Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VII - Hoofdstuk 2

De dienaren van de kerk

Efeze 4:11-13 : En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus; totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.

2.1 Vier middelen voor de toepassing – het eerste middel is de kerkelijke bediening 

Wij hebben het voorwerp van de toepassing [van de verlossing], namelijk de kerk, gehad. Nu volgen de middelen waardoor zij:

  1. Vergaderd wordt tot het geloof door de bediening van het Woord.

  2. Wanneer ze vergaderd is, bevestigd wordt door het gebruik van de kerkelijke zegels.

  3. Versterkt en beveiligd wordt tegen ergernissen door de kerkelijke tucht.

  4. Bestuurd en geregeerd wordt door de kerkelijke regering. 

Over de bijzonderheden hiervan zal het elk in het bijzonder gaan. 

De beschouwing van het eerste middel ofwel van de kerkelijke bediening zullen wij gronden op de woorden van de apostel in Efeze 4:11-13

Het verklarende deel

2.2 De exegese van de tekst 

Deze woorden bevatten de instelling van de kerkelijke bediening door Christus. 

Hierin wordt het volgende getekend:

  1. De Insteller: ‘Dezelve’, namelijk Christus (vers 7), als het Hoofd van de kerk (Ef. 1:22) en haar Koning (Ps. 2:6), aan Wie alle macht toekomt (Matth. 28:18) en van Wie deze aan de kerk en haar dienaars overgedragen wordt (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), zodat alles wat zij doen, zij moeten doen in de Naam van Christus (1 Kor. 5:4).

  2. De ingestelde dienaars, van twee soorten:

    1. Buitengewone dienaars, namelijk:

      1. Apostelen. Zij zijn de voornaamste onder de buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, Christus’ gezanten, als het ware aan Zijn zijde, die de gemeenten overal zouden planten en aan geen ervan in het bijzonder verbonden zouden zijn. 

        ἀπόστολος (apostolos) komt van ἀποστέλλω. Dit woord geeft aan: uitzenden met bevel (mandaat) ofwel met gezag. Soms betekent het woord ‘apostel’ iedere gezondene, ook in de maatschappij (Joh. 3:16; Hebr. 3:1; Filipp. 2:25). Hierom werden de opzichters over de roeiers op de driebankschepen (triremes)[1] door de Atheners ἀποστελλεῖς of ook wel ἀπόστολλοι, ‘apostelen’, genoemd, volgens het getuigenis van Demosthenes, Harpocration en anderen, zoals Heinsius opmerkt. Ook wordt deze naam gegeven aan de discipelen van de apostelen (1 Kor. 15:7), en ook aan Christus Zelf (Hebr. 3:1). Maar het meest eigenlijk* betekent deze naam die buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament, die onmiddellijk gezonden waren door Christus (Rom. 1:1; Gal. 1:1) en die de hoogste plaats onder de dienaars hadden.

      2. Profeten, te weten, aan het Nieuwe Testament in het bijzonder eigen, die met het verklaren en toepassen van de profetische Schriften bezig schijnen te zijn geweest, hetzij op een buitengewone en onfeilbare, hetzij op een gewone en feilbare manier (1 Kor. 14:1,3-5). Zij moeten zorgvuldig onderscheiden worden van de profeten van het Oude Testament, die bestemd waren tot het vooraf verkondigen en verklaren van de dingen die Christus aangaan, en tot het voorzeggen van andere zaken (Luk. 16:29; Hand. 3:24; Hand. 10:43). 

        Deze naam wordt ook voor Christus gebruikt, Die ὁ Προφήτης, ‘de Profeet’ (Matth. 21:11), en een ‘groot Profeet’ genoemd wordt (Luk. 7:16). 

        Ook wordt hij gebruikt voor degenen die in het begin van het Nieuwe Testament begiftigd waren met een bijzondere gave om toekomstige dingen te voorzeggen (Hand. 11:2; Hand. 21:10; 1 Kor. 12:28). Evenals voor degenen die met het verklaren van de profeten bezig waren, zonder de gave van toekomstige dingen te voorzeggen (1 Kor. 14:29,32). 

        De apostel noemt ook de heidense poëten ‘profeten’ (Tit. 1:12). 

        Het woord stamt af:

        • Van προφημὶ, ‘van tevoren zeggen’.

        • Of van ἀπὸ τοῦ προφὰναι, ‘voorverkondigen’. Vandaar dat de opzieners (antistites) van de [afgodische] heiligdommen of tempels ‘profeten’ genoemd werden.

        • Of van ἀπὸ τοῦ φωνεῖν, ‘roepen’, ‘spreken’, ‘zeggen’, omdat zij de duisterder orakels verklaarden, zoals Benedictus Aretius in Problemata theologica (Theologische vraagstukken) opmerkt.

      3. Evangelisten, de tweede naast de apostelen, hun helpers en gezondenen, die bezig waren om nat te maken wat de apostelen geplant hadden, en dus aan geen bepaalde gemeente verbonden waren. Maar daarna, toen de gemeenten genoeg geplant en verspreid waren, werd deze naam, vanaf het heengaan van de door Gods Geest geïnspireerde apostelen en evangelisten, voortaan bijna alleen toegepast op de vier vermaarde persoonsbeschrijvers (prosopografen) van Christus: Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes. Zij worden zo genoemd van εὐαγγέλλω (euangello), ‘ik boodschap’, ‘ik verkondig goede, heilige en gelukkige dingen’, namelijk aangaande de Verlosser en de verlossing van de zondaars. 

        Het woord lijkt overgenomen te zijn van de Septuagintvertalers, uit Jesaja 52:1

    2. Gewone dienaars, namelijk:

      1. Herders. Het Griekse woord ποιμήν betekent een schaapherder, die aan de schapen gegeven is. Het wordt overgebracht tot de gelovigen, aangezien zij door de dienaars gehoed worden als schapen, in tegenstelling tot de bokken ofwel de ongelovigen. 

        Deze naam wordt gebruikt voor Christus, die genoemd wordt ὁ Ποιμήν, ‘de Herder’, te weten bij uitnemendheid, namelijk de eerste, de hoogste en de onafhankelijke Herder, Die van niemand afhankelijk is dan van God, Die Hem alle macht over de kerk gegeven heeft (Matth. 28:18; Filipp. 2:9-11). Daarom wordt Hij ook de ‘overste Herder der schapen’ (1 Petr. 5:4) en ‘de grote Herder der schapen’ genoemd (Hebr. 13:20). 

        Ook wordt de naam ‘herder’ onder Christus voor de dienaars gebruikt (Matth. 9:36; Matth. 26:31; Joh. 21:16; Hand. 20:28; 1 Kor. 9:7; 1 Petr. 5:2). 

        Deze zorg voor de schapen wordt uitvoerig voorgesteld in Psalm 23, en geeft zowel de voeding als de besturing van de kerk te kennen. 

        Misschien worden onder de herders en de leraars een en dezelfde personen verstaan, om te kennen te geven dat de herders ook leraars moeten zijn, dus lerende herders. 

        Misschien worden onder ‘herders’ ter onderscheiding diegenen verstaan, die zich meer toeleggen op praktische toepassingen dan de leraars, die zich uitvoeriger met het verklaren van de Heilige Schrift bezighouden. 

        Misschien worden door de herders, in een ruimere betekenis, allen te kennen gegeven die zich op enigerlei manier met het weiden van de kerk bezighouden; ook degenen die door de apostel elders κυβερνήσεις, ‘regeringen’, genoemd worden, ofwel regerende ouderlingen (1 Kor. 12:28).

      2. Leraars. Het Griekse grondwoord διδάσκαλος (didaskalos) betekent iemand die leert of lesgeeft, hetzij de letteren, hetzij de zeden of enige kunst. Daarom worden degenen die leren of les krijgen, ‘discipelen’ ofwel ‘leerlingen’ genoemd. 

        Bij wijze van toe-eigening wordt deze naam gebruikt voor degenen die de leer van Christus leren (Ef. 4:11). Hij wordt toegeschreven aan Christus (Matth. 17:5; Joh. 13:14), aan iedere leraar (Matth. 10:24; Luk. 6:40; Hebr. 5:12; Jak. 2:1), aan de dienaars van de kerk, met name ook de leraars van de Israëlitische kerk (Luk. 2:46; Joh. 3:10; Rom. 2:20), aan de apostelen van Christus (1 Tim. 2:7; 2 Tim. 1:11) en aan allerlei leraars van de kerk (Hand. 13:1; 1 Kor. 12:28). 

        Ook betekent de naam doctor (leraar) een preceptor (leermeester), want het Latijnse praecipere betekent veeleer ‘leren’ dan ‘gebieden’. Eveneens betekent deze naam de magistraat ofwel overheid, omdat hij een prefectuur (opperbewind) te kennen geeft. 

        Er wordt gezegd: ‘Die arbeiden in het Woord en de leer’ (1 Tim. 5:17), hetzij alleen door het te verklaren, hetzij ook door het toe te passen, en dat met naarstigheid. 

    3. De instelling: ἔδωκε, ‘Hij heeft gegeven’. 

      Dat is: gedreven door zuivere en loutere genade heeft Hij ze aangesteld ten goede van de kerk. Het geeft de zending tot de dienst te kennen.

    4. De doeleinden van de instelling.

      Deze zijn er drie:

      1. De samenvoeging van het lichaam: πρὸς τὸν καταρτισμὸν τῶν ἁγίων εἰς ἔργον....., ‘tot de samenvoeging der heiligen, tot het werk ...’ Er is hier een woordverplaatsing, omdat de echte zinsbouw is: ‘Tot het werk der bediening tot de samenvoeging [καταρτισμὸν] der heiligen.’ 

        Het woord καταρτισμὸν heeft Tremellius vanuit de Syrische vertaling [Peshitta] vertaald door concinnationem integram, ‘volledige samenschikking’, en zo ook de Vulgaat. Dat wil zeggen: om het getal van de christenen vol te maken en om hun heiligheid te volmaken, opdat de dienaars:

        • De heiligen én met Christus door het geloof, én onder elkaar door de liefde samenhechten.

        • De leden (ledematen) die door de zonde verstuikt zijn, corrigeren en als met de hand van een chirurg op hun plaats terugzetten en daar bevestigen ‘tot de samenvoeging der heiligen’. 

        Het woord καταρτισμός betekent daarom een ordelijke samenvoeging van dingen, volgens een bepaalde gelijkmatigheid en evenredigheid, zoals in grote gebouwen en in het menselijke lichaam, ja, ook in een samenleving, alle dingen geordend en met een bepaalde evenredigheid vastgesteld moeten worden. 

        Dus wordt er een ordelijke verzameling van de kerk door te kennen gegeven. 

        De ‘heiligen’ zijn de leden van de kerk ofwel de christenen, ten minste verbondsmatig de zodanigen, evenals de kleine kinderen van de christenen (1 Kor. 7:14). 

      2. Het werk van de bediening: εἰς ἔργον διακονίας, ‘tot het werk der bediening’.

        εἰς ἔργον, ‘tot het werk’, in plaats van ἐν ἔργῳ, ‘in het werk’, of δί ἔργον, ‘om het werk’, namelijk door een hebraïsme. 

        διακονίας, ‘van de bediening’, of ‘van de uitdeling’, ofwel: om het Evangelie te leren en hun hele ambt moedig waar te nemen. 

        Hier sluit het woord ἔργον, ‘werk’, alle ledigheid, en διακονία, ‘bediening’, alle heerschappij uit. Er wordt te kennen gegeven dat:

        • Enerzijds alle kerkelijke verrichting niets anders is dan een bediening (ministerium), terwijl het meesterschap (magisterium) bij Christus alleen blijft.

        • Anderzijds de dienaars van de kerk niet tot ledigheid, maar tot bezigheden geroepen zijn.

      3. De ‘opbouwing van het lichaam van Christus’. Hier wordt onder het ‘lichaam van Christus’ ongetwijfeld de kerk verstaan (Ef. 1:23), en door de ‘opbouwing’ alles waardoor de kerk vergaderd, bewaard, voortgeplant en bevorderd wordt in geloof en heiligmaking. 

    5. De duur van deze instelling: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs ...’ 

      Omdat dit niet zal gebeuren vóór het laatste oordeel, wanneer Christus Zijn voltooide Koninkrijk aan Zijn Vader zal overgeven, zo geeft dit te kennen dat de bediening van het Woord zal voortduren tot aan het einde der eeuwen (Matth. 28:20). Er is een beeldspraak in de woorden, ontleend aan degenen die uit verscheidene plaatsen uitgegaan zijn en in één plaats samenkomen. 

      Wij ‘allen’, namelijk uitverkorenen en heiligen, zowel Joden als heidenen, zowel zwakken als sterken.

      ‘Tot de eenheid’ of ‘in de eenheid van het geloof’, dat is: met die hoogste samenvoeging, waarvan de band het geloof is. 

      ‘En van de erkentenis’; ἐπιγνώσεως, niet: γνώσεως, ‘van de kennis’. Want ἐπιγνώσις betekent niet louter kennis, maar een kennis die vertrouwen en liefde met zich gevoegd heeft. 

      ‘Van de Zoon van God’, te weten: niet een aangenomen Zoon, maar de natuurlijke Zoon, Jezus Christus. Dat is: totdat wij één lichaam met Christus worden, verenigd door één en hetzelfde geloof en één en dezelfde erkentenis van Christus. 

      ‘Tot een volkomen man’; εἰς ἄνδρα τέλειον, ‘tot een volwassen man’, opdat wij niet altijd kinderen of zuigelingen zijn, maar volkomen, mannelijk, standvastig. Door deze beeldspraak wordt de gedurige voortgang in het christelijke geloof en de christelijke heiligmaking te kennen gegeven. Want Christus, Die geestelijk in ons inwoont, heeft Zijn verscheidene leeftijden. 

      ‘Tot de mate van de grootte’; εἰς μέτρον ἡλικίας τοῦ πληρώματος τοῦ Χριστοῦ, ‘tot de mate van de gestalte van de volheid van Christus’.

      ἡλικία is ‘gestalte’ of ‘grootte’, ofwel ‘leeftijd’. ‘De gestalte van de volheid’ betekent door een hebraïsme een volle, volkomen, volwassen gestalte ofwel leeftijd. Het wil dus zeggen: dit geloof en deze erkentenis zijn de volle gestalte ofwel leeftijd van een christenmens. Want Christus wordt hier niet in Zichzelf beschouwd, maar voor zover Hij in ons opgroeit (Gal. 4:19). 

      Hierin is een beeldspraak, ontleend aan het natuurlijke lichaam van Christus, dat verscheidene trappen* van leeftijd en grootte gehad heeft (Luk. 2:52). Evenzo, zegt Paulus, heeft elk afzonderlijk lid van Christus en het gehele mystieke* lichaam van Christus zijn kindsheid en zijn jongvolwassenheid, en zal zijn mannelijke leeftijd hebben (1 Joh. 2:12-14). 
       

[1] Dit woord betekent eigenlijk dat de schepen drie rijen roeibanken hadden, maar werd ook als algemene benaming voor oorlogsschepen gebruikt.

Het leerstellige deel

2.3 Het behaagt Christus voor Zich een kerk te vergaderen door de bediening van mensen 

Het behaagt dus Christus, het Hoofd, niet onmiddellijk, maar door de dienst van mensen, hiertoe door Hem aangewezen, voor Zich een kerk te vergaderen, te bewaren en voort te planten. 

Waarlijk, Hij had het onmiddellijk kunnen doen, volgens die onafhankelijke macht, die Hij heeft in hemel en op aarde (Matth. 28:18). 

Hij had het kunnen doen door de werking van Zijn Geest alleen, van Wie alle macht en krachtdadigheid van alle bediening op haar wijze onmiddellijk afhangt, aangezien de kracht om te bekeren, het zakelijke* althans, aan welke schepselen dan ook onmededeelbaar is (1 Kor. 15:10; 2 Kor. 3:5). 

Hij had het kunnen doen met behulp van de engelen, die ‘gedienstige geesten’ zijn (Hebr. 1:14), en door hun natuur hiertoe op vele manieren bekwamer. 

Maar het behaagt Hem de dienst van mensen te gebruiken, die ‘van gelijke beweging’ zijn als anderen (Hand. 12:15). En niet van allerlei mensen, maar van zodanige, die Hij tot dit werk zou hebben afgevaardigd en die zedelijk* met Hem zouden meewerken (1 Kor. 3:9) in het voorbereiden van degenen die tot de kerk vergaderd zouden worden. Zó echter, dat de gehele gelukkige uitslag zou afhangen van de zakelijke werking van Zijn Geest (1 Kor. 3:7). 

Redenen van dit beleid

Dit beleid behaagt Hem niet uit gebrek aan vermogen,* maar uit overvloed aan goedertierenheid en goedheid, opdat Hij:

  1. Met mensen zou handelen door mensen ‘van gelijke beweging’, omdat zij vanwege de zwakheid van hun natuur de onmiddellijke aanspraken van de Goddelijke Majesteit (Ex. 20:19; Jer. 23:29; Luk. 5:8), ja, ook de tegenwoordigheid van de engelen niet zo kunnen dragen (Luk. 2:9,10).

  2. Aan ellendige mensjes de waardigheid zou meedelen om met Hem mee te werken in zulk een voortreffelijke zaak, die van zo groot gewicht is (1 Kor. 3:5-11; Ef. 3:7-9; Ef. 1:8-10; Rom. 16:25,26).

  3. Door deze wijze van doen des te meer Zijn oneindige macht zou aanprijzen en verheffen, daar die door de dwaasheid van de prediking van ellendige mensen een bijna oneindige menigte van mensen zonder enig uitwendig* geweld aan Zijn Zoon heeft kunnen onderwerpen (1 Kor. 1:21,25; 2 Kor. 4:7), volgens Zijn eigen uitspraak (2 Kor. 12:9). 

  4. Aan Zijn inzettingen aangenaamheid zou toebrengen. Hierom heeft Hij de kamerling tot de kerk willen vergaderen door de dienst van Filippus (Hand. 6:1,29), Paulus door de dienst van Ananías (Hand. 9:11), Cornelius door Petrus (Hand. 10:5,6), de Korinthiërs door Paulus (1 Kor. 4:15), David door Nathan (2 Sam. 12), Manasse door de zieners (2 Kron. 33:18) en zo ook alle anderen door de door Hem gezonden predikers (Rom. 10:14; Hand. 26:18; vgl. Jes. 57:19). 

2.4 Waarom dit werk een ‘bediening’ genoemd wordt 

Dit werk nu, dat mensen zich voor Christus getroosten tot vergadering van de kerk, is enkel een bediening (ministerium) (2 Kor. 4:1; 2 Kor. 5:18): ‘Tot het werk der bediening’ (Ef. 4:12; 1 Kor. 3:5). Daarom wensen zij alleen maar als en voor ‘dienaars van Christus en uitdelers’ gegroet en gehouden te worden (1 Kor. 4:1). De macht die de kerkelijke ambtsdragers (ecclesiastici) toekomt, is alleen maar een afgevaardigde macht, en is werkzaam krachtens het bevel van Christus en enkel gehoorzaamheid jegens Hem (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10). Ondertussen is het meesterschap (magisterium) ofwel de koninklijke en zelfgezaghebbende macht om te gebieden, waardoor iemand handelt naar enkel vrije wil en welbehagen, bij niemand dan bij Christus alleen (Matth. 23:28, vgl. met Matth. 28:18; Matth.23:8-10; Filipp. 2:9-11). 

Daaruit volgt ook dit:

  • Een dienaar van de kerk is verplicht zelf zijn ambt waar te nemen, omdat een ander in zijn plaats (als vicaris) aan te stellen, niet met bediening, maar met meesterschap te maken heeft. 

  • In de kerk, ten minste in die van het Nieuwe Testament, mag geen heilige rangorde (hierarchia) toegelaten worden, maar veeleer een heilige dienstbaarheid (hierodulia). 

  • De ene dienaar wordt in zijn bediening niet onderworpen aan de macht van een andere.

Immers, al deze dingen behoren niet tot een bediening, maar tot een meesterschap.

2.5 Wat de bediening is 

Deze bediening is niets anders dan: Een kerkelijke functie, waardoor een uitgekozen mens krachtens een bijzonder recht de heilige dingen bedient

  1. Ze wordt een ‘kerkelijke functie’ genoemd, omdat ze verschilt van allerlei burgerlijke, schoolse en huiselijke functies.

  2. Haar komt een ἐξουσία, ‘macht’ of ‘recht’, toe om de heilige dingen te bedienen (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10). Deze vooronderstelt (gewoonlijk) een vermogen* ofwel bekwaamheid, want degenen die geheel en al onbekwaam zijn om te bedienen als zij door mensen aangesteld worden, die zijn geen dienaars van God, maar alleen van mensen (Hos. 4:6). 

  3. Haar komt niet alleen een macht of recht toe om de heilige dingen te bedienen, maar ook een ‘bijzondere’ macht. Deze macht ziet immers:

    • Niet alleen op enige bijzondere plichten die voor anderen ongeoorloofd zijn, bijvoorbeeld de openbare verkondiging van het Evangelie, de bediening van de sacramenten, enzovoort.

    • Maar ook op de dingen die aan anderen gemeenschappelijk zijn, bijvoorbeeld persoonlijk onderwijs, vermaning en bestraffing van mensen, op een bijzondere manier, met recht en nadruk, ambtshalve. 

Uit deze bediening wordt dus zelfs een derde staat van de kerk geboren. Want evenals zij door het geloof haar wezenlijke, en door de verzameling haar integrale* staat heeft, zo ontvangt zij door de bediening haar organische* staat, aangezien ze bekwaam is om al die werkingen te oefenen, die strekken ten goede van het geheel. De wijze en de besturing van deze werkingen is de kerkelijke regering, waarover wij elders, zo God wil, uitvoerig zullen spreken.

2.6 De Oorsprong van de kerkelijke bedieningen 

De eerste Springbron van deze kerkelijke macht is God, de vrijmachtige Heere, de hoogste Koning van de kerk, Die alle dingen bestuurt (Ps. 103:19; Ps. 59:13; Ps. 22:28; Ps. 135:1), van Wie ook zelfs de hoogste bedienende macht van de Middelaar afdaalt (Matth. 28:18; Joh. 3:35; Ef. 1:20-23). Hierom worden de dienaars van de kerk ‘dienstknechten van God’ genoemd (Joz. 1:1,2,13; Tit. 1:1; Jak. 1:1). 

De tweede Springbron is de Zoon als Middelaar (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), van Wie alle macht tot de dienaars afdaalt (Matth. 28:18,19) en Die de apostelen zendt (Matth. 10). Daarom worden zij ‘dienstknechten van Jezus Christus’ genoemd (Rom. 1:1; Gal. 1:10; Filipp. 1:1; 2 Petr. 1:1), en alles wat zij doen, doen zij in de Naam en op het gezag van Christus (1 Kor. 5:4). 

De derde Springbron is de zendende Heilige Geest (Hand. 20:28). 

De daad waardoor deze macht geschonken wordt, is de roeping (Hebr. 5:4; Rom. 10:15), waardoor het recht om de heilige dingen te bedienen, wordt bepaald en beperkt tot deze of gene persoon. De roeping sluit twee zaken in: de aanbieding van de roepende en de aanneming van de geroepene (Ex. 3:10,11, vgl. met Ex. 4:18; Jer. 1:5-11; Jes. 6:8,9), hoewel de gewone roeping bovendien enige dingen heeft die haar eigen zijn, waarover het iets verderop zal gaan. 

2.7 Het onderscheid tussen een buitengewone en een gewone bediening 

De kerkelijke bediening is tweeërlei: 

  • Een buitengewone bediening, die de heilige dingen onfeilbaar bedient.

  • Een gewone bediening, die kan feilen en anderen kan misleiden. 

Het onderscheid tussen beide blijkt het meest in deze drie zaken:

  1. In de roeping. Deze vindt bij de buitengewone bediening óf volstrekt onmiddellijk plaats door God (Gal. 1:1), óf ten minste door middel van door Gods Geest geïnspireerde mannen (1 Kon. 19:19; Hand. 1:23). Maar bij de gewone bediening is geen andere roeping dan een middellijke door de kerk (2 Kor. 8:19; Hand. 14:23).

  2. In de Goddelijke ingeving, die de buitengewone bediening genoot (2 Petr. 1:20,21; Num. 12:6), maar de gewone bediening mist. Hierom:

  3. In de gaven en in de manier van handelen, voor zover de buitengewone bediening ook dikwijls buitengewone gaven van wonderwerken (Hebr. 2:3,4; Rom. 15:18,19) en de onfeilbare en onmiddellijke besturing van de Heilige Geest genoot (Gal. 1:15-17, vgl. met vers 8), die de gewone bediening miste. 

    Bijgevolg ook:

  4. In het gezag. Evenals de buitengewone dienaars hierin onmiddellijk afhankelijk waren van God, zo zijn de gewone dienaars op hun wijze afhankelijk van de buitengewone dienaars (zoals de bijzondere vergaderingen ook op hun wijze afhankelijk waren van de gewone vergaderingen). Bijvoorbeeld: de priesters en Levieten waren afhankelijk van Mozes en de profeten (o.a. Lev. 1:5,7,11-13,15,17; Joël 2:17), en Titus was afhankelijk van Paulus (Tit. 1:5; Hebr. 13:17).

  5. In het feit dat terwijl de gewone dienaars aan hun eigen vergaderingen verbonden zijn, de buitengewone dienaars zich steeds beijverden om allerlei vergaderingen te planten en nat te maken (Matth. 28:19; Rom. 15:19; 1 Kor. 3:6). 
2.8 Het gebruik van de buitengewone bediening 

Het gebruik of nut van de buitengewone bediening was:

  1. Om nieuwe gemeenten te stichten, of ten minste een nieuwe huishouding* voor de gemeenten en een nieuwe gedaante tot stand te brengen, zoals blijkt bij Mozes, Ezra, Haggaï, Zacharía en Maleáchi onder het Oude Testament, en bij de apostelen, de profeten en de evangelisten onder het Nieuwe Testament. En dit gebruik had meestal het getuigenis van wonderwerken met zich verbonden (Hebr. 2:3,4; Rom. 15:18,19), behalve dat Johannes de Doper van wonderwerken verstoken is geweest, opdat het onderscheid tussen de voorloper en de Heere des te groter zou zijn en ook des te helderder zou blijken (Joh. 10:41).

  2. Om de gestichte gemeenten op een buitengewone manier te onderhouden en te bewaren. Dit hebben na Mozes de meeste profeten van het oude Testament gedaan, bijvoorbeeld Samuël, Nathan en Gad.

  3. Om de kerk te reformeren met een buitengewone inspanning, wanneer zij hetzij in leer, hetzij in zeden bij uitstek vervallen was. Dit deden vooral de profeten na de scheuring tussen Juda en Israël, zoals Elía, Elísa en Azária, en na de Babylonische gevangenschap Ezra, Nehémia, Haggaï, Zacharía en Maleáchi. 

  4. Met name: om de kerk te onderwijzen, niet alleen door een levende stem, maar ook door Goddelijke Schriften, opdat er van deze bediening een altijddurend gebruik en vrucht in de kerk zou zijn, ook na het sterven van de dienaars zelf (2 Petr. 1:21; 2 Tim. 3:16), en de kerk in deze Schriften een altijddurende regel voor haar geloof en leven zou hebben (Gal. 6:16). Tot dit doel maakte God aan deze dienaars Zijn wil bekend:

    1. Deels door een openbaring, extrinsiek:*

      • Door een levende stem (Openb. 1:10), waar soms een verschijning en aanspraak van een engel bijkwam, of van Christus Zelf, als de Engel des verbonds (Ex. 3:2; Hand. 7:30; Hand. 23:9; Hand. 27:23).

      • Door een gezicht, waarin tegelijk met het woord de gedaanten van de zaken die bekendgemaakt moesten worden, aan de ogen van wakende mensen voorgesteld werden (bijv. Jer. 27:2,8,11,12; Zach. 1:8,18 e.v.; Zach. 2:1; Hand. 21:11; Openb. 1:10).

      • Door dromen, waardoor gelijke dingen vertoond werden aan het gemoed van slapende mensen (Num. 12:6; Gen. 37:5 e.v.).

      • Door een vertrouwelijke omgang (Num. 12:6-8). 

    2. Deels door een Goddelijke ingeving, intrinsiek, wanneer Hij de waarheden in hun verstand inspireerde en hen, om deze in geschrift te beschrijven of ook met een levende stem bekend te maken, zó bestuurde, dat zij noch dwaalden, noch konden dwalen. Door deze Goddelijke ingeving zijn de beschreven Heilige Schriften voorhanden (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:21). 

2.9 Om welke reden de gewone bediening zo genoemd wordt 

De ‘gewone’ bediening wordt zo genoemd:

  1. Naar de gewone heilige dingen, en ook naar de gewone bediening daarvan, waarvan het hun niet geoorloofd is een nagelbreed af te wijken (Deut. 4:2; Deut. 12:32).

  2. Omdat ze op het allerstriktst afhangt van het gewone richtsnoer dat door de buitengewone dienaars in de Heilige Schrift geopenbaard is, en van de middelen die God in de kerk ingesteld heeft, tot haar altijddurende opbouw (Jes. 8:20; 2 Tim. 15-17).

  3. Naar de gewone roeping, door middel waarvan ze geschonken wordt. Een gewone roeping is een roeping die niet alleen tot een gewone bediening van de heilige dingen strekt, maar ook door de kerk, die uit gewone mensen bestaat, uitgebracht wordt. Dit moet zo verstaan worden, dat het recht zelf om te bedienen onmiddellijk van God is – waarom de geroepenen inderdaad wettige dienaars van God zijn – maar dat de aanwijzing van de persoon op wie de roeping uitgebracht wordt, plaatsvindt door middel van de kerk (Hand. 13:2; 1Tim. 4:14). 

2.10 Bestanddelen van de gewone roeping 

De gewone roeping, waardoor de macht geschonken wordt om de gewone heilige dingen te bedienen, bestaat in twee wezenlijke delen:

  1. De aanbieding van de roepende ofwel beroepende.

  2. De aanneming van de geroepene ofwel beroepene.

Wanneer een van beide ontbreekt, is het geen volledige roeping. Want hoewel de macht om te dienen wettig aangeboden wordt, maar de beroepene om wettige redenen deze niet kan aannemen, is het geen Goddelijke roeping, waaraan de beroepene gehouden zou zijn gehoor te geven. 

De aanbieding behelst:

  1. Een verkiezing door stemming met handopsteking van de gemeente of door iets wat daarmee overeenkomt (Hand. 1:15-26; Hand. 14:23).

  2. Een onderzoek (examinering), of degene die beroepen zal worden, met de nodige gaven voorzien is (1 Tim. 3:10). De kerk kan door haar verkiezing en aanwijzing de nodige gaven niet schenken, zoals God doet in de buitengewone roeping. Ook kan zij God niet voorschrijven dat ze door Hem geschonken worden. Daarom kan ze alleen diegenen met recht verkiezen en beroepen, die haar van tevoren bekwaam gebleken zijn; en dat kan haar niet anders blijken dan door een voorafgaand onderzoek. 

    Het onderzoek nu moet beproeven of de te beroepene is:

    • Ten aanzien van de leer διδακτικός, ‘bekwaam om te leren’ (1 Tim. 3:2,6).

    • Ten aanzien van zijn leven en wandel ἀνέγκλητός, ‘onbestraffelijk’ (1 Tim. 3:10; Tit. 1:6,7), καὶ ἀνεπίληπτος, ‘en onberispelijk’ (1 Tim. 3:2; 1 Tim. 6:4).

    • Vanwege deze beide ‘volmaakt’ en ‘tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:17). 

    Hierom vindt in de Nederlandse kerken wijs en voorzichtig een dubbel examen plaats:

    • Een preparatoir (voorbereidend) examen, waardoor een kandidaat tot de openbare voorbereidende oefeningen toegelaten wordt.

    • Een peremptoir (beslissend) examen, waardoor hij tot de plechtige bediening toegelaten wordt.

  3. Een bevestiging of plechtige aanstelling van de gekozene en geëxamineerde in de heilige bediening. Zij vond al vanouds plaats door een ordening ofwel handoplegging (1 Tim. 4:3), waardoor de beroepene ingewijd wordt door gebeden en zegeningen (vgl. Lev. 1:4; Gen. 48:17,18; Hand. 6:6; Hand.  13:31; 1 Tim. 5:22). 

    Deze plechtigheid wordt bij de Nederlandse kerken in de classicale vergadering verricht wat betreft degenen die naar geheime [ondergrondse] of naar verafgelegen gemeenten gezonden worden, en anders in de gemeente zelf waartoe zij gezonden worden, maar alleen in hun eerste beroep.

  4. Een approbatie (goedkeuring) van degenen die er belang in hebben (Hand. 1:25; Hand. 6:6), namelijk van:

    • De gemeente die de beroepene toelaat.

    • De gelovige overheid, die de beroepene financieel onderhoudt.

    • En ook, bij de Nederlandse kerken, de classis die de beroepene ontvangt. 

2.11 De buitengewone dienaars van het Oude Testament 

De ene en de andere soort van bediening, zowel de buitengewone als de gewone, is óf van het Oude, óf van het Nieuwe Testament. 

Het Oude Testament heeft als buitengewone dienaars gehad:

  1. De patriarchen ofwel de door Gods Geest geïnspireerde vaders van de huisgezinnen der gelovigen. Zij hebben geleefd voordat de Heilige Schrift beschreven was en vóór het ingestelde Levitische priesterdom, zowel vóór als na de zondvloed. Ten aanzien van het woord leest men over hen in Handelingen 7:8. Ten aanzien van de zaak lijkt het uit de inhoud van Genesis zeker te zijn dat het, onder andere na de afkondiging van het eerste Evangelie (proto-Evangelie) (Gen. 3:15), hun plicht geweest is om dat Evangelie door ingeving van Gods Geest te verklaren en toe te passen, en insgelijks de mensen het gebruik en de krachtdadigheid van de offeranden aan te wijzen.

  2. De profeten, onder wie wij die buitengewone dienaars van de kerk verstaan, die zonder betrekking tot een bepaalde stam of familie, nadat de Heilige Schrift onder Mozes was begonnen beschreven te worden en de ceremoniële dienst ingesteld was, Goddelijke verborgenheden geopenbaard en toekomstige contingente* dingen voorzegd hebben, met name aangaande de Messías, Die komen zou, en Zijn leven, ambten, lijden, heerlijkheid en weldaden (Hand. 3:21-24; Hand. 10:43; Hebr. 1:1; 1 Petr. 1:10-12). Soms hebben ze dit gedaan door het beschrijven van de Heilige Schrift, zoals Mozes, David, Sálomo en Jesaja, soms alleen door een levende stem. Ook zijn sommigen door wonderwerken vermaard geweest, zoals Mozes, Elía, Elísa en anderen; anderen niet. 

Onder de profeten tellen wij ook de profetessen, zoals Debóra (Richt. 4:4) en Hulda (2 Kon. 22:14). 

2.12 De gewone dienaars van het Oude Testament 

Het Oude Testament heeft als gewone dienaars gehad:

  1. De eerstgeborenen.

  2. De hogepriester.

  3. De priesters.

  4. De Levieten.

Ten eerste: de eerstgeborenen

Aan de eerstgeborenen ten tijde van de patriarchen, vóór de wet, schrijven de Joden en velen uit de christenen het recht van priesterschap en liturgie toe. Onder hen rekenen zij ook de vaders van de huisgezinnen der gelovigen, onder de besturing van de aartsvaders, hoewel ik nog niet heb gezien dat dit op goede grond werd aangetoond. 

Ten tweede: de hogepriester

De hogepriester (Lev. 21:10 e.v.) was het hoofd van de hele gewone bediening, ja, als het ware de koning van alle heilige dingen, de naaste aan de burgerlijke koning, afkomstig uit de stam van Levi en zijn zekere bijzondere familie.

  1. Zijn roeping, en wel de eerste in Aäron en Eleázar, heeft plaatsgevonden op bevel en aanwijzing van God Zelf, door Mozes (Ex. 33:1; Num. 20:26). Daarna heeft zij, volgens de Joden, bij het sanhedrin en bij de koning berust.

  2. Zijn ordening of inwijding geschiedde door het hogepriesterlijke gewaad:

    • Van goud: in broeken, rok, gordel, muts, mantel, efod, borstlap en voorhoofdplaat (zie hierover Ex. 28). In dit gewaad diende de hogepriester dagelijks.

    • Van wit: in rok, broeken, gordel en hoed, die hij gebruikte wanneer hij in het binnenste heiligdom zou ingaan (Lev. 16:4,32).

  3. Zijn zalving vond gewoonlijk zeven achtereenvolgende dagen plaats, zolang de heilige olie, die eens door Mozes is gemaakt, geduurd heeft (Ex. 30:23). Men zegt dat dit negenhonderd jaren plaatsgevonden heeft, maar dat de inwijding alleen door de kleding heeft plaatsgevonden toen die olie verloren was. Het lijkt dezelfde zalfolie geweest te zijn waarmee de koningen soms ingewijd werden, hoewel anderen menen dat ze anders is geweest. Het was ongeoorloofd om anderen daarmee te zalven (Ex. 30:32,33). Alle hogepriesters werden gezalfd, maar van de koningen alleen zij die in een roerige toestand van zaken gekozen werden, zoals blijkt bij Sálomo (1 Kon. 1:39) en bij Joas (2 Kon. 11:12).

  4. Zijn inwijdingsofferande had hij met de gewone priesters gemeen (Lev. 6:20). 

  5. Zijn successie was alleen in de familie van Aäron, en wel van zijn eerstgeboren zoon Eleázar, evenals de successie van de gewone priesters door de zonen van Ithamar was (Num. 20:28). Met deze uitzondering dat de successie van sommigen verstoord lijkt te zijn in Eli, van wie geloofd wordt dat hij uit het huis van Ithamar geweest is. Eli’s nakomelingen zijn uit de successie uitgevallen ten tijde van Sálomo in de afgezette Abjathar en de in zijn plaats gestelde Zadok uit het huis van Eleázar (1 Kon. 2). 

  6. Zijn vereisten waren:

    • Waardigheid en integriteit van lichaam en gemoed (Lev. 21:17). De Joodse meesters tellen honderdtweeënveertig gebreken van het lichaam, die hem onwettig maakten.

    • De heiligheid van het huwelijk, waarvan de wetten gevonden worden in Leviticus 21:14

    • De onthouding van het aanraken van een dode (Lev. 21:1,3,10-12), en van de rouw over de dood van een nabestaande. 

  7. Zijn dienst had hij deels met de dienst van de gewone priesters gemeen, namelijk:

    • Offeren (1 Kron. 6:49, vgl. met Luk. 1:9), behalve dat de gewone priesters bij hun dienstbeurten offerden, nadat ze onder elkaar geloot hadden, maar de hogepriester zo dikwijls en wanneer het hem goeddacht.

    • Bidden voor het volk en het zegenen (Num. 6:23,26).

    • Oordelen over de melaatsheid (Lev. 13:2).

    Zijn dienst was hem deels in het bijzonder eigen, namelijk:

    • Eenmaal per jaar een zoenofferande opofferen en in het heilige der heiligen van de tempel ingaan (Lev. 16:2; Hebr. 9:7). Op die dag nam hij alle heilige oefeningen waar, ook die welke dat feest niet eigen waren. Ingeval hij noodgedwongen in deze plechtige heilige dienst belet werd, werd elk jaar op de vastendag voor hem een plaatsvervanger gekozen. Deze werd onder de eerste tempel de ‘tweede priester’ (2 Kon. 25:18; Jer. 52:24) en onder de tweede tempel ‘sagan’ genoemd. 

Bij dit alles kwam het hoogste opzicht over en de besturing van alle heilige dingen. 

2.13 Ten derde: de priesters 

De gewone priesters werden door een gedurige successie uit de familie van Aäron genomen. Zij bedienden de heilige dingen eerst in de tabernakel en daarna in de tempel, door:

  • Te leren (Mal. 2:7; Deut. 17:9; Ez. 7:26).

  • Te offeren (Lev. 1:13).

  • Voor te bidden (Joël 2:17).

  • Te zegenen (Num. 6:22 e.v.). 

Bovendien in het bijzonder door:

  • Dagelijks tweemaal reukofferande op het gouden altaar te doen (Ex. 30:7,8).

  • De lampen in de voorhof van de tempel toe te richten en aan te steken.

  • Het heilige vuur te verzorgen, opdat het niet uitgeblust werd (Lev. 6:12,13).

  • Het altaar te reinigen en de as uit te vegen (Lev. 1:16).

  • Op elke sabbat de heilige broden door verse te vervangen (Ex. 25:30; Lev. 24:6).

  • De onreinen en onheiligen van de dorpel te weren (Num. 5:2; Deut. 23:10). 

Zij moesten vrij zijn van alle lichamelijk gebrek en bekwaam tot hun verrichtingen (Lev. 21:17-24). 

Zij werden in hun dienst ingewijd voor de ogen van de volledige gemeente (Lev. 8:3), met een wassing (Ex. 29:4), met heilige kleding: broeken, rok, gordel, hoofdband (Ex. 28:4-40,42,43; Ex. 29:8,9) en met bijzondere offeranden, waarbij het bloed van de ene ram gestreken werd op het rechter oorlapje en op de duim van de rechterhand (Ex. 29:15,20,24,25). Hier kwam nog bij: een besprenging met heilige olie en met bloed van het altaar op hen en op hun kleren (Ex. 29:21; Lev. 22:2,3,10), en een bevolen bijzondere onthouding, reinheid en deftigheid (Lev. 21:1-9). 

Zij waren verdeeld in verscheidene klassen, deels door Mozes, deels door David, die ze tot vierentwintig klassen gebracht heeft, waaronder er zestien waren van de kinderen van Eleázar en acht van de kinderen van Ithamar (1 Kron. 24; vgl. Neh. 7:39; Neh. 10:1; Neh. 12:1). Die klassen kwamen bij beurten te Jeruzalem en elk ervan bediende gedurende één week de heilige dingen in de tempel. Elke klasse werd ook weer verdeeld in zeven dagorden, naar de zeven dagen van de week, waarop elke orde de dienst moest verrichten. 

2.14 Ten vierde: de Levieten 

De Levieten waren in de plaats van de eerstgeborenen van heel Israël aan de dienst van God toegewijd, om de priesters als het ware de handen te lenen tot mindere diensten in de tempel (Num. 3:9,12,13). Onder hen worden soms in een ruimere zin allen verstaan die van de stam van Levi waren; soms in een striktere zin degenen die hun geslacht niet van Aäron afleidden en tegenover de Aäronitische priesters gesteld werden. 

Zo werden zij in drie families, Kahathieten, Gersonieten en Merarieten, onderscheiden, die allen in het bijzonder hun oversten hadden. Hij die van dezen in waardigheid de eerste was, was het hoofd en de vorst van de gehele Levitische stam. 

In de woestijn waren zij bovendien bezig met het vervoeren van de tabernakel, naar hun huisgezinnen (Num. 4:4,25,26,31,32). In Kanaän, toen de tempel gebouwd was, dienden zij naar hun orden, óf door de priesters in het slachten van de offerdieren en in andere dingen behulpzaam te zijn, óf door de ambten van zangers, leraars, wetgeleerden of rechters waar te nemen (Deut. 33:10; 1 Kron. 24, 25 en 26; 2 Kron. 19:8). Ja, velen van hen werden met de voornaamste hoofden van de Israëlieten in de grote raad aangenomen. 

Wanneer zij een maand oud waren, werden zij aan God voorgesteld en toegewijd (Num. 3:15, vgl. met vers 40). Op vijfentwintigjarige leeftijd werden zij met handoplegging ingewijd (Num. 8:24). Dan was het hun geoorloofd in de tempel tegenwoordig te zijn en te dienen. Wanneer hun dertigste levensjaar vervuld was, werden zij van de dienst van de bediening overgebracht tot de dienst van de last (Num. 4:47,49). Met het vijftigste jaar hielden zij op met de lastiger diensten van de tabernakel, maar niet met de wacht en zijn overige dienst (Num. 8:25,26). 

Toen de tempel gebouwd was en het lastige vervoer van de tabernakel ophield, aanvaardden zij volgens de instelling van David met hun twintigste jaar hun bediening (1 Kron. 23:27, vgl. met 2 Kron. 31:17; Ezra 3:8), maar aan de priesters en de hogepriester was niet dezelfde leeftijd voorgeschreven. 

Aan de Levieten zijn naderhand de Nethinim tot dienaars gegeven, om zo te zeggen de ‘overgegevenen’ (Ezra 2:58; Ezra 8:20). Zij waren ten tijde van Jozua de Gibeonieten (Joz. 9:21 e.v.), en onder Sálomo bovendien uit de overwonnen Kanaänieten (Ezra 2:43, vgl. met vers 58).

2.15 De buitengewone dienaars van het Nieuwe Testament 

Hert Nieuwe Testament heeft tot buitengewone dienaars gehad:

  1. Johannes de Doper.

  2. De apostelen.

  3. De profeten en de profetessen.

  4. De evangelisten.

Ten eerste: Johannes de Doper

Johannes de Doper was van een priesterlijk geslacht, geboren uit vader Zacharías en moeder Elisabet, beiden bejaard (Luk. 1:5,6). Hij heeft beide bedieningen, van de oude en de nieuwe bedeling,* samengevoegd door de oude bedeling te besluiten (Matth. 11:9-13) en de nieuwe te beginnen. Hij was beloofd als de mystieke* Elía en is als de voorloper van de Messías (Jes. 40:3; Mal. 4:5) tegenwoordig gesteld (Matth. 11:14; Luk. 1:17; Matth. 3:3). Hij is voor de Messías uit gelopen en heeft voor Hem de weg bereid, door:

  • De prediking van de boetvaardigheid (Matth. 3:1,2).

  • De Doop, waardoor hij de zijnen in de eerste gemeenschap van de christelijke kerk binnenliet, evenals de Joden hun proselieten door hen af te wassen in hun gemeenschap toelieten. Deze Doop, voor zover hij door Johannes bediend is, schijnt niet de hoedanigheid van een gewone Doop gehad te hebben, ten minste niet van een algemeen sacrament (welke hoedanigheid de Doop pas na de opstanding van Christus verkregen schijnt te hebben, Matth. 28:19). Toch is hij van hetzelfde wezen* en tevens van hetzelfde gezag als deze Doop geweest, hoewel hij iets anders was, en wel vooral hierin, dat hij van degenen die gedoopt zouden worden, het geloof eiste in de Messías Die nu ingewijd zou worden en zou verlossen (Matth. 3:11; Hand. 19:4). Hierover elders meer.

  • Het allerdoorluchtigste getuigenis dat hij van de tegenwoordig zijnde Messías gegeven heeft (Joh. 1:17,33; Matth. 3:11). 

2.16 Ten tweede: de apostelen 

De apostelen (Ef. 4:11,12; 1 Kor. 12:28,29; Rom. 12:5) zijn door Gods Geest geïnspireerde dienaars van de eerste orde geweest, die door Christus geroepen waren om op een buitengewone manier gemeenten te stichten, voort te planten en te reformeren, en met buitengewone gaven versierd waren. In het begin waren het er slechts twaalf (Matth. 10). Naderhand, toen Judas was heengegaan in zijn plaats, is Matthías voor hem in de plaats gesteld (Hand. 1:21-26), en volgens sommigen is ook Barnabas erbij gekozen (uit Hand. 13:2,3; Hand. 14:26). Zij zijn vooral hiertoe aangesteld, om Christus’ getuigen te zijn over de gehele aardbodem, aangaande Zijn opstanding uit de doden (Hand. 1:8, vgl. met vers 21,22; Hand. 10:41; Hand. 22:15; 1 Kor. 9). 

De voorrechten van de apostelen boven alle dienaars van beide Testamenten zijn deze geweest:

  1. Zij hebben Christus in het vlees gezien en Zijn gezelschap en onderwijs genoten, en zijn dus levende ooggetuigen geweest (1 Kor. 9:1).

  2. Zij zijn door Jezus Zelf onmiddellijk geroepen (Joh. 20:21; vgl. 17:18; Gal. 1:1), om welke reden ook Matthías zelf door het lot geroepen moest worden (Hand. 1:25,26).

  3. Zij waren gezanten van Christus (2 Kor. 5:20), zodat wie hen hoorde, gerekend werd Christus te horen (Luk. 10:16), omdat Christus hun de ‘merktekenen van een apostel’ gegeven heeft (2 Kor. 12:12), die zich in de gewone dienaars slechts in een zeer flauwe zin vertonen. 

  4. Zij ontvingen de kennis van de Goddelijke verborgenheden door onmiddellijk onderwijs van Christus en van de Heilige Geest (Luk. 24:45; Joh. 20:22; Gal. 1:12).

  5. Zij waren in de bediening van de heilige dingen onfeilbaar en onweersprekelijk (Joh. 16:13), hoewel de evangelische verborgenheden hun trapsgewijs bekendgemaakt schijnen te zijn (Hand. 10 en 15). 

  6. Zij zijn de eersten geweest die de sleutels van het Koninkrijk der hemelen van Christus ontvangen hebben (Matth. 16:19; Joh. 20:23).

  7. Zij hebben door de oplegging der handen en het uitstorten van gebeden de gaven van de Heilige Geest op anderen kunnen overdragen (Hand. 8:6,7,15-19; Hand. 19:6).

  8. Zij hebben de gave van wonderen gehad (Mark. 16:18,20; Hebr. 2:3,4; Rom. 15:18,19; Joh. 14:12; Matth. 10:1). 

  9. Hun prediking is gepaard gegaan met een zekere uitmuntende kracht en krachtdadigheid om te overtuigen en te bekeren (Hand. 2:41; Rom. 15:19).

  10. Het apostelschap is aan geen plaats verbonden geweest (Matth. 28:19, vgl. met Mark. 16:15; 2 Kor. 11:28; Rom. 15:19).

  11. Zij hebben geen opvolger in het voorrecht van het apostelschap toegelaten, omdat het ene Evangelie, dat door hen vastgesteld was, geen anderen gezocht of toegelaten heeft om het vast te stellen (Gal. 1:6,7).

  12. Zij hebben een voorrecht gehad boven allerlei andere kerkelijke bedieningen, aangezien zij daarbij vooraan gesteld worden (Ef. 4:11; 1 Kor. 15:28). Hierop ziet ook de bijzondere belofte in Matthéüs 28:18 en Lukas 22:29 en 30. 

Orde van prediken

Verder, de apostelen zijn al vóór de dood van Christus begonnen hun bediening waar te nemen binnen Judéa en Galiléa alleen (Matth. 10:7), maar na Christus’ opstanding en hemelvaart ook bij de heidenen, over de gehele aardbodem (Joh. 20:21; Matth. 28:19,20). Zij hebben eerst het Evangelie verkondigd te Jeruzalem (Jes. 2:2; Ps. 110:2; Hand. 2), daarna in Samaría (Hand. 8:5), vervolgens in de overige delen van de aardbodem, in Azië, Europa, Griekenland, Illyricum, Italië en Spanje; spoedig ook in Afrika en in de laatste tijden zelfs in Oost- en West-Indië. 

En dit hebben de apostelen niet in een onzekere orde gedaan, maar ieder naar de regel en het richtsnoer van zijn apostelschap, aan elk in het bijzonder door God toegemeten (2 Kor. 10:13,16). Echter, de dingen die verteld worden over de loting van de apostelen – waardoor aan Thomas de Parthers, aan Andréas de Scythen, aan Markus Egypte en aan de overige apostelen de overige delen van de wereld te beurt zouden zijn gevallen – hebben te weinig grond. 

2.17 Ten derde: de profeten en de profetessen 

Onder de profeten (Ef. 4:11; Ef. 2:20; Ef. 3:5; 1 Kor. 12:28; Hand. 13:1; Hand. 15:32) worden ook de profetessen gerekend (Hand. 21:8,9; Hand. 2:17). Met hen worden onder het Nieuwe Testament diegenen bedoeld, die door een bijzondere gave de profetische Schriften uitlegden, de evangelische verborgenheden verklaarden en soms ook toekomstige contingente* dingen voorzegden (Hand. 2:27,28; Hand. 21:10,11). 

De profeten en de leraars waren gewoon hun gaven te gebruiken tot opbouw ofwel stichting van de gemeente (Hand. 13:1,2; 1 Kor. 14:32), waaruit profetische oefeningen werden geboren. Bij dezen, die met de profetische gave voorzien waren, voegden anderen zich, die wachtten of het misschien God zou behagen ook hun die gave te schenken, of ten minste om in de kennis van de Heilige Schrift te vorderen, wat de apostel bij uitstek aanprijst (1 Kor. 14:1,3,4,24-26,29,30,32-35; 1 Thess. 5:19-21). Nadat deze gave onder het pausdom vervallen was, is zij door de reformatoren hersteld geworden. 

2.18 Ten vierde: de evangelisten 

De evangelisten (Ef. 4:11) zijn metgezellen of reisgenoten en medearbeiders van de apostelen geweest. Zij werden volgens de wil en het bevel van de apostelen tot de door hen geplante gemeenten gezonden om nat te maken (1 Kor. 3:6), of wanneer de apostelen van die gemeenten weggingen, werden zij achtergelaten om op het door hen gelegde fundament verder te bouwen, door tot onbekeerden te prediken, de bekeerden te dopen en wat tot de goede orde behoorde te verzorgen (Tit. 1:5). Zodanige mensen waren Filippus de evangelist (Hand. 21:8); Timótheüs (2 Tim. 4:5), Titus, Markus, Silas en in een striktere zin de vier geschiedschrijvers van Christus’ leven en dood. 

Bij hen zullen wij ook de zeventig discipelen voegen, die Christus niet lang vóór Zijn dood, na de reeds aangestelde apostelen, gezonden heeft om in een korte reis het Joodse land te doorwandelen, het met het gerucht van de reeds tegenwoordig zijnde Messías te vervullen, en te boodschappen dat Zijn Koninkrijk nabijgekomen was (Luk. 9:2; 10:1). 

De gaven van de buitengewone bediening 

Aan deze genoemde buitengewone bedieningen deelde de Heilige Geest buitengewone gaven uit (Rom. 12:3,6): gaven van gezondmaking, van krachten, van onderscheiding der geesten, van talen, van uitlegging der talen (1 Kor. 12:4,11; Mark. 6:5; Mark. 16:17,18), naar Zijn genade en welbehagen (1 Kor. 12:11; Hand. 2:4). Naar deze gaven schijnen zij ook hun bijzondere benamingen gehad te hebben (1 Kor. 12:29,30). 

2.19 De gewone dienaars van het Nieuwe Testament 

Het Nieuwe Testament heeft tot gewone dienaars:

  1. De herders.

  2. De leraars.

  3. De regerende ouderlingen.

  4. De diakenen.

Ten eerste: de herders

Onder de herders (Ef. 4:11) is bij uitnemendheid Christus Zelf (Joh. 10:11,14,16; 1 Petr. 2:25; Hebr. 13:20; 1 Petr. 5:4). Zij worden ook genoemd:

  • ‘Ouderlingen’ (Hand. 20:17).

  • ‘Voorgangers’ (Hebr. 13:7,24).

  • ‘Regeerders’ of ‘voorstanders (1 Tim. 5:17).

  • Ja, ook bisschoppen of opzieners zonder onderscheid (Hand. 20:28; 1 Tim. 3:1,2; Filipp. 1:1; Tit. 1:7). 

Ook worden zij genoemd:

  • ‘Dienaars van Christus’ (1 Kor. 4:1). 

  • ‘Uitdelers der verborgenheden Gods’ (1 Kor. 4:1). 

  • ‘Arbeiders’ in de wijngaard des Heeren (Matth. 9:38). 

  • ‘Voorstanders in den Heere’ (1 Thess. 5:12). 

De meeste van deze benamingen worden echter ook op de buitengewone dienaars betrokken, omdat, wanneer de buitengewone dingen die wij genoemd hebben er afgenomen zijn, een en hetzelfde wezen* van de bediening de gewone dienaars mede toekomt. 

De gewone dienaars van het Nieuwe Testament zijn degenen die ‘arbeiden in het Woord’, door het te verklaren en toe te passen (1 Tim. 5:17; 2 Tim. 4:2; Tit. 1:9).

  1. Hun roeping hebben wij afgehandeld in § 1.

  2. Hun vereisten en hoedanigheden stelt de apostel voor (1 Tim. 3:2-8; Tit. 1:5-10). 

  3. Hun ambt vereist:

    • De openbare verkondiging van het Woord (2 Tim. 4:1,2), die zij met de buitengewone dienaars gemeen hebben (Mark. 16:15; Matth. 28:19,20; 1 Kor. 9:16,17; vergelijk deze Schriftplaatsen met Hand. 20:28; 1 Petr. 5:1-4). 

    • De bediening van de sacramenten (Matth. 28:18-20; Joh. 1:33; 1 Kor. 11:20,23; Luk. 22:19,20).

    • De oefening van de kerkelijke tucht (1 Tim. 5:20; Tit. 1:13; 2 Kor. 2:6, vgl. met Matth. 18:15-17; Joh. 20:23).

    • Het huisbezoek (Hand. 20:20).

    • Het catechiseren van de onwetenden (Hebr. 5:12; Hebr. 6:1,2; 1 Kor. 3:1,2; Gal. 6:4).

    • De openbare gebeden (Hand. 2:42; Hand. 6:4).

  4. Hun onvermijdelijke noodzakelijkheid in de kerk hangt af van:

    • Het leren, dat zal duren tot aan het einde der eeuwen (Ef. 4:11-13; Matth. 28:19,20).

    • De praktijk om opzieners en ouderlingen aan te stellen, die van de Heilige Geest Zelf en van de apostelen haar oorsprong heeft (Hand. 20:17,28; Hand. 14:23; Tit. 1:5; Filipp. 1:1).

    • Het nut en de krachtdadigheid van de bediening in het verklaren en het toepassen van de Heilige Schrift, in het bekeren van de zielen en in de gedurige opbouw van de kerk (Ef. 4:11-13; 1 Tim. 4:16; Rom. 10:13-15).

    • Het ellendige lot van die kerk, die van deze bediening verstoken is (Ps. 74:9; Amos 8:11,12; Matth. 9:36-38). 

  5. Hun gelijkheid ten aanzien van de kerkelijke macht sluit alle kerkelijke hiërarchie of overheersing uit (Matth. 20:25,26; Matth. 23:8-11; 1 Petr. 5:3). 

  6. Hun onderhoud moet door een voldoende loon verzorgd worden (Matth. 10:10; 1 Kor. 9:4-14; Gal. 6:6; 1 Tim. 5:17,18). 

2.20 Ten tweede: de leraars 

De leraars (Ef. 4:11) vereenzelvigen sommigen echter met de herders, omdat zij op de aangehaalde Schriftplaatsen niet onderscheiden lijken te worden en omdat elders alleen zij genoemd worden, met weglating van de herders (1 Kor. 12:28,29). Bijgevolg zouden zij naar de twee delen van hun bediening genoemd worden, namelijk ‘herders’ en ‘opzieners’ naar de regering, en ‘leraars’ naar hun onderwijs door vermaning en vertroosting. Anderen scharen hen onder de buitengewone dienaars. 

In elk geval zijn de graden van doctors (leraars) en professors (hoogleraars) op de scholen, die bij ons gangbaar zijn, van later tijd dan dat ze in de Schriften van de apostelen zouden voorkomen. 

De leraars lijken echter, als men de zaak zelf beschouwt, onderscheiden te zijn geweest van zowel de buitengewone dienaars als de herders, omdat in de kerk nooit zodanige leraars of catechiseermeesters ontbroken hebben, die de leer niet aan de gewone gelovigen zonder onderscheid onderwezen, maar voornamelijk aan anderen die ook zelf herders van de kerk of meesters zouden worden. Zo vinden wij in het Oude Testament ‘profeten’ en ‘zonen der profeten’ (2 Kon. 2:3,5,15; 2 Kon. 4:1,38; 1 Sam. 10:5,10,11; 1 Sam. 19:20), die in de latere kerk ‘wetgeleerden’ zijn genoemd (Matth. 22:35; Luk. 11:45,46). 

De naam ‘leraar’ zelf komt overeen met de titel van de Joodse meesters, ‘rabbi’ (Matth. 23:7,8). Deze werd in het bijzonder gegeven aan degenen die, als ervaren in Gods wet, de macht en het recht hadden om haar aan anderen te leren. Zodanige rabbi’s waren Gamáliël (Hand. 5:34, vgl. met Hand. 22:3) en Nicodémus (Joh. 3:10). Daarom wordt deze eretitel herhaaldelijk aan Christus Zelf gegeven (bijv. Joh. 11:8; Joh. 13:13), en ook aan Paulus, omdat hij een openbaar leraar van de heidenen was (1 Tim. 2:7; Ef. 3:8; 1 Tim. 1:11). 

Wat betreft de vroege kerk wordt om deze reden de kerk van Alexandrië het meest geroemd, waar veel oefenplaatsen en scholen waren, en daarover aangestelde catecheten, leermeesters of leraars: Panthenus, Clemens van Alexandrië, Origenes en anderen. Toen althans was het ambt van de leraars onderscheiden van het ambt dat de ouderlingen en de opzieners bekleedden. En er staat niets in de weg waarom het ook niet ten tijde van de apostelen onderscheiden geweest is. Dit spreekt de Zaligmaker niet tegen (Matth. 23:10), want Hij veroordeelt niet het ambt en de titel, zoals blijkt bij Paulus, maar de meesterachtige hoogmoed en trotsheid (Rom. 2:19,20). 

2.21 Ten derde: de regerende ouderlingen 

De regerende ouderlingen (presbyters), die de apostel ‘regeringen’ (1 Kor. 12:28) en ‘voorstanders’, ‘leiders’ noemt (Rom. 12:8; 1 Thess. 5:12), worden uitdrukkelijk van de lerende ouderlingen onderscheiden (in 1 Tim. 5:17 en in het register van de kerkelijke ambten, Rom. 12:8; 1 Kor. 12:28). 

Het onderscheid tussen de regerende ouderlingen en de herders bestaat hierin, dat de macht om openbaar te leren hun niet toekomt (1 Tim. 5:17), omdat men nergens leest dat ze aan hen gegeven is. En wanneer ze soms aan ouderlingen toegeschreven wordt (2 Tim. 2:2; 2 Tim. 4:3; Tit. 1:9), dan moeten daar geen regerende, maar lerende ouderlingen verstaan worden. 

De macht van deze ouderlingschap (dit presbyterium) is dus even Goddelijk als die van de herders. Ze wordt geschonken door verkiezing en roeping van de ‘ouderlingschap’ ofwel de vergadering der ouderlingen (zie hierover 1 Tim. 4:14). Ze wordt gezamenlijk met de herders uitgeoefend in de regering van de kerk – daarom dragen zij de naam ‘regeringen’ – en in het oefenen van de kerkelijke tucht (1 Kor. 5:4,5). 

2.22 Ten vierde: de diakenen 

De diakenen worden in het register van de kerkelijke ambten ‘behulpsels’ (1 Kor. 12:28) en degenen ‘die barmhartigheid doen’ genoemd (Rom. 12:8); zij zijn in de kerk genoeg bekend onder hun andere naam [‘diakenen’] (Filipp. 1:1).

Zij hielden zich ambtshalve bezig met de dingen van de kerk die dit leven aangaan, in het verzamelen en uitdelen van de aalmoezen. Die macht zelf is allereerst bij de apostelen zelf geweest (Hand. 6:1,2 e.v.; Hand. 4:34,35). Naderhand, toen de apostelen door de toenemende lasten niet genoeg waren voor deze zorg, zijn er zeven mannen gekozen, vermaard door een eervol getuigenis en vol van de Heilige Geest, die deze zorg op zich zouden nemen (Hand. 6:1-7). Bij hen kwamen ook de diaconessen (1 Tim. 5:9; Rom. 16:1). 

  1. Hun hoedanigheden en roeping worden voorgesteld in de zojuist genoemde teksten. 

  2. Hun algemene werk was ‘de tafelen te dienen’, διακονεῖν (diakonein) (Hand. 6:3). Daarvan is ongetwijfeld de naam ‘diakonen’ in gebruik gekomen. Deze zorg is oudtijds in de vroege kerk verschillend geweest: sommigen besteedden aandacht aan de zieken, sommigen aan de oude mensen, sommigen aan de vreemdelingen, sommigen aan de wezen en sommigen aan de armen. Voor dit alles is in de benauwdheden van de vroege kerk zeer milddadig zorg gedragen. Maar nu de zaken van de kerken erop vooruitgegaan zijn, worden de plichten van de diakenen alleen door het inzamelen en uitdelen van de aalmoezen voldoende vervuld.

2.23 Vergaderingen van de dienaars 

De dienaars, zowel de buitengewone als de gewone, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, kunnen op tweeërlei wijze beschouwd worden:

  • Ten eerste afzonderlijk, zoals we tot hiertoe gedaan hebben.

  • Ten tweede gezamenlijk in bijeenkomsten.

Onder het Oude Testament

In het Oude Testament ontdekken wij ten minste een tweeërlei, zo niet ook een drieërlei soort van kerkelijke vergaderingen: van het sanhedrin, van het presbyterium en van de synagoge, niet ongelijk aan de drieërlei soort van vergaderingen onder het Nieuwe Testament: synodaal, classicaal en presbyteriaal. 

Dus:

  1. De Joden hadden een sanhedrin. Dit was een vergadering. zowel kerkelijk als burgerlijk, die met zwaarder en moeilijker zaken van de kerk bezig was. Het sanhedrin werd ingesteld in Exodus 18:13 en verder, en in Numeri 11:16 en 17. Toen die vergadering langzamerhand vervallen was, is zij weer hersteld door Jósafat (2 Kron. 19:8). Er zijn genoeg mensen die menen dat de plechtige reformatie van de Joodse kerk na de terugkomst uit de Babylonische gevangenschap onder het opzicht van deze vergadering tot stand gebracht is (Neh. 8:14; Neh. 9:1). Hoe het ook zij, allen erkennen eenstemmig dat voor zwaardere en gewichtiger zaken van de kerk, bijvoorbeeld afval van God, afgoderij, een verdorven godsdienst, zorg gedragen is door de vergadering sanhedrin. 

  2. Zij schijnen een ‘ouderlingschap’ gehad te hebben (zie hierover Luk. 22:6; Hand. 22:5). Dit schijnt alleen uit kerkelijke personen bestaan te hebben en bestemd te zijn geweest om kerkelijke zaken, bijvoorbeeld ceremoniële onreinheden en ongeregeldheden, ergernissen en andere zaken af te handelen. 

  3. Zij hebben synagogen ofwel gemeentelijke (congregationales) bijeenkomsten gehad, waarin men zich niet alleen met het voorlezen en het verklaren van het Woord, met gebeden en met andere plichten van Gods dienst bezighield, maar ook met kerkelijke tuchtoefeningen (censuren) en met de besturing van die als het ware bijzondere kerk. Dit is niet alleen volgens het getuigenis van de Zaligmaker (Joh. 16:2), maar ook volgens de praktijk zelf van Saulus, die door alle synagogen de christenen strafte (Hand. 26:11), en dat op bevel van de hogepriester (Hand. 9:1,2). Daarom wordt in het Nieuwe Testament ook niet zelden van een ‘overste der synagoge’ melding gemaakt (Mark. 5:35,36,38; Luk. 8:41; Luk. 13:14; Hand. 18:8,17). Door deze ‘oversten der synagoge’ wordt te kennen gegeven dat die synagogen hun προεστῶτες, ‘leiddinggevenden’, gehad hebben. De bijeenkomsten van deze oversten worden duidelijker voorgesteld in Handelingen 13:15, waar duidelijk genoeg wordt aangewezen dat over één synagoge meer dan één bestuurder de leiding heeft gehad, en dat dienovereenkomstig ook over elke synagoge haar bestuurders de leiding hebben gehad. 

2.24 Onder het Nieuwe Testament 

Onder het Nieuwe Testament wordt een drieërlei vergadering van kerkelijke dienaars geteld: 

  1. Presbyteriaal.

  2. Diocesaans ofwel classicaal.

  3. Synodaal. 

Ten eerste: presbyteriaal

In de presbyteriale vergadering komen de ouderlingen (presbyters), zowel de lerende als de regerende, van deze of gene afzonderlijke kerk samen om zorg te dragen voor de zaken die tot hun kerk in het bijzonder behoren. 

Het Goddelijke recht van dit presbyterium wordt onderbouwd door:

  1. De Zaligmaker in Matthéüs 18:15-21, waar Hij:

    • Niet alleen een gemeente aanwijst, waartoe een bezwaarde volgens een bepaalde orde zijn zaak ter kennisneming, onderzoek en afhandeling kan brengen. Een ‘gemeente’ wil zeggen: de representatieve gemeente, die uit de leiders bestaat. Want een zodanige kennisneming van zaken kan niet zonder wanorde tot de hele gemeente gebracht worden.

    • Maar ook die aangewezen gemeente wapent met de sleutelmacht, waardoor ze kan binden en ontbinden, dat is: naar vereis van zaken bedienenderwijs kan veroordelen en vrijspreken.

  2. De apostel in 1 Timótheüs 4:14, waar hij:

    • Niet alleen van een ‘ouderlingschap’ (‘presbyterium’) melding maakt, welk woord buiten alle twijfel een vergadering van ouderlingen te kennen geeft, die hij in het volgende hoofdstuk in regerende en lerende ouderlingen onderscheidt (1 Tim. 5:17). 

    • Maar bovendien aan deze ‘ouderlingschap’ een macht over de kerk toeschrijft, namelijk om door handoplegging dienaars te roepen en te bevestigen.

      Hierbij komt nog:

  3. De zaak zelf. Want omdat er, volgens algemene overeenstemming, ingestelde ofwel afzonderlijke kerken zijn (wat wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben) en omdat elk daarvan haar ‘leraars’ en ‘regeringen’ heeft (1 Kor. 12:28), zal er dan niet een vergadering zijn, waar ieder het zijne toebrengt ten goede van de hele algemene kerk?

2.25 Ten tweede: classicaal 

In de diocesaanse ofwel classicale vergadering komen niet de leiddinggevenden van slechts één afzonderlijke kerk samen, maar van meerdere kerken van een bepaald district, die een bijzonder verbond aangaande de algemene stichting ingegaan zijn, om zorg te dragen voor de zaken die tot dat district behoren. 

Het Goddelijke recht van deze diocesaanse ofwel classicale vergadering schijnt te steunen op:

  1. Twee hypotheses.

  2. Redenen.

1. Twee hypotheses

Eerste hypothese. In de Schrift worden meerdere kerkelijke vergaderingen ofwel meerdere afzonderlijke kerken samen ‘gemeente’ ofwel ‘kerk’ genoemd. Dit schijnt te blijken in de gemeenten van Jeruzalem, Antiochië, Efeze en Korinthe. Elk daarvan wordt de ‘gemeente’ genoemd:

  • Alle gelovigen te Jeruzalem worden samen de ‘gemeente’ genoemd (Hand. 8:1; Hand. 11:22; Hand. 15:4).

  • Alle gelovigen te Antiochië dragen samen de naam ‘gemeente’ (Hand. 13:1; Hand. 11:26). 

  • Datzelfde wordt van de gelovigen te Efeze gezegd (Hand. 20:17,28; Openb. 2:1). 

  • En ook van de gelovige Korinthiërs (1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1).

Tweede hypothese. In elk van deze gemeenten zijn meerdere vergaderingen ofwel meerdere afzonderlijke gemeenten geweest. Dit blijkt uit de menigte van de gelovigen, die niet hebben kunnen samenkomen in slechts één vergadering, want:

  1. Er wordt gezegd dat in de gemeente te Jeruzalem vele duizenden geweest zijn: ‘Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die geloven’ (Hand. 21:20). Bovendien worden aan hen vele dienaars toegeschreven (Hand. 4:34,35,37; Hand. 15:2,4,6,22,23; Hand. 11:30), die in één zekere vergadering hun ambt door de openbare prediking niet konden waarnemen. Vooral niet, omdat zij geen ruime kerken hadden, maar tot de heilige dingen samengekomen zijn in de huizen van afzonderlijke personen, bijvoorbeeld:

    • Het huis van Maria (Hand. 12:12).

    • De school van een zekere Tyrannus (Hand. 19:9).

    • Een zekere opperzaal (Hand. 20:8).

    • Het huis van Aquila en Priscilla (Rom. 16:5). 

  2. Soortgelijke dingen kunnen aangetoond worden van de gemeente te Antiochië. Er wordt gezegd dat daar een grote menigte van gelovigen geweest is (Hand. 11:21), waar door de prediking van Barnabas een ‘grote schare’ bij gekomen is (vers 22-24). Ook had zij vele dienaars (Hand. 11:20,27,28; Hand. 13:1-3; Hand. 15:35). 

  3. Hetzelfde geldt ook voor de gemeente te Efeze, wier menigte en talrijkheid men kan afleiden uit Handelingen 19:9 en 18, zodat de boeken ‘dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden’, welke na hun bekering verbrand werden, in prijs zelfs tot vijftigduizend zilveren penningen reikten (vers 19). De overvloed van dienaars kunt u afleiden uit vers 6.

  4. Ook in de gemeente te Korinthe kunt u een overvloed van gelovigen opmaken uit Handelingen 18:7-10, en van dienaars uit 1 Korinthe 3:10, waar Paulus zich een bouwmeester noemt, die het fundament gelegd had, waarop anderen gebouwd hadden. En hij bestraft hun scheuringen, die uit de verscheidenheid van de dienaars voortkwamen (1 Kor. 1:12). Ja, hij bedoelt, hoewel hyperbolisch, die menigte van dienaars met de uitdrukking ‘tienduizend leermeesters’ (1 Kor. 4:15). Vooral laat hij die menigte zien in 1 Korinthe 14:29-32: ‘Dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen. ... En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen.’ 

In de ene gemeente van Jeruzalem en in de ene gemeente van Antiochië, Efeze en Korinthe, zijn dus meerdere afzonderlijke vergaderingen geweest, waartoe meerdere dienaars behoorden, die ook over meerdere gemeenten in een en hetzelfde district de leiding hadden. Dit geeft de apostel van de gemeente te Korinthe uitdrukkelijk te kennen: ‘Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen’ (1 Kor. 14:34). Wat staat er dan in de weg waarom wij niet zouden besluiten dat de dienaars van een zeker district, ofwel van de kerken in een bepaald gebied (diocees), hun bijeenkomsten gehad hebben, waarin zij zorg droegen voor de dingen die strekten tot de algemene stichting van hun afzonderlijke vergaderingen? Vooral omdat wij op geen enkele wijze geloven dat die vergaderingen, die zovele tienduizenden gelovigen hadden (Hand. 21:20), besloten waren binnen de muren van die steden en niet ook in hun omliggende gebieden en districten waren. De apostel getuigt immers uitdrukkelijk dat hij ‘van Jeruzalem af en rondom’ alles met ‘het Evangelie van Christus vervuld’ had (Rom. 15:19).

2. Redenen

Er zijn ook redenen, die een en hetzelfde zijn als het Goddelijke recht:

  1. Er zullen zich gevallen voordoen die meerdere of alle kerken van één district aangaan, bijvoorbeeld:

    • De examinering, de beroeping, de ordening of de afzetting van dienaars.

    • De beslissing over geschilpunten.

    • De afhandeling van gewetensgevallen. 

    Deze zaken betreffen alle kerken, zodat ze bijgevolg door alle behandeld moeten worden.

  2. Ieder is verplicht de kerk in zwakheid of in aanvallen van buitenaf onderling te hulp te komen.

  3. Er komen gevallen voor die in een afzonderlijke kerk niet beslist kunnen worden, bijvoorbeeld:

    • Als een lid van de gemeente zich bezwaard meent te zijn door de uitspraak van het presbyterium.

    • Als er onenigheid tussen de leden van het presbyterium zelf ontstaat. 

  4. Laat ik eraan toevoegen dat de eenheid van de kerken en de uitsluiting van scheuringen en twisten, waarin het verderf van de gemeenten gelegen is, door geen gemakkelijker hulpmiddel bewerkstelligd wordt dan door een vergadering van dienaars die in de buurt wonen. 

2.26 Ten derde: synodaal 

De synodale vergadering kan een provinciale, een nationale of een oecumenische ofwel wereldwijde zijn. Dit moet bepaald worden naar vereis van de zich voordoende zaak, want:

  • Als de zaak een zekere provincie betreft, bijvoorbeeld Holland, wordt er een provinciale synode vereist.

  • Als de zaak een hele natie betreft, bijvoorbeeld Nederland, wordt er een nationale synode vereist. 

  •  Als de zaak de algemene strijdende kerk betreft, wordt er een oecumenische synode vereist, hoewel die er nooit geweest is en ook nauwelijks kan zijn. 

Daarom:

  • Een provinciale synode is niets anders dan een vergadering van dienaars, afgevaardigd door de classes van diezelfde provincie, om de zaken te bepalen die het welzijn van die volledige kerken aangaan. 

  • Een nationale synode is een vergadering van dienaars, afgevaardigd door de provinciale synoden van een zekere volledige natie, voor zaken die de kerken van die natie aangaan.

  • Een oecumenische synode (als die er zou komen) is een vergadering van afgevaardigden van de nationale synoden over de gehele aardbodem, om de zaken te besturen die de algemene strijdende kerk betreffen. 

Aangaande deze synoden moeten wij in het algemeen het volgende vasthouden:

  1. De synodale vergaderingen verschillen van de presbyteriale en de diocesaanse ofwel classicale vergaderingen:

    1. In uitgebreidheid, want:

      • In presbyteriale vergaderingen komen alleen de dienaars van één afzonderlijke kerk samen.

      • In classicale vergaderingen komen de dienaars van de kerken van één district samen.

      • In synodale vergaderingen komen de dienaars van volledige provincies of naties, of van alle kerken van de hele aardbodem samen. 

      Bijgevolg is de macht van de verschillende vergaderingen naar evenredigheid uitgebreider óf beperkter.

    2. Ten aanzien van het oefenen van de regering, want een presbyteriale vergadering vindt vaker plaats en is meer gewoon dan een classicale of een synodale vergadering. 

  2. Ondertussen is én de aard, én de soort, én de macht van alle vergaderingen een en dezelfde. Wanneer dus het Goddelijke recht van de ene vergadering onbepaald en in het algemeen bewezen is, blijkt daardoor tegelijk ook het recht van het presbyterium, de classis en de synode, zowel provinciaal als nationaal. Hierom daalt de Schrift in het bepalen van deze dingen niet zozeer af tot bijzonderheden, die ontelbaar zijn. En wel met name omdat alle kerken ook niet altijd synodale samenkomsten, hetzij van provincies, hetzij van naties, toelaten. 

    Het Goddelijke recht van de synodale vergadering steunt op:

    1. De eenheid van de strijdende kerk, want:

      • als er maar één zekere kerk op aarde is (Matth. 17:18);

      • als er in de kerk een zekere regering is (1 Kor. 12:28);

      • als die regering strekt tot stichting, wel primair van de gehele zichtbare kerk (Ef. 4:12,13), maar secundair ook van de afzonderlijke kerken (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10),

      volgt daar dan niet uit dat hoe algemener en hoe uitgestrekter die regering geoefend wordt in grotere en meerdere vergaderingen, zoveel te voller en volkomener het doeleinde van alle regering bereikt wordt, namelijk de stichting van de kerk, het gehele lichaam van Christus? En zo ook andersom: hoe beperkter en begrensder die regering is in de presbyteriale en classicale vergaderingen, zoveel te onvolkomener wordt het doeleinde van de regering, namelijk de stichting, bereikt. 

      Bijgevolg, als er volgens Goddelijk recht een regering is door een presbyteriale vergadering en door een classicale vergadering, zal er dan niet veel meer volgens Goddelijk recht een regering zijn door een synodale vergadering, die naar vereis van zaken óf uitgebreider, óf beperkter is? 

    2. De apostolische praktijk in de vroege en allerzuiverste kerk, na het heengaan van Christus, waarvan een denkbeeld* te vinden is in Handelingen 15. Want u ziet hier:

      1. De aanleiding voor de bijeenkomst: het verderf van de leer en de hierdoor ontstane twisten in de kerk (vers 1,2, vgl. met vers 5 en ook met vers 23,24).

      2. De leden van de vergadering, namelijk de afgevaardigden van de gemeente te Antiochië, Paulus en Barnabas met sommige anderen, en de apostelen met de ouderlingen van de kerk te Jeruzalem (vers 1,2,23). Bij hen schijnen ook afgevaardigden van andere gemeenten geweest te zijn, aangeduid door de naam ‘broeders’, die aan ‘al de menigte’ (vers 12,22), insgelijks aan de ouderlingen van de kerk te Jeruzalem (vers 23), toegevoegd werden. 

        Hier kan onder ‘al de menigte’ en onder ‘de gehele gemeente’ geen samenkomst van alle leden van de kerk te Jeruzalem verstaan worden, want die waren meer in getal dan dat zij in één huis voor een synode konden samenkomen. Bijgevolg moet hier de gehele synodale vergadering, die uit apostelen, ouderlingen en broeders bestond, verstaan worden. Deze broeders schijnen afgevaardigden van andere gemeenten geweest te zijn, zoals Judas en Silas (vers 24 e.v.). En wel met name omdat de oorzaak van de bijeenkomst gemeenschappelijk is geweest voor de gemeenten van Antiochië, Syrië en Sicilië (vers 22,24), die hierom ongetwijfeld hun afgevaardigden daar gehad zullen hebben. Welnu, waar een vergadering van afgevaardigden van verscheidene kerken in een bepaald gebied (diocees) is, daar is een synode.

      3. Een synodale macht, die voor alle assessoren gelijk was, aangezien ook de apostelen zelf zich hier niet als apostelen gedroegen, maar als afgevaardigden van de gemeenten, zoals blijkt bij Paulus en Barnabas, die met sommige anderen gezonden waren door de kerk van Antiochië (vers 1,2).

      4. De synodale handelingen van de apostelen, de ouderlingen en de broeders, toen zij ‘eendrachtelijk’ samen waren (vers 25), door:

        • Te overleggen, te redetwisten en te onderzoeken (vers 7). 

        • Te beslissen en te besluiten (vers 22). 

        • Besluiten op te stellen (vers 23 e.v.).

        • Het beslotene ten uitvoer te brengen (vers 30).

      5. Het synodale gezag, om bedienenderwijs te handelen in het stuk van:

        • Ketterij, door daarover bedienenderwijs te beslissen (vers 2; 7-23).

        • Scheuringen, door de kerkelijke tucht te oefenen (vers 1,2, vgl. met vers 24).

        • Ergernissen (vers 1,2,19,24), door het ongeregelde in orde te brengen en te reguleren (vers 28,29). 

In deze ene synode worden in het kort dus alle wezenlijke zaken van een synodale vergadering tot navolging voorgesteld.

2.27 Enkele algemene hoedanigheden van de kerkelijke vergaderingen 

Nu volgen nog enkele hoedanigheden van de kerkelijke vergaderingen:

  1. Hun samenroeping. Oudtijds onder het Oude Testament schijnt de gewone samenroeping van het sanhedrin, het presbyterium en de synagoge te hebben afgehangen van de vaststelling der vergaderingen zelf. Zo ook hangen ze onder het Nieuwe Testament, bij ons ten minste, van een kerkelijke vaststelling en overeenstemming af. 

    Een buitengewone samenroeping hing eertijds ook af van de overeenstemming en het goeddunken van de koningen (1 Kron. 13:1,2; 1 Kon. 8:1; 2 Kron. 29:4; 2 Kon. 23:1,2). Zo werden onder het Nieuwe Testament de algemene concilies door de keizers samengeroepen, bijvoorbeeld het eerste Concilie van Nicéa door Constantijn I, het eerste Concilie van Constantinopel door Theodosius I, het eerste Concilie van Efeze door Theodosius II en het Concilie van Chalcedon door Marcianus. 

    Toen er onder het Nieuwe Testament nog geen gelovige overheid was, leest men niet dat het recht van samenroeping gebruikt werd door anderen dan door de kerken zelf, die met algemene overeenstemming mensen zonden. Maar toch moet aan een gelovige overheid, nu die er is, als aan een ‘voedsterheer’ van de kerk (Jes. 49:23), het recht van samenroeping en organisatie ten aanzien van het uitwendige niet geweigerd worden.

  2. Hun constitutie. Deze hangt van de moderatoren en hun assessoren af, zoals blijkt bij de Synode van Jeruzalem (Hand. 15:7,9). De moderatoren besturen de handelingen van de vergadering, door de te behandelen zaken voor te stellen, de stemmen te verzamelen en de besluiten op te maken. De assessoren, samen met de moderatoren, maken de besluiten op en ondertekenen de akten.

  3. Hun recht. 

    1. Het recht van de kerkelijke vergaderingen is geenszins burgerlijk, zodat het zich zou uitstrekken tot burgerlijke zaken of zou werken met burgerlijke straffen, hetzij geldboetes of lijfstraffen. Maar hun recht is enkel geestelijk, dus gaat te werk in geestelijke zaken, op een geestelijke manier, met geestelijke tuchtoefeningen en tot geestelijke doeleinden (Hand. 15).

    2. De vrijheid en het gezag van de mindere vergaderingen wordt door het recht van een meerdere vergadering niet weggenomen of verminderd. Bijvoorbeeld: de vrijheid en het gezag van een classis wordt door het recht van een synode niet weggenomen of verminderd, en de vrijheid en het gezag van de kerkenraden wordt door het recht van de classis niet weggenomen of verminderd, maar alleen bestuurd en volmaakt. Bijvoorbeeld: als een kerk een onbekwame dienaar verkiest en de classis het beroep verwerpt en eist dat een bekwamere dienaar gekozen wordt, dan wordt hierdoor de vrijheid en het recht om een dienaar te kiezen de kerkenraad niet ontnomen, maar alleen bestuurd en volmaakt.

    3. Het recht van iedere vergadering, zelfs van de hoogste, is niet absoluut, onafhankelijk en onfeilbaar. Bijgevolg moeten alle besluiten van alle vergaderingen vergeleken worden met de Heilige Schrift. 

    4. Ondertussen is het ook niet zo dat het recht enkel belangeloos (charitativum) is, werkzaam door alleen raad te geven en te adviseren, of dat het op zijn hoogst geen grotere geldingskracht heeft dan een buiten-gemeenschap-verklaring, zoals de independenten willen. Nee, maar het is waarlijk en eigenlijk gezaghebbend (potestativum), zoals blijkt bij de Synode van Jeruzalem (Hand. 15:28,29). Ja, wij merken een drieërlei kerkelijke macht in de synoden op:

      • Dogmatisch ofwel leerstellig, voor zover ze met de leer bezig is, niet door nieuwe geloofsartikelen te smeden, maar door de ware leer te verklaren, te bevestigen en te verdedigen (Hand. 15:2,7,23). Hierom wordt de kerk gewoonlijk een ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ genoemd (uit 1 Tim. 3:15).

      • Didactisch ofwel onderwijzend, voor zover ze met de orde en de eerbiedwaardigheid van Gods dienst in de omstandigheden bezig is, volgens het algemene voorschrift van de Heilige Schrift (1 Kor. 14:26, vgl. met vers 40).

      • Kritisch ofwel oordelend, voor zover ze met geestelijke tuchtoefeningen, vermaningen, excommunicaties, afzettingen, enzovoort, tegen ketters, aanstootgevenden en hardnekkigen handelt, volgens Gods Woord (Matth. 18:15-20; 1 Kor. 15:4,5).

  4. Hun ondergeschiktheid. Daardoor kan een bezwaarde zich van de uitspraak van een lagere vergadering, bijvoorbeeld een presbyteriale, beroepen op een hogere vergadering, bijvoorbeeld een classicale, en vandaar verder op een synodale. De aard der zaak zelf leert deze ondergeschiktheid (het Goddelijke recht van een drieërlei kerkelijke vergadering, presbyteriaal, classicaal en synodaal, is al bewezen). De Zaligmaker bevestigt ze op een analoge* wijze (Matth. 18:15-17). De praktijk van de kerk die onder het gebied (diocees) van Antiochië viel en haar zaak aan het oordeel van de Synode van Jeruzalem onderwierp (Hand. 15:1,2), toont ze ook aan. 

Het weerleggende deel

2.28 Eerste vraag: worden de kerkelijke dienaars met recht clerici genoemd? 

Men vraagt ten eerste: worden de dienaars van de kerk met recht onderscheiden van het volk door de benaming clerici (geestelijken) en laici (leken)?

Het gevoelen van de pausgezinden

Deze benaming, die met Tertullianus begonnen is, wordt door de pausgezinden gretig overgenomen, om voor hun mispriesters enige waardigheid en autoriteit na te jagen (want het betekent κλῆρος [kleros], ‘lot’, ‘erfdeel’, namelijk: van de Heere), waardoor zij uiteindelijk tot het pausschap gekomen zijn. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat deze benaming ongepast is, want:

  1. Ze is niet alleen in de Heilige Schrift, maar ook in de eerste twee eeuwen van het christendom geheel en al onbekend geweest.

  2. De apostel eigent het oorspronkelijke woord aan de gehele kerk toe (1 Petr. 5:3; vgl. Jer. 12:10,14).

  3. Ze neigt tot verachting van het kerkvolk.

  4. Ze strekt tot trotsheid en hoogmoed van de dienaars. 

Antwoord op tegenwerpingen

Bellarminus voert ten gunste van de pausgezinden niets anders aan dan het volgende:

Tegenwerping 1. Jeremía 12: ‘Hun cleri zullen hun niet voordelig zijn’, met een zinspeling op vers 13.

Antwoord. In de grondtekst staat niets dergelijks, ja, zelfs niet in de Vulgaat.

Tegenwerping 2. Numeri 16:13, waar Dathan en Abíram protesteerden tegen de priesters van het Oude Testament.

Antwoord. Dat ging niet over de naam, maar over het priesterlijke ambt.

Tegenwerping 3. Enkele kerkvaders.

Antwoord. Hij brengt niemand naar voren die geleefd heeft vóór Tertullianus en vóór de derde eeuw. 

2.29 Tweede vraag: komt de kerkelijke dienaars de macht toe om het lichaam van Christus te maken en te offeren? 

Men vraagt ten tweede: impliceert het recht van de dienaars om de openbare heilige dingen te bedienen, een macht om het lichaam van Christus te maken en aan God op te offeren tot een offerande voor levenden en doden? 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden stellen in de verering van Christus, Die in de mis uit brood gemaakt en tot een offerande geofferd wordt, de spil waarom hun gehele godsdienst draait. Daarom definiëren zij de gehele kerkelijke orde door de betrekking tot dit misoffer. Vandaar ook dat zij hun offeraars ‘priesters’ noemen. Bovendien proberen zij hierin de voornaamste waardigheid van hun priesters te verkrijgen, dat zij het lichaam van Christus maken en als het ware scheppers van hun Schepper zijn; dat zij de door hen gemaakte Christus aan God offeren en, door te offeren, de hunnen met God verzoenen; en dat de gehele zaligheid van het volk dus van hen afhangt. Zonder deze waardigheid en verering kan de pauselijke monarchie niet bestaan. 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten erkennen een zodanige macht niet in de kerkelijke dienaars. 

Ook kunnen de pausgezinden hier niets in hun voordeel aanvoeren dan hun transsubstantiatie en mis, die wij elders uitvoerig zullen weerleggen. 

2.30 Derde vraag: is voor de gewone bediening van de openbare heilige dingen een roeping noodzakelijk? 

Men vraagt ten derde: is voor de gewone bediening van de openbare heilige dingen een wettige roeping noodzakelijk? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen ontkennen dit volstrekt, om aan iedere bekwame christen de macht om te dienen toe te staan. 

De wederdopers maken onderscheid tussen een bisschop en een vermaner. Zij erkennen dat een roeping noodzakelijk is bij de eerste, maar niet bij de tweede. 

De arminianen leren ook dat een middellijke roeping niet altijd, noch bepaald noodzakelijk is. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

Hoewel de gereformeerden erkennen dat het in een buitengewoon geval zou kunnen gebeuren dat de heilige dingen door een niet-middellijk geroepene bediend worden, toch leren zij dat gewoonlijk een roeping noodzakelijk is, want:

  1. De Heilige Schrift leert dit duidelijk (Rom. 10:14,15; Hebr. 5:4,5; Hand. 13:2; 1 Tim. 5:17, vgl. met vers 22).

  2. Zij die lopen zonder geroepen te zijn, worden bestraft (Jer. 23:21).

  3. De voorbeelden van de roeping onder beide Testamenten bevestigen dit (Ex. 3:10; Jes. 6:8; Matth. 10:1-5; Joh. 1:6,33; Luk. 10:1; Hand. 21:26; Hand. 14:23; Tit. 1:5).

  4. De dienaars zijn gezanten van God en van Christus (2 Kor. 5:19,20), en voor dezulken is buiten alle twijfel een zending en een mandaat noodzakelijk.

  5. Noch Christus, noch de apostelen, noch de evangelisten, noch de herders en leraars, noch de regerende ouderlingen, noch de diakenen hebben in de apostolische en vroege kerk de kerkelijke bediening aanvaard zonder een wettige roeping. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Niettemin wenden de tegenpartijen het volgende in hun voordeel voor:

Tegenwerping 1. Ieder die bekwaam is, is het geoorloofd het opzienersambt te begeren (1 Tim. 3:1).

Antwoord. Het is echter niet geoorloofd zonder een wettige roeping het opzienersambt te bedienen.

Tegenwerping 2. In de apostolische kerk hebben sommigen geleerd zonder een roeping (Hand. 8:4; 11:19). 

Antwoord

  1. Er wordt niet gezegd dat zij zonder roeping gepredikt hebben.

  2. En indien zonder roeping, dan moet men het zo begrijpen, dat zij alleen persoonlijk ofwel niet-openbaar geleerd hebben. 

  3. Met name: Filippus is een evangelist geweest (Hand. 21:8) en was dus met de apostelen buitengewoon of ook zelfs onmiddellijk geroepen. 

Tegenwerping 3. Het prediken is een plicht van liefde (1 Thess. 5:11). 

Antwoord. Persoonlijk ofwel niet-openbaar leren en vermanen is een plicht van algemene liefde, waarover de apostel in de aangehaalde plaats spreekt. Echter, in het openbaar te leren is wel een plicht der liefde, maar om zo te zeggen ‘ambtshalve’ (ex officio), en dat ambt wordt niet anders geschonken dan door een roeping.

Tegenwerping 4. Het profeteren heeft aan ieder vrijgestaan (1 Kor. 14:3 e.v.). 

Antwoord. Het profeteren was door de apostel aan ieder geoorloofd, maar dan wel aan dezulken die reeds profeten (vers 29,32) en bijgevolg geroepen waren (Jer. 22:21; Ef. 4:11). 

2.31 Vierde vraag: komt de roeping van de dienaars aan iemand toe behalve aan de kerk? 

Men vraagt ten vierde: komt de roeping van de dienaars, namelijk de bedienende roeping, aan iemand toe behalve aan de kerk? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Thomas Erastus, een arts, en na hem de remonstranten, Hugo de Groot en Uytenbogaert, betrekken het recht van beroep op de overheid. Zij menen dat de kerk niet anders roept dan door de macht die door de overheid aan haar gedelegeerd is. 

De independenten in Engeland betrekken het recht van beroep op de hele vergadering en op de afzonderlijke leden ervan.

Enkele staatsrechtdeskundigen betrekken het recht om te nomineren óf om te kiezen, of om zowel te nomineren als te kiezen, op de patronen. Dat kunnen geestelijke patronen zijn, zoals bij de pausgezinden, of wereldlijke, zoals onder de protestanten. 

De pausgezinden, met wie, op hun wijze, alle aanhangers van een hiërarchisch kerkbestuur het houden, betrekken het gehele recht van beroep op de bisschoppen, behalve dat zij de verkiezing ook aan anderen overlaten, met vergunning en oogluiking van de paus.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden schrijven het Goddelijke recht van beroep alleen aan de kerk toe, voor zover de kerk niet alle leden en elk lid in het bijzonder van een zekere afzonderlijke kerk betekent, maar de representatieve kerk ofwel het presbyterium. Wel laten zij aan de gelovige overheid, voor zover de te beroepen personen burgers worden en uit de algemene middelen onderhouden worden, het recht om te approberen en te bekrachtigen over. Maar in een buitengewoon geval, wanneer er nog geen presbyterium is of wanneer de te beroepen persoon bestemd wordt voor een geheime [ondergrondse] gemeente, die niet op deze manier kan beroepen, betrekken zij het recht van beroep op de classis of de synode.

Als redenen voor hun gevoelen hebben de gereformeerden het volgende:

  1. Zij zien dat het als volgt heeft plaatsgevonden in de apostolische kerk:

    • Bij de roeping van Matthías in de plaats van Judas (Hand. 1:14,15,23,26), die niet op maar één bisschop, maar op velen betrokken wordt.

    • Bij de roeping van de diakenen insgelijks (Hand. 6:2,3,5,6).

    • Bij de roeping van Barnabas en Paulus (Hand. 13:1-3).

    • Bij de roeping van de ouderlingen door stemming met handopsteking van de gemeente (Hand. 14:23). 

    • Bij de roeping van Timótheüs, die hem te beurt gevallen is door de ‘oplegging der handen van de ouderlingschap’ (1 Tim. 4:14).

    • Bij de roeping van de ouderlingen door stemmingen van afzonderlijke gemeenten, in Lystre, Ikónium en Antiochië, die door Paulus en Barnabas werden aangesteld (Hand. 4:23). 

  2. Aan de kerk komt de macht om te regeren toe (Matth. 18:28; 1 Tim. 3:15), en daarvan maakt de aanstelling ofwel roeping van haar dienaars deel uit (Hand. 14:23).

  3. Zelfs de apostelen hebben niet alleen de dienaars beroepen (zoals blijkt uit wat gezegd wordt in o.a. Hand. 1:23; Hand. 6:3,5,6), en dus zeker niet de bisschoppen, die lager zijn dan de apostelen (1 Kor. 12:28,29; Ef. 4:11).

  4. Het ambt van bisschop als groter dan de ouderlingschap (het presbyterium), en ook het pausschap zijn volgens Goddelijk recht niet-bestaande* wezens, zoals wij elders zullen aantonen. 

Antwoord op tegenwerpingen van de pausgezinden 

Niettemin wenden de pausgezinden het volgende ten gunste van de roeping door de bisschoppen voor:

Tegenwerping 1. Christus heeft het recht van zending om Christus’ schapen te weiden aan Petrus gegeven (Joh. 20:21; Joh. 21:15).

Antwoord.

  1. Christus heeft wel het recht van weiding aan Petrus gegeven, maar niet het recht van zending om te weiden.

  2. Petrus is geen bisschop geweest, maar een apostel.

Tegenwerping 2. De kerk ofwel de leden van de kerk zijn schapen (Joh. 10:15,16). Welnu, de schapen kiezen geen herder.

Antwoord.

  1. En als de bisschoppen geen schapen van Christus zijn, zijn ze bokken (Matth. 14:32,33) of grijpende wolven (Joh. 10:12), aan wie het recht van beroep geenszins toekomt.

  2. De representatieve kerk ofwel het presbyterium, waaraan de roeping van de dienaars toekomt, betekent niet slechts schapen, maar de herders en προεστῶτες, ‘leiders’, van de schapen (Ef. 4:11; 1 Tim. 5:17; 1 Thess. 5:12).

  3. Bovendien, wat naar waarheid gezegd wordt van de redeloze schapen, kan onjuist zijn wat betreft de redelijke schapen.

Tegenwerping 3. De Schrift eigent het recht van beroep alleen aan de bisschoppen toe (Tit. 1:5; 2 Tim. 1:6).

Antwoord.

  1. Noch Titus, noch Paulus zijn hiërarchische bisschoppen geweest.

  2. Aan Titus wordt wel de macht om dienaars aan te stellen toegeschreven, maar op de gewone manier, die voorgesteld wordt in Handelingen 14:23, waarop de apostelen zelf dienaars aangesteld hebben (Hand. 1:23; Hand. 13:3,5,6), namelijk als leden of ook als voorzitters van het presbyterium. Zo wordt ook gezegd dat Paulus Timótheüs de handen opgelegd heeft als lid van het presbyterium, wat zo helder als de zon blijkt uit vergelijking van 2 Timótheüs 1:6 met 1 Timótheüs 4:14. 

Ook voeren Erastus en de arminianen ten gunste van het aan de overheid alleen toebehorende recht van beroep onder het Nieuwe Testament niets anders aan dan het algemene recht van de overheid omtrent de heilige dingen, wat wij verderop uitvoerig zullen nagaan. 

2.32 Vijfde vraag: is er in de gereformeerde kerk een wettige roeping van de dienaars? 

Men vraagt ten vijfde: is er in de gereformeerde kerk een wettige roeping van de dienaars?

Het gevoelen van de pausgezinden 

De pausgezinden kunnen het gewicht van de zaak, dat is: de waarheid van de gereformeerde leer, niet langs de koninklijke weg aanvallen. Daarom trachten zij de gemoederen van de onkundigen met vooroordelen in te nemen en te vermoeien. Zij lasteren immers dat onze reformatoren geen wettige roeping gehad hebben, en dat zij bijgevolg hun leer niet tot volgende tijden hebben kunnen voortplanten, om zo tot slot te concluderen dat onze kerk niet de ware kerk, maar een scheurzieke kerk is, die wij direct zouden moeten verlaten, zonder de leer in aanmerking te nemen.

Het gevoelen van de gereformeerden

Hoewel de gereformeerden erkennen dat de roeping, voor zover ze van de pausgezinde geestelijkheid op de gereformeerden afdaalt, niet zonder gebrek is geweest, toch stellen zij dat er ten aanzien van het wezenlijke een ware roeping geweest is, op dezelfde manier als de pausgezinden de Doop die door ons bediend is, hoewel als een gebrekkige (dat is: een valse), toch als een ware Doop erkennen.

De reformatoren zijn in de roomse kerk geroepen om de heilige dingen openbaar te bedienen, zeker wel de ware heilige dingen ten aanzien van de algemene intentie (want tot geen andere godsdienst mochten of konden zij met recht geroepen worden). Bijgevolg stellen de gereformeerden: als zij door te reformeren de ware heilige dingen bediend hebben, zoals zij gedaan hebben, hebben zij ook een ware roeping gehad, tenzij de pausgezinden zichzelf de macht van beroep willen ontnemen. 

Wat nu de volgende dienaars in de gereformeerde kerk aangaat, die hebben een roeping gehad en hebben nog hun roeping door hun kerkelijke voorouders, met toestemming van het volk, naar het voorschrift van Gods Woord. Bijgevolg is het een wettige roeping, overeenkomstig de zaken die wij in § 10 voorgesteld hebben. 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de pausgezinden tegenwerpen, heeft geen geldingskracht:

Tegenwerping 1. De gereformeerden zijn geëxcommuniceerd uit de roomse kerk. 

Antwoord. De roomse kerk heeft geen macht om te excommuniceren, omdat ze niet de ware kerk is. En als ze die wel was, dan heeft ze hen onterecht geëxcommuniceerd. 

Tegenwerping 2. Als de reformatoren een ware roeping van de roomse kerk gehad hebben, dan heeft de roomse kerk macht om wettig te roepen, en bijgevolg is ze de ware kerk.

Antwoord. De kerk was op het allergevaarlijkst verdorven en moest daarom noodzakelijk gereformeerd worden.

Tegenwerping 3. Het recht van beroep wordt van de roomse paus aan de bisschoppen overgedragen.

Antwoord. Dat is volstrekt onjuist, zoals verderop zal blijken. 

2.33 Zesde vraag: wordt de bediening met recht onderscheiden in orden en waardigheden? 

Men vraagt ten zesde: wordt de kerkelijke bediening onder het Nieuwe Testament met recht onderscheiden in orden en waardigheden? En de orden op hun beurt in mindere orden: ostiariussen (deurwachters), acolieten (misdienaars), lectors (lezers) en exorcisten (duiveluitbanners), en hogere orden: subdiakenen, diakenen en priesters, zowel wereldlijke als reguliere? En de waardigheden in bisschoppen, metropolitanen, patriarchen, kardinalen en de paus?

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden bevestigen dit, ten gunste van de pauselijke monarchie, die niet anders dan door deze pijlers kan bestaan. 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten ontkennen dit, want:

  1. Er zijn onder deze zeven orden ten minste vijf orden die (wat de pausgezinden zelf erkennen) in de Heilige Schrift geen uitdrukkelijke vermelding hebben. Zie Vincent Filliucci in Morales quaestiones de Christianis officiis, et casibus conscientiae (Zedenkundige vragen over de plichten der christenen, en over gewetensgevallen), verhandeling 9, hoofdstuk 1. Ook hebben ze in de eerste kerk niet plaatsgehad, volgens het getuigenis van Wilhelmus Durandus in Rationale Divinorum officiorum (De theorie van de Goddelijke ambten), boek 2, hoofdstuk 1). Hetzelfde geldt voor de waardigheden van metropolitanen, patriarchen, kardinalen en pausen.

    Het volgende blijft echter staan:

    • Alle dienaars moeten door Christus aangesteld worden in de kerk (1 Kor. 12:28; Ef. 4:11), insgelijks door de Heilige Geest (Hand. 13:2; Hand. 20:28).

    • Zij moeten ook met de noodzakelijke gaven door de Heilige Geest toegerust worden (1 Kor. 12:4).

    • Zij moeten bedieningen aanvaarden die rechtstreeks van de Heere Christus afhangen (1 Kor. 12:5). 

  2. Bijgevolg zondigen de pausgezinden tegen God, tegen Christus en tegen de Heilige Geest, wanneer zij zich niet ontzien Hun plaats en troon in te nemen. Bovendien doen zij die menselijke schepselen zelf onrecht aan, wanneer zij degenen die van alle bekwame capaciteiten* en de hoop op de Goddelijke zegen verstoken zijn, als het ware met afgehouwen voeten tot zware werkzaamheden aandrijven. Ja, zij doen ook de kerk onrecht aan, terwijl zij zodanige bedieningen aanstellen die én voor de kerk onnuttig zijn én voor hun Heere onaangenaam zijn, zoals Guilielmus Amesius zegt in Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), deel II, boek 3, hoofdstuk 3.

  3. Deze hele menigte van orden ziet nergens anders op dan op de afgodische dienst van de mis.

  4. Deze verdeling vooronderstelt dat een bisschop volgens Goddelijk recht onderscheiden is van een ouderling, ja, boven hem. Dit zullen wij iets verderop uitvoerig weerleggen. 

Ook ondernemen de pausgezinden niets uit de Schrift ten gunste van die verzonnen vijf orden, en ook niet ten gunste van de waardigheden van aartsbisschoppen, patriarchen en kardinalen. En wat zij uit de oudheid voor sommige ervan bijbrengen, is zo mager dat het niet verdient weerlegd te worden. 

2.34 Zevende vraag: moeten de monniken hoe dan ook onder de dienaars gerekend worden? 

Men vraagt ten zevende: moeten de monniken hoe dan ook onder de dienaars van de kerk onder het Nieuwe Testament gerekend worden?

Het gevoelen van de pausgezinden 

Bij de pausgezinden is er een tweeërlei orde. De ene orde bewijst dienst aan de offerande van de mis, waarover wij in de vorige paragraaf gesproken hebben. De andere orde doet dit niet, waartoe zij de monniken rekenen in als het ware verscheidene soorten* die zij ‘orden’ noemen. Aan hen schrijven zij een middelste plaats toe tussen de geestelijken en de wereldlijken. Echter noemen zij eigenlijk diegenen ‘monniken’, die een contemplatief leven leiden, zoals de cisterciënzers en de kartuizers. Anderen, die de bisschoppen in het prediken en andere heilige dingen helpen, zoals de franciscanen en de dominicanen, noemen zij ‘regulieren’ of ‘religieuzen’. En dan is de ‘religie’, hier althans, bij hen een staat van mensen die naar de christelijke volmaaktheid streven door geloften van armoede, onthouding en gehoorzaamheid. 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten schrijven dit aan alle christenen en aan elke christen in het bijzonder toe, dat zij naar de volmaaktheid streven (Filipp. 3:12-14), door:

  • Armoede van geest (Matth. 5:3).

  • Onthouding van de vleselijke begeerlijkheden (Tit. 2:12).

  • Gehoorzaamheid te bewijzen, in de eerste plaats aan God en Christus (2 Kor. 10:5) en dan ook aan degenen die door God over hen gesteld zijn (Hebr. 13:17).

En dit volgens de gelofte die zij in de Doop en in het Heilig Avondmaal gedaan hebben (Ps. 116:13,14). 

Voor het overige verwerpen zij dat monnikenleven, want:

  1. Het is overbodig.

  2. Het is bijgelovig. God schrijft zoiets in de Heilige Schrift nergens voor, nee, maar verbiedt het veeleer (Matth. 15:6; Kol. 2:22,23). 

  3. Het doet, vanwege de intentie om te verdienen, afbreuk aan Christus’ verdiensten. 

  4. Het verwekt een zeer groot vooroordeel tegen de christelijke volmaaktheid, vooral door de gelofte van het celibaat.

  5. Het is afgodisch ten aanzien van een aan mensen te bewijzen godsdienstige gehoorzaamheid. 

Om al deze redenen is het een ‘plant die [de] hemelse Vader niet geplant heeft’, en bijgevolg ‘uitgeroeid’ moet worden (Matth. 15:13). 

Weerlegging van bewijzen voor het monnikenwezen

Wat de pausgezinden voor hun monnikenwezen uit de Heilige Schrift voortbrengen, is zo mager dat het nauwelijks verdient vermeld te worden, namelijk:

Bewijs 1. Onder Enos werd een zekere bijzondere en verhevener dienst ingesteld (Gen. 4:25).

Bewijs 2. Henoch heeft met God gewandeld.

Bewijs 3. De nazireeërs hebben geloften gedaan.

Bewijs 4. Elía en Elísa, met de zonen van de profeten, hebben zonder vrouwen en rijkdommen een sober leven geleid.

Bewijs 5. De Rechabieten zijn een beeld van de monniken geweest (Jer. 35).

Bewijs 6. Johannes de Doper is het hoofd en de voorganger geweest van de monniken en de heremieten.

Bewijs 7. De apostelen zijn de eerste christenmonniken geweest, die het kloosterleven instelden (Hand. 4:33). 

Weerlegging. In al deze dingen komt niet het minste óf van het monnikenwezen, óf van de gelofte van armoede, celibaat en gehoorzaamheid voor. Deze zaken zijn echter essentieel voor het monnikenwezen. 

2.35 Achtste vraag: is een bisschop volgens Goddelijk recht hoger dan een ouderling? 

Men vraagt ten achtste: is een bisschop volgens Goddelijk recht hoger dan een ouderling, door een macht van orde en jurisdictie? 

Het gevoelen van de wederdopers en de pausgezinden

De wederdopers onderscheiden hun vermaners en bisschoppen op deze manier, dat aan de eerste alleen de macht om het Woord te prediken toekomt, maar aan de laatste bovendien de bediening van de sacramenten en de regering van de gemeente.

Om langzamerhand naar het toppunt te streven, hebben de pausgezinden eerst, volgens Goddelijk recht, een bisschop hoger gemaakt dan een ouderling, zowel in rangorde, waardoor alleen de bisschop de kerkelijke orden of ambten kan verlenen, als in jurisdictie ofwel regering van de kerken. En dit om met dezelfde reden onderscheid te kunnen maken tussen een bisschop en een aartsbisschop, alsook tussen een aartsbisschop en een patriarch, en zo ten slotte te kunnen uitkomen bij een algemene bisschop [de paus].

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen de volgende dingen:

  • In latere tijden van de kerk heeft het gebruik de overhand genomen om aan één iemand onder de ouderlingen, die hetzij in jaren, hetzij in bediening ouder was, de eerste plaats in de vergadering toe te staan, en hem, evenals bij de synagogen van de Joden, προεστώς, ‘leider’, president ofwel voorzitter van de vergadering, en ‘bisschop’ te noemen. 

  • Deze bisschop werd naderhand niet meer door rangorde, maar door verkiezing aangesteld.

  • Tot slot, opdat hij niet alleen in titel hoger zou zijn, is er het voorrecht van ordening ofwel ambtsbevestiging en van jurisdictie ofwel regering bijgevoegd. En dit met de bedoeling dat een bisschop meerder zou zijn dan een ouderling in rangorde, verkiezing en macht om te ordenen en te regeren. Hiertoe zijn ook subdiakenen, acolieten, exorcisten, lectors en ostiariussen in de kerk ingevoerd. 

  • Toch is volgens Goddelijk recht tot op Augustinus een bisschop dezelfde geweest als een ouderling, ten aanzien van de rangorde en de jurisdictie. 

Zij stellen dit volgens de inhoud van de Heilige Schrift:

  1. De aalmoezen werden gezonden tot de ouderlingen in Judéa, zonder dat er enige melding van bisschoppen gemaakt wordt (Hand. 11:29,30).

  2. In elke gemeente werden ouderlingen verkozen, terwijl er over een bisschop gezwegen wordt (Hand. 14:23).

  3. Paulus en Barnabas werden gezonden naar Jeruzalem tot de ouderlingen (Hand. 15:2; vgl. vers 6), maar er staat niets over een bisschop (vgl. vers 22,23).

  4. De ouderlingen te Efeze werden ontboden (Hand. 20:17), die in vers 28 ‘bisschoppen’ ofwel ‘opzieners’ genoemd worden, en wel meerderen over één kerk.

  5. De bisschoppen worden in Efeze 4:11 niet geteld in het register van de kerkelijke ambten, behalve de buitengewone dienaars, de herders en de leraars.

  6. In Filippenzen 1:1 worden de bisschoppen of opzieners en de diakenen van één stad genoemd, terwijl de ouderlingen worden weggelaten. 

  7. In dezelfde zin wordt ook in 1 Timótheüs 3:2 en 8 van de bisschoppen overgegaan op de diakenen.

  8. In 1 Timótheüs 4:14 wordt gezegd dat de ‘ouderlingschap’ (het ‘presbyterium’) Timótheüs de handen opgelegd heeft, hoewel hij naar het gevoelen van de pausgezinden een bisschop was en het volgens de pausgezinde wetten aan de ouderlingen niet geoorloofd is om een bisschop te verkiezen.

  9. In 1 Timótheüs 5:17 worden de ouderlingen, die arbeiden in het Woord, dubbele eer waardig geoordeeld, terwijl er over de bisschoppen, die voortreffelijker dan hen zouden zijn, een diep stilzwijgen is.

  10. In Titus 1:5 worden van stad tot stad ouderlingen aangesteld, die in vers 7 bisschoppen of opzieners genoemd worden (vgl. vers 9).

  11. In 1 Petrus 5:1 en 2 spreekt Petrus als ‘medeouderling’ de ‘ouderlingen’ aan, die hij in vers twee vermaant om ἐπισκοπεῖν (episcopein), ‘zich als bisschoppen’ of ‘opzieners te gedragen’, ‘niet uit bedwang, maar gewilliglijk’. Dus waren die twee dezelfde in ambt en bediening.

  12. In 2 Johannes vers 1 en 3 Johannes vers 1 noemt Johannes zichzelf een ‘ouderling’, terwijl hij in 3 Johannnes vers 9 Diotrefes bestraft, die de eerste zocht te zijn. 

Antwoord op een tegenwerping

Niettemin brengt men hiertegen het volgende in:

Tegenwerping. Aan de bisschop Timótheüs wordt jurisdictie toegeschreven over de ouderlingen: ‘Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan ...’ (1 Tim. 5:19). En aan de Kretenzische bisschop Titus wordt de ordening ofwel bevestiging van ouderlingen toegeschreven (Tit. 1:5).

Antwoord.

  1. Het moet bewezen worden dat Timótheüs en Titus hiërarchische bisschoppen geweest zijn. 

  2. Veeleer zijn zij evangelisten ofwel buitengewone dienaars geweest (2 Tim. 4:5), van wie hun voorrechten niet op allerlei andere gewone dienaars moeten worden overgebracht.

  3. Wat nu als men zou zeggen dat Timótheüs en Titus niet als bisschoppen, maar als voorzitters samen met hun ouderlingschappen gehandeld hebben? Op deze wijze wordt de ordening van de dienaars zowel aan Timótheüs als aan de ouderlingschap toegeschreven (vgl. 1 Tim. 4:14, vgl. met 1 Tim. 5:22).

  4. Bijgevolg, wanneer de apostel aan Timótheüs een daad van jurisdictie en aan Titus een daad van ordening toeschrijft, sluit hij daardoor niet meteen de ouderlingschappen van die daden uit. Immers, hij betrekt de ordening duidelijk op de ouderlingschap (1 Tim. 4:14), en het niet aannemen van een beschuldiging is geen daad van regering, zoals die ongetwijfeld aan de ‘regeringen’ toekomt (1 Kor. 12:28).

2.36 Negende vraag: is er onder de dienaars van het Nieuwe Testament enige algemene bisschop? 

Men vraagt ten negende: is er onder de dienaars van de kerk volgens Goddelijk recht enige algemene bisschop, die een onfeilbare plaatsvervanger van Christus is en aan wie alle macht toekomt, niet alleen geestelijke, maar ook lichamelijke macht? 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden stellen dat allereerst Petrus krachtens Christus’ aanstelling een algemene bisschop geweest is, en daarna, volgens het successierecht, de bisschoppen van Rome. Maar zijn onfeilbaarheid en lichamelijke macht ontkent de Gallicaanse kerk tegen de andere kerken. Anderen schrijven hem ten minste een indirecte lichamelijke macht ten opzichte van het geestelijke toe, en weer anderen ook een directe macht. 

Het gevoelen van de protestsanten

De protestanten ontkennen volstrekt dat er een zodanige algemene bisschop volgens Goddelijk recht op de aarde is, want:

  1. Petrus is gelijk geweest aan de andere apostelen (1 Kor. 3:21-23; 2 Kor. 12:5).

  2. Paulus getuigt dat aan hem het Evangelie van de voorhuid, en aan Petrus dat van de besnijdenis toevertrouwd was (Gal. 1:7-9), en ook dat hij Petrus in het aangezicht tegengestaan had, omdat hij te bestraffen was (Gal. 2:11).

  3. De Zaligmaker heeft aan alle apostelen, toen zij over de eerste plaats twistten, alle eerste plaats ontzegd (Matth. 20:26; Luk. 22:26; vgl. Matth. 23:6-12). Omdat:

  4. Petrus heeft zichzelf die eerste plaats ontzegd, door zich een ‘medeouderling’ te noemen (1 Petr. 5:1-3). 

Antwoord op tegenwerpingen

De pausgezinden werpen ons niettemin het volgende tegen:

Tegenwerping 1. Matthéüs 16:18 en 19: ‘Gij zijt Petrus, en op deze petra ... Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen.’

Antwoord.

  1. De petra, waarop gezegd wordt dat de gemeente gebouwd zal worden, was niet Petrus, maar Christus (1 Kor. 3:11; 1 Kor. 10:4), of de belijdenis van Petrus aangaande Christus.

  2. De sleutelmacht wordt niet aan Petrus alleen, maar ook aan de overige apostelen gegeven (Matth. 18:18; Joh. 20:21-23).

  3. Bijgevolg betekent de sleutelmacht niet een algemeen bisschopsambt, maar een geestelijke macht, die aan alle wettige dienaars gemeenschappelijk is.

Tegenwerping 2. Petrus wordt onder de apostelen ‘de eerste’ genoemd (Matth. 10:2).

Antwoord. Hij wordt de eerste genoemd in de volgorde waarin hij tot het apostelschap geroepen was (Matth. 4:18,19), waaruit geenszins volgt dat hij in macht meerder is geweest.

Tegenwerping 3. Hij spreekt dikwijls uit naam van allen, bijvoorbeeld in Matthéüs 16:15 en 16. 

Antwoord. Ook hieruit wordt niet op goede grond de eerste plaats van macht geconcludeerd. 

Tegenwerping 4. De orde en de eenheid van de kerk vereist een algemene bisschop.

Antwoord. Als ze hem vereiste, zou Christus hem aangesteld hebben. Maar Hij heeft hem niet aangesteld. Dus kan die orde en eenheid door andere hulpmiddelen bewaard worden (Ef. 4:2-7). 

Vergelijk wat wij aangaande deze zaak gezegd hebben in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 8, § 15.

2.37 Tiende vraag: komt het de paus toe om algemene concilies samen te roepen, die voor te zitten en er een onfeilbaar gezag aan te verlenen? 

Men vraagt ten tiende: komt aan de roomse paus het recht toe om algemene concilies samen te roepen, ze voor te zitten en aan hun besluiten een onfeilbaar gezag te verlenen?

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden, nagenoeg alleen de Gallicanen uitgezonderd, willen dat het de paus eigen is om:

  • Algemene concilies uit te schrijven en samen te roepen, die bestaan uit bisschoppen, kardinalen, abten en generaal-oversten van de orden.

  • De concilies voor te zitten door gezanten en de vergadering te leiden.

  • Aan de concilies gezag te verlenen, waardoor hun besluiten niet alleen van een onfeilbare waarheid zijn, maar ook van een zodanige macht dat men zonder verder onderzoek erin kan berusten.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten het samenroepen van een synode óf aan de kerk over, óf aan de overheid, als die gelovig is, zoals wij in § 27 gezegd hebben. 

Zij erkennen een tweeërlei voorzitting: 

  • Een staatkundige voorzitting, ten aanzien van de dingen die tot de uitwendige orde behoren.

  • Een kerkelijke voorzitting, ten aanzien van de dingen die het onderzoek en de beslissing van geestelijke zaken betreffen. 

Tot slot erkennen zij dat het gezag van de synodale besluiten (canons) Goddelijk en onfeilbaar is voor zover de stof* daarvan overeenkomt met Gods Woord, maar menselijk en feilbaar voor zover de beslissing plaatsvindt door mensen die feilbaar zijn.

Bijgevolg ontkennen zij dat het recht om samen te roepen, voor te zitten en een onfeilbaar gezag te verlenen, bij de roomse paus is, op grond van de volgende argumenten:

  1. De paus kan van deze macht geen bewijsstukken laten zien.

  2. Wij hebben het recht van een algemene bisschop, waarop al deze dingen gebouwd worden, in de vorige paragraaf om rechtmatige redenen aan de paus ontnomen.

  3. Het recht om kerkelijke vergaderingen, buitengewone althans, samen te roepen is onder de oude huishouding* bij de hoogste Joodse overheid geweest, volgens § 27. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Niettemin voeren de pausgezinden hiertegen het volgende aan:

Tegenwerping 1. Petrus heeft dit recht van Christus ontvangen (Hand. 15:7 e.v.) en de paus door successie. 

Antwoord. Dat beide onjuist is, hebben wij aangetoond in de vorige paragraaf en in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 8, § 4. Ook hebben de aangehaalde teksten niets over een samenroeping of voorzitting van synoden, en ook niets wat niet bij alle dienaars hoort (1 Petr. 5:2).

Tegenwerping 2. De hogepriester van het Oude Testament heeft dit recht gehad (Deut. 18:9-11), bijgevolg heeft de hogepriester van het Nieuwe Testament het ook.

Antwoord. Het is beide onjuist, want de hogepriester van het Oude Testament heeft dit recht niet gehad. In de aangehaalde plaats staat immers niets over óf de hogepriester, óf de samenroeping van een synode. En als hij dit recht al gehad had, zou het niet aan de paus, die volgens Goddelijk recht een niet-bestaand* wezen is, maar aan de Hogepriester Christus (zijn ware Tegenbeeld, Hebr. 7:8,9) overgedragen zijn.

Tegenwerping 3. De concilies moeten in de Naam van Christus uitgeschreven en gehouden worden (Matth. 18:18).

Antwoord.

  1. Is dat dus in de naam van de paus?

  2. In de Naam van Christus iets doen, is: het doen in gehoorzaamheid aan Christus’ bevel en in vertrouwen op Christus’ genade (Matth. 28:19; Hand. 3:6). Omdat dus een gelovige overheid zo samenroept, roept ze samen in de Naam van Christus.

  3. Ook wordt in Matthéüs 18 niet over synoden of een samenroeping van synoden gesproken. 

2.38 Elfde vraag: is de paus de antichrist? 

Men vraagt ten elfde: is die algemene bisschop, die zich alles aanmatigt wat Christus toekomt, ofwel de roomse paus, die grote antichrist? 

Wat en wie de antichrist is

Onder de ‘antichrist’ verstaan wij hier niet iedere gewone vijand van Christus en Zijn leer (in welke zin dit woord voorkomt in 1 Joh. 2:28; 2 Joh. vers 7; vgl. Filipp. 3:18), want iedere ketter is een antichrist. Maar wij bedoelen die vermaarde antichrist, over wie men leest in 1 Johannes 2:18, hetzij hij (krachtens het Griekse voorzetsel ἀντί) iemand betekent die ‘voor’ ofwel ‘in plaats van’ Christus is, hetzij iemand die ‘tegen’ Christus is, hetzij beide, omdat de antichrist zich ‘voor’ en ‘tegen’ Christus vertoont. Zo wordt hij met een andere naam ὁ ἀντικείμενος, ‘tegenpartijder’ of ‘iemand die zich tegenstelt’, genoemd (1 Tim. 5:14; 2 Thess. 2:4), evenals het ‘beest’ (Openb. 13:11) en de ‘valse profeet’ (Openb. 16:13; Openb. 19:20; Openb. 20:10). Zijn zetel wordt in mystieke* zin ‘Sódom en Egypte’ genoemd (Openb. 11 en 12), evenals ‘Babel’ (Openb. 17 en 18). 

Zijn ‘geest’ was ook ten tijde van de apostelen ‘alrede in de wereld’ (1 Joh. 4:3), toen ‘de verborgenheid der ongerechtigheid alrede gewrocht’ werd (2 Thess. 2:7), en het reeds ‘de laatste ure’ was, waarin ‘vele antichristen geworden’ waren (1 Joh. 2:18), en dat in de ‘valse broederen’ (Gal. 2:4) en in de ‘valse apostelen’ (2 Kor. 11:13). Deze geest ontlastte zich uiteindelijk in de πρωτοκαθεδρία, ‘vooraanzitter’, van de bisschoppen, met name de bisschop van Rome. 

Dit wilden we in het kort vooraf zeggen.

De pausgezinden ontkennen volstrekt dat de paus de antichrist is, omdat hier hun hele zaak om draait.

Argumenten van de protestanten

De protestanten beantwoorden de vraag bevestigend, zodanig dat zij onder de antichrist de gehele reeks van roomse pausen verstaan, vanaf enige eeuwen terug tot nu toe. Immers, alles waarmee de Heilige Schrift de antichrist afgeschilderd heeft, past op het allernauwkeurigst bij de roomse paus. 

Eerste argument: 2 Thessalonicenzen 2:3-10

Vergelijk de paus maar met de dingen waarmee Paulus de antichrist beschrijft in 2 Thessalonicenzen 2:3-10:

  1. Hij zou de auteur en het hoofd van de ‘afval’ van Christus en Zijn leer zijn. Dit blijkt uit vergelijking van de leer van Christus ten aanzien van wet en Evangelie met de leer van de paus, die in het Concilie van Trente herhaald en bekrachtigd is.

  2. Hij is ‘die mens der zonde’, uit gruweldaden samengesteld. Dit blijkt in de levens van de pausen, waarvan de pausgezinde schrijvers Platina, Mantuanus en Lyranus getuigen zijn.

  3. Hij is de ‘zoon des verderfs’, dat is: zelf verdorven en anderen verdervende. Dit blijkt zelfs uit het Corpus juris canonici (Corpus van het kanonieke recht), [deel 1] distinctie XL, hoofdstuk: ‘Si papa ...’ 

  4. Hij ‘stelt zich tegen’ Christus, niet met een openlijke tegenstelling, zoals de Joden en de mohammedanen, maar met een verborgen en met de belijdenis van het christendom vermomde tegenstelling. Dit blijkt in:

    • Het leven van de paus, dat volledig in strijd is met de zeden van de nederige en zachtmoedige Christus.

    • De wereldlijke en aardse regering van de paus, die volledig in strijd is met de geestelijke en hemelse regering van Christus.

    • De godsdienst van de paus, die volledig in strijd is met de godsdienst van Christus. 

  5. Hij ‘verheft zich boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt’, dat is: boven de overheden en de monarchen. Dit blijkt in de paus, wanneer hij:

    • Met een duivelse hoogmoed de zijnen tot het kussen van zijn voeten aandrijft.

    • Zich erop beroemt een rechter van de engelen te zijn.

    • De sacramenten, die door Christus ingesteld zijn, verandert, verminkt of behalve die nog geheel nieuwe invoert.

  6. Hij ‘zit in den tempel Gods als een God, zichzelven vertonende dat hij God is’. Dit blijkt in de paus, wanneer hij:

    • Zich in de kerk als een zekere Godheid vertoont.

    • Zich een absoluut recht over haar aanmatigt.

    • Zich wederrechtelijk Goddelijke eerbewijzen toe-eigent.

    • Niet schroomt om zelfs de Naam ‘God’ voor zich aan te nemen, of het toe te laten wanneer deze hem door anderen wordt toegekend. 

  7. Hij is de ἄνομος, ‘ongerechtige’, ‘wetteloze’, aangezien hij doet wat hem lust. Dit blijkt in de paus, wanneer:

    • In Goddelijke zaken zijn wil voor hem in plaats van de rede is.

    • Hij aan niemands wetten onderworpen wil zijn en door niemand geoordeeld wil worden. 

  8. Zijn ‘toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, en in alle verleiding der onrechtvaardigheid’. Dit blijkt in de paus, wanneer hij:

    • Pocht op leugenachtige en bedrieglijke wonderen, het zweet, de tranen, het lachen of het lopen van de beelden, en op genezingen van zieken bij de relikwieën en de grafmonumenten van de heiligen. 

    • Leert dat hij uit brood en wijn het lichaam en bloed van Christus schept.

Tweede argument: 1 Johannes 4:3 en 1 Timótheüs 4:1-4

Vergelijk de dingen waarmee Johannes in 1 Johannes 4:3 en Paulus in 1 Timótheüs 4:1-4 de antichrist beschrijven:

  1. Hij zou loochenen dat Christus in het vlees gekomen is, in elk geval indirect en door interpretatie. Dit doet de paus door op verscheidene manieren Christus’ profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt te schenden. Hij loochent metterdaad dat Christus de enige en volkomen Zaligmaker van de kerk is. Hij stelt dat hij, als was hij een profeet, even onfeilbaar is als Christus wanneer hij van de stoel (ex cathedra) uitspraak doet. Hij stelt insgelijks dat hij de vorst van de priesters, de hoogste hogepriester is, die Christus in de mis offert. Hij stelt dat hij een koning der koningen en een heer der heren is, het hoofd en de bruidegom van de gehele katholieke kerk. Hij doet de eigenschappen van Christus’ menselijke natuur teniet in de transsubstantiatie. Hij houdt vast aan ontelbare wettische ceremonieën en schaduwen, waardoor geloochend wordt dat Christus in het vlees gekomen is.

  2. Hij zou het huwelijk verbieden. Dit doet de paus in zijn geestelijken (clerici).

  3. Hij zou een onderscheid tussen spijzen invoeren. Dit doet de paus door op bepaalde tijden het eten van vlees te verbieden.

  4. Hij zou het een en het ander doen met een buitengewone huichelarij. Dit doet de paus, wanneer hij in deze dingen een bijzondere heiligheid stelt, terwijl hij anders de hoererijen en de overspeligheden gemakkelijker verdraagt dan het huwelijk of het eten van vlees op de door hem verboden tijden. 

Derde argument: Openbaring 13:11-18

Vergelijk de dingen waarmee Johannes de antichrist voorstelt in Openbaring 13:11-18

  • Hij zou onder een schijn van nederigheid zich over allen de hoogste macht aanmatigen, zowel een kerkelijke als een wereldlijke.

  • Hij zou wonderen doen en daardoor de mensen verleiden.

  • Hij zou een nieuwe religie oprichten.

  • Hij zou tot de belijdenis daarvan dwingen door excommunicatie en vervolging.

  • Hij zou het getal van het beest in zijn naam hebben. 

Die dingen passen op het allernauwkeurigste bij de paus:

  • Hij noemt zich een knecht der knechten en hij matigt zich een dubbele macht aan, zowel een geestelijke als een lichamelijke.

  • Hij pocht op wonderen en maakt die tot kentekenen van zijn kerk.

  • Hij verzint een nieuwe religie ten aanzien van de leer en een afgodische dienst.

  • Hij dwingt de mensen tot de belijdenis daarvan, of ze nu willen of niet, door bliksems van excommunicaties en vervolgingen.

  • Hij draagt het getal van de naam van het beest, dat zeshonderdzesenzestig is, in de naam λατεῖνος (lateinos), wat al vanouds door Irenaeus is opgemerkt.

Vierde argument: Openbaring 17:5, 9 en 18

Vergelijk de dingen waarmee dezelfde Johannes de antichrist tekent in Openbaring 17:5, 9 en 18:

  1. Hij schrijft hem als zijn zetel het grote Babylon toe (vers 5). Niet het Chaldeeuwse Babylon, dat ooit al met zijn monarchale waardigheid ten onder gegaan was, volgens de voorzegging van Jesaja, maar het Italiaanse of roomse Babylon, iets wat de jezuïeten, die zich op andere dingen richten en door de duidelijkheid van het feit zelf overtuigd zijn, nu niet meer ontkennen. Het is een stad die zeven heuvels heeft, en allen erkennen dat die er in Rome zijn. 

  2. Hij schrijft hem de regering over de koningen der aarde toe (vers 18). 

Zijn niet al deze dingen op het allerduidelijkst zichtbaar in de paus, wiens zetel het roomse Babylon is, een stad met zeven heuvels, waar hij heerschappij heeft over de koningen der aarde? 

Alle bovenstaande en nog meer kenmerken van de antichrist zijn door de onzen in dikke boeken aangetoond en toegepast op de roomse paus. 

De antichrist van de pausgezinden 

Om de kracht van deze en andere argumenten des te gemakkelijker te ontwijken, verzinnen de pausgezinden voor zich een antichrist die maar één mens zal zijn, van godsdienst een Jood, uit de stam van Dan, en die de Joodse burgerlijke en kerkelijke staat zal herstellen, ja, zelfs de tempel van Jeruzalem. Hij zal slechts drieënhalf jaar regeren. In zijn tijd zullen Henoch en Elía terugkomen uit het paradijs, met hem strijden en door hem gedood worden, maar zij zullen ten derden dage weer opstaan van de doden. Verder zal deze antichrist de aardbodem aan zich onderwerpen, totdat hij door Christus op de Olijfberg overwonnen en gedood zal worden. 

Maar de Joden verwachten de Messías niet uit de stam van Dan en de Joodse godsdienst zal nooit hersteld worden. In zo’n kort tijdsbestek kunnen zulke grote dingen en alle dingen die van de antichrist voorzegd zijn, niet plaatsvinden. Ook zijn alle andere dingen van de pausgezinden dienaangaande zo waardeloos, dat ze het niet verdienen uitvoerig weerlegd te worden. 

Antwoord op tegenwerpingen

Daarom zullen wij onze arbeid wat nuttiger besteden met het onderzoeken van de tegenwerpingen van de pausgezinden. Zij wenden het volgende voor: 

Tegenwerping 1. De antichrist zou een vijand van Christus en Zijn rivaal zijn. Een zodanig iemand is de paus niet.

Antwoord.

  1. Hij zou geen openbare, maar een verborgen vijand en rivaal zijn, het Lam gelijk (Openb. 13:11), die door Christus geopenbaard zou worden (2 Thess. 2:8). 

  2. Een zodanige vijand en rivaal van Christus is de paus wel, die zich vertoont als of in plaats van Christus en zich ook met zijn leer, dienst en regering tegen Christus stelt.

Tegenwerping 2. De antichrist zal maar één afzonderlijke persoon zijn: 

  • ἄλλος, ‘een ander’ (Joh. 5:43), die de antichrist is.

  • ὁ ἀντικείμενος, ‘die zich tegenstelt’; ὁ υἱὸς τῆς ἀπωλείας, ‘die zoon des verderfs’, met het lidwoord (2 Thess. 2:3,4).

  • ὁ ἀντίχριστος, ‘die antichrist’ (1 Joh. 2:22; 4:3).

  • ψευδοπροφήτης, de ‘valse profeet’ (Openb. 13 en 17). 

Antwoord. Hij is één persoon, maar dan in een reeks. Hierom ziet Paulus het bestaan van de antichrist al vanaf zijn tijd (2 Thess. 2:7). Johannes zegt dat hij toen reeds in de wereld was en niettemin nog zou komen (1 Joh. 2:18), en in Openbaring 13 en vervolgens onderscheidt hij de geschiedenis van de antichrist door lange tussentijden. Dus:

  • ἄλλος, ‘een ander’ (Joh. 5:43), betekent elke bedrieger en valse Christus (evenals in Matth. 24:24).

  • Het lidwoord ὁ betekent dikwijls een onbepaalde persoon (evenals in Matth. 12:35; Mark. 2:27). 

  • τὸ κατέχον, ‘wat hem wederhoudt’ [2 Thess. 2:6], betekent in het algemeen de Romeinse keizers. 

  • En τὸ δεύτερον θηρίον, ‘het tweede beest’, wordt evenzeer met het lidwoord uitgedrukt als τὸ πρῶτον, ‘het eerste’. 

Tegenwerping 3. De antichrist zal nog komen, want:

  1. Het Evangelie is nog niet gepredikt in de gehele wereld, wat vóór de komst van de antichrist moet geschieden (Matth. 24:14).

  2. Het Romeinse Rijk is nog niet geheel vernietigd (volgens 2 Thess. 2:7). 

  3. Henoch en Elía zijn nog niet gekomen (Openb. 11:3).

  4. De ceremonieën en de oefeningen van de openbare godsdienst houden nog niet op, zoals ten tijde van de antichrist zal gebeuren (Dan. 11:31). 

  5. Er blijkt nog niets aangaande de naam en het merkteken van het beest.

  6. Men is het onder de protestanten nog niet eens over de tijd van de komst van de antichrist:

    • Sommigen betrekken die op de tijd waarin de apostelen leefden.

    • Sommigen betrekken die op Constantijn de Grote.

    • Sommigen betrekken die op Phokas.

    • Sommigen betrekken die op Karel de Grote.

    • Sommigen betrekken die op Hendrik IV.

Antwoord. De antichrist is volstrekt zeker gekomen, en daartegen hebben de zwakke argumenten van de tegenpartijen geen geldingskracht: 

  1. In Matthéüs 24:14 wordt niets anders gezegd dan dat het Evangelie vóór het einde van de wereld overal gepredikt zal worden, maar niet vóór de komst van de antichrist. 

  2. In 2 Thessalonicenzen 2:7 wordt niet gezegd dat het Romeinse Rijk vóór de komst van de antichrist geheel en al tenietgedaan zal worden, maar alleen te Rome en in Italië: ‘Totdat hij uit het midden’, namelijk van Rome, ‘zal weggedaan worden’.

  3. In Openbaring 11 staat er niets over dat Henoch en Elía vóór de antichrist zullen komen, maar alleen over twee getuigen ofwel slechts weinige verdedigers van de waarheid. 

  4. Daniël 11:31 spreekt niet over de antichrist, maar over Antiochus Epiphanes.

  5. Al zou bij de protestanten de naam van de antichrist onbekend zijn, omdat het een verborgen en mystieke naam is, zo kan deze niettemin in de aard der zaak wel bestaan. Echter, bij de protestanten is de getalsnaam van het beest niet onbekend, in het Grieks λατεῖνος (lateinos) en in het Hebreeuws רֹמעֹושׁ (rōmʽōš), of volgens anderenרוֹמָיית  (rōmāyyt).

  6. Ook is men het onder de protestanten eens over de tijd van de komst van de antichrist: 

    • Ten tijde van de apostelen is hij gekomen in de ketters. 

    • Ten tijde van Constantijn de Grote is hij gekomen in de heerszuchtige bisschoppen, als voorloper. 

    • Ten tijde van Phokas is hij gekomen ten opzichte van de geestelijke macht. 

    • Ten tijde van Karel de Grote is hij gekomen ten aanzien van de overdracht van het rijk. 

    • Ten tijde van Hendrik IV en vervolgens is hij gekomen ook ten aanzien van de lichamelijke macht. 

    Langs deze trappen* is hij geleidelijk gekomen en tot het hoogste toppunt van tirannie gestegen.

Tegenwerping 4. De antichrist zal een Jood zijn, de Messías van de Joden, uit een hoer geboren en uit de stam van Dan. 

Antwoord. Aan deze beuzelingen schrijft zelfs Bellarminus niet veel toe.

Tegenwerping 5. De antichrist zal de zetel van zijn heerschappij hebben te Jeruzalem, in de tempel des Heeren, die hersteld zal worden, zoals deels uit Openbaring 11:8 en deels uit 2 Thessalonicenzen 2:4 blijkt.

Antwoord. De Openbaring schrijft hem een zitplaats toe in een zevenheuvelige stad, die toen heerschappij had over de koningen der aarde (Openb. 17:9), namelijk Rome, waarin, op mystieke wijze gezegd, onze Heere gekruisigd is, namelijk in Zijn leden (Openb. 11:8). 

De tempel waarover het gaat in 2 Thessalonicenzen 2:4, betekent niets anders dan de kerk (evenals in 1 Kor. 3:16; 1 Kor. 6:19; 2 Kor. 6:15,16).

Tegenwerping 6. De paus loochent niet de Vader en de Zoon, ook niet dat Christus in de wereld gekomen is, zoals de antichrist wel zal doen (1 Joh. 2:22,23; 1 Joh. 4:3).

Antwoord. De paus loochent het niet openlijk, en er wordt ook niet voorzegd dat de antichrist dit openlijk zou loochenen. Maar de paus loochent het in het verborgen, metterdaad, zoals wij gedeeltelijk reeds eerder aangetoond hebben.

Tegenwerping 7. De paus doet niet de wondertekenen van de antichrist: hij laat geen vuur van de hemel neerdalen, hij geeft geen spraak aan het beeld van het beest, enzovoort (Openb. 13). 

Antwoord. Die wondertekenen worden niet eigenlijk, maar allegorisch aan de antichrist toegeschreven, vanwege de analogie* van de uitwerkingen.* En zo komen ze aan de paus toe, die het vuur ofwel de bliksems van anathema’s naar de keizers slingert. Hij geeft de spraak aan het beest door het oprichten van een keizerlijk rijk van de paus, dat gelijk is aan het eerste [rijk], en alle inzettingen en bevelen daarvan hebben voornamelijk van de paus hun kracht. 

Tegenwerping 8. De paus heeft niet vele koninkrijken verkregen door bedrog van de Joden, wat van de antichrist gezegd wordt (Dan. 7 en 11).

Antwoord. Die hoofdstukken van Daniël spreken eigenlijk over Antiochus Epiphanes en zijn overwinningen over de koningen van Syrië en Egypte. En als er daarin een voorbeeld van de antichrist is geweest, dan ziet men dat er ook dingen in de paus vervuld zijn, wanneer hij zich zijn gehele macht niet anders dan door bedriegerijen en tirannie voor zich verkregen heeft. 

Hier zullen de opponenten van de pausgezinden vergeleken kunnen worden, die zich uitvoerig met deze zaken bezighouden. 

2.39 Twaalfde vraag: is het huwelijk aan de dienaars der kerk verboden? 

Men vraagt ten twaalfde: is het huwelijk aan enige dienaars der kerk verboden? 

Het gevoelen van de pausgezinden

Opdat de kerkelijke schatten, die aan de pauselijke monarchie de voornaamste pijler leveren, niet door een huwelijk naar de kinderen zouden wegvloeien, heeft het de pausgezinden goedgedacht te stellen dat het de clerici niet geoorloofd is een huwelijk aan te gaan (het woord clerici betekent: de kerkelijke personen die onmiddellijk of middellijk met het misoffer bezig zijn, hetzij ze enige waardigheid dragen: bisschoppen, metropolitanen, kardinalen en pausen, hetzij ze van de hoogste orden zijn: subdiakenen, diakenen en priesters). En dit óf volgens Goddelijk recht, zoals het sommigen behaagt, óf door kerkelijk recht, zoals het anderen toeschijnt. 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten stellen dat het, evenals aan iedereen, zo ook aan alle kerkelijken geoorloofd is om een huwelijk aan te gaan, want:

  1. De Heilige Schrift laat het huwelijk aan iedereen toe (Hebr. 13:4).

  2. De Heilige Schrift laat het met name aan de kerkelijken toe (1 Tim. 3:2,3; Tit. 1:6; 1 Kor. 9:5).

  3. De Heilige Schrift bevestigt dit met voorbeelden van gehuwde apostelen, zoals van Petrus en Johannes (Matth. 8:14; Matth. 19:27,29; 1 Kor. 9:5). Hierbij komt het voorbeeld van Filippus, de evangelist (Hand. 21:8,9).

  4. Het gebod van het celibaat wordt onder de leringen van de antichrist en de duivelen gerekend (1 Tim. 4:3).

  5. Niet alle dienaars van de kerk zijn met de gave der onthouding begiftigd, en zijn dus krachtens Gods bevel gehouden een huwelijk in te gaan (vgl. Matth. 19:10,11 met 1 Kor. 7:9). 

  6. Laat hier nog bijkomen dat dit celibaat zijn oorsprong afleidt van de essenen, marcionieten, enkratiten, montanisten, origenianen en andere ketters. 

Antwoord op tegenwerpingen

De pausgezinden verzetten zich hier echter tegen en zeggen het volgende:

Tegenwerping 1. Het celibaat valt onder de vereisten voor een bisschop of opziener: σώφρονα καὶ ἐγκρατῆ, ‘matig en kuis’ (vgl. Tit. 1:8).

Antwoord.

  1. Op deze wijze zou het celibaat van een Goddelijk recht zijn, wat de meeste pausgezinden ontkennen.

  2. Het bisschopambt verschilt bij de tegenpartijen volgens Goddelijk recht van het ouderlingambt, het diakenambt en het subdiakenambt. Bijgevolg zou alleen een bisschop hier tot het celibaat verplicht worden.

  3. De σωφροσύνη, ‘matigheid’, wordt niet alleen aan de kerkelijke ambtsdragers voorgeschreven, maar aan iedereen (1Tim. 2:9,15; 2 Tim. 1:7), evenals ook de ἐγκράτεια, ‘kuisheid’. Deze woorden betekenen bijgevolg niet een onthouding van het huwelijk (want hoe zou de apostel anders een bisschop, ‘éner vrouwe man’ en ‘kinderen hebbende’, Tit. 1:6, gebieden om ἐγκρατῆ, ‘kuis’, te zijn?), maar van allerlei onreine begeerlijkheden.

Tegenwerping 2. Paulus verbiedt de geestelijke krijgsknechten, hoedanige de clerici zijn, alles wat hen kan hinderen, bijgevolg ook het huwelijk (2 Tim. 2:4).

Antwoord.

  1. Er zijn er die zodanig vrouwen hebben, alsof zij ze niet hadden (1 Kor. 7:22).

  2. Een vrouw wordt gegeven tot een hulp, niet tot een hindering (Gen. 2:11,18,20). 

  3. Dan zou de apostel een bisschop ook de zorg voor zijn eigen huis verbieden, die hij echter in de eerste Timótheüsbrief uitdrukkelijk aan hem toeschrijft.

Tegenwerping 3. De gehuwden worden bevolen zich van het gebruik van het huwelijk te onthouden voor een tijd, om zich tot bidden te kunnen verledigen (1 Kor. 7:5), maar de clerici moeten zich altijd tot bidden verledigen.

Antwoord.

  1. Hij gebiedt niet dat zij zich zullen onthouden voor de gewone gebeden, maar voor de buitengewone gebeden, verbonden met vasten: ‘Tot vasten en bidden.’ 

  2. Hij gebiedt ook de getrouwden te ‘bidden zonder ophouden’ (1 Thess. 5:17; Luk. 18:1), en dan zou hij allen gebieden om zich van het gebruik van het huwelijk te onthouden. 

Tegenwerping 4. In het Oude Testament was het de plicht van de priesters, op de gezette tijden en beurten, wanneer men tot God moest naderen, zich van het gebruik van het huwelijk te onthouden (Ex. 12:11; Ex. 19:15; Ex. 28:43; 1 Sam. 21:6; 1 Kron. 24:5). Bijgevolg is dat ook de plicht van de priesters van het Nieuwe Testament, en wel voor altijd, omdat zij dagelijks en als het ware gedurig offeren.

Antwoord.

  1. Er zijn onder het Nieuwe Testament behalve Christus geen eigenlijk zo genoemde priesters.

  2. Niet alleen wordt aan de priesters, maar ook aan het gewone volk in zekere gevallen in die Schriftplaatsen de onthouding van de daden van het huwelijk voorgeschreven. 

  3. Dit heeft behoord tot het ceremoniële van het Oude Testament, wat nu afgeschaft is.

  4. Ondertussen waren ook de priesters getrouwd.

2.40 Dertiende vraag: is het de dienaars van het Woord geoorloofd om traktement van de kerk te ontvangen? 

Men vraagt ten dertiende: is het de dienaars van het Goddelijke Woord geoorloofd om traktementvan de kerk te ontvangen?

Het gevoelen van de wederdopers

De wederdopers ontkennen het. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden bevestigen dat het geoorloofd is om traktement te ontvangen:

  • Niet als loon voor arbeid, want dat is de handelwijze van de huurlingen. 

  • Ook niet als prijs voor het Woord, want dat is simonie. 

  • Maar opdat de dienaars zichzelf des te vrijer geheel en al ten koste zouden geven aan de heilige dingen. 

  • Ook niet opdat zij door de prediking van het Woord zouden leven van het traktement.

  • Maar zodanig dat zij leven van het traktement, opdat zij het Woord prediken. 

Dit stellen zij om deze redenen:

  1. De Zaligmaker zegt dat een dienaar van het Evangelie evenals een arbeider zijn loon waardig is (Matth. 10:10).

  2. Paulus leert dit uitvoerig (1 Kor. 9:4-14).

  3. Bijgevolg beveelt hij dit ook aan de gemeente (Gal. 6:6; 1 Tim. 5:17,18).

  4. God heeft de dienaars van het Oude Testament voorzien van een eerlijk onderhoud (o.a. Lev. 27:30; Num. 15:20,21; Deut. 26:2 e.v.). Daarom komt volgens de algemene billijkheid datzelfde toe aan de dienaars van het Nieuwe Testament.

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen hiertegen inbrengen, heeft geen geldingskracht:

Tegenwerping 1. Ezechiël 34:2-3, over de herders die zichzelf weiden.

Antwoord. Daar worden die vleselijke herders bestraft, die alleen op hun eigen vleselijke gemak en voordeel uit zijn en de kudde verwaarlozen.

Tegenwerping 2. Matthéüs 10:7-8: ‘Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.’ 

Antwoord. De dienaars verkopen hetzij Gods Woord, of hun arbeid in het Woord niet voor traktement. Maar alleen dit is het wat de Zaligmaker daar verbiedt.

Tegenwerping 3. Handelingen 20:34-35 en 1 Thessalonicenzen 2:9.

Antwoord. Paulus heeft van sommige gemeenten geen traktement aangenomen, niet omdat het volstrekt ongeoorloofd was (1 Kor. 9:4-6,12), maar omdat hij om bijzondere redenen, vanwege de lasteraars, oordeelde dat dit voor hem toen en op die manier niet raadzaam was (1 Kor. 9:12,15; 2 Kor. 11:7-9,12).

Tegenwerping 4. Het is een soort van simonie.

Antwoord. Dat zou het zijn als zij Gods Woord of hun arbeid in het Woord voor traktement als voor een prijs verkochten. Maar dat is het niet wanneer zij traktement ontvangen om des te vrijer te arbeiden in het Woord. 

Het praktische deel

2.41 Eerste praktijk: de betrachting is bezig met de verheerlijking van God 

De betrachting van dit onderwerp is bezig met de verheerlijking van God, Die de bediening in de kerk ingesteld heeft. Daarin blinkt uit:

  1. De heerlijkheid van Gods wijsheid, dat Hij met de kerk heeft willen handelen:

    • Niet onmiddellijk, zoals Hij had kunnen doen en soms ook gedaan heeft (o.a. Gen. 2, 3 en 7; Ex. 3 en 10), omdat deze manier van handelen voor zondaren ondraaglijk is (Ex. 20:19; Jes. 33:14).

    • Ook niet door engelen, zoals Hij soms ook gedaan heeft (Richt. 2; Matth. 2:13; Luk. 2:9), omdat ook deze tegenwoordigheid en omgang voor de mensen zwaar en moeilijk is (Luk. 2:10; Mark. 16:5,6).

    • Maar door mensen ‘van gelijke beweging’ (Hand. 14:15), met mensen op een menselijke wijze.

  2. De heerlijkheid van Gods vriendelijkheid, mensenliefde, genade en weldadigheid, waardoor Hij te allen tijde, tot op deze dag toe, en zo milddadig, Zijn kerk voorzien heeft van herders ofwel dienaars van allerlei soort:

    • Buitengewone dienaars, die het fundament zouden leggen door woord en geschrift, door een onfeilbare regel voor geloof en leven op te stellen. 

    • Gewone dienaars, die op het fundament van de buitengewone dienaars zouden bouwen. Zo heeft Hij, vooral onder het Nieuwe Testament, sommigen gegeven die hen zouden voorzien van de geestelijke dingen: leraars, herders, ouderlingen, en sommigen die hen zouden voorzien van de lichamelijke dingen: diakenen (Jer. 3:15; Jer. 7:25; Ef. 4:11,12).

  3. De heerlijkheid van Gods almacht, waardoor Hij door ellendige mensjes, van wie de adem in hun neusgaten is (Jes. 2:22), die niets anders zijn dan aarden vaten (2 Kor. 4:7), geestelijk dode mensen heeft willen levend maken (Ef. 2:5), van de zonde en de dood tot Zich bekeren, verlichten en een lot ofwel erfdeel geven onder de geheiligden (Hand. 26:18). 

De betrachting van een zodanige bediening, zeg ik, is bezig met de verheerlijking van God, opdat wij al deze dingen erkennen met het hart, roemen met de mond en vergelden met een dankbaar gemoed, en opdat wij nooit indruisen tegen de raad van God, Die door de dienst van mensen onze bekering zoekt (Luk. 7:30). 

2.42 Tweede praktijk: ze is bezig met de waardigheid en voortreffelijkheid van de bediening 

De betrachting is bezig met de waardigheid en de voortreffelijkheid van de kerkelijke bediening, want:

  1. God Zelf (2 Kor. 5:18), Christus Zelf (Ef. 4:11) heeft haar uit zuivere en loutere genade gegeven.

  2. Christus Zelf heeft haar in de dagen van Zijn vlees waargenomen (Matth. 4:17; Rom. 15:8).

  3. Hij heeft haar aan Zijn allerliefste vrienden, patriarchen, profeten, apostelen en evangelisten aanbevolen en toevertrouwd (Ef. 4:11).

  4. Hij heeft haar gegeven om bezig te zijn met de zielen van mensen, die kostelijker zijn dan de gehele wereld (Matth. 16:26; Mark. 8:37; Ps. 49:9), en om die te bekeren van de dood tot het leven (Jak. 5:20; Hand. 26:18).

  5. De dienaars zijn hierin ‘medearbeiders Gods’ (1 Kor. 3:9). 

  6. Bijgevolg schat de Heere hen als Zijn gezanten, op hun wijze, zo hoog als Zichzelf (Matth. 10:40-42; Luk. 10:16).

  7. Ook vereert en versiert Hij hen met de allerheerlijkste namen en eretitels, van:

    • Vaders (2 Kon. 2:12; 1 Kor. 4:5).

    • Gezanten (2 Kor. 5:20; Ef. 6:20).

    • Bisschoppen of opzieners (Hand. 20:28).

    • Engelen (Openb. 1 en 2).

  8. Paulus, een van de voornaamste dienaars, roept door de overdenking van deze waardigheid uit: ‘Wie is tot deze dingen bekwaam?’ (2 Kor. 2:16). 

  9. Christus zegt hun een allerheerlijkste beloning voor hun bediening toe (Dan. 12:3; 2 Tim. 4:7,8).

  10. De apostel verklaart vanwege dit alles dat zij ‘dubbele eer waardig’ zijn (1 Tim. 5:17). 

De manier

De betrachting is bezig met deze waardigheid en voortreffelijkheid van de bediening, opdat:

  1. Enerzijds de dienaars:

    • Zich zorgvuldig wachten om niet trots te worden, opgeblazen door de waardigheid van hun bediening (1 Tim. 3:6; 2 Kor. 2:7; Gal. 6:13), en om zich niet boven het erfdeel des Heeren te verheffen (1 Petr. 5:3), maar zij daarentegen bedenken dat zij niet tot heren, maar tot dienaars aangesteld zijn (1 Kor. 3:5).

    • Niet door een schandelijke wandel een schandvlek branden in de waardigheid en de voortreffelijkheid van hun ambt (Jud. vers 12; Mal. 2:9; vgl. Hand. 23:2,3).

    • Nee, maar veeleer door getrouwheid en deugd hun heerlijke bediening meer en meer heerlijk trachten te maken (Rom. 11:13), en zich bij de hunnen eerwaardig te gedragen (1 Tim. 4:11,12; Mark. 6:20). Opdat:

  2. Anderzijds het kerkelijke volk de bediening en de dienaars zal hoogschatten (1 Kor. 4:1; 1 Thess. 5:12,13; Rom. 10:9; Filipp. 2:29,30), en God smeken dat Hij hun ook een krachtdadige bediening van het Woord zal vergunnen (Matth. 9:37,38; Luk. 10:2), en wanneer Hij die eenmaal vergund heeft, bestendig zal doen zijn (Openb. 2:5).

2.43 Derde praktijk: ze is bezig met de vereisten en de hoedanigheden van de dienaars 

De betrachting is bezig met de vereisten en de hoedanigheden van een dienaar, die de apostel verklaart in 1 Timótheüs 3:2-11 en Titus 1:6-9, namelijk ten aanzien van:

  1. De leer. Hij moet zijn ‘bekwaam om te leren’ (1 Tim. 3:2), ‘vasthoudend aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te weerleggen’ (Tit. 1:9), insgelijks ‘machtig ... in de Schriften’ (Hand. 18:24,25). Dat is: hij moet voorzien zijn:

    • Enerzijds van een voldoende geleerdheid ofwel ervaring in talen, kunsten, geschiedenissen, de leerstellige, weerleggende, verklarende en praktische godgeleerdheid.

    • Anderzijds van de gave van ἑρμηνεία, ‘uitlegging’ (1 Kor. 12:10; 1 Kor. 14:26), waardoor hij aan anderen kan meedelen wat hij weet.

  2. Zijn wandel. Hij moet onberispelijk zijn (1 Tim. 3:2; Tit. 1:6,7):

    • Niet dat hij zonder alle zonde is (Ps. 143:2, vgl. met Hebr. 9:7). 

    • Ook niet dat hij zonder lasteringen van vijanden is. Want aldus is de Zaligmaker Zelf niet zonder lasterende beschuldigingen geweest (Matth. 11:19; Joh. 8:48).

    • Maar dat hij aan niemand een rechtmatige reden geeft om hem te bestraffen (Rom. 2:19-25), naar het voorbeeld van Zacharías (Luk. 1:6) en van Paulus (Filipp. 3:6; Hand. 24:13).

  3. Zijn huishouding:

    • Hij moet ‘éner vrouwe man’ zijn (1 Tim. 3:2; Tit. 1:6).

    • Hij moet ‘gelovige kinderen hebben, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn’ (Tit. 1:6). Hij moet zijn huis wel regeren (1 Tim. 3:4,5), zodat hij zijn huis tot een kleine kerk maakt, anderen ten voorbeeld (Filem. vers 1,2).

  4. Zijn deugden, waardoor hij moet zijn:

    • ‘Matig’ (1 Tim. 3:2; Tit. 1:8), ‘niet genegen tot den wijn’ (Tit. 1:7; Jes. 28:7; 56:1; vgl. Lev. 10:9). 

    • ‘Eerbaar’, zedig, sierlijk, beleefd, vriendelijk: zowel ten aanzien van het uitwendige van het lichaam, zeden, gebaren, kleding en dergelijke, als ten aanzien van het inwendige van de geest. Daarop zag oudtijds het zedige en tevens sierlijke gewaad van de priesters (Ex. 28:2), om voor hen een herinnering aan het inwendige versiersel te zijn (Ps. 132:9, vgl. met Ps. 93:5; Ps. 45:14). 

    • ‘Gaarne herbergende’ (1 Tim. 3:2; Tit. 3:8), welke deugd God overal aanprijst, ook in alle anderen (Rom. 12:13; Hebr. 13:2; 1 Petr. 4:9; Matth. 25:42). 

    • ‘De goeden liefhebbende’ (Tit. 1:8), ‘niet genegen tot toornigheid, ... geen smijter’ (Tit. 1:7; 1 Tim. 3:3), ‘geen vechter’ (1 Tim. 3:3; 2 Tim. 2:24); geen schreeuwer (Jes. 42:2,3; Matth. 12:19,20), maar zachtmoedig (Gal. 6:1), ‘die de kwaden kan verdragen’ met lijdzaamheid (2 Tim. 2:24).

    • Milddadig, ‘niet geldgierig’, ‘geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden’ (1 Tim. 3:3; Micha 3:5,11,12; 2 Petr. 2:13,14). 

    • Nederig, ‘niet eigenzinnig’ (Tit. 1:7), ‘niet opgeblazen’ (1 Tim. 3:6), die zou willen heersen over het erfdeel (1 Petr. 5:2).

  5. Zijn rijpheid. Hij moet ‘geen nieuweling’ zijn (1 Tim. 3:6), zowel ten aanzien van zijn jaren al te jong; als met name ten aanzien van zijn studie ongeleerd. Zo iemand noemt Chrysostomus een νεοκατηχητής, ‘nieuwe catecheet’. 

  6. Degenen die buiten zijn. Hij moet zich in zijn gehele wandel betonen als iemand die ‘een goede getuigenis heeft van degenen die buiten zijn’ (1 Tim. 3:7). 

Waartoe

De betrachting nu is met deze vereisten van de dienaars bezig ten nutte van:

  • De kandidaten die ‘tot eens opzieners ambt lust hebben’ (1 Tim. 3:1), opdat zij al hun krachten tot dit alles inspannen, en geloven dat ze niet eerder tot de bediening bekwaam zijn dan wanneer ze al deze dingen ten minste in een zekere mate verkregen hebben.

  • De kerkenraden, wanneer zij met een beroep van dienaars of met een onderzoek van kandidaten bezig zijn (Tit. 1:5,6), opdat zij in het nauwkeurig onderzoeken van dit alles goed opletten en geen kandidaten toelaten dan die zodanig blijken te zijn (1 Tim. 3:9).

  • De dienaars zelf, om zichzelf gedurig in deze vereisten te oefenen en te trachten daarin meer en meer toe te nemen en aan anderen zich ten voorbeeld te stellen (1 Tim. 4:7,8; Tit. 2:7,8). 

2.44 Vierde praktijk: ze is bezig met de daden van de bediening 

De betrachting is bezig met de daden van de bediening:

  1. Daden die meer algemeen en openbaar zijn, zoals: 

    • De prediking van het Woord (2 Tim. 4:2), waarover het in de vorige paragraaf in wat meer bijzonderheden ging.

    • De bediening van de sacramenten: de Doop (Matth. 28:19) en het Heilig Avondmaal: ‘Doet dit ...’ (1 Kor. 11:23; Luk. 17:29).

    • Gebeden, dankzeggingen en lofspraken (1 Tim. 2:1).

    • De oefening van de kerkelijke tucht (Matth. 16:19; Joh. 20:22; 1 Kor. 5:3-5), door:

      • Te bestraffen zonder aanneming van personen (2 Tim. 4:2; 2 Tim. 2:25; Jes. 58:1; Ez. 13:18; Ez. 3:19; Jes. 56:10). 

      • Op te wekken tot boetvaardigheid (Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26).

      • Te bidden voor de hardnekkigen (Luk. 23:34).

      • De boetvaardigen weer aan te nemen (2 Kor. 2:6,7).

      • De hardnekkigen van de kerkelijke gemeenschap uit te sluiten (Matth. 18:17; 1 Kor. 5:11; 2 Thess. 3:11; 2 Joh. vers 10).

  2. Daden die meer bijzonder en verborgen zijn, zowel huiselijke (Hand. 20:20), als persoonlijke (1 Thess. 1:11), in het bijzonder tegenover:

    • Onbekeerden, door hen tot berouw te brengen (Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26; Matth. 4:17).

    • Onwetenden, door hen te onderwijzen (Rom. 2:19,20; Rom. 12:7).

    • Zwakken, door hen te versterken (Openb. 3:2; Hand. 14:22).

    • Bedroefden en verslagenen van geest, door hen te vertroosten en op te beuren (1 Thess. 5:14; 1 Thess. 2:11; Jes. 40:1).

    • Zieken, door hen te bezoeken (Matth. 25:36) en voor te bereiden op de dood (Jes. 38:1). 

    • Allen, om hen overeenkomstig hun leeftijd (1 Tim. 5:1,2) en staat en toestand te behandelen (1 Kor. 9:19-22; Matth. 7:9).

Op welke manier een dienaar met al die dingen bezig moet zijn

In al deze zaken nu moet een dienaar bezig zijn:

  • Getrouw, als een dienstknecht die zijn Heere dient, door niet te zoeken wat van hem is, maar wat van zijn Heere is (1 Kor. 1:12; Filipp. 2:21; Jes. 56:11; vgl. Kol. 3:22-24). 

  • Arbeidzaam en ijverig (1 Thess. 2:9; 3:5; 2 Thess. 3:8; 1 Tim. 5:17), niet lui en nalatig (Jes. 56:10; Jer. 48:10).

  • Voorzichtig en met goede orde (Kol. 1:28; 2 Petr. 3:15), door aan ieder het zijne uit te delen (2 Tim. 2:15; 1 Kor. 3:1,2; Hebr. 5:15; Matth. 8:9), door met voorbijgaan van bijzaken (2 Tim. 2:11,14), des te vaker en ijveriger aan te dringen op de noodzakelijke dingen (Hand. 15:28; Luk. 10:41,42). 

  • In alles afhankelijk van God en van Christus (Rom. 15:18; 1 Kor. 15:10; 2 Kor. 3:4-6), door niets in eigen krachten te ondernemen of aan eigen arbeid toe te schrijven (2 Kor. 3:5-7).

  • Geduldig en lijdzaam, niet alleen door de kwaden (2 Tim. 2:24; Gal. 6:1), maar ook het kwade te verdragen (1 Kor. 9:12; 2 Kor. 11:23-29; 2 Tim. 1:8).

  • Vurig en met ijver (2 Kor. 11:2; Hand. 22:3). 

  • Deftig, door naar vereis van zaken strengheid met zachtmoedigheid te vermengen (2 Kor. 13:1-5; Gal. 3:1, vgl. met 4:19,20; 2 Tim. 1:12; Tit. 1:12,13). 

2.45 Vijfde praktijk: ze is bezig met de prediking van het Woord 

De betrachting is bezig, en wel allermeest, met de openbare prediking van Gods Woord (2 Tim. 4:2; Hand. 5:42; 2 Kor. 5:18,19), en ze vermaant de dienaars dat zij Gods Woord prediken:

  1. Methodisch (2 Tim. 2:15), door niet alleen een bepaalde orde aan te houden, maar die ook aan de toehoorders duidelijk te maken, opdat zij de draad van de predicatie kunnen nagaan, aan hun geheugen toevertrouwen en met de hunnen ook herhalen. Zonder dit gaat alle nuttigheid en krachtdadigheid van een predicatie verloren. De beste ofwel tot de praktijk geschiktste methode hebben wij in een afzonderlijke verhandeling geschetst [Zie deel 6, ‘de beste preekmethode’].

  2. Helder, naar de vatbaarheid van zelfs de meest onervarene en onkundige (1 Kor. 14:18,19), zonder duistere en hoogdravende spreekwijzen, die tot hoogmoed van de spreker, maar niet tot stichting van de toehoorders dienen (1 Kor. 2:4,5). Zo heeft Mozes met zijn Israëlieten gehandeld, door een deksel op zijn aangezicht te leggen wanneer hij tot het volk wilde spreken (Ex. 34:30 e.v.). Hiertoe heeft de Zaligmaker zo veelvuldig gebruikgemaakt van gelijkenissen (Matth. 13). Zo hebben de apostelen en de evangelisten een duidelijke, gemakkelijke en gewone stijl gebruikt.

  3. Getrouw (Matth. 25:21,23), want de dienaars zijn uitdelers, in wie niets vereist wordt dan getrouwheid in het uitdelen (1 Kor. 4:1,2), waardoor zij de gehele raad Gods aan hun toehoorders bekendmaken (Hand. 20:27), en dat overeenkomstig ieders leeftijd, staat en toestand. Dit is het Woord ‘recht snijden’ (2 Tim. 2:15).

  4. Nederig, opdat zij ‘niet [zichzelven] prediken, maar Christus Jezus, den Heere’, en zichzelf niet anders dan als ‘dienaren’ (2 Kor. 4:5; Gal. 1:10). Opdat zij ook geen eigen eer zoeken, maar de eer van Christus, naar het voorbeeld van Johannes de Doper (Joh. 3:30,31).

  5. Voorzichtig (Spr. 11:30; Kol. 1:9,28), niet met een vleselijke (2 Kor. 1:12), maar met een geestelijke listigheid, opdat zij om zo te zeggen met een soort godvruchtig bedrog zich erop toeleggen om zielen voor Christus te vangen en te winnen (vgl. 2 Kor. 12:16,17), door zichzelf voor allen in alles aan te passen, opdat zij uit allen ten minste enigen winnen (1 Kor. 9:19-22). 

  6. Niettemin moedig en met een godvruchtige ijver (Hand. 4:20; Jer. 20:9; Jes. 58:2), terwijl hun tongen aangestoken zijn met een gloeiende kool, genomen van het heilige altaar (Jes. 6:7), ja, veeleer door de Heilige Geest als het ware vurig gemaakt (Hand. 2:3,4).

  7. Arbeidzaam en gedurig aanhoudend: ‘Predik het Woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk’ (2 Tim. 4:2), opdat zij ‘altijd overvloedig zijn in het werk des Heeren’ (1 Kor. 15:58), en geen ‘stomme honden’ zijn, niet ‘slaperig’ zijn, niet ‘nederliggen’, noch ‘het sluimeren liefhebben’ (Jes. 56:10; Ez. 34:2,4; Zach. 11:17).

  8. Voorbeeldig (Tit. 2:7; 1 Petr. 5:3; Matth. 5:16; vgl. Richt. 7:17), en niet zoals de farizeeën, die zware lasten opbonden, maar deze zelf met de vinger niet verroerden (Matth. 23:4).

  9. Standvastig (Hand. 6:4; 1 Tim. 4:15,16; 2 Tim. 3:14; Hand. 26:22). 

2.46 Zesde praktijk: ze is bezig met de plichten van de gemeenten tegenover de dienaars 

De betrachting is bezig met de plichten van de gemeenten tegenover de dienaars van het Woord:

  1. Laten zij de dienaars, die door God tot hen gezonden zijn, aannemen en ontvangen met alle bereidwilligheid (Filipp. 2:29; Gal. 4:14; Matth. 10:40,41).

  2. Laten zij de arbeid die zij aan hen besteden, met een dankbaar gemoed erkennen (1 Thess. 5:12). 

  3. Laten zij hun herders, die hun zielen liefhebben, van hun kant ook met liefde omhelzen (2 Kor. 11:11, vgl. met 1 Thess. 5:12).

  4. Laten zij met de liefde ook eer en eerbied samenvoegen (1 Tim. 5:17), zodat zij aan hen alle eerbied bewijzen, als aan Gods huisverzorgers (1 Kor. 4:1), gezanten (2 Kor. 5:20), medearbeiders (1 Kor. 3:6,9) en engelen (Gal. 4:13), op dezelfde manier als Cornelius aan Petrus (Hand. 10:33; vgl. Richt. 13:17).

  5. Laten zij aan hen als hun leiders ‘gehoorzaam zijn’ (Hebr. 13:17), ‘het woord [hunner] vermaning verdragen’ (Hebr. 13:22; Deut. 17:10), en hun met een voornemen om te gehoorzamen vragen naar de plichten die zij moeten betrachten (Hand. 2:37).

  6. Laten zij hen tegen allerlei aangedaan geweld verdedigen (Rom. 16:4).

  7. Laten zij hen milddadig voorzien van uitwendige levensmiddelen (Gal. 6:6; 1 Kor. 9:7-12).

  8. Laten zij voor hen bidden (Ef. 6:18,19; 2 Thess. 3:1; Hand. 4:14, vgl. met vers 29 en Hand. 12:5). 

2.47 Zevende praktijk: ze is bezig met de krachtdadigheid en de vruchten van de bediening 

De betrachting is bezig met de krachtdadigheid en de vruchten van de bediening, opdat ieder tracht deze deelachtig te worden. Want het is een bediening van verzoening (2 Kor. 5:18,19), van boetvaardigheid (Hand. 26:18), van stichting (Ef. 4:12). In deze en dergelijke vruchtgevolgen ligt de krachtdadigheid van de bediening. Als wij deze dus niet deelachtig zijn geworden, zal de bediening aan ons tevergeefs besteed zijn (Gal. 4:11; Filipp. 2:16; 1 Thess. 2:1), zal de genade tevergeefs zijn (2 Kor. 6:1), en wat een vreselijk oordeel is dit (Hebr. 6:7,8; Jes. 5:2 e.v.; Luk. 13:6 e.v.; Matth. 21:33,34; Jes. 55:11, vgl. met 2 Kor. 2:16)! 

Oorzaken van een krachteloze en vruchteloze bediening

Om nu de krachtdadigheid van de bediening des te gelukkiger te verkrijgen, zal het enerzijds nuttig zijn om de voornaamste oorzaken* van de onvruchtbaarheid te kennen: 

  1. De eerste oorzaak is een hard hart (Matth. 13:15; Ez. 36:26,27), ‘met zonden geladen en door menigerlei begeerlijkheden gedreven’ (2 Tim. 3:6; Hebr. 3:12,13; Hebr. 4:2). 

  2. De tweede oorzaak is de satan (Matth. 13:19; Zach. 3:1,2).

  3. De derde oorzaak is God Zelf, door een verschrikkelijk, maar rechtvaardig oordeel (Jes. 6:9; Matth. 13:14; Mark. 4:12; Luk. 8:10; Joh. 12:37-40; Rom. 11:8).

  4. De vierde oorzaak zijn de dienaars, door hun dorre en lauwe wijze van bedienen en handelen (Joh. 16:2; Jes. 56:10; Openb. 3:1,2), door het verwaarlozen van de kerkelijke tucht (1 Kor. 5:5,6) en door het voorbeeld van een slechte wandel (Matth. 23:3,4). 

  5. De vijfde oorzaak is ieders nalatigheid en slordigheid in het gebruikmaken van de bediening (Jak. 1:23,24; Matth. 13:2-4,19). 

Daarom, als wij de vruchten van de bediening gelukkig willen plukken, moeten wij in de kracht van God op alle manieren ernaar staan dat deze oorzaken weggenomen worden. 

Middelen waardoor de bediening krachtig gemaakt wordt

Anderzijds zal het nuttig zijn om die middelen te gebruiken, waardoor wij die onder een krachtige bediening gesteld zijn, de vruchten en de krachtdadigheid van de bediening kunnen verkrijgen:

  1. Dit zal gebeuren als wij, na een voorafgaande gepaste voorbereiding, de daden van de bediening: de prediking van het Woord, de bediening van de sacramenten en andere verrichtingen, bijwonen met:

    • Een berouwvol en gelovig hart (Hebr. 4:2; 1 Petr. 2:1,2).

    • Een van alle zorgen over het tijdelijke en het levensonderhoud leeggemaakt hart (Matth. 13:7,22), om zich geheel en al daarop te kunnen toeleggen (1 Tim. 4:15).

    • Een begerig en als het ware dorstend hart (1 Petr. 2:2, vgl. met Luk. 1:53; Ps. 119:131).

    • Een nederig hart (Ps. 25:9; 1 Petr. 5:5).

    • Een open en bereid hart, om zonder uitzondering alles wat eraan wordt voorgehouden, te ontvangen ofwel aan te nemen (Hand. 10:33; Openb. 3:20; Ps. 81:11,12; Jer. 42:3,5).

    • Een gehoorzaam en praktisch betrachtend hart (Ps. 119:33,34; Joh. 7:17; Luk. 8:15; Ez. 33:31; 2 Kron. 36:13; Hebr. 3:7,8).

    • Een gelovig hart, dat, na de Goddelijke beloften aangegrepen te hebben, de zegen uit de hemel vertrouwend verwacht (Hebr. 4:2, vgl. met Jes. 45:17).

    • Een hart dat deze zegen ook met ootmoedige gebeden begeert (Spr. 2:3,5; Jak. 1:5).

  2. Dit zal gebeuren als wij, zo dikwijls de daden van de bediening omtrent ons geoefend worden:

    • Ons gedragen als in de tegenwoordigheid van God (Hand. 10:33; Ps. 16:8), met een diepe onderwerping en eerbied (Hebr. 12:28,29; Gen. 28:16). Deze zal alle vermetelheid verdrijven (Spr. 23:1,2), de omzwervende gedachten verzamelen (Ps. 119:113), ons ijverig maken om de vruchten van de bediening te smaken en ons aan haar gelijkvormig maken (Deut. 5:29).

    • Ze meemaken met devotie van het gemoed en de meest ingespannen vlijt (Jes. 32:3; Hand. 16:15), met oordeel en onderscheiding (Matth. 15:10; Job 21:11; 1 Kor. 2:13,14), en met een innige toegenegenheid (Ps. 119:16,162; Hand. 2:41).

  3. Dit zal gebeuren als wij, na de daden van de bediening bijgewoond en ontvangen te hebben:

    • De smaak daarvan bestendig bewaren (Hebr. 2:1,2; Luk. 2:51; 8:15).

    • Het bewaarde ernstig overdenken (Filipp. 4:8; Deut. 4:39; Ps. 119:15), en het overdachte Woord gedurig tot de praktijk overbrengen (Deut. 5:1; Ps. 119:6; vgl. Jak. 1:25).