Klik op één
van de segmenten!
Heilige Doop - Praktijk
Gekoppelde paragrafen met "Heilige Doop - Praktijk"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 4 De sacramenten van de wedergeboorte
4.8Wat de Doop is, ten aanzien van het woord
Nu volgt de Doop. Als men het wortelwoord beschouwt, betekent de Doop een ‘wassing’ of ‘afwassing’ (Mark. 7:4; Luk. 11:38), die hetzij door besprenging of liever door onderdompeling verricht wordt (Matth. 3:16; vgl. Hand. 8:31). De Doop is gebruikelijk geweest:
Bij de heidenen, die hun zonden met water afspoelden en hun belangrijkere mysteries door wassingen wijdden.
Bij de Joden, die verontreinigde mensen niet tot de heilige dingen toelieten, tenzij ze eerst gewassen waren; evenmin als de proselieten in hun kerk en staat, tenzij ze zowel besneden als gewassen waren, namelijk nadat ze door een plechtig onderzoek belijdenis gedaan hadden van de aan hen voorgelezen artikelen van de Joodse godsdienst.
Bij de christenen, die de plechtigheid, welke tevoren bij de Joden alleen een burgerlijke en kerkelijke plechtigheid was, en door Christus gewijd en op de lijst van de sacramenten gebracht is, in plaats van de afgeschafte besnijdenis gebruiken, en degenen die daarmee gewassen zijn, in de kerk aannemen ofwel ontvangen.
Bij de christenen nu betekent de Doop:
De schenking van de gaven van de Heilige Geest, die bij de ouden baptismus flaminis, ‘doop met de Geest’, genoemd wordt (Matth. 3:11; Hand. 1:5).
Allerlei rampen, de dood en het martelaarschap, die ook wel baptismus sanguinis, ‘doop met bloed’, genoemd wordt (Matth. 20:22,23).
De leer van het geloof ofwel van de Doop, die door sommigen baptismus luminis, ‘doop met licht’, genoemd wordt (Hand. 18:25).
Het sacrament van de afwassing, met water verricht, die baptismus fluminis, ‘doop met water’, genoemd wordt.
4.24Tiende vraag: is het dopen aan iemand anders geoorloofd dan aan de dienaars?
Men vraagt ten tiende: is het dopen aan iemand anders geoorloofd dan aan de verkondigers van het Woord?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pausgezinden, en op hun wijze ook de lutheranen, verbinden de wedergeboorte en de vergeving der zonden aan de Doop, en dringen dus aan op zijn absolute noodzakelijkheid. Daarom laten zij ambtshalve en in het openbaar, wanneer er een priester aanwezig is, de macht om te dopen weliswaar alleen aan de dienaars des Woords over. Maar wanneer deze afwezig zijn, staan zij in geval van noodzakelijkheid de macht om te dopen aan iedereen toe, zelfs aan ongelovigen en vrouwen, als ze zich maar aan de doopformule houden.
Ook de socinianen staan het dopen aan iedereen toe, omdat zij geen enkele verborgenheid in de Doop erkennen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden laten dit alleen aan de dienaars des Woords over, want:
Christus heeft de macht om te dopen met de verkondiging van het Woord samengevoegd (Matth. 28:19). ‘Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet’ (Matth. 19:6).
Ook hierom worden de dienaars des Woords ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ genoemd (1 Kor. 4:1).
De Doop is een openbaar zegel van het genadeverbond. Het is niet aan iedereen geoorloofd om zulke zegels te gebruiken, maar alleen aan degenen die daartoe van de overheid macht verkregen hebben.
Er komt geen voorbeeld van het tegendeel in de Heilige Schrift voor.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Het voorbeeld van Zippora, die haar eigen zoon besnijdt in tegenwoordigheid van haar man (Ex. 4:25).
Antwoord.
De daad van een onthutste vrouw wordt niet goedgekeurd, vooral aangezien haar man, die een gewoon dienaar was, erbij tegenwoordig was.
Ook moet hierin een ongelijke zaak tussen de besnijdenis en de Doop opgemerkt worden.
Tegenwerping 2. De voorbeelden van Filippus (Hand. 8:12), van Ananías (Hand. 9:18) en van de broeders (Hand. 10:48).
Antwoord.
Zij zijn geen particuliere personen zonder ambt geweest, maar evangelisten en diakenen (vgl. Hand. 6:5, vgl. met Hand. 8:5,12; Hand. 21:8).
Zij hebben het door een bijzonder Goddelijk ingeven en bevel gedaan. Dit blijkt wat betreft:
Filippus (Hand. 8:26,27).
Ananías (Hand. 9:10,11,15,17).
De broeders, op bevel van Petrus (Hand. 10:48). Hoewel ook dit tot nu toe twijfelachtig is: heeft Petrus die broeders bevolen om Cornelius te dopen, of heeft hij Cornelius met de zijnen bevolen om de Doop van hem te ontvangen?
4.27Eerste praktijk: de betrachting prijst ons de geestelijke besnijdenis aan
Nu gaan wij over tot de praktijk. De besnijdenis, die ten aanzien van de betekende zaak volledig met de Doop overeenkomt, prijst de gedoopten de geestelijke besnijdenis aan, waarover de apostel spreekt (Rom. 2:28,29) en die God belooft (Deut. 30:6). Deze is inderdaad niets anders dan de wedergeboorte, de vernieuwing en de heiligmaking van de Doop (Tit. 3:5; Ef. 5:26; 1 Kor. 6:11). Ofwel, zoals de apostel ze beschrijft, een ‘uittrekking van het lichaam der zonden des vleses’, omdat ze niet enige huid, maar het gehele ‘lichaam der zonden’, die van het ‘vlees’ ofwel de oorspronkelijke verdorvenheid voortvloeien, langzamerhand uittrekt.
Deze wedergeboorte en heiligmaking komt in vele zaken overeen met de besnijdenis van het Oude en met de Doop van het Nieuwe Testament, namelijk:
Evenals het kind in de lichamelijke besnijdenis en in de uitwendige Doop zich enkel passief houdt, zo ook houdt de mens in de geestelijke besnijdenis en in de inwendige Doop zich enkel passief, daar God alleen hier het werk doet: ‘De HEERE zal ... besnijden’ (Deut. 30:6; Matth. 3:11). ‘De ... vernieuwing des Heiligen Geestes ...’ (Tit. 3:5). Daarom wordt ze een besnijdenis ‘die zonder handen geschiedt’, genoemd (Kol. 2:11).
Evenals in de lichamelijke besnijdenis de voorhuid van het vlees afgesneden wordt (Gen. 17:13), zo wordt in de geestelijke besnijdenis het gehele lichaam van de verdorvenheid, die van het vlees haar oorsprong heeft, langzamerhand afgesneden en weggeworpen (Kol. 2:11), bijvoorbeeld de verdorvenheid van de lippen (Ex. 6:11), van de oren (Hand. 7:51) en van het gehele hart (Deut. 10:16).
De lichamelijke besnijdenis viel de besnedenen zeer moeilijk en smartelijk (Gen. 34:25), en de geestelijke besnijdenis veroorzaakt de wedergeborenen en de geheiligden geen mindere smart, verbrijzeling en berouw (Hand. 2:37; Jer. 31:19; 2 Kor. 7:10; Zach. 12:10-14).
In de lichamelijke besnijdenis was een eeuwige wegwerping van de voorhuid, die stierf en verteerde en nooit weer aangenomen zou worden. In de geestelijke besnijdenis wordt insgelijks alle goddeloosheid voor eeuwig verzaakt (Tit. 2:11,12), de oude mens afgelegd (Ef. 4:22), met al zijn leden (Kol. 3:5-9), en dat voor altijd (1 Petr. 4:1,2; Rom. 6:2; 2 Petr. 2:20 e.v.).
De lichamelijke besnijdenis zonderde de besneden Joden af van het gezelschap van allerlei andere volkeren, als een zekere scheidsmuur (Deut. 33:28, vgl. met Gen. 17:14). Zo zondert de geestelijke besnijdenis de besnedenen af van elk kwaad gezelschap van goddelozen (2 Kor. 6:14,17).
De lichamelijke besnijdenis lijfde de besnedenen de Israëlische kerk in en de geestelijke besnijdenis ofwel de wedergeboorte lijft ons het Koninkrijk Gods (Joh. 3:3,5), het mystieke* lichaam van Christus in (1 Kor. 12:12,13).
Wij moeten trachten om niet alleen geestelijk besneden te worden, maar ook om onszelf zo te besnijden
De betrachting prijst ons die geestelijke besnijdenis aldus aan, opdat wij trachten om niet alleen besneden te worden door God, maar ook bij onszelf te besnijden:
Ons hart ofwel ons binnenste (Deut. 10:16; Jer. 4:4), door dat te reinigen en te zuiveren (Jak. 4:8).
Onze oren, om te horen en te letten op het Woord van God (Hand. 7:51, vgl. met 16:14).
Onze ogen, om geen ijdelheden te aanschouwen (Ps. 119:37, vgl. met Matth. 5:28).
Onze tong (Ef. 4:25; Ps. 34:14).
Onze handen (Jak. 4:8; Ef. 4:28; Ps. 26:6).
Onze voeten (Spr. 1:15; Ps. 119:5).
Onze gedachten (Jer. 4:14).
Onze aandoeningen* en begeerlijkheden (Gal. 5:24).
Ons lichaam en zijn leden (Kol. 3:5; Rom. 6:19).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Dit is pas de ‘besnijdenis des harten’, die ‘in den geest’ plaatsvindt, ‘wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God’ (Rom. 2:29).
Zonder deze besnijdenis is onze doop alleen maar een ijdele vertoning (o.a. Rom. 2:25 e.v.; 1 Kor. 10:2,4), ja een ‘versnijding’, κατατομή (Filipp. 3:2,3), die ons aan de Goddelijke verbolgenheid moet onderwerpen (Jer. 4:4 e.v.).