Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
In het vorige boek hebben wij gesproken over de toepassing van de verlossing: over haar aard, over Gods toepassende daden, over het fundament van de toepassing en over de toegepaste weldaden. Hiervan hebben wij als het ware het binnenste of inwendige* afgehandeld.
In dit boek gaan wij over tot haar voorwerp en haar middelen.
Het voorwerp waarmee de verlossing en haar toepassing werkzaam is, is de kerk. Tot beschouwing van de kerk zullen wij het tekstgedeelte van Efeze 5:25 als grondslag leggen.
Hierin stelt de apostel de liefde van Christus tot Zijn kerk en haar krachtdadigheid tot voorbeeld voor de Efeziërs zodanig voor, dat hij het volgende tekent:
De Liefhebbende: ‘Christus’, de Bruidegom van de kerk (vers 32; Hos. 2:18), haar Hoofd (Ef. 1:22; Ef. 4:16) en haar Fundament (Ef. 2:20,21; Matth. 16:18).
Bij Hem is alle hoogste macht over de kerk (Matth. 28:18; Filipp. 2:9-11). Zonder Zijn gezag kunnen de gemeenten niet verzameld worden en kan er ook niets in de kerk verricht worden. Al is het zo dat Hij een bedienende macht aan Zijn dienaars heeft overgedragen (Ef. 4:11,12).
Het geliefde: ‘De gemeente’, Zijn bruid, die met Hem door de Geest en het geloof verenigd is.
Dat is: het geheel van degenen die door middel van een krachtdadige roeping en door het geloof met Hem verenigd zijn. Zij alleen is het voorwerp van Christus’ liefde, zodanig echter, dat ze tevens ook haar gevolg en onderwerp is. Want wanneer zij volgens de eeuwige verkiezing door de verlossing en de krachtdadige roeping eenmaal is opgericht, zo wordt ze het voorwerp en het ontvangende onderwerp van alle zaligmakende zegeningen.
Het woord ‘kerk’ ofwel ‘gemeente’ betekent een ‘geroepen’ vergadering, van καλέω, ‘roepen’; dus niet verzameld of bijeenvergaderd, zoals een synagoge. Het betekent een ‘uitgeroepen’ vergadering, uit anderen die voorbijgegaan zijn; dus niet samengeroepen uit dezulken die door enig recht tot die vergadering behoren. Daarom betekent, zoals John Cameron opmerkt (over Psalm 88 in Praelectiones de Verbo Dei [Voorlezingen over Gods Woord]), ‘kerk’ ofwel ‘gemeente’ een ‘uitroeping uit het volk en uit de menigte’ (evocatio ex populo et plebe); dus niet een samenroeping uit edelen en voornaamsten (1 Kor. 1:26).
Het overige wat dit betreft zal in het leerstellige deel voorkomen.
De liefde: ‘Hij heeft liefgehad.’
ἠγάπησε, ‘Hij heeft bemind’, in een algemenere betekenis. Het betekent hetzelfde als ‘Hij heeft liefgehad’ (1 Joh. 2:10), in een meer bijzondere en meer eigenlijke* betekenis: beminnen door iemand aan te hangen met hart en ziel; in iemand berusten, zodat men niets anders verlangt (Matth. 6:21; Matth. 22:37).
ἀγαπάω zegt meer dan φιλέω, aangezien het is samengesteld uit ἄγαν, ‘zeer hevig’, en πάω, ‘ik bezit’, of παύομαι ‘ik berust’. Want de dingen die wij beminnen, die bezitten wij met het hart, en daarin berusten wij.
‘Hij heeft bemind’, ‘Hij heeft liefgehad’, met een neiging of genegenheid tot de gemeente. Niet alleen met een algemene neiging, waarmee God tot al Zijn schepselen zonder onderscheid geneigd of genegen is (1 Tim. 4:10; Ps. 36:7); maar met een onderscheidende, overtreffende en zaligmakende neiging en liefde (Ps. 36:8-11; Ps. 65:5; 1 Tim. 4:10).
Het gevolg van de liefde: ‘Hij heeft Zichzelven voor haar overgegeven.’
Daardoor wordt de gave van de verlossing, de verkregen alsook de toegepaste verlossing, te kennen gegeven. Hierbij wordt getekend:
De Gave: ‘Zichzelven.’ Niet een ander, hoedanig, of hoe groot, of wie hij ook mocht zijn. Ook niet alleen al het Zijne, maar ‘Zichzelf’, geheel, zodanig en zo groot als Hij is, ten aanzien van Zijn Persoon, ten aanzien ook van Zijn rijkdommen, enzovoort (1 Kor. 1:30; vgl. Rom. 8:32).
Het geven: ‘Hij heeft overgegeven.’ παρέδωκεν, van παρά ‘over’, en δίδωμι, ‘ik geef’, ‘ik schenk’. παραδίδωμι betekent dus ‘overgeven’. Ten aanzien van het eerste drukt het een vrijwillige en spontane overgave uit; ten aanzien van het laatste wijst het op een overgave tot in de dood, tot genoegdoening, ‘tot een offerande en slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk’ (Ef. 5:2).
De begiftigden, of liever gezegd de begiftigde gemeente: ‘Voor haar.’ Dat is: niet alleen op enigerlei manier tot haar nut en voordeel, maar ook in haar plaats. Namelijk opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; opdat ...’ (Ef. 5:25-27). En ook niet voor allerlei anderen, maar alleen voor de gemeente.
Hieruit volgt dat de verlossing en haar toepassing alleen bezig zijn met de kerk, zowel de nog op te richten kerk als de reeds opgerichte kerk.
God draagt al Zijn werken liefde toe (Ps. 104:31) en bedeelt krachtens die liefde aan allerlei schepselen uitmuntende algemene gaven toe (Ps. 36:7,8; Matth. 5:45; Job 34:3; Ps. 147:9). Toch is die liefde waardoor Hij Zichzelf overgegeven heeft, ofwel die zaligmakende liefde waardoor Hij dingen toebedeelt die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9), niet dan alleen jegens de kerk bezig. Daarom wenst de apostel steeds niet alleen in het algemeen ‘genade en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus’ aan Zijn gemeenten toe (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3; 2 Kor. 1:1,2), maar ook worden allerlei bijzondere en wel zodanige weldaden in de Schrift alleen op de kerk betrokken, bijvoorbeeld:
De verkiezing (Joh. 15:19; Tit. 1:1; 1 Petr. 1:2; 1 Petr. 2:9; Openb. 17:14).
De verlossing (Hand. 20:28; Ef. 1:1, vgl. met vers 7).
De roeping (1 Petr. 2:9; 1 Kor. 1:1,2; Rom. 1:7).
De wedergeboorte (1 Petr. 1:3), de levendmaking (Ef. 2:5,6, vgl. met Ef. 1:1).
De bekering (Jer. 31:18; Ez. 36:24-30).
De vereniging met Christus, waarom Christus’ bruid (Openb. 22:17) ‘Christus’ lichaam’ genoemd wordt (Kol. 1:24; Ef. 1:22,23).
De rechtvaardiging (1 Kor. 1:2, vgl. met 1 Kor. 6:11).
De aanneming tot kinderen (Rom. 9:4; 1 Joh. 3:1,2).
De heiligmaking (Ef. 5:27).
Ook leest men van geen enkele zaligmakende gave die God aan de kerk onttrekt. Daarentegen leest men niet dat God ooit een enkele van zodanige weldaden toebedeeld heeft aan degenen die buiten de kerk zijn (Ef. 2:12; Openb. 21:27).
Dit is ook geen wonder, want de kerk is:
Het Koninkrijk van Christus (Kol. 1:13).
De bruid van Christus (Openb. 22:17; Openb. 21:9; Ps. 45:10).
Het lichaam van Christus (1 Kor. 12:12; Ef. 1:22,23; Ef. 4:15,16); enzovoort.
Maar diegenen die buiten de kerk zijn, zijn:
Buiten Christus (Joh. 15:4-8) en bijgevolg buiten de zaligheid (Hand. 4:12).
Vijanden van Christus (Filipp. 3:18; Luk. 19:27).
Honden, die van alle zaligmakende weldaden geweerd moeten worden (Matth. 7:6; Matth. 15:26).
De kerk wordt in het Grieks ἐκκλησία genoemd, van ἐκκαλέω, ‘uitroepen’, om een uitgeroepen en samengeroepen gezelschap ofwel vergadering te betekenen. In het Hebreeuwsקָהָל (qohāl), ‘vergadering’, enעֵדָה (ʽēdā), ‘samengeroepen gezelschap’. In het Grieks, in de Heilige Schrift althans, zijn συναγωγή, ‘synagoge’, ‘vergadering’ (Jak. 2:2), en ἐπισυναγωγή, ‘onderlinge bijeenkomst’, volstrekt synoniem (Hebr. 10:25). Al zijn deze twee woorden, door later gebruik, beperkt geworden tot de Joodse bijeenkomsten, als tegenovergesteld aan die van de christenen.
Soms betekent het woord ‘kerk’ allerlei vergadering van mensen (Hand. 19:31), ook zelfs van de allerslechtste (Ps. 26:5). In een beperktere zin betekent het een godsdienstige vergadering. En zo betekent het:
Soms het volledige geheel van alle gelovigen, die er geweest zijn, die er zijn en die er zullen zijn (Ef. 1:22,23; Hebr. 12:23).
Soms een bijzonder openbaar genootschap van enige gelovigen (1 Kor. 1:2; Openb. 1:11).
Soms een persoonlijk en huiselijk genootschap (Kol. 4:15; Rom. 16:15; Fil. vers 2).
Soms de προεστῶτες, ‘leiders’, ‘voorstanders’, die de gemeente vertegenwoordigen (Matth. 18:17).
Nooit betekent het, althans niet in de Heilige Schrift, de plaats van de vergadering, hoewel het in deze zin bij de kerkvaders niet zelden voorkomt.
De kerk wordt ook wel genoemd:
De gemeente van God (1 Kor. 15:9; 2 Kor. 1:1).
De gemeente van Christus (Matth. 16:18).
De bruid van Christus (Ps. 45:10; Openb. 22:17).
De bruid van het Lam (Openb. 21:9).
De berg der hoogte Israëls (Ez. 17:23).
De berg Sion, de berg der heiligheid (Ps. 2:6).
De stad des levenden Gods (Hebr. 12:22).
Het hemelse Jeruzalem (Openb. 11:2; Openb. 21:2,10).
De wijngaard van Christus (Jes. 5:1).
Een wijnstok (Ps. 80:9).
Het huis van God (Hebr. 3:6; 1 Petr. 4:17).
Het erfdeel van de Heere (1 Petr. 5:3).
Het lichaam van Christus (Ef. 1:22,23; Ef. 4:16; Ef. 5:23; Kol. 1:18,24).
Christus, namelijk mystiek* (1 Kor. 12:12).
De kudde van God (1 Petr. 5:2; Ps. 80:2).
Een uitverkoren geslacht (1 Petr. 2:9).
Heiligen (Rom. 1:7).
Christenen (Hand. 11:26); enzovoort.
Bij ons is de kerk hier niets anders dan: Een vergadering van mensen die krachtdadig tot Christus uitgeroepen zijn.
Wij noemen haar:
Een ‘vergadering’, om ze niet te stellen in één alleen, zelfs niet in Christus, persoonlijk aangemerkt. Vandaar dat ze een ‘lichaam’ genoemd wordt, dat uit verscheidene leden ‘bekwamelijk samengevoegd en tezamen vastgemaakt’ is, (Ef. 4:16), evenals een ‘huisgezin’, een ‘stad’, een ‘koninkrijk’, een ‘kudde’, enzovoort.
Een vergadering van ‘mensen’, om niet alleen de redeloze dieren van haar uit te sluiten, maar ook de engelen. Hoewel de engelen met Christus verenigd zijn, als met hun Hoofd (Kol. 2:10), en daarom op enigerlei manier leden van de kerk zijn (Hebr. 12:22), toch zijn ze geen gelijksoortige* leden, die krachtdadig geroepen zijn tot Christus.
Een vergadering van ‘geroepenen’ en wel van ‘krachtdadig geroepenen’. Niet alleen om ze niet uit te strekken tot de uitverkorenen die nog niet wedergeboren zijn (hoewel zij in vermogen,* dat zeker tot de daad* overgebracht zal worden, daartoe gerekend zouden kunnen worden). Maar ook om de huichelaars, die wel geroepen zijn, maar niet krachtdadig, van haar uit te sluiten.
Het uiteinde* van de roeping is het geloof, en het werk van het geloof is de inlijving in Christus, en de vereniging met Christus brengt gemeenschap met zich mee. Daarom wordt ze in dezelfde zin gedefinieerd als een ‘vergadering van gelovigen’, een ‘vergadering van degenen die in Christus zijn’, een ‘vergadering van degenen die gemeenschap hebben met Christus’.
Omdat deze kerk de ‘gemeente Gods’ is (1 Kor. 15:9; 2 Kor. 1:1), erkent ze God alleen als haar voornaamste Oorzaak* (Hebr. 3:4), en ook de afzonderlijke Personen van de Godheid:
De Vader, als huishoudelijkerwijs* de δεσπότης, ‘Heere’ (Hand. 4:24), voor zover Hij door een bijzondere toe-eigening:
De leden, die eenmaal de kerk zouden uitmaken, van eeuwigheid uitverkoren heeft (Ef. 1:4; Rom. 8:29; Hand. 13:48).
In de tijd Zijn dienaars uitgezonden heeft, die de uitverkorenen tot de gemeenschap van de kerk zouden verzamelen (Matth. 9:37,38, vgl. met Hebr. 1:1).
De orde heeft ingesteld die er is tussen het Hoofd en de leden (Ef. 1:22), en tussen de leden onder elkaar, van degenen die besturen en die bestuurd worden (1 Kor. 12:27,28).
Aan de bediening haar krachtdadigheid om te verzamelen en de gelukkige uitslag daarvan teweegbrengt (Ef. 1:19).
De Zoon als de οἰκονόμος, ‘Huisverzorger’, Die getrouw is geweest in Zijn eigen huis (Hebr. 3:5,6). Hij is het Hoofd van de kerk (Ef. 1:22,23), Die de gemeente voor Zich gekocht en verkregen heeft met Zijn eigen bloed (Hand. 20:28; Ef. 5:2,25,26), haar leden vergaderd heeft (Joh. 10:16), haar gebouwd heeft en haar bewaart (Matth. 16:18), haar regeert – uitwendig* door de bediening (Ef. 4:11-15), inwendig door Zijn kracht en Geest (Rom. 15:18,19; Matth. 28:20) – en tot slot haar verheerlijkt (Ef. 5:25,26; Joh. 17:24).
De Heilige Geest, Die het Woord – door de prediking daarvan wordt de kerk vergaderd – ingegeven heeft (2 Petr. 1:21), de verkondigers van het Woord uitzendt (Hand. 13:2; Hand. 20:28), met de nodige gaven versiert (1 Kor. 12:4,11), de harten van de toehoorders voorbereidt en bekeert (Tit. 3:5; Joh. 3:5), en met vertroostingen ondersteunt en verkwikt (Joh. 14:16; Hand. 9:31).
De kerk erkent echter ook als bedienende oorzaken* mensen die met de kerk ‘van gelijke bewegingen’ zijn (Hand. 14:15). Hierom worden zij ‘Gods medearbeiders’ genoemd (1 Kor. 3:9). Zij vergaderen niet op hun eigen gezag en door hun eigen macht de kerk, maar op een hun gegeven gezag en door een hun door God meegedeelde macht (1 Kor. 3:5). Hij rust hen ook toe met de nodige gaven, opdat zij bekwame dienaars zijn (2 Kor. 3:6), en Hij begunstigt hun arbeid met Zijn krachtdadigheid en zegen (1 Kor. 3:6-8; Rom. 15:18,19).
Degenen die God door Zijn dienaars vergadert om de kerk uit te maken, zijn:
Zoals wij gezegd hebben, alleen mensen, maar uit het gehele menselijke geslacht (Matth. 28:19), van allerlei natie, geslacht en rang (Openb. 5:9; Gal. 3:28; Kol. 3:11).
En dat geroepen vanaf het begin der wereld tot aan haar einde (Gen. 3:17, vgl. met Matth. 28:20).
Wel verloren mensen, ja, zelfs de allerslechtste mensen voordat zij verzameld werden, maar geheiligden nadat zij verzameld zijn (Ef. 2:1-3; Tit. 3:3-5; 1 Kor. 6:10,11).
Dus maken niet allen en eenieder, niet de goddelozen of de geveinsden (Openb. 21:27), de kerk uit als haar echte leden, maar alleen de gelovigen, heiligen, geroepenen (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1; Ef. 1:1; Filipp. 1:1; 1 Petr. 2:9).
Die mensen nu worden hiertoe verzameld: om verenigd te worden met Christus en met Hem samen te groeien tot één mystiek* lichaam (1 Kor. 12:12), waarvan Christus het Hoofd is en de anderen de leden (Ef. 1:22,23; Ef. 4:15,16).
Krachtens deze vereniging is de verhouding tussen de verenigde partijen zodanig, dat:
Niet alleen de kerk het ‘huis’, Christus de ‘Vader van het huisgezin’ (vgl. Hebr. 3:6), de kerk de ‘bruid’ en Christus de ‘Bruidegom’ genoemd wordt (Openb. 22:17; Matth. 9:15).
Maar ook gezegd wordt dat Christus ‘van de kerk’ en de kerk ‘van Christus’ is (vgl. Hoogl. 2:16; Hoogl. 6:2; Hoogl. 7:10), en dat Christus ‘in de kerk’ en de kerk ‘in Christus’ is (vgl. Joh. 15:4; 1 Joh. 3:24).
Ja, zelfs de kerk ‘Christus’ (1 Kor. 12:12) en ‘de vervulling Desgenen Die alles in allen vervult’ genoemd wordt (Ef. 1:23).
Door al deze dingen wordt echter niet alleen een betrekking van vereniging te kennen gegeven, maar ook een rang ofwel orde, waardoor Christus voor de kerk het Beginsel en de Springbron van al haar waardigheid, leven, deugd en volmaaktheid is.
Verder wordt op deze vereniging de mystieke gemeenschap der heiligen gebouwd, zowel die er is tussen de gelovigen als leden en Christus als het Hoofd (waarover uitvoerig gehandeld is in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 5), als die er is tussen de gelovigen onder elkaar. Deze laatste kan op drie manieren worden opgevat:
Ruimer: de gemeenschap die iedere gelovige heeft met de gehele kerk (Hebr. 12:22-25; Ef. 4:16).
Strikter: de gemeenschap die hij heeft met de gehele strijdende kerk hier op aarde (2 Kor. 8:4; Hebr. 10:34).
Striktst: de gemeenschap die er is tussen de gelovigen van een en dezelfde vergadering (o.a. Ef. 1:1; Rom. 1:1).
Hierover zal het in meer bijzonderheden gaan op de daarvoor bestemde plaatsen.
Tot deze kerkelijke vereniging en gemeenschap groeien de mensen samen door een waarachtig en levend geloof, waardoor zij Christus aannemen (Joh. 1:12; Kol. 2:6), waardoor Christus in hen woont (Ef. 3:17) en in hen leeft, en zij wederkerig in Christus wonen en leven (Gal. 2:20; Joh. 15:4,5). Hierom wordt allernauwkeurigst gezegd dat het geloof datgene is wat de kerk uitmaakt als de vorm.* Want evenals er van de kant van Christus niets is waarmee Hij Zelf ons als het ware aanraakt tot vereniging van Hem met ons (Rom. 8:9,10; 1 Kor. 6:15,17), zo is er van onze kant niets wat Christus geestelijk als het ware aanraakt tot vereniging van ons met Hem. Ook is er in de leden van de kerk niets wat zozeer aan allen gemeenschappelijk is en waardoor zij onderling elkaar nauwer als het ware aanraken tot vereniging, dan het geloof. Daardoor zijn zij, terwijl zij allen met Christus verenigd zijn als hun Hoofd, ook onder elkaar verenigd als leden: ‘Eén lichaam, ... één Geest, ... één Heere, één geloof’ (Ef. 4:4,5). Vandaar, omdat Eén voor ons allen de ‘Meester’ is, dat ook wij ‘allen broeders’ genoemd worden (Matth. 23:8).
Het geloof kan echter op twee manieren aangemerkt worden:
Zoals het in de afzonderlijke gelovigen afzonderlijk is, en op die manier is het de vorm van de ‘geroepenen’.
Zoals het in alle gelovigen collectief is, en op die manier is het pas de vorm van de ‘kerk’.
Want dezelfde gelovige mensen, elk afzonderlijk aangemerkt, worden ‘geroepenen’ genoemd, maar samengevoegd aangemerkt, worden zij ‘kerk’ genoemd.
Hieruit volgt verder dat alle beloften die in de Schrift aan de kerk gedaan zijn, ook tot de afzonderlijke gelovigen uitgestrekt worden.
De kerk, die op deze wijze door het geloof is gebouwd en samen verbonden, is:
Heilig (1 Petr. 2:9; Rom. 1:7; 1 Petr. 1:1; 2:5; Jak. 1:1; Tit. 2:14):
Niet alleen omdat al haar leden en elk in het bijzonder de heiligheid belijden, die een ‘onderwerping’ van onze ‘belijdenis’ genoemd wordt (2 Kor. 9:13; vgl. Rom. 10:10).
Niet alleen omdat zij door een kerkelijk bondgenootschap met het heilige volk heilig zijn, zoals eertijds onder het Oude Testament het hele volk door een nationaal verbond heilig was (Deut. 7:6; Deut. 14:2,21), die bij de godgeleerden een ‘verbondsheiligheid’ genoemd wordt.
Maar ook omdat zij geheiligd zijn door de Heilige Geest (1 Kor. 6:11; Ef. 5:26), en zij van de heiligheid hun werk maken (Ef. 2:21) en hun werk moeten maken (Luk. 1:74; 1 Petr. 1:15,16).
Eén, waarom de ‘gemeente’ (Ef. 4:23) en het ‘lichaam’ van Christus (Ef. 1:23) in het enkelvoud aangeduid wordt. De apostel stelt de grondslag van deze eenheid in verscheidene stukken: ‘Eén lichaam, ... één Geest, ... één hoop [der] roeping, één Heere, één geloof, één doop’ (Ef. 4:4,5). Deze eenheid sluit echter niet de verscheidenheid van de leden (1 Kor. 12:12,13) of de veelheid van afzonderlijke gemeenten uit (Gal. 1:2), waarover het elders zal gaan.
Katholiek ofwel algemeen, hoewel dit bijvoeglijke naamwoord in de Schrift nauwelijks gevonden wordt, tenzij misschien in het woord πανήγυρις, ‘algemene vergadering’ (Hebr. 12:23). Het komt haar echter waarlijk toe. Niet om iets algemeens ofwel een zekere algemene kerk te kennen te geven, die vele andere kerken onder zich heeft, als aan haar ondergeschikte soorten* of concrete individuen. Maar om iets te kennen te geven wat een integraal* geheel is, zoals wij de wereld het ‘universum’ ofwel ‘heelal’ noemen. Ook niet omdat dit bijvoeglijke naamwoord de gehele strijdende kerk zou betekenen, die op aarde onder één zeker zichtbaar hoofd zou staan, in welke zin de pausgezinden zich erop beroemen ‘katholieken’ te zijn.
Dus wordt de kerk ‘katholiek’ genoemd ten opzichte van:
Het geloof, omdat zij één geloof heeft en houdt, dat aan alle tijden gemeenschappelijk is. Om deze reden zou iedere afzonderlijke kerk, als ze maar de ware kerk is, ‘katholiek’ genoemd kunnen worden, aangezien ze het geloof heeft en bezit, dat aan alle uitverkorenen gemeenschappelijk is.
De plaatsen, omdat zij over de gehele wereld en al haar delen zichzelf verspreidt (Matth. 28:19; Ps. 2:8).
De tijden, omdat zij vanaf het begin der wereld geweest is en tot aan haar einde zijn zal (Matth. 28:20; Ef. 4:13; Ps. 110:1).
Allerlei naties, personen en geslachten, (Openb. 5:9; 1 Petr. 1:2; Gal. 3:28).
Hierom wordt de kerk onderscheiden in de triomferende en de strijdende kerk.
Over de triomferende kerk wordt gesproken in diverse Schriftplaatsen (Hebr. 12:23; Openb. 7:14-16; Ef. 5:27). Daaronder verstaan wij niets anders dan dat gedeelte van de algemene kerk, dat in de hemel is en dat daar de voltooide gemeenschap met Christus deelachtig is geworden (1 Kor. 13:11,12). Tot haar behoren alle gelovigen die sinds het begin der wereld tot op deze dag zijn heengegaan, en haar getal wordt dagelijks vermeerderd doordat er tot aan de voleinding der eeuwen gelovigen bijkomen (Ef. 4:13). Wanneer men de onsterfelijkheid van de zielen vooronderstelt, die na de dood van de lichamen der gelovigen overgaan in het paradijs (Luk. 23:43; 2 Kor. 5:1; Filipp. 1:23); wanneer men bovendien vooronderstelt dat zij hun gemeenschap met God genieten en door die te genieten een onuitsprekelijke vreugde hebben, en dus gevoel hebben (Openb. 6:9-11; Luk. 16:25), dan kan het niet anders of men moet de waarheid van zulk een triomferende kerk erkennen.
De strijdende kerk is alleen de aanvankelijke gemeenschap met Christus deelachtig (1 Kor. 13:9,12; 1 Joh. 3:2,3; Kol. 3:4). Zij moet gedurig strijden en worstelen (Job 7:1; 2 Kor. 7:5; 2 Tim. 2:3) met:
Allerlei ellende van dit leven, als vreemdelingen, totdat zij in hun vaderland komen (Ps. 39:13; Gen. 47:9; 2 Kor. 5:4; Hand. 14:22).
De duivel (Ef. 6:12; 1 Petr. 5:8; Openb. 12:7).
De wereld en vervolgers van allerlei soort (2 Tim. 3:12; Joh. 15:12; Joh. 16:2,33).
Het eigen vlees en zijn verdorvenheden en begeerlijkheden (1 Petr. 2:11; Gal. 5:17).
Van deze kerk wordt als het ware een dubbele vorm* opgemerkt:
Een essentiële vorm, die het zaligmakende geloof uitmaakt, namelijk datzelfde geloof waarvan wij in § 8 gezegd hebben dat het de katholieke kerk vormt.
Een accidentele* vorm (Rom. 10:10; Hebr. 4:14; Hebr. 10:23; 1 Tim. 6:12,13).
Daaruit komt een tweeërlei staat van de kerk voort:
Een inwendige staat, vanwege haar essentiële vorm ofwel vanwege het geloof.
Een uitwendige staat, vanwege haar accidentele vorm ofwel vanwege de belijdenis van het geloof.
Deze twee staten verschillen zozeer van elkaar, dat iemand een lid van de kerk kan zijn ten aanzien van de uitwendige staat, die dat niet is ten aanzien van de inwendige staat (1 Joh. 2:15; Openb. 2:9; Matth. 7:21,22). Toch is allerlei belijdenis hiertoe niet genoeg, maar er wordt volstrekt een zodanige belijdenis vereist, die ten minste zedelijkerwijs* kan tonen dat het gemoed van de belijder met een waarachtig en levend geloof begiftigd is. Daarom verbindt de apostel het geloof van het hart en de belijdenis van de mond met elkaar (Rom. 10:10). Met name is hier een belijdenis van toestemming niet genoeg, die men geeft aan de hoofdzaken van de ware religie (Jak. 2:19; Mark. 1:24), maar er wordt bovendien een belijdenis van overeenstemming vereist, dat u met het hart gelooft in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (Matth. 28:19, vgl. met Mark. 16:16). Dat is: dat u God houdt voor uw hoogste Doeleinde en Christus voor uw enige Middelaar (Joh. 14:1). Ook wordt een zodanige belijdenis vereist, die door het leven en de wandel van de belijder niet gelogenstraft wordt (Matth. 7:21,22; Tit. 1:16; Openb. 2:2; Openb. 3:9).
Uit deze belijdenis van het algemene en even dierbare geloof (2 Petr. 1:1) ontstaat die gemeenschap der heiligen (1 Joh. 1:6,7; Matth. 13:8), waardoor de levende leden van de hele strijdende kerk gemeenschap hebben met:
God, de Vader en de Zoon (1 Joh. 1:3) en de Heilige Geest (1 Kor. 6:19; 2 Kor. 13:13).
De triomferende kerk (Hebr. 12:22,23; Kol. 1:20).
Gods zaligmakende weldaden:
De verkiezing (Ef. 1:4; 1 Petr. 2:9).
De verlossing (Openb. 5:9; Hand. 20:28).
De roeping (1 Kor. 1:2; Rom. 1:7; 2 Tim. 1:9).
De wedergeboorte (1 Petr. 1:3).
De bekering (Hand. 26:18).
De vereniging met Christus (Ef. 5:31).
De rechtvaardiging (Rom. 5:1).
De aanneming tot kinderen (Rom. 9:4; Joh. 1:12).
De heiligmaking (1 Kor. 6:11).
De heerlijkmaking (Luk. 22:29; Matth. 25:32).
Er worden twee soorten daden van de zichtbare gemeenschap der heiligen opgemerkt:
Daden waardoor zij zich stellen voor God in Christus, om Zijn zegeningen te verstaan en om de eer en heerlijkheid daarvan weer aan God toe te brengen. Zulke daden zijn de vergaderingen waarin de wil van God verkondigd wordt; de zegelen van het genadeverbond bediend worden, Gods Naam aangeroepen wordt en de geestelijke zegeningen verwacht worden (Hebr. 10:25; Matth. 18:19,20; Ex. 20:24).
Daden waardoor de een de ander tracht goed te doen (1 Petr. 4:10), vooral ten aanzien van het geestelijke (1 Thess. 5:14; Hebr. 3:13), maar ook ten aanzien van het lichamelijke (2 Kor. 8:1,2,7,19; 2 Kor. 9:12,13; 1 Joh. 3:17; Rom. 12:13; Jak. 2:15,16).
Wij merken voornamelijk deze hoedanigheden van de strijdende kerk op:
Zij is zichtbaar en tegelijk onzichtbaar, voor zover onder het zichtbare niet alleen datgene verstaan wordt wat door de lichamelijke ogen waargenomen wordt, maar ook wat door enig ander zintuig bemerkt wordt. Op deze wijze nu noemen wij de kerk zichtbaar en onzichtbaar.
Niet omdat wij stellen dat de ene kerk onzichtbaar en de andere kerk zichtbaar is, want er is bij ons maar één strijdende kerk (Ef. 4:4; 1 Kor. 12:12-14,20,21).
Ook niet omdat het ene deel van de strijdende kerk zichtbaar en het andere deel onzichtbaar is, want de strijdende kerk is maar één lichaam.
Maar omdat een en dezelfde kerk in getal* ten aanzien van haar inwendige vorm* en staat (namelijk de vereniging met Christus, die door het geloof volbracht wordt) onzichtbaar is, terwijl zij ten aanzien van haar uitwendige vorm en staat (namelijk door de belijdenis) zichtbaar is (Jes. 2:2,3,14, vgl. met Matth. 5:14).
Ook niet omdat zij in haar geheel gelijktijdig zichtbaar is, maar omdat zij in haar delen zichtbaar is:
Niet alleen in haar afzonderlijke leden, die het algemene geloof van de kerk belijden (Hand. 19:1) (hoewel die afzonderlijke belijdenis niet zozeer de kerk in haar integrale* en organische* staat zichtbaar maakt, als wel enige zichtbare leden).
Maar ook in de onderscheiden vergaderingen van de leden, waardoor de strijdende kerk niet alleen zichtbaar wordt, maar ook in vele afzonderlijke gemeenten overgaat, die als het ware soortgelijke delen van de katholieke kerk zijn en aan haar naam evenals haar natuur deel hebben.
Hoewel zij, absoluut aangemerkt, in haar belijdenis en vergaderingen zichtbaar is, toch is zij vergelijkenderwijs ten aanzien van de verscheidene plaatsen of tijden:
In het oog vallend, wanneer het getal van de leden groter en de belijdenis vrijer en meer openbaar is (Jes. 2:2,3,14; Rom. 1:8; Hand. 7:17; Hand. 12:21; Hand. 19:20; Rom. 2:18).
Zich schuil houdend, wanneer het getal van de leden kleiner en de belijdenis minder openbaar is. Dit gebeurt gewoonlijk door ketterijen, vervolgingen en alom heersende goddeloze zeden (Rom. 9:27, uit Jes. 10:22; Rom. 9:29, uit Jes. 1:9; Rom. 11:3; Openb. 12:6).
Om dezelfde reden is zij zuiverder en onzuiverder, naarmate de belijdenis óf volmaakter, óf onvolmaakter is (Rom. 1:8; 1 Thess. 5:8,9; 1 Thess. 4:9,10, vgl. met Gal. 3:1,2).
Zij is blijvend en onophoudelijk (Matth. 28:20; Ef. 4:12,13; Ps. 110:1; Matth. 16:18). Want hoewel zij aan zodanige wisselvalligheden onderworpen is, dat zij ieder deel van de wereld kan verlaten (Openb. 2:5; Matth. 21:41), toch bezwijkt ze nooit geheel, vanaf het begin van haar verzameling tot aan het einde van de wereld, wanneer de Zaligmaker het Koninkrijk aan Zijn Vader zal overgeven (1 Kor. 15:24).
De strijdende kerk kan onderscheiden worden in de kerk van het Oude en van het Nieuwe Testament.
Onder de kerk van het Oude Testament verstaan wij de vergadering van de gelovigen vanaf Adam tot op de Messías. Deze is allereerst verzameld geweest in de huisgezinnen van de aartsvaders, daar er al ten tijde van Seth en van Enos niet alleen kinderen Gods geweest zijn (Gen. 6:2), maar ook de Naam des HEEREN aangeroepen is, ongetwijfeld in openbare vergaderingen. En van Noach wordt gezegd dat hij na de zondvloed voor God een altaar gebouwd heeft (Gen. 8:20). Verder is de kerk ten tijde van Abraham verbonden geweest aan zijn familie, om in Izak voortgeplant te worden (Rom. 9:7; Gen. 21:12). Na Mozes heeft ze een meer openbare en organische* staat gekregen (Deut. 17:11).
Ten aanzien van de uitwendige bijeenvergadering is ze slechts een enige kerk geweest, aangezien de gehele plechtige gemeenschap die toentertijd voorgeschreven was, van de ene tempel afhing, om daar door een openbare belijdenis en met zekere kerkelijke plechtigheden naar het Goddelijke voorschrift geoefend te worden (Ex. 20:24; Ps. 133:1-3). In dit opzicht is ze op haar wijze katholiek en algemeen geweest, aangezien de gelovige proselieten uit alle naties onder de hemel zichzelf bij deze ene kerk moesten voegen (Hand. 2:5,6,8-11; Hand. 8:17).
Over deze kerk zullen wij elders, zo God wil, wat uitvoeriger handelen.
De kerk van het Nieuwe Testament is uit alle naties van de gehele aardbodem begonnen verzameld te worden na de hemelvaart van onze Zaligmaker, volgens Zijn voorschrift en bevel (Matth. 28:20). Ook over deze kerk zal het elders nog verder gaan.
Deze kerk kan ook weer onder een tweeërlei staat aangemerkt worden:
Een algemene staat, voor zover ze het geheel betekent van alle gelovigen die er over de gehele aardbodem zijn. In deze zin hebben wij tot hiertoe aan haar gedacht.
Een bijzondere ofwel afzonderlijke staat, voor zover die gelovigen in zekere afzonderlijke gezelschappen samenkomen, die evenzoveel kerken uitmaken (o.a. Openb. 1:3; 2 Kor. 8:1,19; Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1).
Die kerken zijn als het ware gelijksoortige* delen van de katholieke ofwel mystieke* kerk, die haar naam en natuur deelachtig zijn. Bijgevolg zijn ze, ten aanzien van de gemeenschappelijke natuur die in alle afzonderlijke kerken gevonden wordt, als het ware soorten* van de mystieke en algemene kerk, die de hoedanigheid heeft van een integraal* geheel, dat uit verscheidene afzonderlijke kerken samengroeit. Gewoonlijk worden die afzonderlijke kerken onderscheiden naar de afzonderlijke plaatsen waarin ze zijn en samenbestaan.*
In de zaak zelf is zo’n afzonderlijke kerk niets anders dan: Een gezelschap van gelovigen, die door een bijzondere band onder elkaar verenigd zijn, om de gemeenschap der heiligen bestendig onder elkaar te oefenen. Zo beschrijft Guilielmus Amesius ze in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 27, § 6.
De Planter van deze afzonderlijke kerk is dezelfde God Die al eerder de Planter van de katholieke kerk, zowel de triomferende als de strijdende, geweest is. Met dit onderscheid dat Hij hier de dienst van mensen gebruikt (Hebr. 3:3-5), en dat in de samenvergadering van de afzonderlijke kerk met Gods bevel en krachtdadigheid (Hebr. 10:25) ook de plicht en medewerking van mensen samenkomen, terwijl God de katholieke kerk vrijwel onmiddellijk verzamelt.
Dus, het gezag om een kerk, ook een afzonderlijke, te vergaderen, is bij God alleen; de bediening is krachtens Gods bevel bij de mensen. Want niemand heeft uit zichzelf macht om voor Christus een kerk op te richten en te vormen. Ook krijgt niet iedereen krachtens Gods geopenbaarde wil voor zich die macht en dat gezag opgedragen. Het is de grootste eer voor mensen om een dienstknecht in Gods huis te zijn (Hebr. 3:5). Hieruit volgt ook dit:
Geen mens heeft macht en recht om hetzij iets af te doen van de dingen die Christus aan Zijn kerk toegestaan heeft (1 Kor. 11:23), hetzij enige andere dingen van dezelfde soort daaraan toe te doen (Matth. 15:13). Evenwel moeten de mensen er op elke wettige wijze voor zorgen dat de dingen die Christus ingesteld heeft, voortgezet ofwel bevorderd worden (1 Kor. 14:40; Filipp. 4:8,9).
Iedere afzonderlijke kerk hangt van Christus af als van haar Hoofd (Ef. 4:15,16), zodanig dat als ze afgezonderd van Christus beschouwd wordt, ze geen volledig lichaam is (Ef. 1:22,23).
Ook kan de kerk zelf voor zichzelf geen nieuwe wetten maken, om nieuwe dingen in te stellen, omdat Hij alleen de Meester (Matth. 23:8,10) en de Wetgever is (Jak. 4:12). Maar zij moet alleen zo handelen, dat zij de wil van Christus nauwkeurig onderzoekt en Zijn inzettingen met orde en eerbiedwaardigheid onderhoudt, tot de meeste vrucht van opbouw ofwel stichting (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10, vgl. met 1 Kor. 9:12; 1 Kor.14:40).
De leden waaruit Christus door Zijn dienaars de afzonderlijke kerk samenstelt, zijn dezelfde als die van de katholieke kerk, namelijk de gelovigen (Ef. 1:1; Kol. 1:2; 2 Petr. 1:1). Hierom hebben wij haar in de vorige paragraaf een ‘gezelschap van gelovigen’ genoemd. Want datzelfde maakt in belijdenis de zichtbare en afzonderlijke kerk uit, wat door zijn inwendige en zakelijke* aard de katholieke kerk uitmaakt (Ef. 4:12,13; Rom. 12:4,5; 1 Kor. 12:13).
Het geloof nu heeft de heiligheid met zich samengevoegd, welke heiligheid door het geloof krachtdadig gewerkt wordt (Hand. 15:9; Gal. 5:6). Dus kan de belijdenis van waar geloof niet afgescheiden worden van de belijdenis van heiligheid. Zo wordt een afzonderlijke kerk afwisselend en in dezelfde zin een gezelschap van ‘gelovigen’ en een gezelschap van ‘heiligen’ genoemd (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1; Ef. 1:1). Om dezelfde reden wordt met recht gezegd dat de leden van de afzonderlijke kerken, ten aanzien van het geloof dat zij belijden, zijn in God de Vader en onze Heere Jezus Christus (1 Thess. 1:1). Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat er nauwelijks een afzonderlijke kerk van enig aantal is, waarin de belijdenis van het ware geloof bloeit en die ook niet enige gelovigen heeft.
Neem nu echter degenen die alleen door belijdenis gelovigen zijn en die na een behoorlijke belijdenis tot leden van een afzonderlijke kerk zijn aangenomen (Hand. 2:37,38,41; Hand. 8:12-14, vgl. met vers 26; Hand. 16:30,31, vgl. met vers 33; Hand. 8:36-38). Zolang zij in dat gezelschap blijven en hun belijdenis niet door een goddeloze wandel omverstoten, zodat zij weer van de kerk uitgesloten worden door de sleutelmacht (wat gedaan lijkt te zijn aan Simon de tovenaar, Hand. 8:13, vgl. met vers 20,21), zijn zij alleen ten aanzien van de uitwendige staat leden van die afzonderlijke kerk, evenals ook van de katholieke kerk, maar niet ten aanzien van de inwendige of wezenlijke staat (1 Joh. 2:19). Dit blijkt in Simon de tovenaar vóór zijn excommunicatie (Hand. 8:12).
Onder de gelovigen moeten ook, als leden van de kerk, hun kleine kinderen geteld worden (1 Kor. 7:14), want zij zijn deelgenoten van hetzelfde verbond en ook van dezelfde belijdenis als hun ouders (Gen. 17:17, vgl. met Hand. 2:39; Matth. 19:13,14). En toen ook nog meer, toen zij in hun ouders, wanneer zij gedoopt werden, hun geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest beleden hebben (Gal. 3:27; Rom. 6:3). Toch zijn zij niet zulke volkomen leden van de kerk, dat zij de daden van de gemeenschap der heiligen kunnen oefenen of tot alle voorrechten van de kerk toegelaten kunnen worden, voordat zij bewijs gegeven hebben van de groei van hun geloof. Maar zij moeten niet uitgesloten worden van de dingen die behoren tot het beginsel van het geloof en de ingang in de kerk, zoals wij elders uitvoerig zullen aantonen.
Datzelfde lijkt gesteld te moeten worden van volwassen gedoopten, wanneer zij als jongvolwassenen door onmacht van verstand en andere omstandigheden geen belijdenis van het geloof kunnen doen. Want zij kunnen door een natuurlijke onmacht, zonder hun schuld, niet beroofd worden van de voorrechten die zij door de geboorte hebben en hun door de Doop verzegeld zijn.
De gelovigen maken de afzonderlijke kerk niet uit door enkel samen te wonen in een en dezelfde plaats, maar door een zekere bijzondere band, waardoor zij onderling samengevoegd worden tot dit genootschap. Want evenals zij door het intrinsieke* geloof leden van de mystieke* ofwel katholieke kerk werden, en door dat intrinsieke geloof, gepaard met een extrinsiek geloof ofwel met de belijdenis van het geloof, gemaakt worden tot leden van de strijdende kerk, zo wordt door een bijzondere band vormelijk* dit afzonderlijke kerkelijke gezelschap uitgemaakt.
Die band nu is een kerkelijke verbondmaking, hetzij expliciet, hetzij impliciet, waardoor de gelovigen zich elk in het bijzonder aan elkaar verbinden tot het betrachten van alle plichten, zowel jegens God als onderling jegens elkaar, die ten nutte en tot stichting ofwel opbouw van de kerk strekken. Hierom lezen we bij de oudtestamentische kerk bijna altijd over een vernieuwing van het verbond, wanneer er enige plechtige hervorming van de kerk verhaald wordt (Deut. 26:16 e.v.; Joz. 24:14-23; 2 Kron. 15:12-14; Neh. 9:38).
Die verbondmaking vindt plaats en gaat steeds door in het aannemen van de afzonderlijke leden in de kerkelijke gemeenschap. In de oudtestamentische kerk gebeurde dit door de besnijdenis, die Gods verbond genoemd wordt (Gen. 17:10), niet alleen omdat daarbij een inwendige verbondmaking tussen God en de besnijdeling plaatsvond, maar daardoor ook tussen Gods volk en de besnijdeling. Daarom wordt gezegd dat een niet-besnedene uitgeroeid zal worden uit het Israëlitische volk (Gen. 17:14). Evenzo gebeurt dit in de nieuwtestamentische kerk door het analoge* sacrament van de Doop, voor zover de dopeling daardoor niet alleen wordt binnengebracht in het inwendige verbond met God, maar ook in het uitwendige verbond met de kerk. Daarom wordt gezegd dat wij ‘tot één lichaam gedoopt’ worden (1 Kor. 12:13). Hierop ziet de ‘verbondseis’ (ἐπερωτημα) van de Doop, namelijk de verbondseis ‘ener goede consciëntie’ (1 Petr. 3:21), die de kerk, wanneer zij een dopeling in haar schoot zal ontvangen, van hem eist en die de dopeling toezegt. In deze zaken is ongetwijfeld een kerkelijke verbondmaking.
Dezelfde verbondmaking, en zelfs nog uitdrukkelijker, vindt plaats wanneer een gedoopte tot het Heilig Avondmaal toegelaten wordt. Aan degene die toegelaten zal worden, na het afleggen van de belijdenis van zijn geloof, worden door degene die hem zal aannemen, plechtig vragen gesteld uit naam van de kerk. Hij belooft dan dat hij in die belijdenis standvastig zal volharden, dat hij overeenkomstig zijn gegeven christelijke belijdenis zal leven en wandelen, en dat hij zich naar vereis van zaken aan de kerkelijke tucht zal onderwerpen, volgens de zeer lofwaardige gewoonte die in de Nederlandse kerken gebruikelijk is.
Ook wordt niemand in de gemeenschap van een afzonderlijke kerk toegelaten dan alleen door een zodanige verbondmaking.
Die verbondsvereniging maakt alleen in zoverre de afzonderlijke kerk uit, voor zover ze strekt om de gemeenschap der heiligen te oefenen: ‘En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, met hun ganse hart en met hun ganse ziel’ (2 Kron. 15:12; Joz. 24:16,17; Hebr. 10:24,25). Want dezelfde gelovige mensen kunnen zichzelf in een verbond verenigen om enig burgerlijk gezelschap uit te maken, waardoor zij onmiddellijk het gewone burgerlijke goed beogen. Maar zij maken de kerk niet uit dan alleen voor zover zij door hun verbondmaking de heilige gemeenschap met God en onder elkaar beogen. Hierdoor kunnen dezelfde mensen:
Een burgerlijke staat of burgerlijk gezelschap uitmaken, terwijl zij geen kerk uitmaken.
Een kerk uitmaken, terwijl zij geen burgerlijke staat uitmaken.
Tegelijk een kerk en een burgerlijke staat uitmaken, zoals blijkt in de Joodse kerk.
Ook is enige plotselinge vereniging en oefening van de heilige gemeenschap niet genoeg om de kerk uit te maken, tenzij er ook standvastigheid bijkomt, ten minste in intentie, die de staat van het lichaam en de leden brengt in een zekere geestelijke burgerlijke staat. Aldus Guilielmus Amesius in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 32, § 21).
Uit wat gezegd is, kan zonder veel moeite gezien worden uit welke kentekenen een ware afzonderlijke kerk gekend en onderscheiden kan worden van alle andere gezelschappen, en vooral van allerlei vergaderingen van boosdoeners (Ps. 26:5). Want dit is buiten alle twijfel de ware kerk, die de ware gemeenschap der heiligen belijdt (1 Joh. 1:3; 1 Kor. 1:2). Welnu, die kerk belijdt de ware gemeenschap, die de door God in Zijn Woord voorgeschreven gemeenschap belijdt.
Hierom zijn er sommigen onder de rechtzinnigen, die slechts één kenteken van de ware kerk toelaten, namelijk de belijdenis van het ware geloof, waarin alles begrepen is. Maar omdat de ware gemeenschap der heiligen geoefend wordt door een gemeenschappelijk gebruik van Gods Woord, de kerkelijke zegels en de kerkelijk tucht, zo tellen sommigen met wat meer onderscheid drie kentekenen van de ware kerk: de belijdenis van het ware geloof, de wettige bediening van de sacramenten en de voorzichtige oefening van de kerkelijke tucht.
De zaak van beide gevoelens komt op hetzelfde neer. Want is niet de belijdenis van het ware geloof het meest wezenlijke en wederzijdse kenteken van een ware afzonderlijke kerk, waardoor zij met de apostelen hetzelfde dierbare geloof heeft en behoudt (2 Petr. 1:1)? Deze belijdenis is de goede belijdenis (1 Tim. 6:12,13). Paulus beveelt ze vast te houden (Hebr. 4:14) en door haar onderscheidt Johannes de christenen van de antichristenen (1 Joh. 4:2,3,15; vgl. Matth. 10:32; Rom. 10:9,10; Hebr. 13:15). Wanneer deze er is, zo is er ongetwijfeld een ware afzonderlijke kerk; en wanneer deze er niet is, is zij er ook niet. Hierom wordt gezegd dat de kerk van Efeze gebouwd is op het fundament der profeten en apostelen (Ef. 2:20), en zegt de Herder Jezus dat Zijn schapen Zijn stem horen en herkennen (Joh. 10:27).
Van dit voornaamste kenteken vloeit als een tweede kenteken de wettige bediening van de sacramenten (Mark. 16:16; Ef. 5:26) en de tucht voort, waardoor alles volgens de wil van God ‘eerlijk en met orde’ bestuurd wordt (1 Kor. 14:33,40; Kol. 2:5).
Hoe zuiverder deze kentekenen in enig gezelschap uitblinken, hoe groter zuiverheid van de kerk ze ook aantonen. En aan volstrekt geen enkele vergadering moet de naam ‘kerk’ geweigerd worden, die het Hoofd en het fundament behoudt (Kol. 2:18,19; 1 Kor. 3:12-16).
Men vraagt ten eerste: kan de roomse paus de kerk, en wel de katholieke kerk, uitmaken?
De pausgezinden menen dat de paus het hoofd van de katholieke kerk en ook de wortel van de onfeilbaarheid in de kerk is. Daarom stellen zij dat de paus de kerk is, ongetwijfeld in een representatieve zin. De pauselijk inzettingen moeten dus de inzettingen van de kerk genoemd worden.
Hoewel de protestanten een zekere representatieve kerk toelaten, in het presbyterium van iedere afzonderlijke gemeente, of ook in een classis van de kerken die onder een bepaald gebied (diocees) vallen, of in een provinciale of nationale synode, toch ontkennen zij dat één zeker persoon de kerk, ook de representatieve, kan uitmaken. Want deze drie zaken laten niet toe dat één zeker individu de ‘kerk’ genoemd wordt:
Het woord, dat een ‘samenroeping’ betekent.
De Heilige Schrift.
Het algemene gebruik.
De pijlers van het tegenovergestelde gevoelen rusten op zand, want:
Niet alleen kan op geen enkele manier bewezen worden dat de paus het hoofd van de kerk en de wortel van de onfeilbaarheid is.
Maar ook, als dit al bewezen was, brengt het niet mee dat hij de kerk is.
Vooral, volgens de hypotheses van de tegenpartijen zelf is het mogelijk dat de paus geen waar lid van de kerk is: als hij niet wettig gedoopt is, een simonist is, een verborgen ketter is of op enigerlei manier metterdaad geëxcommuniceerd is.
Men vraagt ten tweede: kan iemand die geen ware gelovige of die een geveinsde is, een lid van de kerk zijn?
De katharen oudtijds, de donatisten en anderen ontkenden dit volstrekt. Met hen houden het in onze tijd de wederdopers en uit de onzen onlangs De Labadie met de zijnen.
De pausgezinden stellen daarentegen dat ook de geveinsden ware leden van de kerk zijn, als zij maar het geloof belijden onder de roomse paus. Zij stellen dit om des te gemakkelijker staande te houden dat de paus, wanneer hij een goddeloze is, en dat de bisschoppen, wanneer zij onheiligen zijn, niettemin hoofden van hun kerken zijn.
De gereformeerden slaan de middenweg in en onderscheiden in de kerk:
Haar wezenlijke vorm* en staat, die voortkomt van het zaligmakende geloof. In zoverre ontkennen zij, tegen de pausgezinden, dat iemand die niet met een waarachtig en levend geloof begiftigd is, een waar lid van de kerk kan zijn.
Haar accidentele* vorm en staat, die voortkomt van de belijdenis van het geloof. In zoverre staan zij toe dat de huichelaars ware leden van de kerk kunnen zijn.
De aard en de waarheid van dit middengevoelen hebben wij al in § 8 en 11 verklaard en bewezen. Wanneer dit goed opgemerkt wordt, kunnen de argumenten van de dwalingen in beide uitersten zonder enige moeite worden opgelost.
Men vraagt ten derde: wordt de algemene kerk nauwkeurig genoeg onderscheiden in een triomferende en een strijdende kerk?
De socinianen handelen verkeerd in het ene uiterste. Zij loochenen de triomferende kerk, omdat zij ontkennen dat de mens na zijn dood hetzij naar de ziel, hetzij naar het lichaam bestaat.
Hoewel de wederdopers toestaan dat de ziel na de dood van het lichaam er nog is, toch stellen zij dat ze zonder enig gevoel van vreugde slaapt. Bijgevolg ontkennen zij met de socinianen dat ze in de hemel triomfeert.
De pausgezinden daarentegen, omdat zij behalve de triomferenden in de hemel en de strijdenden op de aarde bovendien nog de lijdenden in het vagevuur verzinnen, handelen verkeerd in het andere uiterste. Zij onderscheiden de kerk in drie overeenkomstige delen.
De gereformeerden leren een triomferende kerk, omdat zij stellen dat na de dood van de vromen hun zielen niet alleen er nog zijn, maar ook vreugde in de hemel genieten. En omdat zij het vagevuur voor een ijdel verzinsel van de monniken houden, berusten zij, met uitsluiting van een in het vagevuur lijdende kerk, in een tweeërlei overgebleven lid [destrijdende en de triomferende kerk].
De gronden van het rechtzinnige gevoelen hebben wij tegen de socinianen en de mennonieten vermeld en verdedigd in boek 6, hoofdstuk 9, § 13 en 20, en tegen het vagevuur in hetzelfde hoofdstuk, § 21.
Men vraagt ten vierde: wordt tot de eenheid en katholiciteit van de strijdende kerk vereist dat zij onder één zeker zichtbaar hoofd op aarde is, namelijk onder de paus van Rome?
De pausgezinden bevestigen dit, ten gunste van de alleenheerschappij van de paus.
De protestanten ontkennen dit, omdat zij die eenheid en katholiciteit alleen laten afhangen van de mystieke* vereniging en gemeenschap met Christus, als het enige Hoofd van Zijn kerk, want:
Volgens de Heilige Schrift hangt de eenheid en katholiciteit van de kerk nergens anders van af dan van de mystieke vereniging met Christus, als haar enige Hoofd, door een waarachtig en levend geloof en de belijdenis daarvan, zoals wij in boek 6, hoofdstuk 5, uitvoerig bewezen hebben, evenals ook in dit hoofdstuk, § 8, 11, 12 en 17.
Enig zichtbaar hoofd van de strijdende kerk is niet door Christus aangesteld.
Bijgevolg kan niet bewezen worden dat de paus van Rome dat zichtbare hoofd is.
Ja, het tegenovergestelde daarvan zal elders door ons bewezen worden.
Men vraagt ten vijfde: is de hedendaagse roomse kerk de ware kerk van Christus?
De pausgezinden houden dat niet alleen staande, maar pochen bovendien dat alleen hun kerk de ware kerk is.
Onder de protestanten zijn er enkelen, die haar wel een onzuivere en op vele manieren verdorven, maar toch ware kerk noemen.
Het algemene gevoelen van de protestanten erkent de roomse kerk geenszins voor een ware kerk van Christus, want:
Ze schopt aan tegen het fundament zelf van het christelijke geloof, wanneer ze:
Christus de waardigheid van de enige en algenoegzaamste Zaligmaker metterdaad ontneemt, terwijl zij de zaligheid zoekt in menselijke voldoeningen, in de verdiensten van goede werken, in de voorbiddingen van de heilige hemelingen, in hun overtollige werken, in de krachten van hun vrije wil, enzovoort.
Alles wat in de Heilige Schrift aan Christus toegeschreven wordt, betrekt op de ouwel, als in Christus getranssubstantieerd.
Een zodanige weg van zaligheid door eigen goede werken aanwijst, die naar het gevoelen van Paulus (Gal. 5:4, vgl. met Rom. 10:3,4), Christus nutteloos en ijdel maakt.
Ze is op vele manieren afgodisch, voor zover ze:
Gebiedt de ouwel in de mis als Christus te aanbidden.
Een godsdienstige eer toewijst aan:
De heilige hemelingen.
De beelden.
De relikwieën.
De gewijde dingen.
De paus van Rome.
Ze krioelt van oneindig veel bijgelovigheden, in vijf verzonnen sacramenten, in het monnikendom, in bedevaarten, enzovoort. Dit gaat zover, dat, uitgezonderd de dingen die ze met de protestanten eigen heeft; al het overige (waarom ze eigenlijk en vormelijk* de ‘paapse kerk’ heet) niets anders is dan bijgelovigheid, of afgoderij, of ketterij, of dwaling.
Vooral: in de mis – waarom, als om de spil, de hele pausgezinde godsdienst draait – wordt de ouwel als Christus aangebeden en godsdienstig geëerd. In de opheffing van deze ouwel wordt de offerande van Christus gesteld en van deze opheffing zou de hele zaligheid van een christenmens afhangen. Dit gaat zover, dat de offerande die eertijds aan het kruis door Christus volbracht is, voor een christen niet het allerminste voordelig zou zijn als Hij niet dagelijks door deze priesterlijke opheffing aan God opgeofferd wordt. En wanneer de opheffing heeft plaatsgevonden, wordt de ouwel met de mond doorgeslikt.
Ze houdt de antichrist voor haar hoofd.
Ze oefent een allerwreedste tirannie, niet alleen tegen de lichamen, de goederen en het leven van degenen die haar inzettingen niet toestemmen; maar ook tegen hun gewetens, waarvan de dagelijkse ervaring getuige is.
Er zou geen eind aan komen om al deze afzonderlijke zaken en nog heel veel andere elk afzonderlijk aan te wijzen. Toch is dit elders gedaan of zal dit elders nog gedaan worden.
Vergelijk Joseph Hall, het onverzoenlijke Rome, en Conradus Vorstius, Causae deserendi papatus (Oorzaken om het pausdom te verlaten).
De pausgezinden hebben niets wat zij ten gunste van het tegenovergestelde zouden kunnen voorwenden, behalve dit:
Zij passen zonder enige wettige reden op hun kerk de dingen toe die in de Heilige Schrift van de ware kerk gezegd worden.
Hun nietige kentekenen van de kerk, die wij elders zullen ontmaskeren.
Ook hebben de milderen onder de protestanten, die wij genoemd hebben, niets dan het volgende:
Tegenwerping 1. De pausgezinden hebben het Woord van God en de verkondiging daarvan.
Antwoord.
Ook de socinianen, de wederdopers en anderen hebben dat.
Zij hebben het, maar op velerlei manier vervalst, zoals wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, geleerd hebben.
Zij hebben het om het te vervalsen.
Bij hen hebben het de leken niet.
Tegenwerping 2. De pausgezinden hebben de sacramenten.
Antwoord.
Dat is niet genoeg, want ook de socinianen en anderen hebben deze.
Zij hebben een vervalste Doop en het Heilig Avondmaal hebben zij door de mis weggenomen.
Bij de vervalste Doop hebben zij zes bastaardsacramenten gevoegd.
Tegenwerping 3. Er worden ware leerstukken behouden en verdedigd, aangaande God, de Persoon van Christus, de schepping, de voorzienigheid en andere meer.
Antwoord. Dit is niet genoeg, want:
Zij behouden niet alle grondwaarheden.
Zij behouden de meeste terwijl ze bezwalkt zijn met hun dwalingen.
Tegenwerping 4. Er zijn in de kerk uitverkorenen, die op hun tijd geroepen zullen worden.
Antwoord.
Niet de verkiezing, maar de roeping maakt de kerk metterdaad uit.
Zij maken de roomse kerk niet uit.
Tegenwerping 5. Er zijn er die in haar gemeenschap zalig worden.
Antwoord.
Niemand wordt zalig door haar gemeenschap of door haar godsdienst. Want niemand wordt zalig door afgoderij en dwalingen.
Men vraagt ten zesde: is de gereformeerde kerk scheurziek, omdat zij zich van de roomse kerk afgescheiden heeft?
De pausgezinden bevestigen dit, uit liefde voor zichzelf en uit haat tegen ons.
De gereformeerden ontkennen dit, want:
Een scheuring ofwel afscheiding wordt niet berispelijk dan alleen van de ware kerk. Wij hebben in de vorige paragraaf aangetoond dat de roomse kerk dat niet is.
Zij zijn uitgegaan op Gods bevel, zowel in het algemeen (2 Kor. 6:17; 1 Joh. 5:20; 2 Joh. vers 10) als in het bijzonder (Openb. 18:4).
Zij zijn uitgegaan naar de voorbeelden van Christus en de apostelen, die zich van de synagoge der Joden afgescheiden hebben, door een gelijke reden aangespoord.
Zij zijn niet zozeer uit eigen beweging uitgegaan, als wel door de paus met bliksems van excommunicaties, ja, zelfs ook bijna met vuur uitgeworpen.
De roomse kerk volhardt hardnekkig door haar gronddwalingen, afgoderijen en misbruiken niet alleen vast te houden en voor te staan, maar ook door degenen die haar overtuigden en waarschuwden, de allerwreedste vervolgingen aan te doen.
Ook kunnen de pausgezinden ten gunste van de lasteringen die zij tegen de gereformeerde kerk als scheurziek uitbraken, niets anders voorwenden dan die bastaardkentekenen waarmee zij de waarheid van hun kerk trachten te verdedigen en die wij elders zullen onderzoeken.
Men vraagt ten zevende: leidt de gereformeerde kerk haar oorsprong af van Zwingli, Luther, Calvijn, enzovoort?
De pausgezinden kunnen de waarheid van de gereformeerde leer, waarop de waarheid van de kerk steunt, met geen gegronde argumenten oprecht aantasten en overwinnen. Daarom wennen zij zichzelf en de hunnen aan duizend kunstgrepen en bedriegerijen.
Telkens vragen zij: ‘Waar is uw kerk zestien christelijke eeuwen lang geweest, tot op Zwingli, Luther en Calvijn?’
De protestanten zijn gewoon hun het volgende te antwoorden:
Dit is geen vraagstuk aangaande het geloof, maar aangaande de geschiedenis, en zodanig dat, om het naar behoren te verklaren, tijden en boeken vereist worden. Alleen al aan de verklaring van de twaalf eerste eeuwen hebben de Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament) drie dikke boeken besteed. Om deze eeuwen te onderzoeken heeft kardinaal Caesar Baronius er twaalf delen tegenover moeten stellen. Bovendien, om ze tot het jaar 65 van de vorige eeuw [1565] te vervolgen, heeft Abraham Bzovius er nog acht boeken aan toe moeten voegen. Bijgevolg is het zeer onbillijk om zo’n vraag aan allerlei gewone christenen voor te leggen, en wel om in zeer korte tijd door argumentatie te verklaren.
Zij zelf zijn eerst verplicht hun bezitter gedurende die vijftien eeuwen voor te stellen en aan te wijzen, opdat zal blijken dat de onzen door zich van de roomse kerk af te scheiden, zich verkeerd van de ware en oude kerk afgescheiden hebben. Wanneer dit gedaan is, en niet eerder, zal het onze plicht zijn om te verklaren waar onze kerk gedurende die eeuwen geweest is.
Laten zij zelf ons verklaren waar de leer van de roomse kerk, waarop haar waarheid gebouwd moet worden – bijvoorbeeld de leer aangaande de alleenheerschappij en de onfeilbaarheid van de paus, aangaande de rechtvaardiging door menselijke voldoeningen en verdiensten, aangaande de transsubstantiatie, aangaande de aanbidding van de heiligen, de beelden, enzovoort – ja, waar de leer van dat zogenaamde heilige en algemene Concilie van Trente, dat met zoveel bliksems en vervloekingen gestaafd is – waar, zeg ik, deze leer geweest is ten tijde van Christus en de apostelen, en in de volgende eerste drie eeuwen van de vroege kerk? Wat voor regio, wat voor stad, of dorp, of huis, of enig afzonderlijk persoon heeft deze leer in alles beleden?
Wanneer deze dingen door de tegenpartijen opgelost zijn, zullen wij het volgende doen:
Wij zullen zeggen dat onze kerk bestaan heeft ten tijde van Christus en de apostelen, omdat zij hetzelfde geloof als hen belijdt, en bereid is alles af te zweren wat met de leer van Christus en de apostelen in strijd is. Het ligt dus nu ten laste van de pausgezinden om te bewijzen dat de gereformeerde kerk dingen leert die met Christus en de apostelen in strijd zijn. En zolang zij dit niet gedaan hebben, zal de gereformeerde kerk dezelfde blijven als de kerk van Christus en de apostelen. En omdat de kerk van Christus en de apostelen, zoals de tegenpartijen zelf erkennen, zonder onderbreking zal duren tot aan het einde van de eeuwen, zo zal ook vastblijven dat de gereformeerde kerk vast en zeker heeft bestaan vóór Zwingli, Luther en Calvijn, ook al zouden wij niet kunnen aantonen waar ter wereld zij precies bestaan heeft.
Maar wij kunnen ook aantonen waar zij bestaan heeft.
In de eerste zes zuiverder eeuwen heeft overal waar de christelijke kerk bestaan heeft, ook de gereformeerde kerk bestaan, voor zover zij datzelfde geloof beleden heeft dat de gereformeerde kerk belijdt. Dit leren per eeuw onder andere:
Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament).
James Ussher, De successu ecclesiae in occidente (De opeenvolging van de kerk in het Westen), hoofdstuk 1.
William Perkins, Problema de Romanae fidei ementito catholicismo (Het vraagstuk van het vermeende katholicisme van het roomse geloof).
John Jewel, Apologia Ecclesiae Anglicanae (Apologie van de Anglicaanse Kerk).
Dus hebben de Ambrosiussen, de Hiëronymussen, de Augustinussen, de Chrysostomussen en alle kerkvaders die deze eeuwen bovendien gehad hebben, in de gereformeerde kerk geleefd.
In de vier volgende eeuwen, toen in het westen de antichrist langzamerhand de overhand nam, is de kerk wel bij uitstek verduisterd en verdorven geweest; maar niettemin is zij, in de grondwaarheden standvastig, de ware en gereformeerde kerk gebleven. Er waren nog overal mensen in haar die zich verzetten tegen de antichrist. Deze bood de kerk behalve zijn alleenheerschappij het gedrocht van de transsubstantiatie aan, en ook in het stuk van de rechtvaardiging dingen die minder met de ouden overeenkwamen, ook al waren ze nog niet door de gehele kerk aangenomen. De overige geloofsartikelen werden nog niet zo openlijk bestreden. Zie James Ussher in het aangehaalde boek, hoofdstuk 2.
Over de tiende eeuw zegt Robertus Bellarminus (Tractatus de potestate summi Pontificis in rebus temporalibus [Verhandeling over de macht van de paus in tijdelijke zaken], boek 4, hoofdstuk 10) dat er geen ongeleerder en ongelukkiger eeuw geweest is dan die. En Caesar Baronius zegt (Annales ecclesiastici [Kerkelijke Annalen], deel X, over het jaar 900, § 1) dat het een ijzeren en loden eeuw geweest is, waarin de gruwel der verwoesting plaatsgehad heeft in de tempel, enzovoort. Sinds die tijd is de satan, die tot dan toe gebonden was, ontbonden geweest, zoals de pausgezinde schrijvers zelf erkennen. Sinds die tijd is ook de antichrist tot zijn hoogtepunt gekomen.
Hoewel wij erkennen dat de kerk onder de antichristenen zelf gescholen en gezucht heeft (evenals ook in de ariaanse tijden, waarover Hieronymus in Contra Luciferianos dialogus [Dialoog tegen de luciferianen] zegt: ‘De hele wereld heeft gezucht en heeft zich verwonderd dat ze ariaans geworden was’; en ook in de tijden van Elía, waarover Paulus spreekt in Rom. 11:2,3 e.v.), heeft ze toch in bijna alle landen bestaan in de talrijke vergaderingen van de Waldenzen.
Over hen zegt Reinerius, een Italiaanse inquisiteur: ‘De sekte van de Waldenzen is om drie oorzaken verderfelijker geweest dan alle drie overige sekten [zoals hij ze noemt] van ketters. De eerste oorzaak is dat ze langduriger is geweest; sommigen zeggen dat ze geduurd heeft vanaf de tijden van Sylvester; anderen vanaf de tijd van de apostelen. De tweede oorzaak is dat ze algemener is, want er is bijna geen land waarin deze sekte niet kruipt. De derde oorzaak is dat ze door de enormiteit van godslasteringen’, enzovoort (in Rerum Bohemicarum antiqui scriptores aliquot insignes [Enkele opmerkelijke oude schrijvers over Boheemse zaken], onder redactie van Marquardus Freherus, p. 222 en 223).
Bij hen hebben zich onder andere de albigenzen, de hussieten en de taborieten gevoegd. Tot slot hebben zich ten tijde van de Reformatie in de voornaamste hoofdzaken de eerste reformatoren, Zwingli, Luther, enzovoort, gevoegd.
Dat we dit in grove lijnen geschetst hebben, zal hier voldoende zijn. Misschien zal het elders in wat meer bijzonderheden gezegd worden.
Men vraagt ten achtste: is de ware kerk altijd zichtbaar?
De pausgezinden stellen dat de ware kerk altijd zichtbaar is. Dit doen zij om des te gemakkelijker te kunnen zeggen dat de gereformeerde kerk vóór de eerste reformatoren er niet is geweest, omdat de vergaderingen die de gereformeerde religie belijden, niet zichtbaar zijn geweest; en ook om des te meer te bewijzen dat hun kerk de ware kerk is.
De gereformeerden belijden dat de ware kerk ten aanzien van haar uitwendige gedaante, die in de belijdenis van het geloof is, in de grondwaarheden tenminste, altijd zichtbaar is. Toch belijden zij ook dat zij vanwege telkens woedende ketterijen, of vanwege goddeloze zeden, of vanwege de wreedste vervolgingen van de vijanden, daartoe kan komen dat er nauwelijks enige vergadering aangewezen kan worden waarbij u zich wat betreft de dienst van God in alles zou kunnen voegen. Dus ontkennen zij dat ze altijd zichtbaar is.
Dit bewijzen zij met:
De tijden van Elía, waarover ook Paulus spreekt (Rom. 11:2,3 e.v.).
De tijden van de antichrist, wanneer voorzegd wordt dat de vrouw (de kerk) in de woestijn zal wegvluchten en zich daar voor een zekere tijd zal schuilhouden (Openb. 12:1-7).
De tijden van de makkabeeën (vgl. Hebr. 11:36-38).
De tijden van de arianen, waarover in de vorige paragraaf.
De tegenpartijen hebben niets wat zij in hun voordeel zouden kunnen voorwenden dan alleen dit:
Tegenwerping. Enige Schriftplaatsen, waarin de kerk van het Nieuwe Testament vergeleken wordt bij een hoge en verheven berg, die niet verborgen kan zijn, maar zichtbaar moet wezen (Jes. 2:2-5; Micha 4:1).
Antwoord. Die teksten willen niets anders zeggen dan dat de kerk van het Nieuwe Testament ooit, vooral in de tijden van de apostelen, over de gehele aardbodem zo zichtbaar zou zijn om de heidenen te verzamelen in de gemeenschap van de kerk, dat de heidenen tot haar zouden komen toevloeien. Maar ze zeggen geenszins dat zij altijd zodanig zou zijn (vgl. Matth. 5:12-14).
Men vraagt ten negende: kan de strijdende kerk geheel afvallen?
De socinianen, met wie de arminianen samenspannen, bevestigen dit, omdat zij leren dat alle gelovigen door de vrijheid van de wil kunnen afvallen.
De pausgezinden daarentegen ontkennen niet alleen dat de gehele strijdende kerk, maar ook dat hun roomse kerk in het bijzonder kan afvallen.
De gereformeerden ontkennen enerzijds, tegen de socinianen en de arminianen, dat de gehele strijdende kerk kan afvallen.
Zij houden anderzijds, tegen de pausgezinden, staande dat alle delen, alle afzonderlijke kerken, niet juist door een afval der heiligen, maar of door de dood, of door vervolgingen van gelovigen, of op enigerlei andere manier, langzamerhand geheel en al kan afvallen, en dat de roomse kerk ook metterdaad afgevallen is.
De gereformeerden bewijzen hun gevoelen tegen de socinianen en arminianen met de volgende redenen:
Christus heeft Zijn dienaars, die voor Hem een kerk zouden vergaderen uit de gehele wereld, beloofd met hen te zullen zijn tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28:20).
Er wordt een altijddurende bediening van het Woord en de sacramenten door Christus voorzegd en beloofd (Ef. 4:11 e.v.; 1 Kor. 11:26).
Christus zal een Koninkrijk hebben en zal als Koning heersen in het midden van Zijn vijanden, totdat Hij al Zijn vijanden gesteld zal hebben tot een voetbank van Zijn voeten (Ps. 110:1). Dit zal ongetwijfeld geschieden in het laatste oordeel.
Christus belooft dat de poorten der hel Zijn kerk, die op Hem als op een petra gebouwd is, niet zullen overweldigen (Matth. 16:8).
De geschiedenis van de kerk wordt in de Openbaring voltooid tot aan het einde der eeuwen (Openb. 22:17,20).
Er wordt gezegd dat Christus’ Koninkrijk eeuwig zal zijn, zonder einde (Luk. 1:33).
Er wordt gezegd dat Hij aan het einde der eeuwen het Koninkrijk zal overgeven aan Zijn Vader: ‘Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben’ (1 Kor. 15:24).
Het volgende helpt niet ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. Afzonderlijke kerken kunnen elk afzonderlijk afvallen.
Antwoord. Daardoor kunnen ze niet ook allen collectief afvallen.
Tegenwerping 2. Alle onderdanen van Christus’ Koninkrijk zijn Christus als Koning vrijwillig gehoorzaam (Ps. 110:3), en daarom zouden ze ook allen kunnen afvallen.
Antwoord. God werkt in hen ‘het willen en het werken’ (Filipp. 2:13). Bijgevolg, hoewel zij, in henzelf aangemerkt, zouden kunnen afvallen, toch kunnen zij niet afvallen, aangezien zij ‘in de kracht Gods bewaard’ worden (1 Petr. 1:5).
Daarentegen leren de gereformeerden tegen de pausgezinden dat kerken in het bijzonder, tot de roomse kerk zelf toe, kunnen afvallen, want:
Men leest niet dat aan enige afzonderlijke kerk de belofte van een bestendige volharding gedaan is.
Alle afzonderlijke kerken waarover in het Nieuwe Testament melding gemaakt wordt, van Korinthe, van Galatië, van Efeze, enzovoort, en de zeven Aziatische gemeenten, waarover het in de Openbaring gaat, zijn zonder enig tegenovergesteld voorbeeld afgevallen.
De roomse kerk zelf is afgevallen, wat zo helder als de zon blijkt uit vergelijking van het geloof dat eertijds bij de Romeinen plaatsgehad heeft, met het geloof dat nu heden ten dage bij de roomse kerk plaatsheeft.
De roomsen hebben niets wat zij ten gunste van hun gevoelen zouden kunnen voorwenden dan dit:
Tegenwerping. Onder de kerk, die volgens de belofte van de Heiland de poorten der hel niet zullen overweldigen, wordt de roomse kerk verstaan.
Antwoord. Dit wordt tevergeefs gezegd, omdat in de Heilige Schrift niet het minste voorkomt waarmee zij dit zullen kunnen bewijzen.
Men vraagt ten tiende: is de kerk van het Oude en van het Nieuwe Testament ten aanzien van de zelfstandigheid* of het wezen (substantia) een en dezelfde kerk?
De socinianen stellen dat de leer van het Oude Testament hemelsbreed verschilt van de leer van het Nieuwe Testament, aangezien er onder het Oude Testament geen Middelaar, geen geloof in de Middelaar, geen Evangelie, geen geestelijke beloften aangaande de vergeving der zonde en het eeuwige leven zijn geweest. En zij stellen dat het verbond van het Oude Testament in zijn wezen verschilt van dat van het Nieuwe Testament. Daarom stellen zij ook dat de kerk in haar wezen zelf verschillend geweest is.
De wederdopers menen dat de oudtestamentische kerk onder de wet geweest is, terwijl de nieuwtestamentische onder de genade is, waardoor ook het Oude Testament afgeschaft is. Daarom besluiten zij hetzelfde als de socinianen.
Hoewel de gereformeerden in de accidentele* zaken, zowel van de leer als van de kerk, een ruim genoeg onderscheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament erkennen, toch stellen zij in de wezenlijke zaken én dezelfde leer, én hetzelfde genadeverbond, én dezelfde kerk.
Wij hebben deze zaak met argumenten voor en tegen behandeld in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, § 30. Ik zal er ook niets aan toevoegen behalve dit:
Niet alleen wordt gezegd dat de strijdende en de triomferende kerk (waartussen een grotere afstand is dan tussen die van het Oude en het Nieuwe Testament) één is (Matth. 8:11; Hebr. 12:22,23).
Maar ook wordt gezegd dat de kerk van Joden en heidenen één is (Ef. 2:15,16), en dat de vergadering van die beide zal zijn in Sion (Ps. 2:6; Ps. 87:5; Jes. 2:1,3), waardoor buiten alle twijfel de Joodse kerk, en wel die van het Oude Testament, betekend wordt.
Men vraagt ten elfde: is elke christen, als hij maar kan, verplicht zich bij een bepaalde ware afzonderlijke kerk te voegen?
De schwenkfeldianen, de libertijnen, de geestdrijvers en andere fanatici, met wie ook de socinianen het houden, ontkennen dit.
De gereformeerden erkennen dat er een schuilende kerk kan zijn, zoals wij in § 28 geleerd hebben, wanneer men zich niet bij enige kerk kan voegen. Maar wanneer men kan, stellen zij dat dit volstrekt noodzakelijk is.
De redenen worden ontleend aan:
Het Goddelijke bevel (Hebr. 10:25; Joël 2:15,16).
De Goddelijke beloften (Ex. 20:24; Jes. 59:21; Matth. 18:20; Matth. 28:20).
Het doeleinde en de vruchten van het in de vergaderingen verkondigde Woord van God en de bediening van de sacramenten, opdat namelijk het zaligmakende geloof verwekt en versterkt zal worden (Rom. 1:16; Rom. 10:17; Gal. 3:2,27; 1 Kor. 10:16; 1 Kor. 11:26).
Het doeleinde en het gebruik van de bediening, die kerkelijke vergaderingen vooronderstelt (Ef. 4:11 e.v.).
De voorbeelden van de vergaderde heiligen, zowel onder het Oude Testament in de huisgezinnen van de aartsvaders (Gen. 4:26), in de tabernakel, de tempel en de synagogen, als onder het Nieuwe Testament (o.a. Joh. 15:19; Hand. 1 t/m 3, 12 en 20; 1 Kor. 11:24-26).
De verlangens van de heiligen, die naar de vergaderingen reikhalsden (o.a. Ps. 26:8; Ps. 27:4; Ps. 42; Ps. 43:3; Ps. 47:10).
Het feit dat de mystieke* kerk door de uitwendige vergaderingen van de ingestelde kerken verzameld, gevormd en vermeerderd wordt.
Vergelijk Johannes Henricus Alting, Theologia problematica nova [Nieuwe problematische theologie],[1] hoofdstuk 12, probleem 10.
[1] Dit is een latere uitgave van Theologia Elenctica Nova (Nieuwe weerleggende theologie), de titel die Van Mastricht meestal noemt.
Men vraagt ten twaalfde: is het noodzakelijk om de kerk door bepaalde kenmerken te kennen en te herkennen?
De fanatici, die wij in de vorige paragraaf genoemd hebben, ontkennen het, omdat zij ontkennen dat het noodzakelijk is om zich bij een bepaalde kerk te voegen.
Met name ontkennen ook de socinianen het, om zich des te gemakkelijker door alle kerken heen te verschuilen en de christenen te kunnen bedriegen.
Alle christenen bevestigen het, want:
Er zijn kerken of vergaderingen van boosdoeners (Ps. 26:1), synagogen van de satan (Openb. 2:6,9), die niet anders dan door bepaalde kentekenen van de ware kerk van Christus onderscheiden kunnen worden.
Wij zijn verplicht ons te voegen bij de ware kerk, de gemeente van Christus (Matth. 16:18), de gemeente van de heiligen (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2), waarin Christus Zijn dienaars gesteld heeft tot opbouw ofwel stichting (Ef. 4:11). Maar deze kerk kunnen wij zonder bepaalde kentekenen niet herkennen.
Om ons voor de valse profeten en de grijpende wolven te wachten, wordt ons bevolen hen door bepaalde kentekenen te onderscheiden (Matth. 7:15,16).
Ons wordt bevolen alleen die sacramenten die Christus ingesteld heeft, en ook op die manier waarop Hij het bevolen heeft, deelachtig te worden (1 Kor. 11:23; Luk. 22:19,20). Dit gebeurt niet anders dan in de ware kerk.
Wat de socinianen voorwenden, heeft niets om het lijf:
Tegenwerping. Het is genoeg dat ieder voor zichzelf wél gelooft en wél leeft (Rom. 1:17).
Antwoord. Dit is geenszins in strijd met vergaderingen. Bijgevolg moet dat gedaan en dit niet nagelaten worden (Hebr. 10:25; Hand. 2:24).
Men vraagt ten dertiende: is de belijdenis van het ware geloof, vooral wanneer ze gepaard gaat met een wettige bediening van de sacramenten en oefening van de kerkelijke tucht, een onfeilbaar kenteken van de ware kerk?
De pausgezinden ontkennen dit, omdat ze door deze kentekenen voor hun kerk vrezen en verplicht zouden zijn om de waarheid van onze kerk te aanvaarden.
De gereformeerden erkennen dat het geloof van een ware kerk, evenals de bediening van de sacramenten, onvolmaakter en onzuiverder kan zijn, al naar gelang de kerk zelf onvolmaakter en onzuiverder is. Toch stellen zij dat in de wezenlijke hoofdzaken het geloof altijd volledig is, zoals wij in § 20 getoond hebben, en dat het geloof dus het allerveiligste kenteken van de kerk verschaft.
De pausgezinden wenden het volgende in hun voordeel voor:
Tegenwerping 1. De kerk, als een zichtbaar gezelschap, is bekender dan haar geloof en leer. Dus moet eerst de kerk gekend worden voordat haar geloof en leer gekend worden.
Antwoord.
Laat het zo zijn dat de kerk, voor zover zij een zeker zichtbaar gezelschap van mensen is, bekender is dan haar geloof. Echter, voor zover zij een waar en christelijk gezelschap is, wordt zij nergens anders uit gekend dan uit haar geloof (2 Joh. vers 10).
Zowel het geloof als de leer kan uit de Heilige Schrift gekend en onderscheiden worden, waar de kerk niet is. Maar of de kerk de ware kerk is, kan niet anders gekend worden dan uit haar geloof, door de Heilige Schrift (1 Joh. 4:1-3).
Tegenwerping 2. De kerk is eerder dan haar leer, aangezien zij de kerk is voordat zij haar geloof belijdt.
Antwoord. Dit is volstrekt onjuist. Want de kerk wordt uitgemaakt door de roeping, het geloof en de heiligheid. Hierom wordt ze de gemeente van de ‘gelovigen in Christus Jezus’ genoemd (Ef. 1:1; Kol. 1:2). Maar als ze reeds uitgemaakt is, plant ze haar geloof ook voort, op de manier die Paulus beschrijft (1 Kor. 11:23).
Tegenwerping 3. Het geloof kan vals zijn in de ware kerk, en andersom kan de ware leer in de valse kerk zijn.
Antwoord. Het geloof kan in de grondwaarheden niet vals zijn in de ware kerk, en andersom kan het ware geloof niet in de valse kerk zijn (vgl. 1 Kor. 3:11-13, vgl. met 1 Joh. 4:2).
Tegenwerping 4. Elke ketterse en scheurzieke kerk matigt zich dat kenteken aan.
Antwoord. Ze matigt het zichzelf slechts aan, maar bewijst het niet. Want er kan niet meer dan slechts één waar geloof zijn (vgl. 2 Kor. 1:19; 1 Joh. 3:18; Ef. 4:4,6).
Men vraagt ten veertiende: moeten er, behalve de belijdenis van het ware geloof, gepaard met een wettige bediening van de sacramenten en de kerkelijke tucht, nog meer onfeilbare kentekenen van de kerk toegelaten worden?
Evenals de pausgezinden bij zichzelf een denkbeeld* van de kerk opgevat hebben dat aan een burgerlijke monarchie gelijk is, zo verzinnen zij ook daarmee overeenkomstige kentekenen en passen die op hun kerk toe. Over hun getal en volgorde zijn zij het echter zelf onder elkaar niet eens.
Horantius erkent in tegenstelling tot Calvijn slechts één kenteken, namelijk de gedurige opeenvolging van de priesters en vooral de successie van de pausen.
De Catechismus van Trente telt er twee, het katholieke en het apostolische.
Petrus Canisius erkent in zijn catechismus evenzoveel kentekenen, maar enigszins andere, namelijk de roomse paus en de roomse stoel.
Thomas Stapleton in Deprincipiis fidei doctrinalibus (De leerstellige beginselen van het geloof) telt er drie: de menigte, de zichtbaarheid en de altijddurendheid.
Franciscus Costerus in Enchiridion controversiarum praecipuarum nostri temporis de religione (Handboek van de voornaamste controversen in onze tijd over de godsdienst) telt er vier, naar de vier eretitels van de kerk: zij is heilig, katholiek, één en apostolisch. Bellarminus erkent dat alle andere kentekenen hiertoe herleid kunnen worden.
De jezuïeten van het College van Poznan tellen er zeven, en Medina elf.
Uit al deze kentekenen heeft Robertus Bellarminus er vijftien samengeraapt (Disputationes de controversiis christianae fidei [Disputaties over de controversen van het christelijk geloof], boek 4 over de strijdende kerk, hoofdstuk 4 e.v.), namelijk:
De naam ‘katholieke’ en ‘christelijke’ kerk.
De oudheid.
De bestendige en nooit onderbroken duurzaamheid.
De wijduitgestrektheid ofwel de menigte en de verscheidenheid van de gelovigen.
De successie van de bisschoppen.
De overeenstemming van de leer met de oude kerk en de kerkvaders.
De vereniging van de leden onder elkaar en met hun hoofd.
De heiligheid van de leer.
De krachtdadigheid van de leer.
De heiligheid van het leven van de eerste kerkplanters.
De roem van de wonderwerken.
Het profetische licht.
De belijdenis van de tegenpartijen.
Het ongelukkige uiteinde van degenen die de kerk bestrijden.
Het tijdelijke geluk.
De gereformeerden zijn tevreden met de ene belijdenis van het ware geloof, als een katholiek en wederzijds kenteken. Daarom laten zij het aan de pausgezinden over om hun vijftien kentekenen eerst waar te maken en ze dan van hun kerk te bewijzen. En totdat zij dit gedaan zullen hebben, zullen zij niet verplicht zijn hun vergadering als de ware kerk van Christus te erkennen.
Ten overvloede merken wij over die vijftien kentekenen het volgende op:
Het zijn geen echte kentekenen.
Ze zijn voor het grootste gedeelte niet op de roomse kerk van toepassing.
Ze zijn wel op de gereformeerde kerk van toepassing.
Het is van tweeën een:
Óf Bellarminus’ vijftien kentekenen zijn een en hetzelfde als de belijdenis van het ware geloof, hoedanige in een gezonde zin het zesde, achtste en negende kenteken zijn;
Óf ze vallen af en blijken bedrieglijk te zijn als ze worden vergeleken met de voorwaarden van een onfeilbaar kenteken.
Want als, wat de tegenpartijen zelf erkennen, datgene geen echt kenteken is, wat óf niet waarlijk toekomt aan de zaak die erdoor aangewezen zal worden, óf niet aan alles van die zaak, óf niet aan alleen die zaak, óf niet altijd aan die zaak, dan zijn Bellarminus’ kentekenen niet echt. Dit blijkt bij elk ervan in het bijzonder als volgt:
De naam ‘katholiek’ en ‘christelijk’:
Komt niet aan alles van de ware kerk toe, omdat deze naam niet toekwam aan de kerk van het Oude Testament.
Komt niet altijd aan haar toe, want de kerk van het Nieuwe Testament wordt in de Heilige Schrift nergens uitdrukkelijk ‘katholiek’ genoemd, evenmin als ze vóór Paulus’ tijd (Hand. 10:26) ‘christelijk’ genoemd is geweest.
Komt niet alleen aan haar toe, omdat ook de donatisten en de arianen zichzelf ‘katholiek’ en ‘christelijk’ noemden.
en
De oudheid en de bestendige en nooit onderbroken duurzaamheid:
Kwamen niet altijd aan de kerk toe, namelijk toen ze voor het eerst verzameld werd.
Komen niet alleen aan haar toe, omdat ook de synagoge van de satan zonder enige onderbreking vanaf het begin der wereld geduurd heeft en duren zal tot aan het einde der eeuwen.
De wijduitgestrektheid en de verscheidenheid van de leden:
Kwamen niet altijd aan de kerk toe (Luk. 12:32; Matth. 22:32; Matth. 7:13), zoals blijkt in de tijden van Noach, de patriarchen en de vroege kerk (Hand. 1:15).
Komen niet alleen aan haar toe, daar eertijds de kerk van de arianen zeer wijduitgestrekt is geweest, toen ze bijna heel het oosten en het westen besloeg.
De successie van de bisschoppen, plaatselijk en persoonlijk:
Komt niet alleen aan haar toe, omdat ook Annas en Kájafas Aäron opgevolgd zijn op de stoel van Mozes.
Komt niet altijd aan haar toe, daar ze aan de pas opkomende kerk niet toegeschreven kan worden.
De overeenstemming van de leer met de kerkvaders:
Komt niet waarlijk aan haar toe, omdat ook alle kerkvaders, niet één uitgezonderd, hun vlekken gehad hebben.
Komt niet altijd aan haar toe, althans niet aan de vroege kerk, toen de kerkvaders nog niet bestonden.
De vereniging van de leden met één hoofd, en wel met een hoofd dat zichtbaar en van Christus onderscheiden is:
Komt niet waarlijk aan de kerk toe, aangezien zij van een zodanig hoofd volstrekt niets weet.
Ook is dit niet in het bijzonder eigen aan de christelijke kerk, omdat het ook aan de antichristelijke kerk toegeschreven wordt (Openb. 17:13).
De heiligheid van de leer:
Is een en hetzelfde als haar waarheid en dus als de belijdenis van het ware geloof.
De krachtdadigheid van de leer:
Als daaronder allerlei krachtdadigheid verstaan wordt, zo wordt ze ook aan de antichrist toegeschreven (2 Thess. 2:9).
Maar als daaronder de krachtdadigheid van de heiligmaking verstaan wordt, zo vloeit ze uit de waarheid van de belijdenis voort.
De heiligheid van het leven van de eerste kerkplanters:
Als onder die kerkplanters de roomse pausen, of Dominicus, Franciscus van Assisi, Ignatius van Loyola, enzovoort, verstaan worden, zo komt deze heiligheid niet waarlijk aan de kerk toe, omdat ze huichelachtig is geweest.
Als onder die kerkplanters Christus en de apostelen verstaan worden, zo blijkt de heiligheid van hun leven nergens anders uit dan uit hun leer en woord.
De roem van de wonderwerken:
De ware wonderwerken komen, zoals Bellarminus zelf erkent, niet altijd aan de kerk toe, en de verzonnen wonderwerken komen ook aan de antichrist toe (2 Thess. 2:9; Openb. 13:13).
Het profetische licht:
Komt niet alleen aan de kerk toe, zoals blijkt in Bíleam (Num. 24:16) en in Kájafas (Joh. 11:51).
Komt niet altijd aan de kerk toe, omdat het sinds het heengaan van de apostelen opgehouden is met allerlei buitengewone gaven van de Heilige Geest.
De belijdenis van de tegenpartijen:
Als onder de belijdenis het prijzen van iets wat goed is verstaan wordt, zo komt ze niet alleen aan de kerk toe, omdat zelfs in de vijand deugd en moed geprezen moeten worden.
Maar als men er een belijdenis ten gunste van de ware en zuivere kerk onder verstaat, zo geniet de ware kerk nooit een zodanige belijdenis van de tegenpartijen.
Het ongelukkige uiteinde van de vijanden, tijdelijk en zichtbaar ten minste:
Heeft niet altijd plaats, omdat ook de goddelozen niet zelden met een uitwendige vrede sterven (Ps. 17:14; Luk. 16:23), terwijl Gods oordelen de kerk drukken (1 Petr. 4:17).
Het tijdelijke geluk:
Komt niet altijd, ja, nauwelijks ooit aan de ware kerk toe (Joh. 16:21,33; Hand. 14:22; 2 Tim. 3:1,2).
Komt niet alleen aan haar toe, nee, maar veeleer aan Babel, de antichrist, de wereld (Openb. 17:2,4; Openb. 18:7; Joh. 16:2; Jer. 12).
Wij merken wat betreft deze vijftien kentekenen op dat als de roomse vergadering met de meeste ervan vergeleken wordt, zij de zaak van de ware kerk te zijn zal verliezen. Want:
Omdat zij de roomse ofwel een afzonderlijke kerk is, is ze niet katholiek.
Omdat zij vóór de tiende eeuw ofwel vóór de volwassen antichrist, ja, vóór het Concilie van Trente, althans ten aanzien van haar volkomen trap,* geen plaats gehad heeft, heeft ze geen oudheid.
Omdat de successie van de pausen zo vele en zo grote interregnums [tussenregeringen] meegemaakt heeft, heeft ze geen onafgebroken successie gehad.
Omdat zij een leer belijdt die hemelsbreed van de leer van Christus, de apostelen en de gehele rechtzinnige oudheid verschilt, heeft ze geen overeenstemming in de leer met de oude kerk.
Omdat in haar zoveel onenigheden zijn, heeft ze geen vereniging van de leden met het hoofd. Deze meningsverschillen zijn er zelfs ook ten aanzien van het fundament van het geloof, bijvoorbeeld:
Tussen de nationale kerken van Frankrijk en van Italië over de wortel der onfeilbaarheid, of die in een algemeen concilie of in de paus is.
Tussen de orde van de dominicanen, van de franciscanen en van de jezuïeten in de hoofdzaken aangaande de predestinatie en de genade, evenals aangaande de onbesmette ontvangenis van de gelukzalige maagd.
Omdat zij een leer voedt en koestert die in het fundament zelf met Christus en de apostelen in strijd is, is ze volstrekt verstoken van heiligheid en zaligmakende krachtdadigheid.
Omdat zij de alleronreinsten tot haar pausen en kerkplanters heeft, waarvan Platina, Bellarminus en anderen van de hunnen getuigen zijn, heeft ze geen kerkplanters die door de heiligheid van hun leven vermaard zijn.
Omdat zij niet kan bewijzen dat ware wonderwerken en het profetische licht bij haar plaats gehad hebben, kan ze met niet het minste recht pochen op de roem van wonderwerken en op het profetische licht, tenzij misschien op de wonderwerken van de antichrist (2 Thess. 2:9).
Omdat ook zelfs niet één van de tegenpartijen van de roomse kerk erkent dat zij een zuivere en oprechte kerk is, kan ze de belijdenis van de tegenpartijen niet voorwenden.
Omdat de eerste bestrijders van de roomse kerk, bijvoorbeeld Luther, Calvijn, Oecolampadius en oneindig veel anderen niet anders dan een gewone dood gestorven zijn, kan zij het ongelukkige uiteinde van haar tegenpartijen niet voorwenden.
Omdat de zaak van de pausgezinden in de belangrijkste delen van Duitsland, in Engeland, Schotland, Ierland, Zweden, Denemarken, Nederland, enzovoort, volledig heeft ondergelegen, kunnen zij met niet de minste grond op tijdelijk geluk roemen.
Bijgevolg vervalt zelfs door hun eigen kentekenen de waarheid van de roomse kerk geheel en al.
Tot slot merken wij op dat als die kentekenen ware kentekenen zijn, de gereformeerde kerk dan zal triomferen. Want:
Zij is christelijk en katholiek, aangezien ze het geloof van de christelijke en katholieke kerk belijdt.
Zij is het oudst, omdat ze het eerste geloof en de oudheid zelf van Christus en de apostelen heeft.
Bijgevolg is ze ook het duurzaamst en zonder enige onderbreking, aangezien Christus altijd een kerk gehad heeft die in het geloof dezelfde is als de gereformeerde kerk.
Zij is om dezelfde reden ook het wijdst uitgestrekt, want welke kerken Christus over de gehele aardbodem door middel van Zijn apostelen ook verzameld heeft, die zijn in het geloof dezelfde geweest als de gereformeerde kerk.
Ook is er in de gereformeerde kerk een voortdurende successie van dienaars, want zovelen er door alle eeuwen heen ware dienaars van de kerk geweest zijn, die zijn in de belijdenis van het geloof gereformeerd geweest.
Haar leer stemt op het allernauwkeurigst overeen met de leer van Christus en de apostelen en de gehele rechtzinnige oudheid.
Al haar ware leden zijn verenigd met Christus, het Hoofd, en onder elkaar door de band van een en hetzelfde geloof en een en dezelfde Geest.
Om dezelfde reden blijkt ook de heiligheid en de krachtdadigheid van de leer, want door middel daarvan zijn zovelen als er ooit bekeerd zijn geworden, tot het heilige geloof bekeerd geworden.
Omdat de roem van de wonderwerken en het profetische licht in de profetische en apostolische kerk gebloeid hebben, hebben deze hierom ook in de gereformeerde kerk gebloeid.
Als ooit de vijanden van de ware kerk een ongelukkige uitkomst gehad hebben, hebben die van de gereformeerde kerk dit gehad.
Hoewel de gereformeerde kerk niet op haar tijdelijke geluk wil roemen, toch heeft zij telkens haar tijden van verkoeling en ook van voorspoed gehad in Engeland, Nederland, Frankrijk, Duitsland, enzovoort.
Bijgevolg zal zelfs door de eigen kentekenen van de pausgezinden de gereformeerde kerk de ware kerk zijn.
Men vraagt ten vijftiende: is het voor de kerken die Christus belijden voordelig om onderling gemeenschap te oefenen, ofwel (en dat is bij ons hetzelfde) door een samensmelting (syncretisme) onderling verenigd te worden?
De socinianen, in het ene uiterste, staan naar samaritanisme. Met dat doel nemen ze de voornaamste grondwaarheden van het christelijke geloof weg: aangaande de Drie-eenheid, de eeuwige Godheid van de Zoon, de personaliteit van de Heilige Geest, de erfzonde, de voldoening van Christus, de rechtvaardiging door het geloof in de verdiensten van Christus, de wedergeboorte en andere zaken. Zo zijn de grondwaarheden tot een zeer klein getal ingekrompen.
De lutheranen daarentegen, in het andere uiterste, weigeren een broederlijke gemeenschap te oefenen met de gereformeerden, die geenszins in het fundament van hen verschillen.
De gereformeerden slaan de middenweg in:
Zij verwerpen het samaritanisme van de socinianen, dat is: de broederlijke gemeenschap met degenen die in het fundament dwalen en dat voor ons nutteloos maken (1 Kor. 3:12, vgl. met Rom. 10:3,4; Gal. 5:4). Daartoe worden ze aangespoord door:
Wat gezegd wordt in diverse Schriftplaatsen (Matth. 7:15; Tit. 3:10; 1 Joh. 2:19).
De voorbeelden van de valse apostelen (Gal. 1:8,9), van de Kretenzen (Tit. 1:12), van Hymenéüs, Alexander en Filétus (1 Tim. 1:20; 2 Tim. 2:17).
Redenen, omdat de gemeenschap van het mystieke* lichaam steunt op de eenheid van het fundamentele geloof (Ef. 4:4,5).
Zij willen dat de kerkelijke gemeenschap niet lichtvaardig verbroken moet worden met de kerken die dwalen omtrent het fundament (dat is: die zodanige dingen leren waardoor als noodzakelijk gevolg het fundament verzwakt wordt), tenzij ze misschien zelf ons uitsluiten (1 Kor. 3:12; Ef. 4:4,5; Kol. 2:19). En dit naar het voorbeeld van Paulus, die om zulke dwalingen zich geenszins heeft afgescheiden van de gemeenten van Korinthe, Galatië en Kolosse.
Zij menen dat de gemeenschap niet verbroken moet worden met degenen die dwalen buitenom het fundament:
In nieuwsgierige vraagstukken (1 Kor. 3:13,14), zulke die steeds gelaakt worden in de brieven aan Timótheüs en Titus.
Of wat betreft kerkelijke plechtigheden die niet volstrekt afgodisch zijn.
Of wat betreft een slappere, maar niet geheel weggenomen kerkelijke tucht.
Want in zodanige dingen bestaat de reden van eenheid of het Koninkrijk Gods niet (Rom. 14:17; Ef. 4:3-5,7; Kol. 2:16).
Men vraagt ten zestiende: moeten vanwege de gemeenschap der heiligen de tijdelijke goederen van de christenen ten aanzien van de bezitting gemeenschappelijk zijn?
Onder de pythagoreeërs en de platonisten zijn er geweest die ‘het mijne’ en ‘het uwe’ uit de staat weggenomen wilden hebben.
Onder de ketters zijn insgelijks de tatianen en de enkratiten geweest, die enige geestdrijverige wederdopers in de vorige eeuw getracht hebben weer op te graven, waarbij ze zelfs hun vrouwen en kinderen aan openbare wellust blootstelden. En de Moravische wederdopers houden de gemeenschap van goederen nog steeds staande.
De gereformeerden betrekken de gemeenschap der heiligen wel primair op de geestelijke dingen (1 Kor. 10:16,17; 1 Kor. 12:21 e.v.; Ef. 4:4-6), maar secundair ook op het lichamelijke en de dingen van het leven. Ze zijn dus niet gemeenschappelijk ten opzichte van de bezitting, die onderscheiden moet zijn en blijven, maar alleen ten opzichte van het gebruik en de uitdeling, en dit door een loutere milddadigheid van de heiligen, om tot nooddruft van anderen besteed te worden. Wij doen dit wanneer wij:
Van het onze aan de armen schenken (Luk. 6:38).
Van het onze aan de armen te leen geven (Luk. 6:34,35).
Op allerlei andere wijze de behoeftige broeders te hulp komen (Matth. 25:35,36)
Dus blijft alleen het meningsverschil betreffende de bezitting en het eigendom over: moet dit door de gemeenschap der heiligen weggenomen worden?
Dit ontkennen de gereformeerden, want:
Die tijdelijke goederen worden met behoud van de godsvrucht gekocht, verkocht en bezeten (1 Kor. 7:30,31; Luk. 12:33; Hand. 5:4; Hand. 20:33).
In de gemeenschap van de christelijke kerk zijn verscheidene rijke mensen geweest, bijvoorbeeld:
Jozef van Arimathéa (Matth. 27:57).
Godvruchtige vrouwen (Luk. 8:3).
Tabítha (Hand. 9:36).
Lydia (Hand. 16:14,15).
Cornelius (Hand. 10:2).
Filémon (Fil. vers 2 e.v.).
In het Nieuwe Testament wordt de diefstal verboden (Matth. 19:18; Luk. 18:20; Rom. 13:9; Ef. 4:28; 1 Thess. 4:11,12).
De aalmoezen en de inzamelingen (collecten) worden aanbevolen (Rom. 12:8,13; 1 Kor. 16:2; 2 Kor. 8:10,11; Gal. 2:10; Gal. 6:9).
De partijen wenden hiertegen het volgende voor:
Tegenwerping 1. Het voorbeeld van de apostolische kerk (Hand. 2:44; Hand.4:32).
Antwoord.
Wij vooronderstellen de aalmoezen en de inzamelingen (collecten) ten nutte van de armen, die in de christelijke kerk gewoon zijn (deze vooronderstellen een bezitting en eigendom van goederen, 1 Kor. 16:2, wat wij zojuist bewezen hebben). Zo kan hierin niets anders dan een buitengewoon voorbeeld zijn, betreffende de kerk die uit vreemdelingen bestond. Zij waren uit alle gewesten van de aardbodem verzameld en ver van hun eigendommen verwijderd, om te Jeruzalem door de apostelen in het geloof onderwezen en bevestigd te worden, wat op geen enkele manier kon plaatsvinden zonder een zodanige gemeenschap. Bijgevolg verbindt dit buitengewone voorbeeld de christenen niet tot navolging, behalve in een en hetzelfde geval.
Ook moet het niet zo verstaan worden dat alle christenen al het hunne noodzakelijk tot die gemeenschap bijgedragen hebben. Want niet alleen had Ananías zijn verkochte akker voor zich kunnen behouden (Hand. 5:4), maar ook leest men dat diaken Filippus, die onder die eerste christenen tegenwoordig is geweest, voor zich een huis gehad heeft (Hand. 21:2). Echter, over die goederen die ieder tot gemeenschap had bijgedragen, matigde niemand zich enig eigendom meer aan.
Tegenwerping 2. Het is onbestaanbaar met elkaar om christen te zijn en rijk te zijn: ‘Verkrijgt u noch goud ...’ (Matth. 10:9), en: ‘Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen’ (Matth. 19:21,24).
Antwoord.
Door deze Schriftplaatsen zou de gemeenschap van goederen niet minder benadeeld worden dan de rijkdommen.
De bijgebrachte Schriftplaatsen bewijzen niet wat bewezen moest worden, maar ze zijn van een bijzondere en buitengewone verplichting. Ze verplichten niet dan alleen in dezelfde gevallen.
In de eerste Schriftplaats (Matth. 10:9) wordt het aan geen anderen dan de discipelen, die nu door geheel Judéa uitgezonden worden om het Evangelie te prediken, verboden om zich met het verzamelen van schatten bezig te houden en zich daardoor te laten beletten.
In de laatste Schriftplaats (Matth. 19:21,24) schrijft Christus aan de jongeling, die zijn vertrouwen op zijn goederen stelde, een bijzondere remedie voor, en geeft hem een overtuigend bevel.
Tegenwerping 3. De christelijke liefde eist de gemeenschap van goederen.
Antwoord. Ze eist een mededeling naar vereis van zaken (Hebr. 13:16), maar geen algemene gemeenschap, die de mededeling zou uitsluiten.
De betrachting gebiedt om nauwkeurig onderzoek te doen naar de ware kerk, en die te onderscheiden van elke valse kerk.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Er is ook een kerk of vergadering van boosdoeners (Ps. 26:5), er is een synagoge van de satan (Openb. 2:9) en er zijn valse profeten, grijpende wolven en mensen die in schaapskleren komen (Matth. 7:15). Wij worden bevolen ons voor hen te wachten, hen te onderzoeken (2 Joh. vers 10; Rom. 16:17) en bijgevolg hen te beproeven (1 Joh. 4:1; Openb. 2:2).
Wij worden bevolen ‘onze’, dat is: de christelijke vergaderingen of bijeenkomsten niet te verlaten (Hebr. 10:25), die gebouwd zijn op het fundament der profeten en apostelen (Ef. 2:20), die ‘een pilaar en vastigheid der waarheid’ zijn (1 Tim. 3:15) en die wij zonder een nauwkeurig onderzoek nooit zullen kennen.
Christus heeft aan de ware vergadering, die in de Naam van Jezus bijeenkomt, Zijn genadige tegenwoordigheid beloofd en verbonden (Matth. 18:20), en God bovendien allerlei zegeningen (Ex. 20:24), waarin de Heilige Geest Zichzelf uitstort (Hand. 10:44). Tot haar worden toegedaan zovelen als er zalig worden (Hand. 2:47). Zij moet bijgevolg zorgvuldig onderscheiden worden.
Vooral: het is zo gemakkelijk om hier af te dwalen, en dat met verlies van de eeuwige zaligheid. Ook dwaalt verreweg het grootste gedeelte van de mensen metterdaad af; er zijn overal valse, ketterse en scheurzieke kerken, ja, ook zelfs zeer talrijke kerken (Openb. 12:9; 1 Tim. 4:2; 2 Joh. vers 7).
De kentekenen aangaande deze zaak hebben wij al in § 20 aangewezen. Daarbij voegen wij hier niets anders dan dat in de te herkennen kerk niet alleen gezocht moet worden naar enkel de belijdenis van de waarheid, maar ook naar de belijdenis van de praktijk der godzaligheid, opdat het een kerk van heiligen en tevens van gelovigen zal zijn (Ef. 1:1; Kol. 1:2).
De betrachting vermaant ons ook om ons bereidwillig bij de gekende ware kerk te voegen, niet als willekeurig wat voor leden, nee, maar als ware en levende leden van haar, en om in haar gemeenschap te volharden tot het einde toe (Hand. 4:42).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De kerk is de gemeente van God en het Koninkrijk van Christus (Matth. 6:10,13; Ps. 2:6; Luk. 22:6,18), Zijn stad (Ps. 45:5), huisgezin (1 Tim. 3:16), bruid (Openb. 21:2,9; Openb. 22:17; Ps. 45:10) en lichaam (1 Kor. 12:13; Ef. 1:23). Bijgevolg zijn zij die zich bij haar voegen, onderdanen van God en van Christus (1 Kor. 15:27; Ef. 5:24), huisgenoten van God (Ef. 2:19) en leden van Christus (Rom. 12:4,5). Welk een grote waardigheid!
God en Christus zijn niet met allerlei tegenwoordigheid, maar met de tegenwoordigheid van genade binnen de kerk (Ps. 46:6; Matth. 18:20; Matth. 28:20, vgl. met 2 Kor. 13:13). Welk een groot geluk!
Bijgevolg zal Hij haar, als Zijn Koninkrijk, Zijn stad, Zijn huisgezin, Zijn bruid, Zijn eigendom, tegen haar vijanden, wie, hoedanige en hoe groot die ook mogen zijn, zodanig beschermen (Ps. 46; Jes. 31:4; Ps. 23:4) dat de poorten der hel haar nooit zullen overweldigen (Matth. 16:8). Welk een grote zekerheid en gerustheid!
Niet alleen zal Hij haar beschermen, maar ook zegenen (Ex. 20:24; Ps. 28:9; Ps. 115:12-14) met allerlei zegening (Ef. 1:2,3). Welk een grote rijkdom!
Hierom dringt God in beide Testamenten zo dikwijls en zo nadrukkelijk aan op de vergadering van de gelovigen (Deut. 31:11,12; Joël 2:16), toen het ook bij de Joden een gewoonte geworden was (Ez. 33:31; Hand. 15:21), en Hij verbiedt de onderlinge bijeenkomst na te laten (Hebr. 10:25).
Laat ik ook nog de noodzakelijkheid noemen om zich bij de kerk te voegen om zalig te worden (Hand. 2:47), waarover wij in § 31 gesproken hebben.
Echter moeten wij hier niet berusten in enkel een vereniging [met de kerk] (1 Kor. 11:20), die plaatsvindt door:
Alleen een uitwendige belijdenis van de kerkelijke waarheid (Matth. 7:21,22; Openb. 2:9, vgl. met vers 2; Tit. 1:16).
Alleen een onderhouding van de kerkelijke plichten (Jes. 1:12-16; Luk. 18:10,11), het bijwonen van de godsdienst (Ez. 33:31; Jes. 58:2), het gebruiken van de bondszegels (1 Kor. 10:2-4; 11:20) en de openbare gebeden (Jes. 1:15).
Alleen het uitwendige roemen op de christelijke naam (2 Tim. 2:19; Rom. 2:17,18; Openb. 3:1).
Alleen een gemeenschap aan de kerkelijke voorrechten (Filipp. 3:4-6; Jer. 7:4).
Wel is het zo dat ook deze dingen geenszins verwaarloosd moeten worden (Luk. 11:42).
Maar wij moeten trachten om in die vereniging levende leden van de kerk te worden (2 Kor. 6:16; 1 Tim. 3:15; Hebr. 12:22, vgl. met 1 Petr. 2:4,5).
Ze wekt ons op om, nu wij met de kerk verenigd zijn, onszelf nauwkeurig te onderzoeken, of wij ware en levende leden van haar zijn.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Niet allen die zich door belijdenis bij de kerk voegen, zijn ware en levende leden van haar (1 Joh. 2:19). ‘Die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn’; er zijn ook ‘kinderen des vleses’ (Rom. 9:6,8). Zij ‘zeggen dat zij Joden zijn, maar zijn een synagoge des satans’, ‘dat zij apostelen zijn’, maar zijn ‘leugenaars bevonden’; zij hebben de naam dat zij leven, maar zij zijn dood (Openb. 2:9,2; Openb. 3:1). En niet ieder is een Jood, ‘die het in het openbaar is’ (Rom. 2:28). Er zijn ranken die geen vruchten dragen (Joh. 15:2).
De liefde van Christus, de verlossing en de toepassing van de verlossing, en al die weldaden ofwel beloften, die in Christus ja en amen zijn (2 Kor. 1:20), behoren alleen tot de ware en levende leden van de kerk, als Christus’ bruid (Ef. 5:25-27) en als Zijn schapen (Joh. 10:25,28).
Daarentegen worden zij die alleen maar dingen zeggen, niet door Christus erkend, maar verworpen (Matth. 7:23). De ranken die geen vrucht dragen, worden weggenomen (Joh. 15:2), en zodanige ‘kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden’ (Matth. 8:12; Openb. 21:27; Matth. 13:30).
De middelen der zaligheid, de verkondiging van het Woord en de bediening van de verbondszegels, oefenen hun krachtdadigheid omtrent de ware en levende leden van de kerk. Zij immers horen de stem van Christus en volgen Hem (Joh. 10:16,27), en hen reinigt Christus, opdat zij meer vrucht dragen (Joh. 15:2).
Laat ik eraan toevoegen dat van een goed onderzocht geweten aangaande deze zaak de ontwijfelbare zekerheid van alle voorrechten en vrijheden afhangt, die Christus aan de ware kerk toegezegd heeft, bijvoorbeeld de liefde van Christus (Ef. 5:25), Zijn bescherming (Matth. 16:18) en allerlei zegeningen (Ps. 28:2).
Dit kan ons op de volgende wijze met zekerheid bekend worden:
In het algemeen, uit al die kenmerken waardoor wij de gemeenschap aan de verkiezing, de verlossing, de roeping, de wedergeboorte, de bekering, de vereniging met Christus, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking, elk op zijn plaats vastgesteld hebben, aangezien de ware kerk alleen uit zodanigen bestaat.
In het bijzonder, als wij niet alleen zeggen dat wij Joden zijn, maar het ook zijn (Openb. 2:9), en niet alleen in het openbaar, door een uitwendige belijdenis en wandel, maar ook in het verborgen (Rom. 2:29).
Als wij ware gelovigen zijn, want de ware kerk is een vergadering van gelovigen (Ef. 1:1).
Als wij door het geloof verenigd zijn met Christus, want de kerk is een vergadering van degenen die ‘in Christus Jezus’ zijn (1 Thess. 1:1; 1 Joh. 1:3).
Als wij geheiligden zijn, want de kerk is een vergadering van heiligen (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1; Filipp. 1:1; 1 Petr. 2:9), voor wie Christus ‘Zichzelven ... heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou’ (Ef. 5:25,26); enzovoort.
De betrachting wekt ons, die ware en levende leden van de kerk geworden zijn, op om ons lichaam, dat is: de kerk, met een allertederste liefde te omhelzen (Ps. 26:8; 27:4; 43:3,4; 84:2-5). Het is zoiets groots, namelijk het Koninkrijk van Christus, de stad van God, Zijn huisgezin, Christus’ bruid en Zijn lichaam, zoals wij in § 38 gezegd hebben.
Door deze liefde moeten wij het volgende doen:
Laten wij het algemene nut van de kerk stellen boven al onze persoonlijke voordelen en belangen, naar het voorbeeld van Mozes (Ex. 32:32), de kerk in Babel (Ps. 137:5,6), Nehémia (Neh. 2:10) en Paulus (Rom. 9:2,3).
Laten wij getrouw zorgdragen voor de kerk, naar het voorbeeld van Paulus (2 Kor. 11:28) en Timótheüs (Filipp. 2:20,21).
Laten wij allervurigste gebeden onophoudelijk uitstorten voor de kerk (1 Sam. 19:22,23), met name voor:
De uitbreiding van Christus’ Koninkrijk en de voortplanting van het Evangelie tot aan de einden der aarde (Ps. 2:8, vgl. met Matth. 6:10).
De vrede en de voorspoed van de kerk (Ps. 122:6,7).
De verlossing van de kerk, van haar zonden (Ps. 130:8), van haar vijanden en vervolgers (Ps. 28:6), en de verwarring en beschaming van haar haters (Ps. 5:11; Ps. 3:8).
De zegening en de verhoging van de kerk (Ps. 28:9).
De getrouwe dienaars van de kerk, tot haar stichting ofwel opbouw (Ef. 6:19; Kol. 4:3; 1 Thess. 5:23; 2 Thess. 3:1).
Ja, ook zelfs de vijanden van de kerk, opdat ze bekeerd zullen worden (Matth. 5:44; Hand. 7:60; Luk. 23:34).
Laten wij op het allertederst geraakt worden door en meelijden met de kwade dingen van de kerk (Ps. 137; Ez. 9:4). Zulke ellenden kunnen zijn:
Schandalen ofwel ergernissen, waardoor zij geërgerd en verzwakt wordt, zowel inwendig als uitwendig, naar het voorbeeld van Lot (2 Petr. 2:1), David (Ps. 119:136), Jeremía (Jer. 22:17) en Paulus (2 Kor. 11:29).
Oordelen, waarvan wij opgemerkt zullen hebben dat ze de kerk bedreigen (Jer. 9:1,2 e.v.).
Vaste en zekere voortekenen van oordelen zijn:
Een algemene overstroming van allerlei gruweldaden (Gen. 6:11,12; Ez. 8:6).
Het vertrek van Gods heerlijkheid van de kerk (Hos. 9:11), wanneer men merkt dat:
God met Zijn genade van de kerk wijkt (Hos. 9:12).
De werkingen van de Heilige Geest ophouden (Gen. 6:3).
De krachtdadigheid van de middelen der zaligheid, van het Woord en de sacramenten, verdwijnt (Hebr. 4:2; Jes. 53:1).
De heiligheid, die het sieraad van Gods huis is (Ps. 93:5), volledig bezweken is, en daarentegen allerlei gruweldaden de overhand nemen.
Als het ware met deze schreden week Gods heerlijkheid van de Israëlieten:
Van de cherub, boven wie zij geweest was, tot op de dorpel van het huis (Ez. 10:4).
Dan van de benedendorpel naar de bovendorpel (volgens de opmerking van Junius over Ez. 10:4).
Daarna van de dorpel van het huis tot boven de cherubim (vers 18,19).
Vandaar naar het midden van de stad (Ez. 11:22,23).
Uiteindelijk ook van de stad. Toen heeft Gods heerlijkheid gestaan boven op de berg die ten oosten van de stad is (Ez. 11:23), en zo is ze weggevlogen naar de hemel, met een totale ondergang van kerk en staat (Ps. 93:5).
Een hand over hand toenemende versmading van God, van Zijn inzettingen, bediening van het Woord, sacramenten en sabbatten (2 Kron. 36:15-17; 2 Kon. 22:13; Jer. 25:1-12; Hos. 8:1,3,12; Jes. 30:8-10; Ez. 22:8,31).
Afval van God, vervalsing van de Goddelijke waarheid en dienst, verkoeling van de ijver en de nauwgezetheid tot bevordering van de godzaligheid (Jes. 1:4-7; Zef. 1:6; Openb. 3:16).
Preludes tot geestelijke oordelen, door de overhand nemende dwalingen, nieuwigheden, twisten, huiselijke haat. En wel vooral als er een ‘geest des diepen slaaps’ bij komt (Jes. 29:10), dat is: een geest van vleselijke gerustheid (Amos 6:3-8; Zef. 1:12; Jes. 6:10,11).
Hardnekkigheid onder de kastijdingen en de oordelen, waardoor wij niet horen naar de kastijdende roede (Micha 6:9; Jes. 26:9; Jes. 48:17,18).
Het sterven van de rechtvaardigen ofwel van vermaarde en voortreffelijke mannen, zowel in de kerk als in de staat (Jes. 57:1), waardoor God, nu het verderf nadert, een Noach in de ark (Gen. 7:1-16), een Lot in Zoar (Gen. 19:22) en de Joden in Pella roept en verbergt.
Dit zijn de voornaamste preludes en voortekenen van de dreigende Goddelijke oordelen, ja, van een totale ondergang van de kerken.
Allerlei ellende, die de kerk reeds drukt, in vervolgingen van de vijanden of andere kwade dingen (Amos 6:6; 1 Sam. 4:19-21; Neh. 1:1-5; Neh. 2:2,3; Jes. 22:4,5; Jer. 4:19,20; Jer. 9:1; Luk. 19:41,42).
Laten wij trachten het goede en nut van de kerk metterdaad te bevorderen, met inspanning van al onze krachten (Gal. 6:10). Dit gebeurt met name door inzet van:
Onze goede dingen (Spr. 3:9,10; Rom. 12:13,20; Matth. 25:34-41).
Onze gaven, zowel van de ziel als van het lichaam (1 Petr. 4:10; Hebr. 10:24).
Ons gezag en onze macht, die er hoofdzakelijk bij de overheden zijn (Jer. 5:1; Jer. 21:12; Jer. 22:3-5).
Onze raadgevingen, vertroostingen en vermaningen (1 Thess. 5:14), waardoor wij ons naar ieders lot en toestand moeten schikken (1 Kor. 9:20-22).
Laten wij allerlei meest erge dingen verdragen voor:
Christus, Zijn Naam en Evangelie (Filipp. 1:29; Hand. 21:13; Hand. 20:24; 2 Tim. 2:9).
De kerk van Christus (Filipp. 2:17; Kol. 1:24; 2 Kor. 12:15; 1 Joh. 3:16).
Om tot deze en andere plichten der liefde jegens de kerk des te meer genegen te zijn, zo laat ons bedenken:
Zo vele en zo nauwe betrekkingen, waardoor wij:
Enerzijds verplicht zijn aan Christus als aan het Hoofd van de kerk, als aan haar Koning, Bruidegom en Vader van het huisgezin, als Zijn leden, onderdanen, bruid, huisgenoten, enzovoort.
Anderzijds verplicht zijn aan de kerk (Ps. 122:8), als leden van hetzelfde lichaam, onderdanen van hetzelfde Koninkrijk, huisgenoten van hetzelfde huisgezin, enzovoort (Rom. 12:5, vgl. met 1 Kor. 12:25).
En dat bijgevolg de dingen die óf in voorspoed, óf in tegenspoed de kerk overkomen, onszelf overkomen, aangezien wij allen in een en hetzelfde scheepje varen (Matth. 8:23,24, vgl. met Ps. 122:6).
Vooral prijst de betrachting alle leden van de kerk, en elk van hen in het bijzonder, naar ieders plaats, krachten en wijze, de stichting ofwel opbouw van de kerk aan.
Hiervoor zijn deze redenen:
De kerk is het huis van God (1 Tim. 3:15; 2 Tim. 2:20), dat bijgevolg moet worden opgebouwd (Hebr. 3:2-5).
Het huis waarin God Zelf woont (Jes. 31:9; Ps. 46:6), dat Hij voor Zich vanaf het begin der wereld gebouwd heeft en tot aan het einde der wereld bouwen zal (Ef. 4:12-14; Matth. 28:20), terwijl Hij haar fundament gelegd heeft in de kostelijke Hoeksteen Christus (Ps. 118:22; Jes. 28:16; 1 Kor. 3:9).
Op dit fundament heeft Hij ieder lid van de kerk gebouwd (Ef. 2:20,22).
En dat hiertoe, opdat zij als levende stenen zichzelf in de kerk zouden opbouwen (1 Petr. 2:4,5; Judas vers 20).
Tot deze opbouw heeft Hij ook de gehele bediening bestemd (Ef. 4:11,12).
De betrachting prijst deze zorg voor de opbouw in het bijzonder aan deze personen aan:
De overheden in de kerk, als haar ‘voedsterheren’ (Jes. 49:23), naar het voorbeeld van David, Sálomo, Josafat, Hizkía, Josia en anderen.
Ieder in de kerk, om naar zijn vermogen te trachten zichzelf en anderen op te bouwen (1 Petr. 2:4,5; Judas vers 20; Kol. 2:7).
Maar vooral de voorgangers (antecessores) in de kerk, wier plicht het volgens hun ambt is om te bouwen. Daarom worden zij architecten ofwel ‘bouwmeesters’ (1 Kor. 3:10) en ‘Gods medearbeiders’ in het gebouw van de kerk genoemd (vers 9), aan wie God alle ‘macht’ gegeven heeft ‘tot stichting’ ofwel ‘opbouwing’ (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10).
De kerk wordt gebouwd door alle hulpmiddelen waardoor het geloof en de gehoorzaamheid, ofwel (en dat is hetzelfde) de ware heiligheid teweeggebracht en bevorderd wordt, aangezien de heiligheid niet alleen het voornaamste sieraad van Gods huis ofwel kerk is (Ps. 43:5), maar ook samen met het geloof als het ware haar vorm.* Dus worden de benamingen ‘kerk’ ofwel ‘gemeente’ en ‘heiligen’ in de brieven van Paulus steeds door elkaar heen gebruikt (o.a. Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2).
In het bijzonder wordt de heiligheid van de kerk bevorderd door:
De heiligheid van de leer (Joh. 17:17; Ps. 93:5; Joh. 8:32) en haar heilige en krachtdadige verkondiging (Hand. 20:20,21; 2 Tim. 4:2), vooral wanneer er een heilige wandel van de verkondigers bij komt (1 Tim. 4:12; Tit. 2:7,8; 1 Thess. 2:10-12).
Een godzalige uitdeling van de zegels van het genadeverbond, als waardoor de heiligmaking niet alleen door God aan de bondgenoten beloofd wordt (Jer. 31:33; Hebr. 8:10), maar ook andersom door hen aan God toegezegd wordt (Deut. 26:16,17; Joz. 24:14,15,17,22; 2 Kron. 15:12). Deze beloften worden van weerskanten verzegeld met zegels (Gen. 17:7,11, vgl. met Rom. 4:11).
Een voorzichtige bediening van de kerkelijke tucht, waardoor de ergernissen, die de heiligheid verstikken, krachtdadig van de kerk weggenomen worden (1 Kor. 5:3-5; 2 Thess. 3:6,7; Rom. 16:16,17; 1 Tim. 5:20).
Huisbezoeken (Hand. 20:20; 1 Thess. 2:11), opdat door de huisvaders de huizen van de christenen tot heiligheid gevormd, alle ongeregeldheden eruit verbannen en de plichten der godzaligheid erin ingevoerd worden, om huiskerken ofwel huisgemeenten te zijn (Rom. 16:5; Kol. 4:15; Fil. vers 2).
Een godvruchtige opvoeding van de jeugd (Ef. 6:4; Deut. 6:6-8; Deut. 11:18,19) op scholen en academies.
En vooral: catechisaties, die er voorzichtig op gericht zijn dat niet alleen de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, de tedere zielen ingeprent wordt, maar ook de praktijk daarvan (Ef. 6:4; Joh. 13:17). Daardoor moeten voor de jeugd, ook in het bijzijn van de volwassenen, allerlei gebreken, die uit de kerk uitgebannen moeten worden, in hun levende kleuren zodanig zwartgemaakt worden, dat zij er een afschuw van krijgen. En daarentegen moeten de plichten der godzaligheid, die in de kerk ingevoerd moeten worden, met allerlei redenen aangeprezen worden, ook met aanwijzing van de hulpmiddelen, opdat zij er liefde voor opvatten.
Een godzalige zorg omtrent de aanstelling van de leiders der kerk, opdat er geen toegelaten worden dan degenen die én in de leer, én in de heiligheid van wandel, én in de ijver ‘getrouw’ zijn en ‘bekwaam om te leren’ (2 Tim. 2:2,15; 1 Tim. 3:2; Hand. 18:24,26; Tit. 3:8).
Een nauwkeurige heiliging van de sabbatdag, die een teken is tussen God en de kerk, opdat zij zal weten dat het Jehovah is, Die haar heiligt (Ez. 20:12,20). Want men heeft opgemerkt dat hoe godsdienstiger ergens de heiliging van de sabbatdag waargenomen werd, hoe heiliger daar de kerk was.
Een heilige samenwoning en omgang van de leden (Filipp. 2:15; 1 Petr. 3:5; 2 Petr. 3:24), waardoor zij elkaar opbouwen als levende stenen (1 Petr. 2:4,5).
De uitwendige zorg van de christelijke overheid omtrent de uitwendige dingen van de kerk, die haar aanbevolen wordt (Jes. 60:10,16), zodat ze haar macht en gezag aanwendt om:
De kerk te verdedigen en te beschermen, als ‘Gods dienares ... ten goede’ van de christenen (Rom. 13:4), opdat zij ‘een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:2).
Haar te voorzien van uitwendige middelen om te bestaan (2 Kron. 22; 2 Kron. 31:2-4 e.v.; 2 Kron. 34:5).
Zorg te dragen dat de dienaars van de kerk hun ambten en plichten op een verschuldigde manier waarnemen (2 Kron. 29:5,24), en ook dat het volk (2 Kron. 30:1) en iedereen in de geboden en inzettingen des Heeren wandelt (2 Kron. 34:33; 2 Kon. 18:6; Deut. 17:18-20).
Laat zij door deze en andere plichten tonen dat ze een bewaarster is van de beide tafels der wet.
De betrachting prijst bovendien een hervorming van de kerk aan, wanneer zij afgeweken is van:
De zuiverheid van het geloof (Tit. 1:13,14; 2 Kor. 11:3).
De godvruchtigheid van de zeden (Openb. 2:5; Jes. 1:21).
De zuiverheid en oprechtheid van de dienst van God (Hos. 9:1; Jes. 3:8).
De kerkelijke goede orde (1 Kor. 5:2; 1. Kor. 11:20-22).
Dan moet zij gereformeerd worden, omdat ze de bruid van Christus is, over wie de apostel ‘ijverig’ was ‘met een ijver Gods’ en die hij ‘toebereidde om [haar] als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus’ (2 Kor. 11:2), naar het voorbeeld van God Zelf (Hos. 14:5; Jes. 4:4).
Deze zorg van de kerkhervorming is de plicht van:
De kerkelijke dienaars (1 Kor. 11:17-20, vgl. met vers 33,34; Jes. 1:17; Jes. 58:2; Jer. 6:10), zodat zij reformeren door:
Hun ernstige predicaties (Ez. 6:11; Mal. 3:7,8), terwijl ze vooral aandringen op het met God ingegane verbond (Joz. 24:22,26,27; Deut. 26:17-19).
De herstelling van de kerkelijke tucht (1 Tim. 5:20; 2 Thess. 3:14; Hoogl. 2:15).
Allervurigste gebeden (Joël 2:17; Jer. 13:17; Jer. 33:3).
Het voorbeeld van een heilig leven (1 Tim. 4:12; Tit. 2:7,8).
De christelijke overheden, naar het voorbeeld van:
David (Ps. 101:7,8).
Mozes (Ex. 32:19-21).
Jozua (Joz. 5:2-11; Joz. 24:1-26).
Asa (2 Kron. 4).
Jósafat (2 Kron. 17:6,7).
Hizkía (2 Kon. 184).
Josía (2 Kon. 23; 2 Kron. 34).
Het is, zeg ik, de plicht van de overheid om te reformeren door:
Alle uitwendige beletsels voor de ware religie en de zuivere dienst van God weg te nemen: ketterij, afgoderij, bijgelovigheid, goddeloosheid, vervolgingen, opdat waarheid en godsvrucht des te vrijer kunnen bloeien, naar de voorbeelden van de Joodse koningen, die wij zojuist genoemd hebben. Hierom worden zij meermaals bestraft vanwege niet weggenomen hoogten en andere gedenktekenen van afgoderij (1 Kon. 15:14, vgl. met 2 Kron. 15:17; 1 Kon. 22:44; 2 Kon. 19:3), en worden zij aangeprezen vanwege het verrichten van een zodanige plicht (2 Kron. 15:8,16; 2 Kron. 17:3,4,6-10; 2 Kron. 31:1; 2 Kron. 33:15; 2 Kon. 23:8,13,19,20,24,25).
Het samenroepen van synoden, om daarmee te beraadslagen over het hervormen van de kerk, naar de voorbeelden van:
David (1 Kron. 13:1,2).
Sálomo (1 Kon. 8:1).
Hizkía (2 Kron. 29:4).
Josía (2 Kon. 23:1,2).
Romeinse keizers: Constantijn de Grote, die het Concilie van Constantinopel samenriep, Theodosius II, die het Concilie van Efeze samenriep, en Marcianus, die het Concilie van Chalcedon samenriep.
Aan wettige synodale besluiten en bepalingen hun gezag te lenen, opdat ze door iedereen onderhouden worden (2 Kron. 34:33; Neh. 12:24).
Huisvaders, elk in het bijzonder, opdat iedereen zijn eigen huisgezin zal reformeren (Gen. 35:2; Joz. 24:15).
De betrachting prijst ons een dubbele ijver aan om de kerk voort te planten en uit te breiden:
Omtrent degenen die alleen vanwege hun belijdenis binnen de kerk zijn: namelijk goddelozen, huichelaars, ergerlijken, in werkelijkheid vreemdelingen en verraders van de kerk (1 Joh. 2:19), opdat zij door bekering toegebracht zullen worden tot de gemeenschap van de mystieke* kerk (Hand. 26:18).
Omtrent degenen die vanwege hun belijdenis buiten de kerk zijn, zoals de heidenen, de mohammedanen, de Joden, de ketters en de scheurmakers, opdat door een waarachtige bekering van hen allen de kerk voortgeplant en uitgebreid zal worden.
Om onze ijver tot deze voortplanting en uitbreiding des te bereidwilliger aan te wenden, moeten wij het volgende bedenken:
Deze uitbreiding van Christus’ Koninkrijk tot aan de einden der aarde is zo voortreffelijk aan Christus de Koning beloofd (Ps. 2:8; Ps. 22:28; Ps. 72:8,9; Jes. 43:5,6; Jes. 49:6,12,18,20,22).
Ze is zo dikwijls en zo langdurig voorzegd (Gen. 49:10; Jes. 49:20; Jes. 52:10,15; Jes. 56:6; Jer. 16:19).
Ze wordt als een ondoorgrondelijke verborgenheid en onbegrijpelijk voorrecht van het Nieuwe Testament geroemd en verheven (Rom. 16:25; Ef. 1:9,10; Ef. 3:8,9; Kol. 1:26; 2 Tim. 1:10,11).
In de veelheid van de onderdanen bestaat de heerlijkheid van onze Koning, evenals in de geringheid Zijn verstoring is (Spr. 14:28).
Christus heeft Zijn apostelen in de gehele wereld uitgezonden om die voortplanting en uitbreiding teweeg te brengen (Matth. 28:19; Mark. 16:15).
Christus Zelf heeft Zich met deze uitbreiding willen bezighouden (Joh. 10:16).
De apostel stelt daarin zijn voornaamste roem en heerlijkheid (Rom. 15:16-22).
Deze ijver om voort te planten is bezig door:
Een krachtdadige prediking van Gods Woord (Rom. 15:16,19), waardoor niets anders ernstiger gezocht moet worden dan dat binnen de kerk de huichelaars door een waarachtige bekering tot de mystieke kerk toegebracht worden, en dat vreemdelingen aangelokt worden (1 Thess. 5:14).
Een christelijke wandel, waardoor wij, met een zorgvuldige vermijding van allerlei ergernissen (1 Kor. 10:32), maken dat én door de glans van ons voorbeeld (Matth. 5:16; 1 Petr. 2:12; 1 Petr. 3:16), én door de vriendelijkheid van ons spreken, zowel degenen die buiten als degenen die binnen zijn, aangelokt worden (Jes. 2:3; Ps. 95:6,7; Ps. 100).
Allervurigste gebeden (Matth. 6:10) dat God:
Om de kerk te vergaderen en voort te planten, bekwame dienaars in een gepaste menigte in Zijn oogst uitstoot (Matth. 9:37,38; Luk. 10:2).
Hun arbeid met Zijn genade begunstigt (Ef. 6:19; 2 Thess. 3:1; Rom. 15:18,19).
De inspanningen van de vijanden voor het tegenovergestelde krachtdadig bedwingt (Hand. 4:29; Ps. 7:7; Ps. 68; Ps. 80:2,3).
Overheden geeft die ‘voedsterheren’ zijn (Jes. 49:23).
Zelf dagelijks tot de gemeente toedoet die zalig worden (Hand. 2:47; Hand. 5:14; Hand. 11:21).
Vergelijk, met de nodige veranderingen, wat wij in de twee vorige paragrafen gezegd hebben.
De betrachting prijst ons de ijver aan om de kerkelijke eenheid en eendracht teweeg te brengen en aan te kweken, die de apostel met grote aandoening* overal inscherpt (Ef. 4:3-5; Rom. 12:4,5; 1 Kor. 7:12-15; Filipp. 2:2; 4:2).
De fundamenten van deze eenheid en eendracht, die ook de christenen moeten vormen en opwekken tot het betrachten ervan, zijn de volgende:
De algemene aanneming tot kinderen van alle christenen, waardoor zij een en dezelfde Vader hebben (Matth. 6:9; Ef. 3:13-15).
Dezelfde vereniging met hetzelfde Hoofd Christus, als leden van hetzelfde verborgen lichaam (1 Kor. 12:12,13).
De eenheid van de Geest, Die woont en werkt in alle christenen (Rom. 8:9,11; Ef. 4:3).
De eenheid van het geloof (Ef. 4:5).
De eenheid van de zegelen van het genadeverbond (Ef. 4:5), waardoor een en hetzelfde genadeverbond aan allen verzegeld wordt, en allen tot één lichaam samengevoegd worden (1 Kor. 10:17).
De eenheid van het Evangelie, dat bij allen is ten aanzien van zijn wezenlijke zaken (Gal. 1:6-8).
Dezelfde hoop van de roeping (Ef. 4:4).
Hetzelfde einde van het geloof, het eeuwige leven (1 Petr. 1:9).
Dezelfde eeuwige samenwoning (Hebr. 12:22,23).
Laten wij eraan toevoegen:
Het goede van eenheid en eendracht, dat in Psalm 133 voorgesteld wordt.
En daarentegen:
Het kwade van kerkelijke scheuringen en onenigheden, waardoor wij:
Gods toorn tegen ons verwekken (Jes. 9:2).
De inspanningen van de vijanden tegen ons helpen en ons voor hen een vermakelijke bespotting maken (Hos. 7:16).
Onszelf het verderf berokkenen (Gal. 5:15; Matth. 12:25-27).
Opdat dan de kerkelijke eendracht des te gelukkiger gekoesterd en hersteld zal worden, zal het volgende helpen:
Dat wij het twisten over zaken van minder gewicht zorgvuldig vermijden (1 Tim. 6:3-5; 1 Tim. 1:4).
Dat wij voorzichtig onderscheid maken tussen ceremoniële en leerstellige dingen (en onder laatstgenoemde weer de fundamentele dingen onderscheiden), waarover ook de rechtzinnigen zelf soms een verschillend gevoelen hebben. Dat wij in ceremoniële dingen en de dingen die het fundament niet schaden, meningsverschil in anderen verdragen (Filipp. 3:15), zoals wij in § 35 gezegd hebben.
Vooral: broederlijke liefde tussen de voorgangers (antecessores) van de gemeenten, waardoor de een de zwakheden van de ander, die hij niet kan verbeteren, geduldig zal verdragen (2 Petr. 1:7; Rom. 12:3,4, vgl. met vers 20).
Kerkelijke vergaderingen en synoden (Hand. 15).
Een voorzichtige tussenkomst en besturing van de burgerlijke overheid, zodat zij de partijen die zonder noodzakelijkheid twisten, met haar gezag niet stijft, maar ernstig tracht hen eendrachtig te maken (1 Tim. 2:2).
De betrachting prijst ons de plichten van de gemeenschap der heiligen aan (Hebr. 13:16; 1 Joh. 1:7), zodat wij:
Enerzijds:
Zorgvuldig alle nijdigheid over de gaven van een ander vermijden, die hem boven ons geschonken zijn. Wij zijn immers leden van een en hetzelfde mystieke* lichaam, waardoor de gaven van allen ten nutte en tot voordeel van het gehele lichaam strekken (1 Kor. 12:12 e.v.; Rom. 12:4-6; Ef. 4:12-17).
De een de ander vanwege zijn mindere gaven niet verachten (Rom. 14:2,10; Jak. 2:6; 1 Kor. 16:11).
Elkaar op geen enkele manier ergeren of aanstoot geven (2 Kor. 6:3; 1 Kor. 10:32). Dit kan gedaan worden door:
Een kwaad voorbeeld (Rom. 14:13).
Het misbruik van de christelijke vrijheid in middelmatige* dingen (Rom. 14:21; 1 Kor. 8:12,13).
Een ongeregelde wandel (1 Sam. 2:17; Mal. 2:8; Matth. 8:6).
Aanstootgevende woorden (Tit. 3:2; 2 Kor. 7:2).
Geen gegeven ergernissen opvatten (Ps. 119:165).
Omdat wij broeders zijn, ons niet van leugens tegenover elkaar bedienen (Ef. 4:25). Dit kan gedaan worden door:
Te bedriegen met woorden (Lev. 19:11; Kol. 3:9).
Te verleiden met eigen meningen (1 Kon. 22:22; Ez. 13:10; Openb. 2:20).
Te verloochenen met daden (Jes. 58:7; Matth. 26:70,71,74; 2 Tim. 4:16; Ps. 38:11).
Een geveinsde wandel (Jes. 63:8; 2 Tim. 3:5; Matth. 23:25,27).
Anderzijds, als leden van een en hetzelfde kerkelijke lichaam elkaar onderling de rechtmatige plichten bewijzen:
Inwendige plichten, ofwel een onderlinge welgezindheid, waardoor wij staan ‘in één geest, met één ziel’ (vgl. Filipp. 1:27) en hetzelfde ‘gevoelen’ (Filipp. 2:2), volgens het gezegde: δύο φίλοι ψυχὴ μία, ‘twee vrienden, één ziel’ (vgl. Jer. 32:39; Ez. 11:19), naar het voorbeeld van de apostolische kerk (Hand. 4:32).
Door deze welgezindheid moeten wij zijn:
Van een en hetzelfde verstand en oordeel (1 Kor. 1:10; Rom. 12:16).
Van een en hetzelfde hart, een en dezelfde aandoening,* door:
Wederzijdse liefde (Filipp. 2:2), die de ‘band der volmaaktheid’ is (Kol. 3:14; Joh. 17:35; Hebr. 13:1; Rom. 12:9,10; 1 Thess. 3:12).
Onderling medelijden (1 Kor. 12:26; 1 Petr. 3:8; vgl. Hebr. 4:15), in de geestelijk zwakke gesteldheid van een ander (2 Kor. 11:29) en in zijn lichamelijke benauwdheden (Hebr. 13:3).
Uitwendige plichten (Gal. 5:13; 1 Petr. 4:11), door:
Elkaar onderling te leren (Kol. 3:16), te vermanen, te bestraffen (Kol. 3:16; Lev. 19:17), op te wekken (Hebr. 3:13; Hebr. 10:24,25) en te vertroosten (1 Thess. 5:11) in openbare rampen (Mal. 3:16) en in persoonlijke ellenden (1 Thess. 5:14), zowel met woorden (1 Thess. 4:18; Ps. 49:10; 2 Kor. 1:4) als met helpende daden (Job 29:13).
De wederzijdse zwakheden te verdragen (Kol. 3:13; Ef. 4:2).
De wederzijdse beledigingen te vergeven (Ef. 4:32).
Elkaar onderling te verdedigen en te beschermen in allerlei gevallen, naar het voorbeeld van Abraham (Gen. 14:14 e.v.)
Elkaar onderling onze raadgevingen (Ps. 55:13; Spr. 27:9), onze goederen (Hand. 2:44,45; 1 Kor. 16:1; Pred. 11:1), onze tafel (Hand. 2:46; Luk. 14:12-14), enzovoort, mee te delen.
Vooral prijst de betrachting ons de gemeenschap in de plichten van Gods dienst aan (Hand. 2:42-46): in het horen van het Woord, in het gebruiken van de sacramenten (1 Kor. 10:16,17), in de samenvoeging van gebeden (Klaagl. 3), in het psalmgezang (Ef. 5:19; Kol. 3:16), enzovoort.