Klik op één
van de segmenten!
Kerkelijke tucht - Praktijk
Gekoppelde paragrafen met "Kerkelijke tucht - Praktijk"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 6 De kerkelijke tucht
6.8Het voorwerp van de tucht
Wat betreft het voorwerp van de kerkelijke tucht:
Het stoffelijke* voorwerp is een zondigende broeder, dat is: die belijdt een lid van de gemeente te zijn (Matth. 18:15; 1 Kor. 5:11). En wel iedere zodanige, van welke rang en waardigheid hij ook is, namelijk aangezien hij een broeder is (Matth. 23:8; Kol. 3:11), zodat de paus, die ‘ongerechtige’ (2 Thess. 2:8), hiervan zeer kwalijk uitgezonderd wordt. Bijgevolg geen redeloze dieren, gestorvenen of afwezigen, mensen die niet gehoord zijn [over wat hun beweegt], of gehele volkeren en gemeenten zonder onderscheid.
Het vormelijke* voorwerp is een zondaar, die aanstoot geeft, hetzij in de leer of in de grondwaarheden van het geloof (Rom. 16:17; Tit. 3:10,11; 2 Joh. vers 10; 1 Tim. 1:19,20), hetzij in zijn zeden (1 Kor. 5:11; Matth. 18:15; Gal. 1:8).
Vier soorten van overtreders
Opdat de trappen* van de tucht, die iets verderop vermeld zullen worden, des te gepaster en krachtiger toegepast zullen worden, moet men echter zorgvuldig onderscheid maken tussen degenen die zondigen.
Er zijn mensen in de kerk van wie hun leven en wandel anderszins genoeg op orde is, maar die toch in deze of gene soort van zonde leven, die ze niet als zonde erkennen en waarvan ze nog niet overtuigd zijn, hoewel ze herhaaldelijk vermaand en gewaarschuwd zijn. Zulke mensen zijn bijvoorbeeld degenen die geloven dat ze Gode een dienst doen door te zondigen (Joh. 16:2), zoals Paulus, die de gemeente vervolgde (1 Tim. 1:13). Van hen kan men bijgevolg niet op goede grond zeggen dat zij het verbond met God verworpen hebben (Ps. 50:16,17).
Er zijn mensen in de kerk die voor het overige onberispelijk zijn, maar toch met enige grove zonde de kerk een zodanige ergernis hebben aangedaan, dat ze daardoor een rechtmatige reden heeft om te twijfelen of zij waarlijk onder het genadeverbond zijn. Zodanig echter, dat ze nog niet stellig* kan bepalen dat zij buiten het genadeverbond gesteld zijn. Zo iemand was bijvoorbeeld David, die overspel en doodslag begaan had.
Er zijn mensen in de kerk die hun leven en wandel zo aanstellen, dat men niet alleen kan twijfelen of zij onder het genadeverbond zijn (waarvan de tekenen en zegelen in het Heilig Avondmaal genomen worden), maar dat zij ook meer reden geven om te vrezen dat zij niet onder het genadeverbond zijn dan om het tegendeel te hopen. Echter zijn er nog geen genoegzame redenen aanwezig om rechterlijk uitspraak te doen dat zij buiten het genadeverbond gesteld zijn.
Er zijn mensen in de kerk die zo leven, dat de kerk van hen op goede grond kan bepalen: ‘Gij hebt geen deel noch lot in dit woord’ (Hand. 8:21; vgl. Job 21:14,15).
Op welke manier nu de trappen van de tucht aan elk van hen in het bijzonder toegepast moeten worden, zullen wij iets verderop aantonen.