Klik op één
van de segmenten!
Wedergeboorte - Ruimere zin
Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Ruimere zin"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte
3.4Dit wordt bevestigd met redenen
De grondslag van deze noodzakelijkheid ligt in de algemene geestelijke dood van alle te verlossen mensen, waardoor zij, zowel als de verworpenen:
Van nature dood zijn in de zonden (Ef. 2:1,5; Ef. 5:14; Luk. 15:24; Matth. 8:22; Ez. 37:2-4 e.v.).
Een stenen hart hebben (Ez. 36:26).
Een onbesneden hart hebben (Hand. 7:51).
Blind zijn in het verstand (1 Kor. 2:14; Ef. 4:17,18).
In hun wil afkerig van God, van het leven Gods en van alle geestelijk en zaligmakend goed (Ef. 4:18,19).
Daarom volstrekt onbekwaam tot zelfs maar de minste goede gedachte (2 Kor. 3:5; Joz. 24:19).
Bijgevolg ook onbekwaam om met een levend geloof de hun in de roeping aangeboden Verlosser en de tot verlossing vooraf vereiste voorwaarden aan te nemen.
Dit alles is bij hen zo, tenzij de Heilige Geest hun door de wedergeboorte krachten in een nieuw geestelijk leven schenkt. Ondertussen echter kan een geestelijk dood mens wel geestelijke dingen horen. Hij kan ook het gehoorde ten minste taalkundig verstaan. Verder kan hij het verstaande ten minste met een beschouwend oordeel goedkeuren. Tot slot kan hij met de wil het goedgekeurde in het algemeen beminnen. Want wanneer de Heilige Geest zal wederbaren en levend maken, handelt Hij met de te verlossen mensen niet als met stokken en blokken of redeloze dieren, maar als met redelijke schepselen. Hij heeft hun door de roeping reeds eerder de Verlosser en de voorwaarden der verlossing aangeboden, om door hen aangenomen te worden; en Hij heeft hen met de uitgezochtste beweegredenen genodigd om ze aan te nemen.
Ja, een mens die tot nu toe geestelijk dood is, kan – indien niet door de krachten van de natuur, dan ten minste door de krachten van een algemene genade – reiken tot alle dingen die niet ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn ofwel geen verband met de zaligheid hebben (Hebr. 6:4-6,9). Wij moeten niet menen dat wij met onwedergeborenen volstrekt niets te doen hebben. Ondertussen, terwijl zij al die dingen doen, doen zij echter volstrekt niets wat geestelijk is, of ten minste niet πνευματικῶς, ‘op een geestelijke wijze’ (1 Kor. 2:13,14).