Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Goede werken - Richtsnoer"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 25 De derde weldaad van het genadeverbond: de heiligmaking en de goede werken

25.17Het richtsnoer, de oorzaken en de doeleinden van de goede werken

Omdat geenszins alle daden van de geheiligden wegens de onvolmaaktheid van de heiligmaking goed zijn, onderscheidt men hun goede werken van hun andere werken inzonderheid door:

 

1. Het richtsnoer

Het richtsnoer waarnaar de goede werken gedaan worden, is:

1. De wil van God als de enige Wetgever, in tegenstelling tot alle gewoonte, overlevering van de ouden, eigen keus met een goed inzicht, ja, ook de voorbeelden van God en de heiligen, die wij niet verder behoren na te volgen dan Gods gebod eist. (Hierover kan uitvoeriger gelezen worden in hoofdstuk 11, § 7 en 9.) 

2. De wil van God die geopenbaard is in Zijn Woord, dat nu enkel het ‘geschreven Woord’ is, in het bijzonder het Woord van de wet, maar ook van het Evangelie, voor zover in het Evangelie, zonder verandering of vermeerdering van de wet, de voorgeschreven plichten verklaard en bevestigd worden. Dit Woord staat tegenover ‘de wet der natuur’, die door de filosofen ook ‘de natuur van de mens’ en ‘de rechte rede’ wordt genoemd, en hier verwerpelijk is wegens haar duisterheid, onvolmaaktheid en gewone vermenging in de mensen met de overleggingen en begeerlijkheden van het verdorven vlees.

3. Zonder onderscheid van de manier van voorstel, hetzij die gebiedend, wensend, aanradend of smekend is. Dit hebben wij al eerder opgemerkt tegen de spitsvondige uitvluchten van de socinianen en tegen de werken van meerdere volmaaktheid en overtolligheid van de roomsen (hoofdstuk 2, § 18, en 11, § 34 en 37). 

 

2. De oorzaak

De oorzaak van de goede werken in de geroepen en geheiligde mensen zijn de volgende: 

1. De hoofdoorzaak is de genade van God en Zijn Geest. Deze genade moeten we niet verstaan van enige natuurlijke gave, of van een uiterlijke en zedelijke aanrading, of van enig algemener licht van het verstand, maar van Zijn bovennatuurlijke gave en werking, die het goede werk daadwerkelijk krachtig voortbrengt (1 Kor. 4:7; Gal. 5:22; Ef. 5:9; Filipp. 2:13; Hebr. 12:28): 

- ‘Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus’ (Hebr. 13:21). 

2. De mindere, instrumentele oorzaak is het geloof in Christus, die een innerlijke kennis van onze ellende meebrengt en alle inbeelding van eigen verdienste weert (Hand. 15:9; Gal. 5:6; Jak. 2:22).

- ‘Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).

- ‘Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’ (Hebr. 11:6).

Hiertoe behoort ook, niet direct maar indirect, deze Schriftplaats: ‘En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde’ (Rom. 14:23), voor zover niemand buiten het geloof in Christus verzekerd kan zijn dat zijn werk God behagen zal. Op deze verzekerdheid, in tegenstelling tot de twijfel, wordt hier eigenlijk gezien. 

 

3. Het doeleinde

De doeleinden van de goede werken zijn:

1. Velerlei, en met name zowel de stichting van onze naaste (Matth. 5:16; Filipp. 2:15; 1 Tim. 4:12; 1 Petr. 2:12) als de zekerheid en de daadwerkelijke verkrijging van onze eigen zaligheid (1 Kor. 9:24; 2 Petr. 1:10; Filipp. 2:12; 3:14). Om deze zaken, echter zonder gedachte om ze te verdienen en zonder ze alleen of vooral te beogen – dit lijkt Antigonus van Socho (3e eeuw v. Chr.) bestreden te hebben, waarin hij verkeerd werd uitgelegd door de sadduceeën, zijn leerlingen – mag en moet men het goede werken. Wij hebben dit al eerder opgemerkt tegen de verdraaiingen en lasteringen van de roomsen (hoofdstuk 11, § 4). 

2. Maar vooral, als eerste, laatste en meeste, de eer van God, en in het bijzonder de eer van Zijn barmhartigheid in Christus (1 Kor. 6:19-20; 10:31; Ef. 2:7,10; 1 Petr. 2:9-10). Deze eer moeten wij met verloochening van alle wereldse eer en aards geluk, ja, ook – als dit zo kon of moest zijn – van onze eigen eeuwige zaligheid zoeken en betrachten, volgens het voorbeeld van Mozes en Paulus, en het eerste en grootste gebod van de zuivere en volmaakte liefde tot God.

Naar paragraaf