Klik op één
van de segmenten!
Regering van de kerk - Betekenis
Gekoppelde paragrafen met "Regering van de kerk - Betekenis"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 2 De dienaren van de kerk
2.2De exegese van de tekst
Deze woorden bevatten de instelling van de kerkelijke bediening door Christus.
Hierin wordt het volgende getekend:
De Insteller: ‘Dezelve’, namelijk Christus (vers 7), als het Hoofd van de kerk (Ef. 1:22) en haar Koning (Ps. 2:6), aan Wie alle macht toekomt (Matth. 28:18) en van Wie deze aan de kerk en haar dienaars overgedragen wordt (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), zodat alles wat zij doen, zij moeten doen in de Naam van Christus (1 Kor. 5:4).
De ingestelde dienaars, van twee soorten:
Buitengewone dienaars, namelijk:
Apostelen. Zij zijn de voornaamste onder de buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, Christus’ gezanten, als het ware aan Zijn zijde, die de gemeenten overal zouden planten en aan geen ervan in het bijzonder verbonden zouden zijn.
ἀπόστολος (apostolos) komt van ἀποστέλλω. Dit woord geeft aan: uitzenden met bevel (mandaat) ofwel met gezag. Soms betekent het woord ‘apostel’ iedere gezondene, ook in de maatschappij (Joh. 3:16; Hebr. 3:1; Filipp. 2:25). Hierom werden de opzichters over de roeiers op de driebankschepen (triremes)[1] door de Atheners ἀποστελλεῖς of ook wel ἀπόστολλοι, ‘apostelen’, genoemd, volgens het getuigenis van Demosthenes, Harpocration en anderen, zoals Heinsius opmerkt. Ook wordt deze naam gegeven aan de discipelen van de apostelen (1 Kor. 15:7), en ook aan Christus Zelf (Hebr. 3:1). Maar het meest eigenlijk* betekent deze naam die buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, die onmiddellijk gezonden waren door Christus (Rom. 1:1; Gal. 1:1) en die de hoogste plaats onder de dienaars hadden.
Profeten, te weten, aan het Nieuwe Testament in het bijzonder eigen, die met het verklaren en toepassen van de profetische Schriften bezig schijnen te zijn geweest, hetzij op een buitengewone en onfeilbare, hetzij op een gewone en feilbare manier (1 Kor. 14:1,3-5). Zij moeten zorgvuldig onderscheiden worden van de profeten van het Oude Testament, die bestemd waren tot het vooraf verkondigen en verklaren van de dingen die Christus aangaan, en tot het voorzeggen van andere zaken (Luk. 16:29; Hand. 3:24; Hand. 10:43).
Deze naam wordt ook voor Christus gebruikt, Die ὁ Προφήτης, ‘de Profeet’ (Matth. 21:11), en een ‘groot Profeet’ genoemd wordt (Luk. 7:16).
Ook wordt hij gebruikt voor degenen die in het begin van het Nieuwe Testament begiftigd waren met een bijzondere gave om toekomstige dingen te voorzeggen (Hand. 11:2; Hand. 21:10; 1 Kor. 12:28). Evenals voor degenen die met het verklaren van de profeten bezig waren, zonder de gave van toekomstige dingen te voorzeggen (1 Kor. 14:29,32).
De apostel noemt ook de heidense poëten ‘profeten’ (Tit. 1:12).
Het woord stamt af:
Van προφημὶ, ‘van tevoren zeggen’.
Of van ἀπὸ τοῦ προφὰναι, ‘voorverkondigen’. Vandaar dat de opzieners (antistites) van de [afgodische] heiligdommen of tempels ‘profeten’ genoemd werden.
Of van ἀπὸ τοῦ φωνεῖν, ‘roepen’, ‘spreken’, ‘zeggen’, omdat zij de duisterder orakels verklaarden, zoals Benedictus Aretius in Problemata theologica (Theologische vraagstukken) opmerkt.
Evangelisten, de tweede naast de apostelen, hun helpers en gezondenen, die bezig waren om nat te maken wat de apostelen geplant hadden, en dus aan geen bepaalde gemeente verbonden waren. Maar daarna, toen de gemeenten genoeg geplant en verspreid waren, werd deze naam, vanaf het heengaan van de door Gods Geest geïnspireerde apostelen en evangelisten, voortaan bijna alleen toegepast op de vier vermaarde persoonsbeschrijvers (prosopografen) van Christus: Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes. Zij worden zo genoemd van εὐαγγέλλω (euangello), ‘ik boodschap’, ‘ik verkondig goede, heilige en gelukkige dingen’, namelijk aangaande de Verlosser en de verlossing van de zondaars.
Het woord lijkt overgenomen te zijn van de Septuagintvertalers, uit Jesaja 52:1.
Gewone dienaars, namelijk:
Herders. Het Griekse woord ποιμήν betekent een schaapherder, die aan de schapen gegeven is. Het wordt overgebracht tot de gelovigen, aangezien zij door de dienaars gehoed worden als schapen, in tegenstelling tot de bokken ofwel de ongelovigen.
Deze naam wordt gebruikt voor Christus, die genoemd wordt ὁ Ποιμήν, ‘de Herder’, te weten bij uitnemendheid, namelijk de eerste, de hoogste en de onafhankelijke Herder, Die van niemand afhankelijk is dan van God, Die Hem alle macht over de kerk gegeven heeft (Matth. 28:18; Filipp. 2:9-11). Daarom wordt Hij ook de ‘overste Herder der schapen’ (1 Petr. 5:4) en ‘de grote Herder der schapen’ genoemd (Hebr. 13:20).
Ook wordt de naam ‘herder’ onder Christus voor de dienaars gebruikt (Matth. 9:36; Matth. 26:31; Joh. 21:16; Hand. 20:28; 1 Kor. 9:7; 1 Petr. 5:2).
Deze zorg voor de schapen wordt uitvoerig voorgesteld in Psalm 23, en geeft zowel de voeding als de besturing van de kerk te kennen.
Misschien worden onder de herders en de leraars een en dezelfde personen verstaan, om te kennen te geven dat de herders ook leraars moeten zijn, dus lerende herders.
Misschien worden onder ‘herders’ ter onderscheiding diegenen verstaan, die zich meer toeleggen op praktische toepassingen dan de leraars, die zich uitvoeriger met het verklaren van de Heilige Schrift bezighouden.
Misschien worden door de herders, in een ruimere betekenis, allen te kennen gegeven die zich op enigerlei manier met het weiden van de kerk bezighouden; ook degenen die door de apostel elders κυβερνήσεις, ‘regeringen’, genoemd worden, ofwel regerende ouderlingen (1 Kor. 12:28).
Leraars. Het Griekse grondwoord διδάσκαλος (didaskalos) betekent iemand die leert of lesgeeft, hetzij de letteren, hetzij de zeden of enige kunst. Daarom worden degenen die leren of les krijgen, ‘discipelen’ ofwel ‘leerlingen’ genoemd.
Bij wijze van toe-eigening wordt deze naam gebruikt voor degenen die de leer van Christus leren (Ef. 4:11). Hij wordt toegeschreven aan Christus (Matth. 17:5; Joh. 13:14), aan iedere leraar (Matth. 10:24; Luk. 6:40; Hebr. 5:12; Jak. 2:1), aan de dienaars van de kerk, met name ook de leraars van de Israëlitische kerk (Luk. 2:46; Joh. 3:10; Rom. 2:20), aan de apostelen van Christus (1 Tim. 2:7; 2 Tim. 1:11) en aan allerlei leraars van de kerk (Hand. 13:1; 1 Kor. 12:28).
Ook betekent de naam doctor (leraar) een preceptor (leermeester), want het Latijnse praecipere betekent veeleer ‘leren’ dan ‘gebieden’. Eveneens betekent deze naam de magistraat ofwel overheid, omdat hij een prefectuur (opperbewind) te kennen geeft.
Er wordt gezegd: ‘Die arbeiden in het Woord en de leer’ (1 Tim. 5:17), hetzij alleen door het te verklaren, hetzij ook door het toe te passen, en dat met naarstigheid.
De instelling: ἔδωκε, ‘Hij heeft gegeven’.
Dat is: gedreven door zuivere en loutere genade heeft Hij ze aangesteld ten goede van de kerk. Het geeft de zending tot de dienst te kennen.
De doeleinden van de instelling.
Deze zijn er drie:
De samenvoeging van het lichaam: πρὸς τὸν καταρτισμὸν τῶν ἁγίων εἰς ἔργον....., ‘tot de samenvoeging der heiligen, tot het werk ...’ Er is hier een woordverplaatsing, omdat de echte zinsbouw is: ‘Tot het werk der bediening tot de samenvoeging [καταρτισμὸν] der heiligen.’
Het woord καταρτισμὸν heeft Tremellius vanuit de Syrische vertaling [Peshitta] vertaald door concinnationem integram, ‘volledige samenschikking’, en zo ook de Vulgaat. Dat wil zeggen: om het getal van de christenen vol te maken en om hun heiligheid te volmaken, opdat de dienaars:
De heiligen én met Christus door het geloof, én onder elkaar door de liefde samenhechten.
De leden (ledematen) die door de zonde verstuikt zijn, corrigeren en als met de hand van een chirurg op hun plaats terugzetten en daar bevestigen ‘tot de samenvoeging der heiligen’.
Het woord καταρτισμός betekent daarom een ordelijke samenvoeging van dingen, volgens een bepaalde gelijkmatigheid en evenredigheid, zoals in grote gebouwen en in het menselijke lichaam, ja, ook in een samenleving, alle dingen geordend en met een bepaalde evenredigheid vastgesteld moeten worden.
Dus wordt er een ordelijke verzameling van de kerk door te kennen gegeven.
De ‘heiligen’ zijn de leden van de kerk ofwel de christenen, ten minste verbondsmatig de zodanigen, evenals de kleine kinderen van de christenen (1 Kor. 7:14).
Het werk van de bediening: εἰς ἔργον διακονίας, ‘tot het werk der bediening’.
εἰς ἔργον, ‘tot het werk’, in plaats van ἐν ἔργῳ, ‘in het werk’, of δί ἔργον, ‘om het werk’, namelijk door een hebraïsme.
διακονίας, ‘van de bediening’, of ‘van de uitdeling’, ofwel: om het Evangelie te leren en hun hele ambt moedig waar te nemen.
Hier sluit het woord ἔργον, ‘werk’, alle ledigheid, en διακονία, ‘bediening’, alle heerschappij uit. Er wordt te kennen gegeven dat:
Enerzijds alle kerkelijke verrichting niets anders is dan een bediening (ministerium), terwijl het meesterschap (magisterium) bij Christus alleen blijft.
Anderzijds de dienaars van de kerk niet tot ledigheid, maar tot bezigheden geroepen zijn.
De ‘opbouwing van het lichaam van Christus’. Hier wordt onder het ‘lichaam van Christus’ ongetwijfeld de kerk verstaan (Ef. 1:23), en door de ‘opbouwing’ alles waardoor de kerk vergaderd, bewaard, voortgeplant en bevorderd wordt in geloof en heiligmaking.
De duur van deze instelling: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs ...’
Omdat dit niet zal gebeuren vóór het laatste oordeel, wanneer Christus Zijn voltooide Koninkrijk aan Zijn Vader zal overgeven, zo geeft dit te kennen dat de bediening van het Woord zal voortduren tot aan het einde der eeuwen (Matth. 28:20). Er is een beeldspraak in de woorden, ontleend aan degenen die uit verscheidene plaatsen uitgegaan zijn en in één plaats samenkomen.
Wij ‘allen’, namelijk uitverkorenen en heiligen, zowel Joden als heidenen, zowel zwakken als sterken.
‘Tot de eenheid’ of ‘in de eenheid van het geloof’, dat is: met die hoogste samenvoeging, waarvan de band het geloof is.
‘En van de erkentenis’; ἐπιγνώσεως, niet: γνώσεως, ‘van de kennis’. Want ἐπιγνώσις betekent niet louter kennis, maar een kennis die vertrouwen en liefde met zich gevoegd heeft.
‘Van de Zoon van God’, te weten: niet een aangenomen Zoon, maar de natuurlijke Zoon, Jezus Christus. Dat is: totdat wij één lichaam met Christus worden, verenigd door één en hetzelfde geloof en één en dezelfde erkentenis van Christus.
‘Tot een volkomen man’; εἰς ἄνδρα τέλειον, ‘tot een volwassen man’, opdat wij niet altijd kinderen of zuigelingen zijn, maar volkomen, mannelijk, standvastig. Door deze beeldspraak wordt de gedurige voortgang in het christelijke geloof en de christelijke heiligmaking te kennen gegeven. Want Christus, Die geestelijk in ons inwoont, heeft Zijn verscheidene leeftijden.
‘Tot de mate van de grootte’; εἰς μέτρον ἡλικίας τοῦ πληρώματος τοῦ Χριστοῦ, ‘tot de mate van de gestalte van de volheid van Christus’.
ἡλικία is ‘gestalte’ of ‘grootte’, ofwel ‘leeftijd’. ‘De gestalte van de volheid’ betekent door een hebraïsme een volle, volkomen, volwassen gestalte ofwel leeftijd. Het wil dus zeggen: dit geloof en deze erkentenis zijn de volle gestalte ofwel leeftijd van een christenmens. Want Christus wordt hier niet in Zichzelf beschouwd, maar voor zover Hij in ons opgroeit (Gal. 4:19).
Hierin is een beeldspraak, ontleend aan het natuurlijke lichaam van Christus, dat verscheidene trappen* van leeftijd en grootte gehad heeft (Luk. 2:52). Evenzo, zegt Paulus, heeft elk afzonderlijk lid van Christus en het gehele mystieke* lichaam van Christus zijn kindsheid en zijn jongvolwassenheid, en zal zijn mannelijke leeftijd hebben (1 Joh. 2:12-14).
[1] Dit woord betekent eigenlijk dat de schepen drie rijen roeibanken hadden, maar werd ook als algemene benaming voor oorlogsschepen gebruikt.
2.3Het behaagt Christus voor Zich een kerk te vergaderen door de bediening van mensen
Het behaagt dus Christus, het Hoofd, niet onmiddellijk, maar door de dienst van mensen, hiertoe door Hem aangewezen, voor Zich een kerk te vergaderen, te bewaren en voort te planten.
Waarlijk, Hij had het onmiddellijk kunnen doen, volgens die onafhankelijke macht, die Hij heeft in hemel en op aarde (Matth. 28:18).
Hij had het kunnen doen door de werking van Zijn Geest alleen, van Wie alle macht en krachtdadigheid van alle bediening op haar wijze onmiddellijk afhangt, aangezien de kracht om te bekeren, het zakelijke* althans, aan welke schepselen dan ook onmededeelbaar is (1 Kor. 15:10; 2 Kor. 3:5).
Hij had het kunnen doen met behulp van de engelen, die ‘gedienstige geesten’ zijn (Hebr. 1:14), en door hun natuur hiertoe op vele manieren bekwamer.
Maar het behaagt Hem de dienst van mensen te gebruiken, die ‘van gelijke beweging’ zijn als anderen (Hand. 12:15). En niet van allerlei mensen, maar van zodanige, die Hij tot dit werk zou hebben afgevaardigd en die zedelijk* met Hem zouden meewerken (1 Kor. 3:9) in het voorbereiden van degenen die tot de kerk vergaderd zouden worden. Zó echter, dat de gehele gelukkige uitslag zou afhangen van de zakelijke werking van Zijn Geest (1 Kor. 3:7).
Redenen van dit beleid
Dit beleid behaagt Hem niet uit gebrek aan vermogen,* maar uit overvloed aan goedertierenheid en goedheid, opdat Hij:
Met mensen zou handelen door mensen ‘van gelijke beweging’, omdat zij vanwege de zwakheid van hun natuur de onmiddellijke aanspraken van de Goddelijke Majesteit (Ex. 20:19; Jer. 23:29; Luk. 5:8), ja, ook de tegenwoordigheid van de engelen niet zo kunnen dragen (Luk. 2:9,10).
Aan ellendige mensjes de waardigheid zou meedelen om met Hem mee te werken in zulk een voortreffelijke zaak, die van zo groot gewicht is (1 Kor. 3:5-11; Ef. 3:7-9; Ef. 1:8-10; Rom. 16:25,26).
Door deze wijze van doen des te meer Zijn oneindige macht zou aanprijzen en verheffen, daar die door de dwaasheid van de prediking van ellendige mensen een bijna oneindige menigte van mensen zonder enig uitwendig* geweld aan Zijn Zoon heeft kunnen onderwerpen (1 Kor. 1:21,25; 2 Kor. 4:7), volgens Zijn eigen uitspraak (2 Kor. 12:9).
Aan Zijn inzettingen aangenaamheid zou toebrengen. Hierom heeft Hij de kamerling tot de kerk willen vergaderen door de dienst van Filippus (Hand. 6:1,29), Paulus door de dienst van Ananías (Hand. 9:11), Cornelius door Petrus (Hand. 10:5,6), de Korinthiërs door Paulus (1 Kor. 4:15), David door Nathan (2 Sam. 12), Manasse door de zieners (2 Kron. 33:18) en zo ook alle anderen door de door Hem gezonden predikers (Rom. 10:14; Hand. 26:18; vgl. Jes. 57:19).