worden boven overspel, toch gehoorzaamt de wil geenszins; want de wil is tot overspel geneigd, omdat het verstand niet oordeelt naar de tegenwoordige inclinatie van de wil.
In deze geestelijke inclinatie van de wil zijn dus de zaden begrepen van alle deugden die tot de zaligheid bepaald noodzakelijk zijn. Daarom wordt gezegd dat het zaad in de wedergeborenen blijft, waardoor zij zich niet kunnen overgeven aan de zonden (1 Joh. 3:5).
Niet alleen wordt het geestelijke leven in de wedergeboorte aan deze hogere capaciteiten,* verstand en wil, geschonken, maar ook aan de lagere sensitieve* capaciteiten, aandoeningen,* zintuigen, ja, ook aan de lichaamsdelen. Daarom betrekt de apostel de heiliging uitdrukkelijk niet alleen op de πνεῦμα, ‘geest’, waaronder hij de geestelijke capaciteiten schijnt te verstaan, die alleen aan geesten toekomen, verstand en wil. Maar hij betrekt haar ook op de ψυχή (psyche), ‘ziel’ (waarnaar wij ψυχικοί, ‘ziellijk’, ‘natuurlijk’, genoemd worden), waardoor hij de lagere capaciteiten te kennen geeft, die wij met de redeloze dieren gemeen hebben. Ja, hij betrekt haar ook zelfs op het ‘lichaam’ en op de lichaamsdelen (1 Thess. 5:23).
Want ook aan deze lagere capaciteiten is de geestelijke dood toegebracht door de zonde en door de ongeregeldheid, waardoor ze strijd voeren tegen de geest (Gal. 5:17). Deze ongeregeldheid wordt door de Heilige Geest onderscheiden bestraft in:
De aandoeningen of hartstochten* van de ziel (Rom. 7:5; Gal. 5:24; Kol. 3:5; 1 Thess. 4:5; Rom. 1:26).
De sensitieve of zintuiglijke capaciteiten, bijvoorbeeld het gezicht (2 Petr. 2:14) en het gehoor (Ps. 58:5).
De leden van het lichaam (Rom. 6:19; Rom. 3:13-16); enzovoort.
Evenzo moet ook aan deze capaciteiten door de wedergeboorte het geestelijke leven teruggegeven worden, waardoor ze hun plichten op een verschuldigde manier kunnen waarnemen (Rom. 6:10).
Dat leven in de lagere capaciteiten is een gehoorzamende deugd, waardoor ze bekwaam gemaakt worden om niet tegen de geest ofwel het verstand en de wil in te druisen, maar daaronder te staan, ofwel ‘door den Geest geleid’ te worden (Gal. 5:17,18; Rom. 6:12-14,17; Jak. 1:20). Evenals eertijds in de staat der rechtheid, door de oorspronkelijke gerechtigheid van Gods beeld, de lagere capaciteiten op het allernauwkeurigst onder de heerschappij van de ziel stonden.
Door de wedergeboorte wordt dat geestelijke leven alleen ten aanzien van de eerste daad* geschonken, maar niet ten aanzien van de tweede daden, hetzij die daden als hebbelijk,* hetzij als dadelijk* opgevat worden.
Door de natuurlijke geboorte wordt de mens niet óf de hebbelijkheid, óf de daad van redeneren, spreken en schrijven geschonken, maar alleen het vermogen,* dat, gesteld dat er is wat er wezen moet, te zijner tijd in daden* uitbreekt. Evenzo wordt door de wedergeboorte aan de te verlossen mens niet enig geloof, hoop, liefde, boetvaardigheid, enzovoort, geschonken, noch ten aanzien van de hebbelijkheid, noch ten aanzien van de daad, maar alleen ten aanzien van het vermogen, waardoor een wedergeborene nog niet metterdaad gelooft of zich bekeert, maar dit alleen kan doen. Daarom wordt in Johannes 3 nadrukkelijk gezegd dat een onwedergeborene het Koninkrijk Gods óf niet kan zien ten aanzien van het verstand (vers 3), óf niet kan ingaan ten aanzien van de wil (vers 5). Wanneer door een opvolgende bekering er is wat er wezen moet, breekt dit vermogen te zijner tijd in de daad* uit.
Een waarlijk wedergeborene kan dus, wat betreft de hebbelijkheid en de daad, voor een tijd een ongelovige zijn, iemand die van boetvaardigheid verstoken is en in zonde wandelt. Dit blijkt helderder dan de zon in degenen die in moeders buik of in hun doop wedergeboren worden, zoals Jeremía (Jer. 1:5), Johannes de Doper (Luk. 1:15) en Timótheüs (2 Tim. 3:15), die echter vóór de jaren van onderscheid geen daad van hetzij geloof of boetvaardigheid voortgebracht hebben.
De wedergeboorte, waardoor het geestelijke leven geschonken wordt, verschilt dus alleen ten aanzien van de eerste daad van de bekering, waardoor ze tot de tweede daden voortgezet wordt, niet alleen in orde* van natuur, maar soms ook bovendien in orde van tijd. Wij willen hiermee echter niet ontkennen dat het kan gebeuren, en ook heel dikwijls gebeurt, dat de algemene heiligmaking van de Geest, voor zover zij de roeping, de wedergeboorte, de bekering en de meer bijzondere heiligmaking behelst, op een en dezelfde tijd verricht wordt. Dit schijnt gebeurd te zijn in de moordenaar, die door Christus op het einde van zijn leven bekeerd is (Luk. 23:40-44). Maar wij bedoelen alleen te kennen te geven dat ze voor een tijd gescheiden kunnen worden en ook meermaals metterdaad gescheiden worden.
Omdat dus de wedergeboorte het geestelijke leven schenkt ten aanzien van de eerste daad, kunnen wij wat dit betreft het volgende onder de aandacht brengen.
Zonder bezwaar kan erkend worden dat de mens in de wedergeboorte zich niet anders dan enkel passief (lijdelijk) kan houden, evenals in het eerste ontvangen van het natuurlijke leven iemand die opgewekt zal worden, zich niet anders dan passief kan houden (Joh. 11:43, vgl. met Ef. 2:5,6). Want als hij iets zou doen tot zijn levendmaking, zou hij het doen als een levende, aangezien een dode niets kan doen; en als hij levend was, zou hij beslist niet levend gemaakt worden.
Wat moet men stellen over de voorbereiding tot de wedergeboorte? Want men zou in dit stuk aan een tweeërlei voorbereiding kunnen denken:
Een voorbereiding die zou voortkomen van degene zelf die wedergeboren zal worden, waardoor hij zichzelf zou voorbereiden om de wedergeboorte te ontvangen, ofwel: waardoor hij door de krachten van zijn vrije wil tot de wedergeboorte meer bekwaam en bereid zou zijn dan anderen.
Deze voorbereiding kan zonder openlijke tegenstrijdigheid op geen enkele manier toegelaten worden. Want de wedergeboorte is bezig met de mens als een geestelijk dode, in wie de eerste daad* van het geestelijke leven ingebracht moet worden. Maar als hij zichzelf zou voorbereiden, zou hij dat ongetwijfeld doen door een voorafgaand leven, en dus voorondersteld worden levend te zijn voordat hij levend gemaakt was.
Een andere voorbereiding, die zou voortkomen van de wederbarende God. Deze voorbereiding van God kan op haar beurt zien op de wedergeboorte:
In een ruimere zin genomen, zoals zij ook de bekering en haar uiteinde* insluit, namelijk het dadelijke* geloof en de dadelijke boetvaardigheid, waarop de bekering uitloopt. Dat God in deze zin gebruik maakt van veel voorbereidende omwegen, door middel waarvan de mens het geloof en de boetvaardigheid bereikt, zullen wij zo God wil in het volgende hoofdstuk tonen.
Of in een engere zin genomen, voor zover zij alleen de inbrenging van de eerste daad van het geestelijke leven betekent. Maar ook in deze zin kan er geen ware en eigenlijk* zo genoemde voorbereiding toegelaten worden, evenmin als deze in de natuurlijke levendmaking van Lazarus zichtbaar is geweest (Joh. 11:43).
Misschien wilt u hier echter enige voorbereiding toestaan in het onderwerp dat het geestelijke leven zal ontvangen. Een zodanige voorbereiding als er bijvoorbeeld is in het uitdrogen van hout waarin de vlam ingebracht zal worden. Een zodanige voorbereiding heeft God ook gebruikt in het stuk van de schepping, toen Hij op de eerste dag een ruwe klomp geschapen heeft, waar Hij in de volgende dagen de wezenlijke gedaanten inbracht (Gen. 1). Een zodanige voorbereiding heeft Hij in het bijzonder gebruikt in de schepping van de mens, toen Hij eerst het lichaam uit de aarde of uit een rib formeerde, waar Hij naderhand de נִשְׁמַת חַיִּים (nišᵉmat ḥayyiym), ‘adem des levens’, inblies (Gen. 2:7).
Als u, zeg ik, met vele rechtzinnige godgeleerden in deze zin een zekere voorbereiding van God zou willen toestaan, zo zal ik mij daar niet erg tegen verzetten. Dan zou de voorbereiding in de voorafgaande roeping kunnen zijn, voor zover Hij door de aanbieding der genade het verstand van degene die wedergeboren zal worden, onderricht heeft over de aard en de voorwaarden der verlossing, en degene die wedergeboren zal worden, genodigd heeft om haar voorwaarden te omhelzen.
Laten wij opmerken dat en in welke zin de wedergeboorte onwederstandelijk is. Want als u de te wederbarenen beschouwt als een kind des toorns, dood in zonden, zo heeft hij waarlijk boosheid genoeg om daarmee tegen te staan (Hand. 7:51). Maar als u de wederbarende en levendmakende God beschouwt, zo kan iemand die wedergeboren zal worden, God evenmin wederstaan als Lazarus eertijds Christus, toen Hij hem natuurlijk levend maakte (Joh. 11:43,44). Ook wil hij niet wederstaan, omdat door het geestelijke leven, dat in een ogenblik ingebracht is, de geneigdheid en de begeerte om te wederstaan onderdrukt of weggenomen wordt (Ez. 36:26,27; Jer. 32:39,40; vgl. Gal. 1:3; Hand. 9:2-6; Hand. 22:5, vgl. met vers 10; Hand. 26:9,10,14, vgl. met vers 19).
Laten wij ook opmerken dat en in hoeverre de wedergeboorte onverliesbaar is (1 Joh. 3:9; Ez. 36:27; Ez. 11:19,20; Jer. 32:39,40). Hierin verschilt zij namelijk van de eerste geestelijke levendmaking, die in de schepping heeft plaatsgevonden door de schenking van de oorspronkelijke gerechtigheid. Wegens het verlies daarvan door de zonde zijn de eerste mensen geestelijk gestorven (Ef. 2:1,5). Daarentegen wordt het geestelijk leven, dat door de wedergeboorte geschonken is, nooit geheel en al uitgeblust.
Deze onophoudelijke bestendigheid van dit leven moet geenszins afgeleid worden van de eigen sterkte van de wedergeborenen of van de eigen kracht en volmaaktheid van het geestelijke leven. Want in de wedergeborenen zelf is en blijft er altijd zoveel verkeerdheid en boosheid, waardoor zij evengoed oorzaken tot uitblussing van dit leven zouden kunnen zijn als de eerste mensen. En ook zelfs des te meer, omdat de eerste mensen vóór die uitblussing volkomen rechtvaardig en heilig waren (Pred. 7:29).
Nee, de onverliesbaarheid van de wedergeboorte hangt af van:
De genade van de verkiezing en van het Goddelijke voornemen, waarom ‘de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn’ (Rom. 11:29; Matth. 24:22).
De genade van de bewaring (1 Petr. 1:5; Joh. 10:28,29).
Dit geestelijke leven, althans voor zover het door de wedergeboorte geschonken wordt, is zeer onvolmaakt, omdat het alleen maar de eerste daad* en alleen de zaden van de geestelijke deugden geeft, die langzamerhand opgroeien tot kruid, bloemen en vruchten.
Hierom worden de wedergeborenen, als zodanig, ‘nieuwgeboren’ βρέφη, ‘kleine kinderen’, genoemd (1 Petr. 2:2, en ‘jonge kinderen in Christus’ (1 Kor. 3:1), die nog grootgebracht moeten worden, en wel met kindervoedsel (1 Kor. 3:1; Hebr. 5:12-14), opdat zij ‘opwassen en gesterkt worden in den geest’, zoals van Johannes de Doper gezegd wordt (Luk. 1:80). Dat is: opdat die eerste daad van het leven, door de wedergeboorte geschonken, verder gevormd wordt door de bekering tot dadelijk* geloof en dadelijke boetvaardigheid, als tweede daden en als takken; en vandaar dan door de heiligmaking tot allerlei goede werken, als tot vruchten van de Geest (Gal. 5:22).
Ja, de eerste daad is zo zwak en teer, dat ze alleen in haar groei en in de tweede daden grondig erkend en onderkend kan worden, evenals ook allerlei hebbelijkheden* niet anders gekend worden dan in hun werkzaamheden.
De meeste geschilpunten van dit hoofdstuk zouden zonder veel moeite uit de leerstellige hypotheses beslist kunnen worden.
Men vraagt ten eerste: bestaat de wedergeboorte in een verbetering van de zeden?
Omdat de grove pelagianen de erfzonde, de verloren oorspronkelijke gerechtigheid en de geestelijke dood niet erkenden, lieten zij niets dan een uitwendige genade toe, die de mens zijn plicht voorschrijft en met argumenten tot het betrachten daarvan opwekt. En zo aanvaardden zij geen andere wedergeboorte dan die bestond in een verbetering van de zeden, teweeggebracht door die uitwendige genade van God.
In deze voetstappen treden de socinianen, die allergrofste pelagianen zijn, en antwoorden met de pelagianen bevestigend.
De gereformeerden betrekken de verbetering van de zeden niet op de wedergeboorte, eigenlijk en in een engere zin zo genoemd, maar op de bekering en de heiligmaking, terwijl zij de wedergeboorte alleen in de verbetering van het inwendige, van verstand, wil en andere capaciteiten* stellen, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben.
Dit zijn hun redenen:
Door het schenden van het werkverbond is de mens beroofd geworden van de oorspronkelijke gerechtigheid. Daarin bestaat het geestelijke leven van de ziel en alleen door middel daarvan konden de eerste mensen het geestelijk goede doen, zoals in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 30-32 en 40, gezegd is. En zo hebben zij door de zonde de geestelijke dood over zich gebracht, zie [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 15-17 en 22, en hoofdstuk 4, § 8-9.
De Schrift strekt de wedergeboorte uitdrukkelijk uit tot de vernieuwing van het inwendige van de ziel, tot een nieuw hart en een nieuwe geest, tot het inschrijven van de wet in het verstand en in het hart, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.
De verbetering van de zeden kan alleen voortkomen van een voorafgaande levendmaking en verbetering van het verstand en het hart (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 2:14; Rom. 8:7).
De partijen hebben niets wat zij hiertegen kunnen aanvoeren dan hun verkeerde hypotheses:
Hypothese 1. Het beeld Gods heeft niet de oorspronkelijke gerechtigheid gehad, waardoor alleen de mens geestelijke dingen zou hebben kunnen doen.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd op de aangehaalde plaats, [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 30-32 en 40.
Hypothese 2. De mens is door de overtreding van de paradijselijke wet niet beroofd geworden van het beeld Gods, ten aanzien van de oorspronkelijke gerechtigheid.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 13-18.
Hypothese 3. Hij heeft door die beroving niet de geestelijke dood en een algemene onmacht tot het geestelijk en zaligmakend goede over zich gebracht.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 8-11,26.
Hypothese 4. Dus blijft er in de mens niets over om te verbeteren dan de zeden.
Weerlegging. De onjuistheid hiervan blijkt vanzelf uit het eerder gezegde.
Men vraagt ten tweede: vloeit de wedergeboorte voort van ieders vrije wil, of van God alleen?
De grove pelagianen, met wie de socinianen volledig overeenkomen, menen dat door de eerste zonde de menselijke natuur en vrije wil zelfs niet verwond zijn geworden. Daarom betrekken zij de verbetering door hun wedergeboorte alleen op de vrije wil, behalve dat zij een uitwendig besturende en zedelijk* opwekkende genade toelaten, die echter door de vrije wil verworpen kan worden.
De halve pelagianen, met wie de jezuïeten en de arminianen samenspannen, staan wel toe dat de menselijke natuur door de zonde geschonden is, en dat door de zonde bij het verstand een zekere blindheid en bij de wil een zekere lauwheid en traagheid bijgekomen is. Zij laten dus een zekere inwendige genade toe, die opgewekt wordt, ook ten aanzien van de wil, door een uitwendige, zedelijk aanradende genade, maar die niettemin door de vrije wil verworpen kan worden.
De synergisten bij de lutheranen, onder wie Johannes Micraelius (Syntagma historiarum ecclessiae omnium [Verhandeling van alle geschiedenissen der kerk], deel 3, p. 520) Victorinus Strigelius rekent, stellen dat de krachten van de natuur ook iets kunnen in hun wedergeboorte.
De lutheranen in het algemeen menen dat de mens door de krachten van zijn vrije wil ten minste de Heilige Geest Die de wedergeboorte tracht te werken, stellenderwijs* kan niet-wederstaan, dat is: door het gebruik van de uitwendige middelen als het ware de deuren kan openen voor Hem Die het geestelijke leven zal inbrengen.
De gereformeerden staan toe dat wanneer de geestelijke levendmaking door de wedergeboorte heeft plaatsgevonden, de mens in de bekering tot geloof en boetvaardigheid met God kan meewerken (Hoogl. 1:4; Jer. 31:18). Evenzo ontkennen zij dat hij in de wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, iets kan doen, maar menen dat hij zich daarin louter passief houdt.
Dit zijn hun redenen:
Voordat de wedergeboorte heeft plaatsgevonden, is de mens geestelijk dood en kan dus noch ten volle, noch ten dele iets tot zijn levendmaking toebrengen, omdat hij zou leven wanneer hij iets toebracht.
In de wedergeboorte wordt een nieuw hart, een nieuwe geest geschonken, waarin Gods wet ingeschreven wordt, wat waarlijk het werk is van God alleen.
In de wedergeboorte is een soort schepping (Ps. 51:12) en een nieuw schepsel (2 Kor. 5:17), welke werking niemand toekomt dan God alleen (Jes. 45:7).
Wij kunnen uit onszelf zelfs niet de minste zaligmakende gedachte opvatten (2 Kor. 3:5).
Er wordt gezegd dat God ons willen zelf werkt, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:13).
De Schrift ontkent uitdrukkelijk dat het is ‘desgenen die wil’ of ‘desgenen die loopt’, maar zegt dat het alleen is ‘des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16).
Als de mens óf ten volle, óf ten dele zichzelf de wedergeboorte zou bezorgen, zou hij zichzelf onderscheiden, in strijd met wat de apostel zegt (1 Kor. 4:7).
Het volgende helpt de partijen niet:
Tegenwerping 1. Soms worden wij bevolen de voorhuid van ons hart te besnijden (Deut. 10:16; Jer. 4:4), ons een nieuw hart en een nieuwe geest te maken (Ez. 18:31), vernieuwd te worden in de geest van ons gemoed (Rom. 12:2), ons te bekeren (Joël 2:13; Matth. 4:17).
Antwoord.
Het is niet tegenstrijdig dat een en hetzelfde door God bevolen én gegeven wordt, volgens het bekende gezegde van Augustinus: ‘Geef wat Gij gebiedt, en gebiedt dan, en Gij zult niet tevergeefs geboden hebben.’ Zo gebiedt God de liefde (Matth. 22:37) en evenwel stort Hij haar in (Rom. 5:5).
Die Schriftplaatsen spreken niet over de in engere zin zo genoemde wedergeboorte, waardoor God het leven allereerst instort; maar over de bekering, waardoor Hij het geschonken leven tot de daad* voortzet (Hoogl. 1:4; Jer. 31:18; Joh. 6:44,65).
Tegenwerping 2. Als de mens niets tot zijn wedergeboorte toebracht en zich louter passief hield, zou hij wedergeboren worden als een stok en blok.
Antwoord. Geenszins, aangezien hij wedergeboren wordt terwijl hij reeds onderwezen is door de aanbieding van de roeping en door een zedelijke nodiging.
Tegenwerping 3. Op deze wijze zou de vrijheid van de wil benadeeld worden, als deze zichzelf niet bepaalde* tot de wedergeboorte.
Antwoord. Geenszins, aangezien:
De mens zich evenmin vrij geestelijk wederbaart dan hij zichzelf natuurlijk baart.
De wedergeboorte geen menselijke werking is die de mens vrij zou verwekken, maar een passieve ervaring (passio), waardoor hij, door een gehoorzamende kracht, Gods werking alleen toelaat.
Men vraagt ten derde: is Gods daad, die de mens wederbaart, zedelijk* of fysisch?*
De grove pelagianen, met wie de socinianen van hetzelfde gevoelen zijn, stellen de aard van de vrije wil in een onverschilligheid,* en stellen ook dat de vrije wil door de zonde ongeschonden is gebleven en de mens dus door zijn krachten alles kan doen wat God van hem eist. Daarom laten zij in de wedergeboorte niets toe dan een zedelijke werking van God, waardoor Hij leert wat men moet doen, en met beweegredenen aanraadt waarom men het moet doen.
De halve pelagianen, met wie de jezuïeten en de arminianen het houden, erkennen dat er een zekere inwendige verdorvenheid door de zonde bijgekomen is. Evenzo aanvaarden zij ook een zekere fysische werking van God in de wedergeboorte, die deze verdorvenheid verbetert. Maar evenals zij de uit de zonde voortgekomen verdorvenheid tot de lagere capaciteiten* van de ziel, of ten hoogste tot het verstand beperken, zo laten zij ook alleen ten opzichte van die capaciteiten een zekere fysische werking van God toe, maar wat betreft de wil en de wilskeuze niets dan een zedelijke werking. Ja, zij stellen dat die fysische werking van God door de vrijheid van de wil verworpen kan worden.
De gereformeerden erkennen in de aanbieding en de nodiging van de roeping, die aan de wedergeboorte voorafgaat, een zedelijke werking van God. Ook laten zij in de bekering, die op de wedergeboorte volgt, tegelijkertijd een zedelijke én fysische manier van werken toe. Evenzo laten zij in de wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, niets toe dan een zuivere en loutere fysische werking.
Dit zijn hun argumenten:
De eerste wedergeboorte is een inbrenging van het geestelijke leven, terwijl degene die wedergeboren zal worden, tevoren nog geestelijk dood is (Ef. 2:5). Dus is een zedelijke aanrading hiertoe evenmin voldoende of voordelig dan tot een natuurlijke levendmaking.
De geestelijke besnijdenis (Deut. 30:6), de nieuwe schepping (Ps. 51:12; Ef. 2:10), de wegneming van het stenen hart, de indeplaatsstelling van een vlezen hart en de inschrijving van de wet (Ez. 36:25-27; Jer. 31:3), de trekking (Joh. 6:44,65) – in welke zaken de wedergeboorte bestaat – zijn geen zedelijke, maar alleen een fysische werking.
De uitnemende grootheid van Gods kracht, die Hij gewrocht heeft in de opwekking van Christus uit de doden, is geen zedelijke, maar wel bij uitstek een fysische werking geweest. Welnu, dat diezelfde kracht in onze wedergeboorte bezig is, getuigt de apostel (Ef. 1:19,20).
Het voornaamste wat de partijen hiertegen kunnen inbrengen, bestaat in het volgende:
Tegenwerping 1. Men leest dat God door te gebieden (wat ongetwijfeld een zedelijke manier van werken betekent) de wedergeboorte teweegbrengt: ‘Besnijdt ... de voorhuid uws harten’ (Deut. 10:16; Jer. 4:4). ‘Maakt u een nieuw hart’ (Ez. 18:31). ‘Werkt uws zelfs zaligheid’ (Filipp. 2:12).
Antwoord. Door te gebieden is God bezig bij de kerk, bij Zijn volk, reeds door Hem bemind (vers 15) en dus ook wedergeboren, daar niemand zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods zien of daarin ingaan kan (Joh. 3:3,5). Bijgevolg bedoelt Hij door te gebieden niet de wedergeboorte teweeg te brengen, voor zover die de eerste instorting van het geestelijke leven betekent, maar de uitbreiding van dat door de wedergeboorte ingestorte leven tot de tweede daden,* die Hij in Deuteronomium 10:12-13 uitdrukkelijk vermeldt. Deze uitbreiding vindt plaats door de bekering, die op de wedergeboorte volgt, waarin de mens die getrokken is, God naloopt (Hoogl. 1:4), en de mens die bekeerd is, bekeerd wordt en zichzelf in de kracht van God bekeert (Jer. 31:18).
Tegenwerping 2. Als de wedergeboorte voltrokken werd door een fysische werking van God alleen, zonder enige medewerking van de mens, zo zou de mens wedergeboren worden als een stok en blok.
Antwoord.
De wedergeboorte beïnvloedt, volgens de Schrift, de mens als geestelijk dood (Ef. 2:5), als met een stenen hart behept (Ez. 36:25-27), als onbekwaam tot zelfs maar de minste geestelijke werking (2 Kor. 3:50). Nu, wie de mens als een dode, als een versteende, als een onbekwame tot levende werkzaamheden beïnvloedt, beïnvloedt die hem niet (in een gezonde zin) waarlijk als een stok en blok?
Echter, de wedergeboorte beïnvloedt de mens als een geroepene, aan wie de genade zedelijk aangeboden is en die tot het aannemen daarvan genodigd is. Dus wordt hij, in zoverre althans, niet als een stok en blok wedergeboren, maar als een mens.
Tegenwerping 3. Door een fysische wedergeboorte wordt de vrijheid van de wil geschonden en weggenomen.
Antwoord. Wanneer door de wedergeboorte het geestelijke leven aan de dode vrije wil geschonken wordt, zo wordt de vrije wil beslist niet gekwetst of weggenomen, maar volkomen en levend gemaakt.
Men vraagt ten vierde: beïnvloedt de fysische* werking van de wedergeboorte ook de wil onmiddellijk?
De grove pelagianen, met de socinianen, laten volstrekt geen fysische werking van God in de wedergeboorte toe, maar alleen een zedelijke* en voor de mens extrinsieke.*
De halve pelagianen, met de jezuïeten en de armininanen, laten wel enige fysische werking van de wedergeboorte toe, die echter niet doordringt tot de wil of de vrije wil, maar alleen tot andere capaciteiten* van de ziel.
Sommige gereformeerden, bijvoorbeeld Cameron en verscheidene anderen, staan wel toe dat er een fysische werking van God bezig is met de wil, maar alleen door tussenkomst van het verstand, dat God in de wedergeboorte zo krachtig zou verlichten en overtuigen, dat de wil niet zou kunnen nalaten het laatste praktikale oordeel van het verstand te volgen.
De Dordtse Synode, met de meeste gereformeerden, strekt de fysische werking van de wedergeboorte uit tot de wil, en wel onmiddellijk. De wedergeboorte schenkt aan de wil een nieuwe geneigdheid tot het geestelijk goede. Deze stelling komt, althans naar mijn oordeel, het meest met de waarheid overeen, want:
De Schrift brengt de fysische wedergeboorte met zoveel woorden over tot de wil: ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen ...’ (Filipp. 2:13).
Zij strekt haar met synonieme spreekwijzen uit tot het hart, waaronder in de Heilige Schrift altijd de wil verstaan wordt (Ps. 51:12; Ez. 36:25-27). God schept een nieuw hart, geeft een vlezen hart met wegneming van het stenen hart, en schrijft daar Zijn wet in, ongetwijfeld door een fysische werking.
De wil heeft, evengoed als het verstand en de lagere capaciteiten, zijn verdorvenheid over zich gebracht van de zonde (Gen. 6:5; Gen. 8:21). Daarom wordt herhaaldelijk melding gemaakt van een ‘verhard hart’, waardoor de mens zichzelf aan de wet van God niet onderwerpt, en dat zelfs ook niet kan (Rom. 8:7).
Die intrinsieke* verdorvenheid van de wil wordt door de verlichting van het verstand niet weggenomen. Ook volgt de wil het laatste oordeel van het praktikale verstand niet, tenzij dat dit uitspraak doet overeenkomstig de geneigdheid van de wil. Bijvoorbeeld: als de wil geneigd is tot vleselijke dingen, en het verstand heel duidelijk oordeelt dat hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, aan geestelijke dingen de voorkeur gegeven moet worden, zo zou de wil echter niet gehoorzamen of volgen. Want de wil houdt alleen datgene voor goed wat met zijn geneigdheid overeenkomt.
De partijen kunnen hier niets tegenwerpen dan alleen het volgende:
Tegenwerping 1. Door deze hypothese schijnt de vrijheid van de wil benadeeld te worden.
Antwoord. Dit bezwaar hebben wij bij het vorige geschilpunt weggenomen.
Tegenwerping 2. De wil volgt altijd het laatste oordeel van het praktikale verstand. Daarom wanneer het verstand krachtig verlicht is, zodat het oordeelt dat de geestelijke dingen voor zichzelf voortreffelijker zijn dan de lichamelijke, kan de wil niet nalaten te volgen. Dus schijnt Gods onmiddellijke werking omtrent de wil overbodig te zijn, als het verstand voldoende verlicht is geweest.
Antwoord.
Dat dadelijke* laatste oordeel van het praktikale verstand neemt de hebbelijke* verdorvenheid die er in de wil is, niet weg.
Datgene is slechts goed voor de wil, wat met zijn geneigdheid overeenkomt. Als daarom het praktikale verstand overeenkomstig die geneigdheid van de wil oordeelt, volgt de wil altijd. Maar als het praktikale verstand hoe dan ook uitspraak doet tegen die geneigdheid, zal de wil echter niet gehoorzamen of volgen. Bijgevolg is het noodzakelijk dat door de wedergeboorte een nieuwe geneigdheid tot het geestelijk goede ingestort wordt, waarnaar het praktikale verstand uitspraak doet.
Men vraagt ten vijfde: is de wedergeboorte onwederstandelijk, of niet?
De grove pelagianen, met de socinianen, houden het laatste staande, omdat zij geen andere werking van God in de wedergeboorte erkennen dan een zedelijke,* en omdat zij stellen dat de vrije wil volstrekt onverschillig* is, om de Goddelijke aanrading aan te nemen of te verwerpen.
De halve pelagianen, met de jezuïeten en de arminianen, erkennen dat de wederbarende werking deels fysisch* is, ten aanzien van het verstand en de lagere capaciteiten,* en deels alleen zedelijk, voor zover ze op de wil ziet. Daarom stellen zij het in de macht van de vrije wil om de Goddelijke werking zodanig tegen te staan, dat de wedergeboorte volstrekt niet volgt.
Sommigen onder de gereformeerden bevredigt het woord ‘onwederstandelijk’ niet, hoewel zij het woord ‘onoverwinnelijk’ aanvaarden.
Wij hebben in het leerstellige deel erkend dat de zedelijke roeping, en dus ook de bekering, voor zover zij zedelijk werkt, wederstandelijk is. Maar wij stellen dat de wedergeboorte volstrekt onwederstandelijk is, want:
De wedergeboorte wordt door die wil van God verricht (Jak. 1:18), waarvan Paulus uitdrukkelijk zegt dat hij onwederstandelijk is (Rom. 9:19).
God werkt het willen zelf en het volbrengen, en daardoor neemt Hij het willen wederstaan weg.
Door de wedergeboorte trekt de Vader, Die meerder en machtiger is dan allen (Joh. 10:29), de te wederbaren mensen (Joh. 6:44,65).
Hij trekt met diezelfde ‘uitnemende grootheid Zijner kracht’, waarmee Hij Jezus uit de doden opgewekt heeft (Ef. 1:19,20).
Hij trekt zodanig door te wederbaren, dat de getrokkenen onfeilbaar komen (Joh. 6:37, vgl. met vers 44).
Hij neemt het stenen hart, waarmee wij tegenstaan, door de wedergeboorte weg (Ez. 11:19; Ez. 36:5-27).
Hij baart door de wedergeboorte (Joh. 1:13), die de mens bijgevolg evenmin kan tegenstaan als zijn natuurlijke generatie en geboorte.
Hij maakt door dezelfde wedergeboorte levend (Ef. 2:5). Bijgevolg kan een te wederbaren mens Hem evenmin tegenstaan als een dode iemand die hem natuurlijk levend maakt, bijvoorbeeld Lazarus Christus (Joh. 11:43,44).
Als hij kon tegenstaan, zou hij vanwege de totale verdorvenheid van de natuur (Rom. 7:19; Rom. 8:7; Jes. 1:5,6) niets anders doen dan tegenstaan (Hand. 7:51).
Als hij kon wederstaan en niet metterdaad weerstond, zou hij de eer van zijn niet-wederstaan en van zijn wedergeboorte in zichzelf hebben, omdat hij zichzelf zou onderscheiden, tegen wat Paulus zegt (1 Kor. 4:7).
Als iedereen naar zijn eigen goeddunken de Goddelijke wedergeboorte kon tegenstaan, dan hadden ook allen kunnen tegenstaan. En zo had het kunnen gebeuren dat er niet één wedergeboren werd, en dat die gehele doorluchtige raad van de verlossing geheel en al vernietigd werd. Dit is in strijd met wat Paulus zegt (2 Tim. 2:19), en zo zou de gulden keten van de predestinatie gebroken worden (Rom. 8:30).
Wat de partijen tegenwerpen is van geen enkel gewicht, bijvoorbeeld:
Tegenwerping 1. De woorden van Stéfanus in Handelingen 7:51: ‘Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest.’
Antwoord. Zij weerstonden de Heilige Geest, niet Die wederbaarde, maar Die riep; en dat niet onmiddellijk, maar door mensen, op een zedelijke wijze. Dit blijkt uit het volgende vers: ‘Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd?’
Tegenwerping 2. Matthéüs 23:37: ‘Ik heb ... willen bijeenvergaderen, ... en gijlieden hebt niet gewild.’
Antwoord. ‘Ik heb willen bijeenvergaderen’, zeker niet door te wederbaren, maar door zedelijkerwijs* te roepen, evenals ook de profeten, hiertoe tot hen gezonden, die zij gestenigd hadden.
Tegenwerping 3. Psalm 81:14: ‘Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!’
Antwoord. De tekst spreekt uitdrukkelijk van een wederstaan dat niet tegen de wedergeboorte, maar tegen de roeping heeft plaatsgevonden. Dit blijkt uit vers 9 en 12.
Tegenwerping 4. Jesaja 5:4: ‘Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard ...?’
Antwoord.
De profeet spreekt over de weldaden die door Christus aan de kerk bewezen zijn in het algemeen, maar niet over de weldaad die aan iedere uitverkorene in het bijzonder bewezen wordt.
De profeet spreekt over uitwendige weldaden, maar niet over de weldaad van de wedergeboorte, die iedere uitverkorene inwendig bewezen wordt.
Tegenwerping 5. Volgens onze [gereformeerde] hypothese kan niemand wedergeboren worden dan degene die metterdaad wedergeboren wordt.
Antwoord. Ten aanzien van de mensen kan niemand wedergeboren worden dan die metterdaad wedergeboren wordt, omdat zij allen dood zijn in de zonden. Maar ten aanzien van God zijn alle dingen mogelijk (Matth. 19:26).
Tegenwerping 6. Degenen die tegenstaan, doen op deze wijze de wil van God.
Antwoord. Zij verzetten zich tegen de wil van het bevel, die aan het redelijke schepsel alleen zijn plicht voorschrijft. Maar zij verzetten zich niet tegen de wil van het besluit, die de uitkomst bestuurt.
Men vraagt ten zesde: laat de wedergeboorte een voorbereiding toe?
De pelagianen en de halve pelagianen, met al hun aanhangers, de socinianen, de jezuïeten en de remonstranten antwoorden bevestigend, omdat zij de krachtdadigheid van de bekerende genade doen afhangen van de vrije wil, en menen dat de een van nature meer voorbereid is tot de bekerende genade dan de ander, of dat hij zich door zijn eigen krachten kan voorbereiden.
De gereformeerden laten in de wedergeboorte wel een voorbereiding toe voor zover zij een en hetzelfde is als de bekering. Aldus William Perkins in De casibus conscientiae (Gewetensgevallen), sectie 1, hoofdstuk 5, 6 en 11; evenals Guilielmus Amesius in De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 4.
Wij hebben in het leerstellige deel, § 19, verklaard in hoeverre er al dan niet een voorbereiding toegelaten zou kunnen worden. Namelijk, voor zover de wedergeboorte de eerste invoering van het geestelijke leven betekent, laat zij geen voorbereiding toe, tenzij misschien een voorbereiding van de zedelijke* aanbieding en nodiging van de roeping. Want die eerste inbrenging van het geestelijke leven vindt in één ogenblik plaats, evenals de natuurlijke levendmaking; en er is geen middenstaat tussen een geestelijk levende en dode.
Men vraagt ten zevende: is de wedergeboorte, eenmaal geschonken, verliesbaar?
Alle pelagianen en pelagiaansgezinden antwoorden bevestigend, omdat zij de vrije wil voorstaan, die evengoed de toegelaten genade zou kunnen uitwerpen als haar naar zijn goeddunken aannemen.
Met hen, ten minste in dit stuk, houden de lutheranen het door te stellen dat een ware wedergeborene geheel en al kan afvallen.
De gereformeerden stellen dat de wedergeboorte niet vanwege de krachten van de wedergeborenen, maar krachtens Gods onveranderlijke verkiezing en krachtens Zijn almachtige bewaring onverliesbaar is, want:
Er wordt gezegd dat het zaad van de wedergeboorte in hen zal blijven (1 Joh. 3:9).
Er wordt gezegd dat de wedergeborenen door de schenking van een vlezen hart in de Goddelijke inzettingen zullen wandelen en Gods rechten niet zullen verlaten (Ez. 36:26,27).
Er wordt gezegd dat de wedergeborenen krachtens de predestinatie onfeilbaar verheerlijkt zullen worden (Rom. 8:30).
Krachtens het vaste fundament, dat staat en een zegel heeft, kent God ‘degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19).
Er wordt gezegd dat de wedergeborenen door en in de kracht Gods bewaard zullen worden (1 Petr. 1:3-5; Joh. 10:28,29).
Het volgende helpt de partijen niet:
Tegenwerping 1. Een rechtvaardige kan afvallen van zijn gerechtigheid (Ez. 3:20; Ez. 18:24).
Antwoord.
De profeet spreekt over een kunnen (potentia) van de oorzaak, waardoor ook ware rechtvaardigen, in zichzelf aangemerkt, zouden kunnen afvallen. Maar hij spreekt niet over een kunnen van het gevolg, waardoor zij, zelfs wanneer zij door God ondersteund worden, tot een totale afval zouden kunnen geraken.
Hij spreekt in voorwaardelijke zin, zodat als een rechtvaardige afvalt, hij zal sterven. Maar hij spreekt niet in absolute zin, zodat een ware rechtvaardige metterdaad zou kunnen afvallen.
Hij spreekt niet over waarlijk ofwel door wedergeboorte, bekering en heiligmaking intrinsieke* rechtvaardigen, die nooit afvallen (Ps. 37:17,18,23,24; Ps. 125:1-3). Maar hij spreekt alleen over schijnrechtvaardigen, of degenen die bij zichzelf rechtvaardig zijn (Matth. 9:13, vgl. met Luk. 18:9,10 e.v.).
Tegenwerping 2. Er zijn voorbeelden van dezulken die afgevallen zijn, zoals Judas (Joh. 17:12), Demas (2 Tim. 4:10), Hymenéüs en Alexander (1 Tim. 1:19,20).
Antwoord. Men moet bewijzen dat zij ware wedergeborenen zijn geweest. Daarmee is 1 Johannes 3:9 uitdrukkelijk in strijd.
Tegenwerping 3. Ja, maar er zijn ook voorbeelden van ware wedergeborenen, in Noachs dronkenschap, in Davids overspel en moord, in Petrus’ verloochening.
Antwoord. Zij hebben sommige tweede daden van het geestelijke leven verloren of, liever gezegd, nagelaten. Maar zij hebben zich niet geheel en al ontdaan van zijn eerste daad* zelf, die door de wedergeboorte geschonken wordt (Ps. 51:13).
Tegenwerping 4. Als een wedergeborene zich niet zou kunnen ontdoen van de wedergeboorte, zou hij beroofd worden van zijn vrije wil.
Antwoord. Geenszins, aangezien de bestendige aanwezigheid van het geestelijke leven in de wil de vrijheid veeleer bevestigt dan wegneemt.
Men vraagt ten achtste: is de wedergeboorte universeel?
Alle pausgezinden, zowel dominicanen als jezuïeten (voor zover zij een genoegzame genade stellen, waardoor iedereen zou kunnen), maken haar universeel (terwijl volgens de Schrift door de eigenlijk zo genoemde wedergeboorte niets geschonken wordt dan een vermogen* tot het geestelijk goed, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben). Zij verschillen echter sterk van mening in de verklaring van die genoegzame genade.
De dominicanen schrijven een genoegzame genade aan allen toe, die zich echter niet in de daad* zelf kan ontplooien zonder een voorafgaande krachtdadige genade.
Maar de jezuïeten leren een genoegzame genade waarvan de krachtdadigheid afhangt van ieders vrije wil.
De grove pelagianen, met de socinianen, stellen de wedergeboorte in een verbetering van de zeden, volgens § 23. Daarom schrijven zij aan alle zondaren wel natuurlijke krachten toe, waardoor zij zich zouden kunnen wederbaren of hun zeden zouden kunnen verbeteren. De dadelijke* verbetering van de zeden schrijven zij echter niet aan allen en eenieder toe, maar alleen aan degenen die willen. Met name sluiten zij de kleine kinderen van de wedergeboorte uit, zowel omdat (volgens hun hypothese) in hen geen zonde voorkomt, als omdat zij hun verstand nog niet kunnen gebruiken en dus hun zeden niet kunnen verbeteren.
Onder die gereformeerden die een algemene genade drijven, zijn er genoeg die stellen dat aan alle mensen en ieder mens in het bijzonder de krachten teruggegeven worden, waardoor zij kunnen als zij willen, hoewel alleen aan de uitverkorenen de krachten geschonken worden waardoor zij metterdaad willen.
Hoewel de zeer vermaarde Coccejus niet ontkent dat er ook een wedergeboorte heeft plaatsgehad onder het Oude Testament, beperkt hij haar echter in haar nadruk tot de tijden van het Nieuwe Testament.
Volgens het algemene gevoelen van de gereformeerden is de genade van de wedergeboorte aan alle uitverkorenen in het bijzonder en alleen eigen, en strekt zij zich soms ook tot de kleine kinderen uit, want:
Zo dikwijls de Heilige Schrift van de wedergeboorte melding maakt, strekt zij haar niet tot allen zonder onderscheid, maar alleen tot de uitverkorenen uit (1 Petr. 1:3; Ef. 2:3-5; Jak. 1:18; Joh. 3:3-8).
En dat met uitsluiting van anderen (Joh. 6:43,44,64,65).
De Heilige Schrift zegt uitdrukkelijk dat er zijn die niet kunnen (Rom. 8:3; Jer. 13:23).
Ja, ook strekt zij de wedergeboorte in het bijzonder tot de kleine kinderen uit (Jer. 1:5; Luk. 1:15; 2 Tim. 3:15).
Ten gunste van het tegenovergestelde kan door de tegenpartijen geen enkele Schriftplaats aangevoerd worden, die getuigt dat de wedergeboorte, of de geestelijke levendmaking, of de krachten om iets geestelijk goeds te doen, of een genoegzame genade in allen en elk in het bijzonder voorkomen.
Men vraagt ten negende: is de wedergeboorte verbonden met de Doop?
De socinianen ontkennen dit wel terecht, maar met een verkeerde hypothese, omdat de waterdoop niets dan een middelmatige* plechtigheid is, die zonder bevel van Christus door de apostelen gebruikt is en geen nuttigheid en geen krachtdadigheid heeft.
Dit geldt ook voor de wederdopers, die geen andere nuttigheid en krachtdadigheid van de Doop erkennen dan om het kerkelijke verbond te betekenen en degenen die in dat verbond zijn, te onderscheiden van anderen die buiten dat verbond zijn.
De pausgezinden daarentegen willen staande houden dat de sacramenten van het Nieuwe Testament de genade werken ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato). Zij stellen dus dat de waterdoop de wedergeboorte werkt en daarom maken zij dikwijls de wedergeboorte en de Doop tot een en dezelfde zaak.
De lutheranen schrijven aan het water van de Doop weliswaar geen krachtdadigheid om te wederbaren toe, maar toch verbinden zij de krachtdadigheid van de Heilige Geest tot de wedergeboorte zodanig aan de Doop, dat gewoonlijk niemand wedergeboren kan worden zonder de Doop.
De gereformeerden belijden met één mond en gemoed het volgende:
Aan de Doop komt geen fysische* krachtdadigheid tot de wedergeboorte toe, maar alleen een zedelijke,* die ligt in de betekenis en verzegeling.
De genade van de wedergeboorte is aan geen sacrament verbonden.
Ondertussen is de Doop geen ijdel en leeg teken, maar een allerkrachtigste verzegeling van het genadeverbond en de wedergeboorte, voor degenen die hem overeenkomstig de instelling ontvangen; ja, ook voor de uitverkoren kleine kinderen van de gelovigen.
Zij verschillen echter enigszins van mening over de manier van werken en over de tijd van de werking.
Wat de Doop van de volwassenen aangaat, alle rechtzinnigen stemmen overeen dat hij, om wettig te zijn, vast en zeker vooraf de wedergeboorte vereist als reeds geschied, omdat hij duidelijk van de te dopen persoon het geloof eist, en wel een zodanig geloof, dat voortkomt uit het ‘ganse hart’ (Hand. 8:36,37). Dit geloof kan geen plaats hebben zonder voorafgaande wedergeboorte. Want ‘hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’ (Joh. 3:6).
Echter, wat de Doop van de kleine kinderen aangaat, de rechtzinnigen verschillen hierover onderling van mening.
Er zijn er die ontkennen dat de wedergeboorte aan de Doop vooraf kan gaan. Bijgevolg zou hij niets dan een toekomstige wedergeboorte verzegelen, als het uitverkoren kind tot de jaren van onderscheid gekomen zal zijn, wanneer het pas kan geloven en boetvaardig zijn. Aldus de zeer vermaarde Amyraldus. Maar minder nauwkeurig verwart hij de wedergeboorte (die het geestelijk leven schenkt ten aanzien van zijn eerste daad,* waardoor het kind kan geloven en boetvaardig zijn wanneer de organen goed genoeg gesteld zijn), met de bekering, waardoor het kind metterdaad gelooft en boetvaardig is, wat vóór de jaren van onderscheid niet kan gebeuren.
Anderen, die de bescheidenheid betrachten, menen dat het aan Gods wil en welbehagen staat of Hij vóór, of in, of na de Doop, de wedergeboorte wil schenken. Aldus:
Hieronymus Zanchius, Commentarius in epistolam Sancti Pauli ad Ephesios (Commentaar op de brief van Paulus aan Efeze/de Efeziërs), hoofdstuk 5, uitweiding over de Doop.
Guilielmus Amesius, Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), deel III.14, vraagstuk 3.
Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie), deel 3, twijfelgeval 27.
Anderen beweren liever dat de wedergeboorte plaatsvindt in de Doop zelf, ten minste gewoonlijk. Aldus de papisten en de lutheranen, evenals Ludovicus le Blanc, die beweren dat dit altijd gebeurt. Aldus ook de zeer vermaarde Pierre Jurieu, Beza en anderen.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden is dat de Doop van de kinderen (althans van de uitverkoren kinderen) de wedergeboorte vooronderstelt als reeds geschied, omdat door de Doop niet iets verzegeld kan worden wat er niet is.
Dit gevoelen lijkt mij ten minste het meest overeenkomstig de waarheid te zijn. In elk geval werkt de Doop zelf de wedergeboorte niet, zoals de pausgezinden willen, en ook is de wederbaring door de Heilige Geest niet gebonden aan de uitwendige Doop, zoals de lutheranen willen.
Dit zijn de redenen van de gereformeerden:
De kracht van de Doop bestaat alleen in de verzegeling, zoals de aard van alle sacramenten is, voor zover hij een zegel is (Rom. 4:11), die de wedergeboorte vooronderstelt, waarvan het geloof voortvloeit.
Door de waterdoop worden de vuiligheden van de ziel niet gereinigd (1 Petr. 3:21), dus is de wedergeboorte er niet mee verbonden.
Als de wedergeboorte ermee verbonden was, moesten en zouden alle gedoopten wedergeboren worden, en wel in de tijd dat zij gedoopt worden. Dit spreekt de Schrift tegen (Hand. 8:13,20,21,23), evenals de ervaring, aangezien zeer veel gedoopten uiterst goddeloos leven. Ook leest men van dezulken die vóór hun Doop wedergeboren werden, zoals de kamerling (Hand. 8:36,37) en de hoofdman met zijn huisgezin (Hand. 10:2,22), ja, ook zelfs geheel en al zonder de Doop, zoals de moordenaar (Luk. 23), volgens het bekende gezegde: ‘Niet het gemis van de Doop, maar het verachten van de Doop verdoemt.’
De wedergeboorte is met geen enkel sacrament verbonden:
Niet met de besnijdenis (Rom. 2:25,27,28).
Niet met het pascha (1 Kor. 10:3,4).
Niet met het Avondmaal des Heeren (1 Kor. 10:27).
Niet met enige wettische wassingen (Hebr. 9:10; 10:4).
Bijgevolg ook niet met de Doop.Vooral niet aangezien gezegd wordt dat ook zelfs een gedoopte, als hij niet geloofd zal hebben, verdoemd zal worden (Mark. 16:16).
Laat ik er nog bijvoegen dat er gezegd wordt dat de Heilige Geest naar Zijn wil en welbehagen wederbaart: ‘De wind blaast waarheen hij wil; ... alzo is een iegelijk die uit den Geest geboren is’ (Joh. 3:8).
Ondertussen wordt het volgende ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen aangevoerd:
Tegenwerping 1. Christus heeft de wedergeboorte verbonden met water en Geest (Joh. 3:5).
Antwoord. Hij verstaat daaronder niet het uitwendige water van de Doop, die in die tijd nog niet was ingesteld tot een gewoon en algemeen sacrament van het Nieuwe Testament. Maar door een spreekmanier die men hendiadys[1] noemt, bedoelt Hij het water van de Geest, ofwel de Geest Die als water reinigt door de wedergeboorte, zoals in Mattheüs 3:11: ‘Hij zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen’, dat is: als het ware met een vurige Geest. Dit zegt de Zaligmaker Zelf duidelijk genoeg, wanneer Hij de wedergeboorte op de Geest alleen betrekt (Joh. 3:6,8). Vergelijk wat wij in het verklarende deel over deze zaak gezegd hebben.
Tegenwerping 2. De afwassing der zonden (Hand. 22:16), de wedergeboorte (Tit. 3:5) en de zaligheid (1 Petr. 3:21) worden aan de Doop toegeschreven. Dus werkt hij óf zelf de wedergeboorte door zijn eigen kracht, of ten minste heeft de Heilige Geest daarmee Zijn wederbaring verbonden.
Antwoord. Geen van beide, maar dit gebeurt omdat de Heilige Geest door de Doop de wedergeboorte aan de uitverkorenen verzegelt, zoals wij gezegd hebben.
Tegenwerping 3. Zovelen als in Christus gedoopt worden, die worden in Zijn dood gedoopt (Rom. 5:3).
Antwoord. Dit wordt alleen gezegd omdat aan alle uitverkoren ware gelovigen, die naar behoren gedoopt zijn, de gemeenschap en het deelgenootschap aan Christus’ dood toekomt, welke door de Doop verzegeld is. Maar er wordt niet gezegd dat die gemeenschap specifiek in de Doop geschiedt, laat staan dat die gemeenschap verbonden is met de Doop.
Tegenwerping 4. Zij die in Christus gedoopt worden, doen Christus [als een kleed] aan en worden dus wedergeboren (Gal. 3:27).
Antwoord. De tekst zegt niet dat zij door de Doop Christus aandoen, maar dat de gedoopten Hem reeds ‘aangedaan hebben’, ἐνεδύσασθε. Bijgevolg zegt de tekst dat de gemeenschap met Christus, die onder de spreekwijze van ‘aandoen’ te kennen gegeven wordt, in de gedoopten reeds geschied is. Zij geschiedt niet door de Doop, maar geschied zijnde, wordt zij verzegeld door het sacrament van de Doop.
Tegenwerping 5. Dit is het aanvaarde gevoelen van de kerkvaders, en bovendien ook het gevoelen van grote mannen bij de gereformeerden zelf, bijvoorbeeld van Augustinus, Prosper, Pareus, Davenantius, Wardus en Forbesius.
Antwoord. De kerkvaders zijn omtrent de Doop soms overdadig in hun spreken. Ondertussen vooronderstellen zij niet zelden de wedergeboorte en het geloof vóór de Doop. Zo zegt Justinus, wanneer hij de praktijk van de vroege kerk beschrijft: ‘Al wie overreed zijn en geloofd hebben, ... en op zich genomen hebben om zo te kunnen leven ... Daarna worden zij door ons daar gebracht waar water is, en op die wijze van wedergeboorte waarop wij zelf wedergeboren zijn, worden zij wedergeboren.’
Daarom kan men er amper afdoende voor zorgen dat de kerkvaders zichzelf niet tegenspreken zonder dat men de wedergeboorte onderscheidt in een zakelijke* wedergeboorte, die aan de Doop voorafgaat, en een sacramentele wedergeboorte, die in een plechtige belijdenis, verklaring en verzegeling van die zakelijke wedergeboorte bestaat.
In deze zin houden ook de gereformeerde godgeleerden staande dat de wedergeboorte door de Doop plaatsvindt.
Vergelijk wat in het hoofdstuk over de sacramenten van de wedergeboorte zal voorkomen 4 [boek 7, hoofdstuk 4].
[1] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.
Van deze doorluchtige stof, zult u, lezer, zich ongetwijfeld een zeer ruime praktische betrachting beloven, aangezien de praktikale schrijvers zich daarin gewoonlijk uitvoerig uitlaten. Maar als ik aan die verwachting minder zal beantwoorden, bedenk dan deze twee zaken:
Die praktikale schrijvers vatten het stuk van de wedergeboorte in een ruimere zin op, voor zover zij de gehele inwendige werking van de Heilige Geest omtrent de te verlossen mensen behelst. Daartoe lopen de roeping, de levendmaking, de bekering en de heiligmaking samen. Wij nemen haar echter in een engere zin, zodat ze alleen de schenking van de eerste daad* van het geestelijke leven betekent. Hierom betrekken zij op de wedergeboorte wat eigenlijk bij de bekering en de heiligmaking hoort. Als de lezer het op prijs zal stellen om, met hen, deze stof in dezelfde breedte te behandelen, zo zal hij uit de hoofdstukken over de bekering en de heiligmaking [deel 3, boek 6, hoofdstuk 4 en 8] de praktische stof zonder veel moeite naar hier kunnen overbrengen.
Ook moet men hier bedenken dat de eerste daad van het leven alleen geschonken wordt omwille van de tweede daden, evenals de hebbelijkheden* er alleen zijn omwille van de tweede daden. En dat zij ook alleen gekend en onderscheiden wordt in de tweede daden. Ja, dat een onwedergeborene geen inspanning kan leveren tot zijn levendmaking, noch zich daartoe goed gesteld kan maken, want hij houdt zich enkel passief tot het ontvangen van het geestelijke leven. Daarom moet u zich niet verwonderen als wij ons daarop hier niet toeleggen.
Ondertussen toont de wedergeboorte aan welk een groot werk het is om de zondaar over te brengen tot het leven. De rede vraagt dus niet zonder reden met Nicodémus: ‘Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde?’ (Joh. 3:4). En de apostelen staan niet zonder reden over een dergelijk onderwerp verbaasd: ‘Wie kan dan zalig worden?’ (Matth. 19:25). Want:
Als u denkt aan degene die tot het leven overgebracht zal worden: hij is geestelijk dood in de zonde (Ef. 2:1,5), terwijl hij ‘ziende niet ziet, en horende niet hoort, noch ook verstaat’ (Matth. 13:13-15).
Als u denkt aan de werking van de overbrenging: die vindt niet plaats dan door een soort tweede geboorte (Joh. 3:3,5), schepping (Ps. 51:12; Ef. 2:10), levendmaking (Ef. 2:5,6), wegneming van het stenen hart en indeplaatsstelling van een vlezen hart, inschrijving van de wet in het hart (Ez. 36:25,26) en gehele vernieuwing van de mens (2 Kor. 5:17).
Als u denkt aan de wijze van de werking: die vereist in Degene Die zal overbrengen:
Een oneindige macht, een uitnemende grootheid van kracht (Ef. 1:19,20):
Dezelfde grote kracht als er is in de schepping (en als het mogelijk was zelfs een grotere). Want niet alleen wordt tot de schepping niet de dood van de Zoon van God Zelf vereist, zoals wel tot de overbrenging van de zondaar tot het leven. Maar ook komt daarin geen tegenstrijdige gesteldheid van het onderwerp voor, namelijk een hart dat niet weet te geloven en niet anders dan door een oneindige kracht te overwinnen is.
Insgelijks dezelfde grote kracht als er is in de opwekking der doden (Ef. 1:20).
Een oneindige ofwel onuitputtelijke goedheid en barmhartigheid (Ef. 2:4,5; 3:8,9), waardoor Hij, opdat wij niet allen door de eerste geboorte voor eeuwig verloren zouden gaan, er een tweede leven heeft willen bijvoegen. En opdat niet onze ziel dood zou zijn in een levend lichaam, daaraan het door de zonde verloren geestelijke leven heeft willen teruggeven.
Een oneindige ofwel meest absolute onafhankelijkheid (Rom. 9:15,16,18), waardoor Hij dat geestelijke leven naar Zijn wil en welbehagen toebedeelt aan wie Hij wil, met voorbijgang van al degenen die Hij wil. Daardoor bedeelt Hij, terwijl Hij gewoonlijk de edeler en als het ware waardiger mensen voorbijgaat, dat leven toe aan geringere en ongeschiktere mensen (1 Kor. 1:25-29). Uit zulke ongeschikte materialen wil Hij zulk een voortreffelijk gebouw oprichten, zoals blijkt in Zachéüs (Luk. 19:2,5,8,9), in Paulus (1 Tim. 1:13,14) en in de hoeren, boven eerbare farizeeën (Matth. 21:31).
De wedergeboorte scherpt in dat het zulk een groot werk is om de zondaar over te brengen tot het leven, met het doel dat wij:
Des te meer onderscheiden erkennen hoeveel wij aan God verplicht zijn vanwege de wedergeboorte en de levendmaking, aan ons boven zovele duizenden geschonken, en ons des te bereidwilliger betonen tot dankbaarheid (1 Tim. 1:13).
Vanwege Gods oneindige kracht, goedheid en welbehagen, die Hij tentoongespreid heeft in onze wedergeboorte, des te nauwgezetter en ijveriger zijn in de verheerlijking daarvan (1 Petr. 1:3).
In het stuk van onze zaligheid nederiger en ootmoediger afhangen van Zijn genade en onze zaligheid met vreze en beven werken, omdat het God alleen is, Die in ons werkt ‘beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Fil. 2:13).
Vanwege ons lot, dat beter is dan van anderen, ons niet verheffen boven anderen (Luk. 18:11) en niet roemen (Ef. 2:5), omdat het God alleen is, Die door de wedergeboorte ons onderscheidt van de allerslechtste mensen, en wij al het goede dat wij meer dan hen hebben, van Hem hebben (1 Kor. 4:7).
Ons niet verwonderen als aan de allerkrachtigste vermaningen van mensen tot bekering niet altijd een gelukkige uitkomst beantwoordt, omdat het niet is het werk van Paulus, die plant, noch van Apollos, die nat maakt, maar van God, Die de wasdom geeft (1 Kor. 3:6,7). Want de Geest blaast met Zijn wederbaring waarheen Hij wil (Joh. 3:8), en de natuurlijke mens is van nature dood in de zonde (Ef. 2:1,5), en de Vader trekt niet allen (Joh. 6:44,64,65).
Aan niemands bekering, al is hij nog zo tegenstrevend, gemakkelijk wanhopen (2 Tim. 2:25,26), omdat de Heilige Geest machtig is om te wederbaren en levend te maken wanneer het Hem behagen zal (Rom. 11:23).
Daarom prijst de wedergeboorte ons het allergelukzaligste lot aan van degenen die met zo grote moeite door de wedergeboorte overgebracht zijn tot het geestelijke leven: ‘Geloofd zij ... Die ons heeft wedergeboren tot een levende hoop ....’ (1 Petr. 1:3). Want:
Zij zijn niet uit het vlees, ‘noch uit den wil des mans, maar uit God geboren’ (Joh. 1:13).
Zij zijn uit de doden levend geworden (Luk. 15:32).
Zij zijn bij uitnemendheid een werk, een maaksel van God (Ef. 2:10; Ps. 100:3; vgl. Deut. 32:6; Jes. 43:21), op een bijzondere manier voor Hem geboren en verkregen (Tit. 2:14).
Zij zijn een nieuw schepsel (2 Kor. 5:17), in vele opzichten voortreffelijker dan enig ander schepsel, want:
Terwijl ieder ander schepsel voortgevloeid is van een zekere algemene goedheid van de Schepper (Ps. 104:31; Ps. 145:9), daar vloeit dit nieuwe schepsel voort uit Gods genade en bijzondere belofte (Ef. 2:4,5).
Terwijl ieder ander schepsel een werk is van Gods algemene voorzienigheid (Hand. 17:25,28), daar is dit nieuwe schepsel een werk van Gods genadige predestinatie (Rom. 8:29,30; Jak. 1:18).
Terwijl ieder ander schepsel niets dan natuurlijke weldaden van God geniet, daar wordt dit nieuwe schepsel overladen met geestelijke weldaden (Ps. 4:7,8; Ps. 17:14,15; Ef. 2:4-6; 1:3).
Zij hebben in plaats van een stenen en onbeweeglijk hart een vlezen en buigzaam hart, dat de wet van God in zich geschreven draagt (Ez. 36:25,26).
Zij zijn uit doden geestelijk levenden geworden (Ef. 2:5,6).
Zij dragen het herstelde Goddelijke beeld in zich, als hun voornaamste voorrecht, dat is: de oorspronkelijke gerechtigheid (Ef. 4:23,24; Kol. 3:10).
En wat meer is: zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden (2 Petr. 1:4). Ja, door de wedergeboorte – omdat zij uit God geboren zijn (Joh. 1:13; 1 Joh. 5:14) – zijn zij kinderen Gods, niet alleen door aanneming ofwel verklaring, zoals de aartsvader Jakob Efraïm en Manasse tot zijn kinderen aangenomen heeft (Gen. 48:5), maar ook door een geestelijke geboorte. En welk een groot adeldom van de wedergeborenen ligt hierin (1 Joh. 3:1)! Welk een grote erfenis (Rom. 8:15)! Welk een grote vrijheid der kinderen Gods (Rom. 8:21)! Welk een grote toeleiding en toegang in allerlei gevallen (Rom. 8:15; Gal. 4:6)! Welk een grote gerustheid onder de vaderlijke en huiselijke zorg van hun hemelse Vader (Ef. 2:18,19)!
Zij zijn door deze geestelijke geboorte begiftigd met ogen waardoor zij het Koninkrijk Gods kunnen zien (Joh. 3:3) en zijn geestelijke dingen geestelijk kunnen onderscheiden (1 Kor. 2:14,15). Bovendien zijn zij begiftigd met een hart waardoor zij kunnen en willen ingaan in het Koninkrijk Gods (Joh. 3:5).
Nu, als u uit al deze zaken de rekening opmaakt: o goede God, welk een grote gelukzaligheid van de ware wedergeborenen zal hieruit ontstaan! Deze stellen wij hun des te nauwgezetter voor, met het doel dat zij:
Zichzelf gelukwensen met een zo onuitsprekelijke weldaad van God (vgl. Ps. 116:16).
God daarvoor des te vuriger dankbaar zijn (1 Petr. 1:3).
Haar ook aan anderen voorstellen, om hen als het ware erop belust te maken ofwel hun verlangen op te wekken (Luk. 8:39; Matth. 5:16, vgl. met 1 Petr. 1:2).
De wedergeboorte stelt daarentegen de onuitsprekelijke ellende voor van degenen die van de genade der wedergeboorte verstoken zijn, want:
Zij kunnen het Koninkrijk Gods niet zien, laat staan daarin ingaan, en zijn dus zelfs van de eerste drempel der eeuwige zaligheid verwijderd (Joh. 3:3,5).
Terwijl zij niet uit God geboren zijn (Joh. 1:13), zijn zij geboren uit hun vader de duivel en dus kinderen van de duivel (Joh. 8:42-44), onontwarbaar onder zijn strikken gevangen (2 Tim. 2:26).
Zij zijn geestelijk dood in de zonden (Ef. 2:15; Ez. 37:1,2). Zij kunnen de dingen die van de Geest zijn niet zien, niet begrijpen (1 Kor. 2:14). Zij zijn versteend van hart, verhard in het kwade (Hand. 7:51) en onbeweeglijk ten goede (Ez. 36:25,26). Daardoor zijn zij ἀναίσθητοι, ‘dwaas’, ‘ongevoelig’ (Ef. 4:18,19), ondoordringbaar voor allerlei zedelijke* werkingen van de Heilige Geest (Jer. 6:10), ja, ook ἀντιπίπτοντες, ‘wederstrevend’, ‘wederstaand’ (Hand. 7:51). Zij onderwerpen zich niet aan de wet van God, en kunnen het ook niet (Rom. 8:7; vgl. 2 Kor. 3:3). Men zou dus eerder uit een keisteen water kunnen persen dan uit hen boetvaardigheid. Zij zijn koud als stenen, zonder enige geestelijke warmte en zonder enige geestelijke liefde jegens God, jegens de genade en jegens de zaligheid van hun eigen zielen (vgl. Ps. 32:9), ἄστοργοι, ‘zonder natuurlijke liefde’ (Rom. 1:31). En vanwege dit alles zijn zij buiten het verbond der genade, aangezien God geen God der doden is (Matth. 22:32).
Daar zij niet wedergeboren zijn, zou het beter voor hen zijn dat ze nooit geboren waren, zoals de Zaligmaker van Judas zegt (Mark. 14:21; vgl. Job 3:3-9; Jer. 20:15), en de onwedergeborenen zelf zullen hiernamaals in de hel erkennen dat de dag van hun geboorte vervloekt moet worden.
Daar zij geen maaksel van God zijn door de genade der wedergeboorte (Ef. 2:20), zou het beter voor hen zijn dat ze nooit door God geschapen waren, of ten minste niet tot mensen geschapen waren, maar veeleer tot wormen, slangen of padden. Want vanwege de onsterfelijkheid van de ziel zal hun ellende onsterfelijk en volstrekt eeuwig, eeuwig zijn (Matth. 25:41; Jes. 66:24)! Alle andere schepselen zullen daarentegen voor eeuwig gevoelloos zijn.
Daar zij niet door wedergeboorte teruggebracht zijn tot God, zijn zij vervreemd van het leven Gods (Ef. 4:17,18), ver van God (Ef. 2:13,17), als het ware door een ertussen gevestigde onmetelijke kloof (Luk. 16:26), met Kaïn uitgeworpen van het aangezicht Gods (Gen. 4:14). ἄθεοι, ‘atheïsten’, ‘zonder God’ (Ef. 2:12), vervreemd van:
De kennis van God en Goddelijke zaken (Ef. 4:18; 1 Kor. 2:14), terwijl ze als het ware tastend God zoeken (Hand. 17:27).
De liefde en de zaligmakende genade van God (Jes. 59:2).
Christus, het burgerschap Israëls, de verbonden der belofte en alle hoop op de zaligheid (Ef. 2:12).
Het is nuttig om die zo grote ellende van de onwedergeborenen herhaaldelijk naar het leven af te schilderen:
Voor onszelf, opdat wij:
Daardoor een des te grotere afschrik van deze staat opvatten en met David bidden en zuchten: ‘Schep mij een rein hart, ... en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12).
Onze zaligheid werken met vreze en beven, omdat ‘het God is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12-13).
In de ontvangen genade der wedergeboorte ons ‘verheugen met beving’ (Ps. 2:11).
Voor anderen die nog niet wedergeboren zijn, opdat zij door Gods medewerking ἀνανήψωσιν, ‘ontwaken’ uit de strikken van de duivel, ‘onder welken zij gevangen waren tot zijn wil’ (2 Tim. 2:26).
De wedergeboorte vermaant ons dat wij ons, als voor het ergste wat denkbaar is, wachten om in het stuk van onze zaligheid te berusten in iets, hoe schoonschijnend het ook zou kunnen zijn, zonder de wedergeboorte, want:
Volgens de dubbele, allerernstigste verzekering van de Heiland is het zonder wedergeboorte onmogelijk het Koninkrijk Gods óf te zien, óf in te gaan (Joh. 3:3,5).
Al wat uit vlees geboren wordt, dat is: van een vleselijk, natuurlijk ofwel onwedergeboren mens voortkomt, is niets anders dan vlees en vleselijk (Joh. 3:6).
Door natuurlijke dingen voor geestelijke dingen, natuur voor genade, een goede aard en inborst voor wedergeboorte op te vatten, hebben duizenden zichzelf ellendig bedrogen en zijn, door zich te bedriegen, eeuwig verloren gegaan (Luk. 18:11,12). De Zaligmaker verklaart dat tollenaars en hoeren de farizeeën zullen voorgaan in het Koninkrijk Gods (Matth. 21:31).
Met name moeten wij ons wachten om tot zaligheid niet te berusten in:
Enige deugdzamer natuurlijke inborst. Krachtens een zekere aangeboren wellevendheid, die als het ware uit enige betere stof gevormd is, zijn zelfs onder de heidenen sommigen meer geneigd tot zachtmoedigheid, menslievendheid, burgerlijkheid, goedertierenheid, billijkheid en dergelijke dan anderen. Vanwege deze dingen dankte de deugdzamer farizeeër God dat hij niet was gelijk anderen, en met name niet gelijk de naast hem staande tollenaar (Luk. 18:11,12).
Bijkomende natuurlijke gaven, waardoor onder zowel heidenen als christenen de een de ander te boven gaat, bijvoorbeeld in geleerdheid, wijsheid, voorzichtigheid, kunstzinnige en filosofische ervaring, zoals Achitófel (2 Sam. 16:23), Bezáleël en Ahóliab (Ex. 31:2).
Zedelijke* deugden, waarom gezegd wordt dat de heidenen de in hun hart geschreven wet van God omgedragen hebben (Rom. 2:15), ja, ‘van nature de dingen gedaan hebben die der wet zijn’ (vers 14). Daardoor hebben bijvoorbeeld Plato, Cato, Scipio, Cicero, Aristides, Seneca en Antoninus oneindig ver Catilina, Caligula, Nero, Heliogabalus en anderen overtroffen. Ja, zelfs zijn de heidenen het volk dat God beleed, zeer ver te boven gegaan, bijvoorbeeld Tyrus en Sidon de inwoners van Chórazin en Bethsáïda (Matth. 11:21), de inwoners van Sódom de inwoners van Kapérnaüm (vers 23) en de koningin van het zuiden de Joden (Matth. 12:42).
Enigerlei kerkelijke plichten, bijvoorbeeld:
De kennis van de waarheid (Rom. 2:18,22; 1 Kor. 13:2).
De belijdenis van de waarheid (Rom. 2:17; Matth. 7:21,22).
De verdediging van de waarheid (1 Kor. 1:19,20).
Het bijwonen van de godsdienstoefeningen (Luk. 18:11; Jes. 1:15).
Het gebruiken van de sacramenten (1 Kor. 10:2-4; Hand. 8:13; Gal. 5:6; 1 Kor. 11:27).
Het uitdelen van aalmoezen (Luk. 18:12; 1 Kor. 13:3).
Het vasten (Luk. 18:12).
Het martelaarschap voor de waarheid (1 Kor. 13:3).
Het prediken van het Woord (Matth. 7:21,22; 1 Kor. 13:1).
IJver in belijdenis (Filip. 3:6).
Enigerlei uitwendige gerechtigheid (Matth. 5:20), een deugdzame omgang (Luk. 18:11,12) en wettische onberispelijkheid (Filipp. 3:6).
Gaven van een algemene genade (Hebr. 6:4), bijvoorbeeld:
Een algemene verlichting van de Heilige Geest (Num. 24:3,4), waardoor men de zaligmakende waarheid kent, met vreugde aanneemt, moedig belijdt, met ijver en ernst predikt.
Een bedwingende en beteugelende kracht (Gen. 20:6).
Een verfoeiing en soort vlucht van grove gruweldaden (1 Kor. 5:1).
Een soort berouw over verkeerd gedane dingen, waardoor men de zonden erkent, betreurt, belijdt en enigszins verbetert, met Judas (Matth. 27:3-5; 1 Kon. 21:27).
Een uitwendige onderhouding van de wet en de Goddelijke geboden (Matth. 19:18-20).
In al deze en meer andere dingen moet een mens in het stuk van de zaligheid geenszins berusten, als hij niet bedrogen wil worden. Want al die dingen (met uitsluiting van de Geest en Zijn ware wederbaring) kunnen door het vlees betracht worden en zijn dus niets anders dan vlees (Joh. 3:6). Diezelfde dingen echter leiden in ware wedergeborenen hun oorsprong af van de Geest en het ingestorte geestelijke leven. Daarom is het volstrekt noodzakelijk dat wij in al deze dingen de natuur nauwkeurig onderscheiden van de genade der wedergeboorte; en dat wij de gebreken tekenen waaruit men kan onderkennen dat ze niet van de geest ofwel het geestelijke leven der wedergeboorte voortvloeien, maar van het vlees, dat is: van de onwedergeboren natuur.
Die zedelijke dingen verschillen dus van de geestelijke dingen ten aanzien van:
De oorsprong. De geestelijke dingen komen voort van de Geest (Joh. 3:5), en zijn vruchten van de Geest (Gal. 5:22), en komen voort van de wet Gods, door de Geest in het hart ingeschreven (Jer. 31:33; Ez. 36:26). Maar de zedelijke dingen worden alleen door vlijt, ijver en oefening verkregen, worden door de krachten van de vrije wil geoefend en zijn bijgevolg niets anders dan werken van de natuur, niet van de Geest.
Het richtsnoer. De geestelijke dingen schikken zich naar de regel van het nieuwe schepsel (Gal. 6:16), en de geestelijke mensen wandelen naar de Geest (Rom. 8:1) en naar de wil van God (Matth. 6:10). De zedelijke dingen schikken zich naar een soort gematigdheid, die door de rede en de grondregels van de wijzen bepaald worden. Bijgevolg bedoelen die zedelijke dingen niet aan God, maar aan de rede en de grondregels van de wijzen gehoorzaamheid te bewijzen.
Het doeleinde. De geestelijke dingen staan naar de verheerlijking van God (1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20), naar vereniging en gemeenschap met Hem, in Wie voor hen het hoogtepunt van de gelukzaligheid is (Ps. 16:5; Ps. 73:25). De zedelijke dingen zoeken gewoonlijk eigen eer en voordelen, zoals blijkt in de farizeeën (Matth. 6:2,5). Of, als iets zich bovendien toelegt op de oefening van deugd, dan is dit op zijn hoogst niets anders dan een schoonschijnende glimp van deugd, voor zover die met de rede overeenkomt.
De nabije oorzaak.* De geestelijke dingen komen voort uit het geloof (Rom. 1:17; Gal. 2:20), dat voor zonde houdt alles wat niet uit zich [uit het geloof] gebeurt, hoe schoonschijnend het ook in zichzelf moge lijken (Rom. 14:23). De zedelijke dingen weten volstrekt niet van het geloof; ze groeien uit de zaden van de natuur en worden alleen besproeid door de oefeningen, zonder enige smeking om de Goddelijke hulp.
Het fundament. Alle geestelijke dingen zijn en gebeuren in Christus, zonder Wie wij niets kunnen (Joh. 15:5) en in en door Wie wij alle dingen vermogen (Filipp. 4:13). Ook zijn ze God niet aangenaam dan in Christus, de Geliefde, (Ef. 1:6), aangezien Hij al hun gebreken met Zijn gerechtigheid bedekt, vervult en zo aan Zijn Vader voorstelt. De zedelijke dingen van de uitverkorenen hebben niets van Christus bij zich, en zijn daarom niets dan onkruid van de natuur, eigen gerechtigheid en als een maandstondig kleed verfoeilijk in de ogen van God (Jes. 64:6).
De aandoening* van nederigheid. De geestelijke dingen gaan gepaard met een gedurige erkentenis en gevoel van eigen aangeboren onbekwaamheid en verdorvenheid, en dus met een diepe vernedering (Luk. 17:10; Luk. 18:13; 2 Kor. 3:5). De zedelijke dingen maken opgeblazen en stinken van hoogmoed en trotsheid (Matth. 6:2,5,8; Luk. 18:11,12; Jes. 58:2,3; Matth. 7:26).
De wedergeboorte prijst ons een oprechte onderzoeking en beproeving aan, waardoor het bij ons beproefd en zeker kan worden of wij waarlijk wedergeboren zijn. De eerste daad* van het geestelijke leven, die door de wedergeboorte geschonken wordt, is in zichzelf niet zichtbaar, evenmin als de eerste daad van het natuurlijke leven, noch de hebbelijkheden* of enigerlei deugden. Toch is ze wel degelijk zichtbaar in haar werkingen, die ze door de bekering voortbrengt en vertoont. Ook kan iemand, althans die deugdzaam van wandel is, niet gemakkelijk verzekerd zijn dat hij niet wedergeboren is, omdat het leven van de wedergeboorte (evenals de zaden in de aarde) zich soms voor een zekere tijd schuilhoudt. Toch kan iemand die waarlijk wedergeboren en bekeerd is, uit de vruchten van de Geest (Gal. 5:22; Matth. 7:16-21) onfeilbaar verzekerd zijn dat hij wedergeboren en bekeerd is (1 Joh. 3:14; 5:1). Diegene althans, die geen vruchten voortbrengt welke der boetvaardigheid waardig zijn,[1] kan met recht aan zijn wedergeboorte twijfelen, met de bedoeling dat hij de noodzakelijkheid van een toekomstige wedergeboorte beseft.
Vraag. Uit welke kenmerken zal ik dus met zekerheid kunnen weten dat ik wedergeboren ben?
Antwoord. Uit deze kenmerken:
Al wie binnen in zich enige algemene vernieuwing ondervindt, waardoor hij van een natuurlijk, vleselijk en werelds mens geestelijk en hemels geworden is, die is ongetwijfeld wedergeboren. Want de wedergeboorte is een ‘vernieuwing des Heiligen Geestes’ (Tit. 3:5), en een wedergeborene is een ‘nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17). Hij heeft een nieuw hart en een nieuwe geest ontvangen (Ez. 36:36), hij is in gedaante veranderd naar Gods beeld (2 Kor. 3:18), zodat hij nu zelf niet meer leeft, maar Christus in hem (Gal. 2:20).
Al wie in plaats van zijn oude blindheid nu een nieuw licht ondervindt, waardoor hij geestelijke dingen op een geestelijke wijze kan kennen en onderscheiden, die is ongetwijfeld wedergeboren (Ef. 1:18; Ef. 5:8; 1 Kor. 2:14,15; 2 Kor. 4:3,4; Hand. 26:18).
Al wie in zijn hart en wil een nieuwe geneigdheid tot geestelijke dingen gewaarwordt, die is ongetwijfeld wedergeboren (Filipp. 3:7,8; Ps. 4:7,8; Ps. 16:5; Ps. 73:25; Filipp. 1:20).
Al wie in zijn aandoeningen* ofwel hartstochten,* liefde en haat, begeerte en afkeer, blijdschap en droefheid, insgelijks in zijn toorn, vrees en kloekmoedigheid een geestelijker gesteldheid gewaarwordt dan tevoren, die is ongetwijfeld wedergeboren (Gal. 5:16,17,24; Rom. 8:1,2; Rom. 7:20,21).
Al wie in geestelijke dingen ernstig tracht naar groei, om in de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan, meer en meer gesterkt te worden, en veranderd te worden in beter, die is ongetwijfeld wedergeboren.
Al wie geneigd is tot allerlei goede werken, die is ongetwijfeld wedergeboren, want wij zijn in Christus Jezus door de wedergeboorte geschapen tot goede werken (Ef. 2:10; Kol. 1:10; Hand. 9:6; Rom. 1:9; Rom. 7:22; 2 Petr. 1:4-8).
Daarentegen hebben de volgende mensen rechtmatige redenen om aan hun wedergeboorte te twijfelen:
Zo velen er niet naar de Geest, maar naar het vlees leven. Want al wat ‘uit het vlees geboren is, dat is vlees’ (Joh. 3:6). Zij worden onder de heerschappij van de zonde en onder de strikken van de satan omgevoerd (2 Tim. 2:25,26; Ef. 2:1-5; Rom. 8:13; Rom. 6:12; Rom. 7:4-6).
Zo velen er de middelen der genade en der zaligheid versmaden en minachten (Joh. 8:45; 2 Tim. 2:25,26).
Zo velen er berusten in een burgerlijk deugdzaam en farizees leven (Matth. 5:20; Luk. 18:11,12; Filipp. 3:4-6; Rom. 2:17).
Zo velen er bij een uitwendige belijdenis van godsvrucht blijven staan en niet tot het inwendige van de godzaligheid doordringen (2 Tim. 3:5; Matth. 7:21-23; Jes. 58:2; Ez. 33:31,32; 1 Kor. 13:3).
Zo velen er nooit ernstig bekommerd zijn geweest over hun zaligheid of over de staat der genade (Jer. 31:19; Hand. 2:37).
[1] Matth. 3:8; Luk. 3:8.
De wedergeboorte scherpt ons ijver in om te arbeiden aan de wedergeboorte van anderen. Dit is in het bijzonder de plicht van de dienaren van het Goddelijke Woord. Want aangezien degenen die waarlijk onwedergeborenen zijn, zelf volstrekt niets kunnen bijdragen aan hun wedergeboorte, is het noodzakelijk dat iedereen dit doet, en vooral degenen die God deze zaak ambtshalve opgelegd heeft. En opdat zij dit des te bereidwilliger doen, zal het dienstig zijn om godvruchtig het volgende te bedenken:
Zij zijn hiertoe van God geroepen (Hand. 26:17,18; 2 Kor. 5:18,19; 2 Tim. 2:25-27).
Zij zijn dus medearbeiders van God (1 Kor. 3:9; 2 Kor. 6:1).
Zij worden om deze reden ‘vaders’ genoemd, omdat zij op geestelijke wijze genereren (1 Kor. 4:15).
De menselijke ziel is een zeer grote zaak (Matth. 16:26: Luk. 9:25).
Hoe voortreffelijk is het om zielen te winnen (Spr. 11:30; Matth. 4:19), zodat Augustinus niet onaardig zegt dat het bekeren van een ziel alle wonderwerken te boven gaat.
Hoe heerlijk zal het eenmaal, in het laatste oordeel, voor hen zijn om velen geestelijk gegenereerd te hebben (Hebr. 2:10-13; 1 Thess. 2:19; 2 Kor. 1:14; Dan. 12:3).
Hoe schandelijk en hoe verschrikkelijk zal het daarentegen voor hen zijn om overtuigd te worden schuldig te zijn aan het verwaarlozen van zielen (Ez. 3:18,20; Jer. 48:10; 1 Kor. 9:16,17).
Vraag. Maar op welke manier zullen zij arbeiden aan de wedergeboorte van anderen?
Antwoord.
Door te leren en te onderwijzen aangaande de aard van de wedergeboorte, evenals Christus Nicodémus deed (Joh. 3:4,5).
Door de onvermijdelijke noodzakelijkheid van de wedergeboorte in te scherpen, zonder welke zij het Koninkrijk Gods noch zien, noch ingaan kunnen (Joh. 3:3,5).
Door de onuitsprekelijke ellende te verklaren van degenen die zonder wedergeboorte sterven (Rom. 7:24; 2 Tim. 2:26; Luk. 13:3), volgens § 34.
Door het allergelukzaligste lot te verheffen van degenen die waarlijk wedergeboren zijn, volgens § 33.
Door te tonen door welke hulpmiddelen wij de wedergeboorte deelachtig gemaakt worden, bijvoorbeeld door:
Met Nicodémus (Joh. 3:2) het gezelschap van de onwedergeborenen te ontwijken (Hand. 2:38,40), en met dezelfde Nicodémus de aanwezigheid en het onderwijs te zoeken van degenen die ons de weg der wedergeboorte kunnen aanwijzen (1 Kor. 4:15; Spr. 13:20; Ef. 4:19).
Het zaad der wedergeboorte, Gods Woord, te ontvangen (1 Petr. 1:23; 1 Kor. 4:15).
Op [de vervulling van] de belofte van het genadeverbond aan te dringen (Ez. 36:25-27; Ez. 11:19; Jer. 32:39).
Met David te zuchten en te bidden: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12); enzovoort.
Door alle vooroordelen, vitterijen en beletsels weg te nemen, waardoor de onwedergeborenen gewoon zijn zichzelf de weg tot de wedergeboorte te versperren, bijvoorbeeld:
Beletsel 1. Op die wijze worden zij verplicht om zichzelf te veroordelen en hun gehele voorgaande leven openlijk tentoon te stellen, tot hun grootste schande en oneer.
Antwoord.
Dat kleine beetje smaad en schande moeten wij slikken, om de eeuwige versmaadheid en afgrijzing te ontgaan (Dan. 12:2).
Voor de veroordeling van een verkeerd leven en de belijdenis van zonden hebben zelfs de besten zich nooit geschaamd (Ps. 51), en met algemene instemming van alle christenen is deze absoluut noodzakelijk tot zaligheid (1 Kor. 11:31; Spr. 28:13).
Ja, het is stof tot roem om wat slecht gedaan is edelmoedig te herroepen, en het strekt tot roem en eer van de Goddelijke genade om de vorige wandaden te vermelden (1 Tim. 1:13; Tit. 3:3-5; 1 Kor. 6:10,11).
Beletsel 2. Op deze wijze zullen zij al hun zaken opnieuw moeten beginnen en alles omverwerpen wat zij tot nu toe gebouwd hebben.
Antwoord. Wat slecht gebouwd is, moet noodzakelijk omvergeworpen worden, opdat het zichzelf niet zal omverwerpen, wat in bouwvallige fundamenten openlijk blijkt (Matth. 7:26,27).
Beletsel 3. Door hun hele voorgaande manier van doen en leven in twijfel te trekken, schijnen zij tot wanhoop gebracht te zullen worden.
Antwoord.
Het is beter hier te wanhopen met hoop, dan hiernamaals voor eeuwig te wanhopen zonder hoop.
Die heilzame wanhoop aangaande zijn vorige boze wegen, is niets anders dan een gegronde hoop, ja, een ontwijfelbaar middel om terechtgebracht te worden op de weg der eeuwige zaligheid.
Beletsel 4. Hun staat dat nauwgezette onderzoek van de wedergeboorte en van het nieuwe schepsel niet aan.
Antwoord.
Door nauwe wegen (angusta) moet men streven naar heerlijke paleizen (augusta) (Matth. 7:13,14).
Voor ware wedergeborenen is die weg niet benauwd en benard, maar zacht en zoet (Matth. 11:28,29; Rom. 7:22).
Beletsel 5. Op deze wijze zullen zij aan ieders bestraffingen, versmadingen en vervolgingen blootgesteld worden.
Antwoord.
Dit is het eigen lot van de christelijke godsdienst. Zalig is hij die daardoor niet geërgerd wordt, volgens de uitspraak van Christus (Matth. 11:6; 1 Petr. 4:12; 1 Thess. 3:3).
In deze tegenheden zelf is een zekere zaligheid van de christenen (Matth. 5:10,11; 1 Petr. 4:14).
Door te bidden voor degenen die nog wedergeboren moeten worden, dat het God zal behagen aan hun plantingen de wasdom te geven (1 Kor. 3:5-7), dat Hij de te wederbaren mensen zal levend maken, verlichten, vernieuwen, van het stenen hart verlossen, enzovoort (Ef. 1:16-18; Rom. 4:13).
Er is geen reden waarom zij in al deze pogingen zouden vermoeden dat zij op een dovemansdeur zullen kloppen en vergeefse arbeid zullen doen, want:
Door het hunne te doen en gerust te zijn aangaande de uitslag, betrachten zij slechts hun schuldige plicht en bevrijden zo hun eigen ziel (Ez. 3:17-21).
Hoewel zij misschien te doen hebben met geestelijk doden, toch hebben zij te doen met natuurlijk levenden, begiftigd met verstand en wil, die de taalkundige en historische zin kunnen begrijpen.
God is gewoon te wederbaren door middel van zodanige aanspraken (Jes. 59:21; Rom. 15:18,19; 1 Kor. 3:5-7).
De wedergeboorte vermaant de wedergeborenen om zich toe te leggen op de plichten die met hun wedergeboorte overeenkomen, namelijk:
Laten zij de onuitsprekelijke genade erkennen, die hun boven zovele duizenden in de wedergeboorte uit Gods zuiver en louter welbehagen geschonken is, en laten zij daarin opspringen van blijdschap en vreugde (Jak. 1:17,18; Ef. 2:5,6; vgl. Luk. 15:32).
Laten zij uit een gevoel van deze onuitsprekelijke weldaad God oprecht en hartgrondig dankzeggen (1 Petr. 1:3,4).
Laten zij geheel en al van God afhankelijk zijn, als van de eerste Springbron van hun geestelijke leven (2 Kor. 4:4-6), Die in ons werkt ‘beide het willen en het werken’ (Filipp. 2:13).
Laten zij door het gebruiken van de ingestelde middelen trachten naar een voortdurende groei van het geestelijke leven, dat hun door de wedergeboorte is meegedeeld (1 Petr. 2:2).
Laten zij tot dit doel God met vurige gebeden als het ware lastig vallen en vermoeien (Ps. 51:12).
In het bijzonder, laten zij er hun werk van maken om de eerste daad* van dat geestelijke leven, die zij door de wedergeboorte ontvangen hebben, met alle ernst en ijver in de tweede daden voort te zetten, opdat zij die door de Geest leven, ook in en door de Geest wandelen (Gal. 5:25; Rom. 8:1).
Laten zij die getrokken zijn, nalopen (Hoogl. 1:4). Laten zij die van het stenen hart verlost zijn, zichzelf een nieuw hart en een nieuwe geest maken (Ez. 18:31). Laten zij die besneden zijn, zichzelf voor de Heere besnijden en de voorhuid van het hart meer en meer wegdoen (Jer. 4:4). Dat is: laten zij die door de wedergeboorte nu levend gemaakt zijn, door bekering en boetvaardigheid, ‘aangaande den vorigen wandel, den ouden mens afleggen’, om ‘vernieuwd te worden in den geest [huns gemoeds], en den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:22-24). En laten zij indachtig zijn dat zij door de wedergeboorte Gods ‘maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat [zij] in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10).
Echter, deze plichten behoren tot de bekering en de heiligmaking, die de doeleinden van de wedergeboorte zijn, evenals de tweede daden de doeleinden van de eerste daad zijn.