Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Heilige Doop - Noodzaak"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 30 De christelijke Heilige Doop

30.23In hoeverre de Doop noodzakelijk is

Dat deze afwassing van de christenen door de Doop noodzakelijk is, vanwege het Goddelijke gebod en als een gewoon middel van de verzegeling van onze wedergeboorte en zaligheid, blijkt voldoende uit wat gezegd is. Maar heel verkeerd stellen de roomsen, in navolging van sommige oude bestrijders van de pelagianen, een zo volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, dat de ongedoopte kinderen zelfs van de eeuwige zaligheid zouden vervallen of een lichtere ‘straf zonder gevoel’ zouden ondergaan, hetzij in een voorburg van de hel daartoe bestemd, of in de hel zelf. Dit is immers in strijd met de algemene regel dat niet het gemis, maar de verachting van de Doop de mens verdoemt. 

Hier is vóór ons:

  1. De onbepaalde uitstrekking van Gods verbond tot het zaad of de kinderen der gelovigen als zodanig (Gen. 17:7; Matth. 19:13; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).

  2. De gelijkheid van de Doop met de besnijdenis, die eertijds wel uiterst streng geboden, maar toch niet volstrekt noodzakelijk tot de zaligheid was.

  3. Het uitdrukkelijke woord van Christus: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden’ (Mark. 16:16). Daar wordt de Doop dus wel als eerste naast het geloof vereist, maar wordt daarna toch alleen de ongelovigheid als zeker verdoemend voorgesteld.

  4. Veel andere redenen, die men ontleent aan:

    1. De zaligheid van de bekeerde moordenaar zonder de Doop.

    2. Gods volkomen vrijheid in het schenken van Zijn genade.

    3. Het anders volgende feit dat de zaligheid van de kinderen afhankelijk is van het onzekere goeddunken van de ouders en veel toevallige gebeurtenissen.

    4. De aard van de Doop, die de zaligheid ‘door het gedane werk’ geenszins voortbrengt. 

    5. Het niet toerekenen van de persoonlijke schuld van de ouders aan de kinderen. 

    6. De valse hypotheses van onze tegenstanders, alsof:

      • Er vóór de Doop geen onderscheid was tussen de kinderen van de gelovigen en de ongelovigen.

      • Er buiten hemel en hel een derde eeuwige verblijfplaats na dit leven was.

      • Er een of andere eeuwige ‘straf van gemis zonder gevoel’ was.

      • De erfzonde alleen een ‘straf van gemis’ meebracht; enz. 

    7. De velerlei zaken die als vervanging voor de Doop bij alle of sommige roomsen worden erkend: het martelaarschap, de penitentie en de gelofte, zelfs van de ouders wat betreft hun kinderen, enz. De volstrekte noodzakelijkheid van de Doop zelf vervalt daardoor immers volkomen. 

Tegenwerpingen beantwoord

Toch werpen de roomsen ons hier tegen: 

  1. Deze Schriftplaats: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan’ (Joh. 3:5). Daarmee hebben zij altijd wonderveel op, en daarover hebben wij ook al eerder gesproken (hoofdstuk 28, § 5). 

    Antwoord. Het water kan daar gepast verwijzen naar:

    1. De oorsprong van ons natuurlijke leven, dat aan het geestelijke leven voorafgaat en waarop het geestelijke leven moet volgen (vgl. Jes. 48:1; Ps. 68:27).

    2. De zuivere gehoorzaamheid en volmaakte verdienste van Christus, die de verdienende oorzaak van onze wedergeboorte was.

    3. Het reine Woord van het Evangelie.

    4. De aard van de Geest, die veel overeenkomst heeft met water en daar meermalen door wordt uitgedrukt (Jes. 44:3; Ezech. 36:25-26). Zo wordt dan het ene woord door het andere verklaard, evenals in Matthéüs 3:11 met de woorden ‘Geest’ en ‘vuur’ gebeurt. De vermelding van alleen de Geest leidt ons er hier ook toe (vers 6,8). 

      Hiertegen hebben de ijdele praatjes van de roomsen geen geldingskracht, zoals:

      • Dan zou de Geest overal onder ‘water’ moeten worden verstaan.

      • Dan zou er totaal geen noodzakelijkheid in de waterdoop zijn.

      • Dan zou men nooit de kinderdoop uit de Schrift kunnen bevestigen.

      • De wedergeboorte wordt elders ook op de Doop betrokken.

      En als men al stelt dat hier met ‘water’ de Doop bedoeld wordt, dan volgt daaruit niet direct een even grote noodzakelijkheid van de Geest als hoogste Oorzaak én van de Doop als instrument van onze wedergeboorte, hoewel die twee bij elkaar worden gevoegd. Zo vinden wij ook wel elders dat dingen samengevoegd worden die niet allebei even noodzakelijk zijn, met name het bidden en het vasten (Matth. 17:21), en het geloof met het hart en de belijdenis met de mond (Rom. 10:9-10). 

    Kortom, hier komt ons geen volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, maar van de wedergeboorte voor, waartoe de Doop ook gewoonlijk behoort, zoals wij graag erkennen.

  2. Nog andere Schriftplaatsen, waarin:

    • De Doop evenals het geloof tot de zaligheid wordt vereist (Mark. 16:16). 

    • Van Christus gezegd wordt dat Hij ons met ‘het bad des waters’ reinigt (Ef. 5:25-26).

    • De Doop ‘het bad der wedergeboorte’ wordt genoemd (Tit. 3:5).

    • Getuigd wordt dat Christus ‘door water’ tot ons komt (1 Joh. 5:6,8). 

    Antwoord. Al deze Schriftplaatsen tonen niets anders dan dat wij volgens Gods gebod gedoopt moeten worden, en dat de Doop een gewoon zegel en middel van de Goddelijke genade in Zijn kerk en gelovigen is. Daaruit volgt echter geen volstrekte noodzakelijkheid. 

  3. Verschillende redenen:

    1. De schuld van de erfzonde, die in de kinderen moet worden weggenomen.

    2. De gelijkheid vóór de Doop van de kinderen die uit gelovige en uit ongelovige ouders geboren zijn. 

    3. Het gemis van de zaligheid buiten de gemeenschap van de kerk, waarin men pas door de Doop toetreedt. 

    4. De noodzakelijke verwerping van de kinderdoop als hij niet volstrekt noodzakelijk is. 

    Antwoord. 

    1. Tot wegneming van de erfzonde is Christus’ bloed genoegzaam.

    2. De Goddelijke belofte wat betreft de kinderen van de gelovigen onderscheidt hen al vóór hun Doop van de andere kinderen.

    3. Buiten de inwendige gemeenschap van de ware kerk is weliswaar geen zaligheid, maar buiten de uiterlijke gemeenschap van de zichtbare kerk geloven wij dat velen zalig worden. Bovendien behoren de kinderen van de gelovigen door hun geboorte tot de uiterlijke kerk, en wordt dit door de Doop alleen openlijker verklaard.

    4. De kinderdoop steunt op andere, veel vastere gronden (al eerder aangevoerd in § 17) dan op de volstrekte noodzakelijkheid van de Doop.

  4. Dit is vanouds het gevoelen van de christelijke kerk geweest, dat ook blijkt uit het niet bidden voor de ongedoopte kinderen en het weren van hen van de kerkelijke begraafplaatsen. 

    Antwoord. De oudheid van de dwaling, die uit de ijver tegen het pelagianisme gesproten is, kan deze niet boven de waarheid doen gelden. 

    Velen, zelfs in het pausdom, verklaren zichzelf beter dan soms de woorden lijken mee te brengen.

    Het is niet goed met elkaar te verenigen hoe de ouden in het algemeen een volstrekte noodzakelijkheid van de Doop zouden hebben geloofd, wanneer men in aanmerking neemt dat zij de Doop tot het paas- en pinksterfeest, ja, dikwijls tot het eind van hun leven uitgesteld hebben. 

Wij staan graag toe dat de noodzakelijkheid van de Doop te veel verminderd wordt door allen die de kinderdoop geheel afkeuren, of liever wat langer willen uitstellen. 

Naar paragraaf