Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VII - Hoofdstuk 7

De regering van de kerk

1 Timótheüs 5:17 : Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer.

7.1 Het vierde middel voor de toepassing: de regering van de kerk 

Zo komen wij tot slot bij dat middel voor de toepassing waardoor de kerk, die door de bediening opgericht, door de kerkelijke zegels bevestigd en door de tucht van de kerk versterkt en als het ware omheind is, geregeerd en bestuurd wordt tot haar doeleinde, namelijk de regering van de kerk, die de apostel aanduidt in 1 Timótheüs 5:17.

Het verklarende deel

5.2 De exegese van de tekst 

In deze woorden wordt een goede regering van de kerk evenals de beloning daarvan voorgesteld. 

Hier worden getekend:

  1. De regeerders: πρεσβύτεροι, ‘ouderlingen’. 

    Het Griekse woord komt overeen met het Hebreeuwse זָקֵן (zāqēn). Beide betekenen ze een oud man ofwel een oudere of oudste (senior). Niet alleen iemand die door zijn leeftijd zodanig is, maar ook die in waardigheid en gezag meerder dan een ander is. En zo is het een erenaam, waarmee geëerde personen en overheidspersonen in het Oude Testament genoemd werden, ongetwijfeld omdat zij gewoonlijk gezocht werden uit personen die op meer gevorderde leeftijd waren. 

    Daarom schijnt deze naam overgebracht te zijn op de regeerders van de gemeenten van het Nieuwe Testament (Hand. 2:30; Hand. 14:23; Hand. 15:2,6,22). En zo is het een ambtsnaam, die de pausgezinden omwille van hun misoffers overzetten door ‘priester’. Juister wordt hij overgezet door ‘ouderen’ ofwel ‘oudsten’ (senioren), in een vergelijkende zin. Ten aanzien van het ambt wordt deze naam gebruikt voor degenen die over de kerk gesteld zijn, omdat zij meestal genomen worden uit degenen die in jaren ouder zijn dan anderen (Tit. 1:5; 1 Petr. 5:1). 

    De Heilige Geest nu gebruikt het woord πρεσβύτερος, ‘ouderling’, niet ἐπίσκοπος, ‘bisschop’ ofwel ‘opziener’ (hoewel die woorden in de Heilige Schrift anders synoniemen zijn), om de roomsgezinden alle aanleiding te ontnemen om de regering van de kerk alleen tot hiërarchische bisschoppen te beperken. Hiertegen verzet de apostel zich nog duidelijker in Handelingen 20:28

    Er zijn twee soorten van ouderlingen, namelijk degenen die arbeiden in het Woord en degenen die alleen maar regeren, hetzij ze afzonderlijk en persoonlijk beschouwd worden, of gezamenlijk in een vergadering, waaruit het woord ‘presbyterium’ voortgekomen is.

  2. De regering: προεστῶτες, ‘vooraangestelden’, ‘leiders’, namelijk door Christus.

    Dit woord is bijna hetzelfde als προϊστάμενοι, ‘voorstanders’, ‘leiders’, behalve dat het eerste woord meer een ambt schijnt te betekenen, maar het tweede de waarneming van dat ambt. Hoewel het op deze plaats – waar het absoluut gesteld wordt zonder betrekking tot een zaak (zoals wel gebeurt in Titus 3:8, ‘goede werken’ προΐστασθαι, ‘voor te staan’) – de daad van regering schijnt te kennen te geven. Het betekent dus ‘vóór’ ofwel ‘vooraan zijn’, met een beeldspraak die is ontleend aan degenen die in een gevecht de soldaten voorgaan met een voorbeeld van moed en tevens met gezag om te gebieden. 

    Dit schijnt op deze plaats afgeleid te worden uit het bijvoegsel καλῶς, ‘goed’. Als dit op het ambt betrokken wordt, zou het ‘goed vooraangesteld’ betekenen, maar dat past niet voldoende bij het huidige onderwerp. Met name niet omdat de apostel vooral spreekt over de vooraangestelden ‘die arbeiden in het Woord’, niet over degenen die ‘goed’ ofwel wettig vooraangesteld en geroepen zijn, aangezien dit wordt voorondersteld in iedere leider. 

    Maar wat betekent het om καλῶς προϊστάναι, ‘goed vóór te zijn’? De apostel schijnt dit in Titus 3:8 te verklaren door καλῶν ἔργων προΐστασθαι, ‘vóór goede werken gesteld te zijn’. Het betekent dus niet alleen een geestelijke regering, die strekt om goede werken tot stand te brengen, in onderscheid van een burgerlijke regering, die alleen op de burgerlijke samenleving ziet, maar ook de manier van regeren, die wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig aangewezen hebben. 

  3. De vergelding van een goede regering.

    Deze houdt in:

    1. De beloning: διπλῆς τιμῆς ἀξιούσθωσαν, ‘dat zij dubbele eer waardig geacht worden’. 

      De apostel wijst aan zodanige leiders ‘eer’ toe; geen schatten, geen wellusten, maar een ‘dubbele’ eer:

      • De ene eer hebben zij ten aanzien dat zij leiders zijn, die God met deze waardigheid verwaardigd heeft. 

      • De andere eer hebben zij ten aanzien dat zij zodanige voorstanders zijn, die ‘wel regeren’, die door hun goede regering zich allerlei eer waardig gemaakt hebben. 

      En om deze dubbele eer wil hij dat zij door de gelovigen waardig geacht zullen worden. Hij zegt dus twee dingen: 

      1. Enerzijds moeten die leiders zich eer waardig maken, want niemand kan of moet eer bewezen worden die geen eer waardig is. Die leiders nu maken zich eer waardig door:

        • Liefde jegens degenen die geregeerd moeten worden (2 Kor. 12:15).

        • Zorg voor hun zielen (Hebr. 13:17; Jes. 62:6).

        • Voorgang (Joh. 10:11-13).

        • Regering door rechtmatige en redelijke wetten (Matth. 23:4; Jes. 10:1; Matth. 11:30).

        • Het hunne milddadig aan de hunnen mee te delen (Rom. 1:14); enzovoort. 

      2. Anderzijds moeten degenen die onder hun leiders staan, hun alle schuldige eer bewijzen; en niet alleen eer, maar bovendien ook allerlei plichten, die God in het vijfde gebod aan de minderen jegens hun meerderen voorschrijft, namelijk:

        • Eerbied (1 Thess. 5:13).

        • Liefde (1 Thess. 5:13).

        • Onderwerping en gehoorzaamheid (Hebr. 13:17).

        • Zorg voor hun tijdelijke behoeften (Matth. 10:10; 1 Kor. 9:11; Filipp. 4:14-16).

        • Dankbaarheid (1 Thess. 5:12); enzovoort. 

    2. De verdienste of iets wat als het ware zodanig is, ofwel de verdienende oorzaak van deze eer: μάλιστα οἱ κοπιῶντες ἐν λόγῳ καὶ διδασκαλίᾳ, ‘voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer’. 

      Hier hebben de uitleggers niet allen een en hetzelfde gevoelen: 

      1. Er zijn er die dit zinsdeel ἐξηγητικῶς, ‘als verklaring’, uitleggen, zodanig dat het deelwoord κοπιῶντες, ‘arbeidende’, niets anders betekent dan de reden en de oorzaak van de zaak, en de tekst als volgt wordt ontleed: ‘Dat de ouderlingen dubbele eer waardig geacht worden, en wel voornamelijk omdat zij arbeiden in het Woord.’ Of dat κοπιῶντες een buitengewone arbeid betekent, waarom zij boven anderen te eren zijn. 

      2. Er zijn er die dit zinsdeel διακριτικῶς, ‘als onderscheiding’, verklaren, om ouderlingen van ouderlingen te onderscheiden. Maar ook dit willen zij niet op een en dezelfde manier: 

        1. Sommigen willen dat de burgerlijke ouderlingen onderscheiden worden van de kerkelijke ouderlingen, omdat de overheden bij de Joden niet zelden ‘oudsten’ (senioren) genoemd worden: ‘De oudsten van Juda’ of ‘van Israël’, tegenover welke ‘de ouderlingen der gemeente’ gesteld worden (Jak. 5:14). Van die laatste zegt dan de apostel hier dat ze ‘arbeiden in het Woord’. De woorden zouden dus hierop neerkomen: ‘Evenals alle oudsten, ook van de staat, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht moeten worden, zo wel allermeest de kerkelijke oudsten, die arbeiden in het Woord.’

        2. Anderen hebben een andere mening. Zij verstaan onder de eerstgenoemde ouderlingen degenen die, daar ze voor de prediking van het Woord minder bekwaam waren, zich bezighielden met de bediening van de sacramenten en het uitstorten van openbare gebeden, en de gelovigen persoonlijk vermaanden, en die hierdoor deelgenoten waren van de kerkelijke besturing en jurisdictie over het volk, naar analogie* van diverse Schriftplaatsen (Joh. 4:2; Hand. 10:48; Hand. 19:5,6; 1 Kor. 1:17). 

        3. Weer anderen komen dichter bij de waarheid. Onder de eerstgenoemde ouderlingen verstaan zij de diakenen, die ‘oudsten’ en ‘ouderlingen’ genoemd zouden zijn en in de synagoge geleerde mannen waren. Onder de laatstgenoemde ouderlingen verstaan zij de bisschoppen en de lerende ouderlingen. En die beide zouden onder de naam ‘oudsten’ begrepen worden, omdat het presbyterium ofwel de kerkenraad uit deze beide orden samenkwam. Dus is dan de zin: ‘Dat de ouderlingen die wel regeren, hetzij priesters [presbyters], hetzij diakenen, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk echter de priesters, die, behalve dat zij regeren, ook arbeiden in het Woord.’ Want op de Synode van Jeruzalem worden de diakenen, die er ongetwijfeld deel van uitmaakten, onder de naam ‘oudsten’ ingesloten (Hand. 15:23). 

        4. Anderen schijnen, naar mijn oordeel, de waarheid en de bedoeling van de apostel nog nauwkeuriger te treffen. Zij verstaan onder de eerstgenoemde ouderlingen alleen degenen die met de dienaars des Woords meewerken tot de regering van de kerk. Laten wij vooronderstellen dat er in de kerk personen zijn die ‘regeringen’ zijn (1 Kor. 12:28), hoedanige oudtijds onder de wet de wetgeleerden en de schriftgeleerden waren, en dat er insgelijks πpοϊστάμενοι en ἡγέμενοι (‘voorstanders’ en ‘voorgangers’ ofwel leiders) zijn, die door de apostel schijnen onderscheiden te worden van dezen die arbeiden in het Woord. Dan schijnt er niets gepaster te zijn dan dat onder de eerstgenoemde ouderlingen verstaan worden degenen die alleen over de regering gesteld zijn, en onder de laatstgenoemde ouderlingen degenen die bovendien arbeiden in het Woord. Want de apostel oordeelt de leraars die niet wel regeren en niet met naarstigheid arbeiden nergens enige eer waardig, laat staan een dubbele eer. 

          Ik wil echter niet dat de nadruk van het woord κοπιῶντες, ‘arbeidende’, uitgesloten wordt, waardoor de beloning van een dubbele eer toegepast wordt op degenen die met veel arbeid hun besturing en regering waarnemen. Want het grondwoord κοπιᾷν betekent niet enkel ‘arbeiden’ en zijn ambt waarnemen, maar het met moeite en vermoeidheid bedienen, waardoor iemand die zijn arbeid verricht heeft, afgemat neerligt. Zo gebruikt de Septuagint dit woord in diverse Schriftplaatsen (o.a. Deut. 25:18; 2 Kon. 17:22; 2 Kon. 23:20; Joz. 24:13; Ps. 6:7; Spr. 4:12). 

          In deze Schriftplaatsen beantwoordt het aan twee Hebreeuwse woorden:

          • Het eerste woord betekent wegens arbeid, reizen, hitte, last of innerlijke smart zo uitgeput te zijn, dat als er niet van elders enige verkwikking komt, er een doodsschaduw is, die ook met ditzelfde woord aangeduid wordt (Job 10:22). 

          • Het andere woord betekent moeite ofwel rampspoed, die uit enige daad ontstaat (Pred. 10:15; Matth. 11:28), met een beeldspraak die is ontleend aan de roeiers op de triremes.[1] 

          De apostel nu verbindt dat κοπιᾷν, ‘arbeiden’, zowel met het Woord, namelijk door het te verkondigen, als met de διδασκαλίᾳ, ‘leer’. Misschien doet hij dit om een en hetzelfde bij wijze van verklaring met twee woorden te zeggen. Misschien ook onderscheidt hij het λόγον, ‘Woord’, van de διδασκαλία, ‘leer’, zodat hij het λόγον, ‘Woord’, betrekt op de herders, die het Woord verkondigen door het vooral ter praktijk toe te passen, en de διδασκαλία, ‘leer’, betrekt op de verklaring, die eigenlijk* de leraars aangaat, volgens de onderscheiding die hij maakt in Efeze 4:11. Aan beiden kent hij een dubbele eer toe. 

           

[1] Dit woord betekent eigenlijk dat de schepen drie rijen roeibanken hadden, maar werd ook als algemene benaming voor oorlogsschepen gebruikt.

Het leerstellige deel

7.3 Er is in de kerk een zekere bijzondere regering, onderscheiden van de burgerlijke 

Uit dit alles volgt dat er door Goddelijke instelling in de kerk een zekere bijzondere regering is, onderscheiden van de burgerlijke regering. Want omdat, volgens algemene overeenstemming, ieder gezelschap een regering vereist, door middel waarvan het in stand blijft, en omdat de kerk een gezelschap is, heeft ze ongetwijfeld haar eigen bijzondere regering. 

Deze regering wordt in de Schrift te kennen gegeven door:

  • κυβερνήσεις, ‘regeringen’, ‘besturingen’ (1 Kor. 12:28), met een beeldspraak die is ontleend aan de schepen, die door de κυβερνήται, ‘stuurlieden’, met het κυβέρνησις, ‘roer’, de haven in bestuurd worden (vgl. Hand. 27:11; Openb. 18:17). 

  • Sleutels (Matth. 16:19), מַפְתֵּחַ (maftēaḥ), die een macht betekenen om naar vereis van zaken iemand in een huis toe te laten of uit te sluiten (vgl. Jes. 22:23 met Jes. 9:6). Hierover is in het vorige hoofdstuk gehandeld. 

Ook wordt ze door de godgeleerden meermalen een ‘kerkelijke politie’ genoemd. 

Ten opzichte van de zaak zelf is deze regering niets anders dan: Een oefening van de geestelijke macht, die door Christus het Hoofd is afgeleid op de leiders van de kerk, door Hem aangesteld, om daardoor de leer, de dienst en de tucht van de kerk te besturen tot Gods eer en tot stichting van de kerk. 

7.4 Ten eerste: wat de macht om te regeren is 

Bij deze regering doen zich verschillende zaken voor. 

De macht om te regeren is in het Grieks ἐξουσία (Matth. 21:23,24,27; 2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), in onderscheid van δύναμις, dat ‘kracht’ of ‘sterkte’ betekent. Het Griekse woord ἐξουσία in het algemeen betekent een recht waardoor iemand zich iets kan toe-eigenen zonder verongelijking van een ander. Deze macht houdt zich bezig met:

  • Zaken waardoor de kerk, krachtens de Goddelijke bepaling,* zich rechtens* kan toe-eigenen wat het hare is, bijvoorbeeld al haar leiders en ambtsdragers (1 Kor. 12:28; Ef. 4:7,8,10,11), en de beloften (2 Petr. 1:3,4, vgl. met 1 Kor. 3:22).

  • Handelingen, waardoor zij rechtens doet wat zij doet. Daardoor kan zij bijvoorbeeld de kwaden niet verdragen (Openb. 2:2), of dat vrouwen in de gemeente spreken (1 Kor. 14:34), of dat ketterijen in de kerk verspreid worden (Openb. 2:20). Ook vermaant zij de ongeregelden (1 Thess. 5:14), ja, ze sluit de hardnekkigen uit (Matth. 18:17,18; 1 Kor. 5:4,5,13) en neemt de boetvaardigen weer aan (2 Kor. 2:7,8).

  • Personen, zodat ze bijvoorbeeld mensen bestraft in tegenwoordigheid van allen (1 Tim. 5:20), diakenen beproeft (1 Tim. 3:10), ouderlingen aanstelt (Tit. 1:5; Hand. 4:23) en wat betreft allen en eenieder de sleutels gebruikt (Matth. 18:18-20). 

7.5 Ten tweede: hoedanige macht aan de kerk toekomt 

Dan volgt nu de natuur en aard van de kerkelijke macht. Het is een geestelijke en kerkelijke macht, die een van tweeën is:

  • Alleen oneigenlijk,* uitwendig* en voorwerpelijk* kerkelijk. Deze macht komt aan een gelovige overheid als een ‘voedsterheer’ van de kerk toe (Jes. 49:23). Zij draagt een uitwendige zorg voor de kerk, de kerkelijke ambtsdragers en de kerkelijke dingen. Daarom verklaarde Constantijn de Grote dat hij een bisschop ofwel opziener was τῶν ἔξα τῆς ἐκκλλησίας, ‘van de dingen die buiten de kerk zijn’ (Eusebius., boek 4). Zodanige overheidspersonen onder de oude bedeling* hebben Hizkía, Josía, Asa, Josafat, David en anderen zich betoond te zijn, waarover elders meer.

  • Eigenlijk, inwendig en vormelijk* geestelijk en kerkelijk. Deze macht is de leiders van de kerk eigen, waardoor zij bisschoppen ofwel opzieners zijn τῶν εἴσω ἐκκλησἰας, ‘van degenen en de dingen die binnen de kerk zijn’ (1 Kor. 4:20,21; 2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10), en die bij ons huidige onderwerp hoort. 

7.6 Ten derde: de Fontein en Springbron van de kerkelijke macht 

De Fontein en Springbron van deze – eigenlijk geestelijke – macht is Jezus Christus als Middelaar ofwel Hoofd van de kerk (Ef. 1:22,23), aan Wie alle macht gegeven is (Matth. 28:18,19; Filipp. 2:9,10; Jes. 9:6,7; Luk. 1:32,33; Joh. 5:22,27; Openb. 3:7). Daarom wordt Hij genoemd:

  • Een ἡγεμών, ‘Leidsman’ (Matth. 2:6).

  • De ‘grote Herder der schapen’ (Hebr. 13:20).

  • De ‘Herder en Opziener [der] zielen’ (1 Petr. 2:25).

  • De ‘Zoon over Zijn eigen huis’ (Hebr. 3:6).

  • De enige Leermeester (Matth. 23:8,10).

  • Het ‘Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente’ (Kol. 1:18; Ef. 5:23).

  • Het ‘Hoofd boven alle dingen’ in de gemeente (Ef. 1:22). 

  • Onze enige Heere (1 Kor. 8:6).

  • De ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (Openb. 19:16).

  • Een ‘Heere van allen’ (Hand. 10:36).

  • De ‘Koning’, gezalfd en aangesteld door God ‘over Sion, den berg [der] heiligheid’ (Ps. 2:6).

  • ‘Koning David’ (Jer. 30:9; Ez. 34:23; Hos. 3:5). 

Deze macht heeft Hij ook geoefend door: 

  • Aan de kerk wetten te geven (Hand. 1:2; Jer. 33:22); vandaar de ‘wet van Christus’ (Gal. 6:2).

  • Inzettingen voor te schrijven, waardoor de kerk gebouwd wordt, bijvoorbeeld de verkondiging van het Woord (Matth. 10:7; Matth. 28:18-20), de bediening van de sacramenten, de Doop (Matth. 28:18-20) en het Heilig Avondmaal (1 Kor. 11:20,21,23), de oefening van de tucht (Matth. 16:19, vgl. met Matth. 18:16-18).

  • Voor Zich dienaars aan te stellen in de kerk, door wier dienst Zijn instellingen bediend en bestuurd worden (Ef. 4:7,8,11, vgl. met 1 Kor. 12:28).

  • Te willen dat de kerkelijke instellingen niet in de naam van de overheid, van de dienaars, van de kerk, enzovoort, maar in Zijn Naam bediend worden (Hand. 4:17,18; Hand. 19:5; 1 Kor. 5:4; Matth. 18:20). 

7.7 Ten vierde: de regel van de kerkelijke regering 

De oefening van deze macht, waarin de regering bestaat, heeft een vaste, daaraan voorgeschreven regel, die alleen de Heilige Schrift is: ‘Opdat de mens Gods [ofwel een leider en regeerder van de kerk] volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16,17). 

De apostel stelt de meeste dingen die omtrent de dienst van God, de tucht en de regering noodzakelijk opgemerkt moeten worden, met als het ware bepaalde stelregels voor in de eerste brief aan Timótheüs. Daarom kan die brief niet ongepast een soort besturende brief (directorium) aangaande de kerkelijke regering genoemd worden. En dan voegt hij eraan toe: ‘Deze dingen schrijf ik u, ... opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren ...’ (1 Tim. 3:14,15). En met grote aandoening* beveelt hij de dingen die onderhouden moeten worden: ‘Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt ...’ (1 Tim. 5:21). 

Ondertussen staan de stelregels van de kerkelijke regering niet op één manier in de Heilige Schrift. De wezenlijke zaken worden daarin wel uitdrukkelijk voorgesteld (volgens een uittreksel uit Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti [Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament], eerste eeuw, boek 2, hoofdstuk 7, p. 407-418, editie Basel, 1624), maar de omstandigheden impliciet in de algemene stelregel dat alle dingen in de kerk ‘eerlijk en met orde’ moeten geschieden (1 Kor. 14:40). Als dus de dingen die de omstandigheden betreffen en door de kerk bepaald zijn, waarlijk overeenkomen met de orde en de eerbiedwaardigheid, hebben ze evengoed een Goddelijk recht als de dingen die letterlijk in de Heilige Schrift uitgedrukt worden.

7.8 Ten vijfde: met welke zaken de oefening van de regering bezig is 

De daden van deze oefening zijn in het algemeen bezig met alle instellingen van Christus en elk daarvan in het bijzonder, die nauwelijks elk afzonderlijk opgeteld kunnen worden. Met name houden ze zich bezig met:

  1. De openbare gebeden, dankzeggingen en lofspraken, die de apostel voorschrijft (1 Tim. 2:1-3; 1 Tim. 3:14,15) en bestuurt (1 Kor. 14:14-17).

  2. Het psalmgezang, waarvoor hij voorschriften (Ef. 5:18,19; Kol. 3:16) en besturingen geeft (Ef. 5:18,19; Kol. 3:16; 1 Kor. 14:15,16).

  3. De openbare bediening van het Woord (Hand. 6:4), die verricht wordt door:

    • Het voorlezen van het Woord, dat door God voorgeschreven wordt (Deut. 31:11,12,14; Jer. 36:6; Kol. 3:16), en bij de kerken gebruikelijk blijkt te zijn geweest, zowel vóór Christus (Ex. 24:7; Neh. 8:18; Neh. 9:3; Neh. 13:1) als na Hem (Hand. 13:15,27; Hand. 15:21; 2 Kor. 3:14).

    • Het Woord te prediken, ofwel openlijk uit te leggen. Dit wordt bevolen (Mark. 16:15; Matth. 28:19,20; 2 Tim. 4:1,2; 1 Kor. 9:16,17) en bestuurd ten aanzien van de predikers. Hun roeping wordt vereist (Rom. 10:15), hun vereisten worden verklaard (1 Tim. 3:2-8; Tit. 1:5-9) en op hun aanhoudendheid en voorzichtigheid in het prediken wordt aangedrongen (2 Tim. 4:2; Tit. 1:9; Jer. 23:28).

    • Te catechiseren ofwel naar de vatbaarheid van onervarenen vertrouwelijk te handelen. Dit wordt geleerd en tevens bestuurd (Hebr. 5:12; Hebr. 6:1,2; 1 Kor. 3:1,2; Gal. 6:6).

  4. De tucht en de gehele jurisdictie van de sleutels, die geoefend moeten worden omtrent:

    • De beroeping en de bevestiging van de dienaars, die voorgeschreven en geregeld wordt (1 Tim. 4:14; Tit. 1:5; 1 Tim. 5:22; Hand. 14:21,23).

    • De rechterlijke bewaring en verdediging van de leer in presbyteriums, classes en synoden (Hand. 15). Daarom leest men over ‘ordinantiën, ... die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren’ (Hand. 16:4). 

    • De openbare bestraffingen van de zonden en de zondaren, die voorgeschreven en bestuurd worden (Matth. 18:15-17; 1 Thess. 5:14; Tit. 3:1; Tit. 3:13; 1 Tim. 5:20).

    • De excommunicaties, zowel van het Heilig Avondmaal als van de gemeente, die voorgeschreven en geregeld worden (Matth. 18:17,18, vgl. met Matth. 16:19; Joh. 20:21,23; 1 Kor. 5:2-5,7,9,11,13).

    • De wederopneming van de boetvaardigen, die voorgeschreven en bestuurd wordt (Joh. 20:23; 2 Kor. 2:6-9). 

7.9 Ten zesde: het doeleinde van de regering is de stichting van de kerk 

Het doeleinde van de kerkelijke regering, en wel het algemene en hoogste, is Gods eer en heerlijkheid (1 Kor. 10:31). Maar het eigen* en ondergeschikte doeleinde is de stichting ofwel opbouw van de gemeente. Daaraan verbindt de Heere niet alleen in het algemeen de gehele macht om te regeren (2 Kor. 10:8; 13:10), maar ook de bijzondere daden van de regering, bijvoorbeeld: 

  • De openbare vermaningen van de ongeregelden, opdat onze broeder gewonnen zal worden (Matth. 18:15,16): ‘Bestraf, ... opdat zij gezond mogen zijn in het geloof’ (Tit. 1:13), ‘opdat de anderen vrees mogen hebben’ (1 Tim. 5:20).

  • De excommunicaties, ‘tot verderf des vleses, opdat de geest behouden moge worden’ (1 Kor. 5:4,5), ‘opdat zij zouden leren niet meer te lasteren’ (1 Tim. 1:20). 

  • De kwijtscheldingen: ‘Vergeef, ... opdat de zodanige door al te overvloedige droefheid niet enigszins worde verslonden’ (2 Kor. 2:7).

Alle kerkelijke ambten en plichten zijn bestemd ‘tot opbouwing van het lichaam’ (Ef. 4:7,8,11,12,16; 1 Kor. 12:7 e.v.; 1 Kor. 14:3-5,9,12 e.v.), en dat door alle daden van de regering. Dus is niets dat zou strekken tot nadeel en afbreuk van de kerk, hoe schoonschijnend het ook mag lijken, aan iemand in de kerk toegelaten (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10). 

Wat de stichting ofwel opbouw van de kerk is

Wat nu de opbouw van de kerk is, kan zonder grote moeite begrepen worden door de gedachte aan een stoffelijke* opbouw van enig huis of liever gezegd van de tempel, die een afbeelding van de kerk geweest is. Immers:

  1. Evenals in de stoffelijke opbouw architecten ofwel bouwmeesters vereist worden, zo zijn ook in deze geestelijke opbouw de apostelen en al hun gewone opvolgers in de bediening de bouwmeesters (1 Kor. 3:10).

  2. Evenals daar een fundament is, waarop het gehele gebouw steunt en waaraan het al zijn vastigheid te danken heeft, zo is ook hier Christus het Fundament (1 Kor. 3:11; 1 Petr. 2:4,6).

  3. Evenals daar stenen of materialen zijn, zo zijn hier de uitverkorenen en de ware gelovigen levende stenen (1 Petr. 2:5, vgl. met 2 Kor. 1:1).

  4. Evenals daar een ordelijke samenvoeging van de materialen of de stenen is, zo is ook hier door de roeping en de gehele regering een ‘samenvoeging der heiligen, ... tot opbouwing des lichaams van Christus’ (vgl. Ef. 4:12).

  5. Evenals uit de verbinding van de materialen een huis of een tempel voortkomt, zo ook bestaat door de geestelijke verbinding het ‘huis Gods’ (1 Tim. 3:15), de ‘tempel des levenden Gods’ (Ef. 2:21, vgl. met 1 Kor. 3:9,16,17).

  6. Evenals een stoffelijke opbouw geleidelijk voortgaat van de hoeksteen tot de top, zo vindt ook in deze geestelijke opbouw een gedurige voortgang plaats, tot op de toekomst van Christus (Ef. 4:13). Dit gebeurt door het fundament van het christendom te leggen in een gedurige toebrenging van mensen, en door daar bovenop te bouwen door gedurige bijvoegingen van kracht bij kracht en deugd bij deugd (Ps. 84:8; 2 Petr. 1:5-8), totdat uiteindelijk de kerk volmaakt door Christus voorgesteld zal worden aan de Vader (1 Kor. 15:24), en ingevoerd zal worden in ‘een huis niet met handen gemaakt’, dat ‘eeuwig in de hemelen’ is (2 Kor. 5:1). 
7.10 Ten zevende: welke en hoe velerlei uitwendige en burgerlijke macht om te regeren aan de overheid toekomt ten aanzien van de kerk 

De aangewezen onderwerpen van de regering zijn zowel de burgerlijke overheid als de kerkelijke leiders, hoewel op een verschillende manier.

Aan de burgerlijke overheid, mits zij gelovig is, komt een uitwendige regering van de uitwendige dingen der kerk toe. Hoewel deze regering vanwege het voorwerp oneigenlijk* een ‘kerkelijke besturing’ genoemd zou kunnen worden, toch is ze in zichzelf niet anders dan een ‘burgerlijke besturing’. Ze komt volgens Goddelijk recht aan een gelovige overheid toe, aangezien zij een ‘voedsterheer’ van de kerk genoemd wordt (Jes. 49:23; Jes. 60:16), en ook een dienaar van de kerk is (Jes. 60:10), en een ‘dienares Gods’ ten goede van allen die het goede doen (Rom. 13:4). 

Met name komt haar toe:

  1. De macht om de kerk en haar leden te verdedigen en te beschermen, opdat zij onder haar besturing ‘een stil en gerust leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:2). Door deze macht om te verdedigen en te beschermen kan en moet de overheid in het bijzonder:

    1. Alle uitwendige beletsels wegdoen, die op enigerlei manier nadelig kunnen zijn voor de ware religie, de dienst van God, de bediening van de sacramenten, de kerkelijke tucht en regering, bijvoorbeeld ketterij, afgoderij, bijgeloof, openbare goddeloosheid en vervolgingen, naar de voorbeelden van Jósafat, Asa, Hizkía, Josía en anderen. Hierom wordt het wegnemen van de hoogten en andere gedenktekenen van afgoderij in de Joodse koningen zozeer geroemd, bijvoorbeeld in:

      • Asa (2 Kron. 15:8,16).

      • Josafat (2 Kron. 17:3,4,6-10).

      • Hizkía (2 Kron. 31:1; 2 Kon. 18:4).

      • Manasse (2 Kron. 33:15).

      • Josía (2 Kon. 23:8,13,19,20,24).

      Daarentegen wordt hun tolerantie bestraft (1 Kon. 15:14, vgl. met 2 Kron. 15:17; 1 Kon. 22:44; 2 Kon. 12:3). 

    2. De openbare oefening van de ware religie bevorderen, voortplanten en opwekken, zowel door gezag als door voorbeeld. Dit deden:

      • Asa (2 Kron. 15:9-18).

      • Josafat (2 Kron. 20:7-9).

      • Hizkía (2 Kron. 29, 30 en 31).

      • Josía (2 Kron. 34 en 35). 

      Hierom moest de wet van God voor de koning uitgeschreven en gedurig gelezen worden (Deut. 17:18-20). 

    3. De kerk voorzien van alles wat haar tot de godsdienst uitwendig noodzakelijk is, bijvoorbeeld dienaars en hun onderhoud, scholen en andere dingen, naar het voorbeeld van:

      • David, die de bouwstoffen tot de tempel voorbereidde.

      • Sálomo, die daaruit de tempel bouwde (1 Kron. 22).

      • Hizkía, die de dienaars van de tempel voorzag van voedsel en onderhoud (2 Kron. 31:4 e.v.).

  2. De macht om te ordineren, dat wil zeggen om:

    1. De kerk, als ze verdorven is geweest, te reformeren in de dienst van God, de tucht en de regering. Zo deden:

      • Mozes (Ex. 32).

      • Jozua (Joz. 24).

      • Asa (2 Kron. 15).

      • Jósafat (2 Kron. 17).

      • Hizkía (2 Kon. 18).

      • Josía (2 Kon. 23; 2 Kron. 34).

    2. Kerkelijke vergaderingen, synoden, enzovoort, samen te roepen, zoals onder de oude bedeling* de overheden naar vereis van zaken gedaan hebben, bijvoorbeeld:

      • David (1 Kron. 13:1,2).

      • Sálomo (1 Kon. 8:1).

      • Hizkía (2 Kron. 29:4).

      • Josía (2 Kon. 23:1,2).

    3. Door hun gezag openlijk de instellingen te bevestigen die wettig door de kerk gemaakt zijn, naar het voorschrift van Gods Woord. Zo deden:

      • Josía (2 Kron. 34:33).

      • Nehémia (Neh. 12:13 e.v.).

      • Zelfs Nebukadnézar, hoewel een heiden (Dan. 3:28,29).

    4. Burgerlijk zorg te dragen dat de kerkelijke dingen door de kerkelijke ambtsdragers naar behoren behandeld worden. Zo beveelt Hizkía de Levieten (2 Kron. 29:5,24) en het volk hun plicht aan (2 Kron. 30:1).

  3. De macht om iedereen te dringen tot het waarnemen van zijn ambt en plicht, ook in uitwendige zaken die de godsdienst betreffen. Ja, ook om hardnekkige godslasteraars en degenen die tot godslastering verleiden, met de dood te straffen (Deut. 13:1-6; Lev. 24:15,16; vgl. Dan. 3:29 met Ezra 7:26,27). 

Echter komt deze macht wat de heilige dingen betreft aan de overheid onder dit voorbehoud toe, dat ze niet strekt tot nadeel, maar tot voordeel van de macht die Christus aan Zijn kerk vergund heeft, opdat de overheid geen stiefvader, maar een ‘voedsterheer’ van de kerk is (Jes. 49:23). 

7.11 De macht om de kerk te regeren die eigenlijk en vormelijk kerkelijk is, komt alleen aan het presbyterium toe 

Echter, het onderwerp van de kerkelijke macht, die eigenlijk en vormelijk* zo genoemd wordt en wij voorgesteld hebben, is niet de overheid, maar de kerk:

  • Niet één zekere persoon in de kerk, Petrus of de paus, aangezien de Zaligmaker zegt: ‘Al wat gijlieden ... binden zult ...’ (Matth. 18:18), en: ‘Zo gijlieden ... vergeeft ...’ (Joh. 20:23).

  • Ook niet de hele vergadering en haar bijzondere leden hoofd voor hoofd, omdat er onderscheid moet zijn tussen degenen die regeren en degenen die geregeerd worden. 

  • Maar het presbyterium van de kerk (zie hierover 1 Tim. 4:14). 

Dit presbyterium bedoelt de Zaligmaker, wanneer Hij wil dat de kerkelijke zaken tot de gemeente gebracht worden (Matth. 18:17). Dit bedoelt ook de apostel (1 Kor. 5:4), omdat de Korinthische gemeente veel te talrijk is geweest om in één plaats bijeenvergaderd te kunnen worden, zoals wij reeds geleerd hebben in hoofdstuk 2, § 26. 

Echter, nog meer hierover zal, zo God wil, in het weerleggende deel voorkomen. 

7.12 Ten achtste: wat de vorm van de kerkelijke regering is 

Uit wat tot nu toe gezegd is, zult u gemakkelijk begrijpen wat de vorm* van de kerkelijke regering is, namelijk:

  • Niet een monarchale regering, die zou berusten bij één zeker mens, ten minste als er een bedienende regering bedoeld wordt.

  • Niet een democratische regering, die zou toekomen aan allen en eenieder lid van een zekere vergadering, hetzij zonder enig presbyterium op een gelijke wijze, hetzij met haar presbyterium op een ongelijke wijze.

  • Maar als het ware een aristocratische regering, die aan de leiders van de kerk toekomt, vergaderd in een presbyterium. Hierover hebben wij in hoofdstuk 2 meer gezegd en misschien zullen wij in het weerleggende deel nog meer zeggen. 

7.13 Ten negende: verscheiden verdelingen van de kerkelijke macht 

Nu dan nog de verscheiden verdelingen van de kerkelijke macht, waardoor die macht is:

  1. De hoogste, soevereine en onafhankelijke macht, die alleen toekomt aan de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, aangezien Hij alleen in Zijn Koninkrijk de hoogste Koning is (Ps. 10:16; Ps. 45:5; Ps. 47:3,8,9; Ps. 145:19), de ‘enige Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12).

  2. Weliswaar een hoogste macht, maar een gedelegeerde, die aan Christus toekomt als Middelaar en Hoofd van de kerk, en die God aan Hem overdraagt (Ps. 2:6; Matth. 28:18; Ef. 1:22,23; Filipp. 2:9-11). 

  3. Een bedienende macht, en die is ook weer:

    1. Indirect, oneigenlijk* en voorwerpelijk* alleen kerkelijk. Zij komt aan een gelovige overheid als aan een voedsterheer van de kerk toe.

    2. Of direct, eigenlijk en vormelijk* kerkelijk ofwel geestelijk, die op het inwendige van de tempel ziet, evenals de eerste macht alleen op het uitwendige. Zij komt toe aan de leiders en ambtsdragers van de kerk, die daartoe door Christus aangesteld zijn (1 Kor. 4:20,21; 2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10). En deze is ook weer: 

      • Aan sommige leiders in het bijzonder, bijvoorbeeld de macht om het Woord in het openbaar te prediken, de sacramenten te bedienen, enzovoort. Zij zou in een gezonde zin een ‘macht van orde’ genoemd kunnen worden, die alleen toekomt aan die ouderlingen, die arbeiden in het Woord (1 Tim. 5:17).

      • Aan alle leiders van de kerk in het algemeen, bijvoorbeeld de macht om de kerkelijke censuur te oefenen en de kerk naar vereis van zaken te regeren. Zij zou in een gezonde zin een ‘macht van jurisdictie’ genoemd kunnen worden, die ook toekomt aan de regerende ouderlingen ofwel aan hen die ‘regeringen’ genoemd worden (1 Kor. 12:18, vgl. met Matth. 18:17,18; 1 Kor. 5:4,5,7,11-13; 1 Tim. 4:14). 

Het weerleggende deel

7.14 Eerste vraag: komt aan de burgerlijke overheid geen enkele regering van de kerk toe? 

Men vraagt ten eerste: komt aan de overheid, hoewel zij gelovig is, volstrekt geen macht om de kerk te regeren toe?

Het gevoelen van de wederdopers en de pausgezinden

De wederdopers ontkennen dit, omdat zij stellen dat de verhevenheid van de overheid onbestaanbaar is met de belijdenis van het christendom. 

De pausgezinden ontkennen dit insgelijks, omdat zij alle kerkelijke macht op de paus betrekken.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden onderscheiden de macht gewoonlijk in een macht die eigenlijk en vormelijk* kerkelijk is, en een macht die oneigenlijk* en alleen voorwerpelijk* kerkelijk is, volgens § 5. Zij stellen dat de eerstgenoemde macht aan de leiders van de kerk eigen is, en dat de laatstgenoemde aan de overheid toekomt, volgens hetgeen wij in § 10 gezegd hebben. 

Antwoord op tegenwerpingen

De wederdopers hebben niets anders dan deze tegenwerping:

Tegenwerping 1. De positie van een overheid is onbestaanbaar met de belijdenis van het christendom.

Antwoord. Dit zullen wij met de Heilige Schrift (o.a. Jes. 49:13; Jes. 60:10,16) elders uitvoerig weerleggen. 

De pausgezinden hebben niets anders dan deze tegenwerping:

Tegenwerping 2. De zorg voor de kerk is alleen aan de paus, en van hem aan de bisschoppen overgedragen. 

Antwoord. Hiertegen zullen wij ons iets verderop uitvoerig verzetten.

7.15 Tweede vraag: komt de hele regering van de kerk aan een gelovige overheid toe? 

Men vraagt ten tweede: komt alle regering van de kerk aan de burgerlijke overheid toe? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Dit stelde in de vorige eeuw Thomas Erastus, een Heidelbergse arts. Hij ontkende dat in de Heilige Schrift enige macht om te regeren aan de kerk gegeven is. 

Met hem hielden de Tigurijnse godgeleerden het in zoverre dat zij stelden dat wanneer er een gelovige overheid is, een bijzondere regering van de kerk niet noodzakelijk is.

Omdat de koning van Engeland zich het hoofd van de kerk noemde, is in dat land op verschillende manieren met argumenten voor en tegen over dit vraagstuk getwist. 

In Nederland stelden de remonstranten dit, toen hun zaken bij de overheid de overhand hadden. Maar toen deze onderlagen en bezweken, ontkenden zij het. 

Ook enige onterecht zo genoemde staatsrechtdeskundigen – onder wie ook Ludovicus Molina geteld kan worden, in zijn Paraenesis ad aedificatores imperii in imperio (Vermaning aan de stichters van een rijk in een rijk) – ontzeggen aan de kerk alle macht om de kerk te regeren, en betrekken die op de burgerlijke overheid. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen in het algemeen dat aan de overheid alle regering toekomt, maar leren, dat de inwendige en eigenlijk zo genoemde kerkelijke regering alleen tot de kerk behoort, want:

  1. Men leest dat de sleutelmacht, die buiten alle twijfel tot de regering van de kerk behoort, niet aan de overheid, maar alleen aan de regeerders van de kerk gegeven is (Matth. 16:18,19; Matth. 18:18; Joh. 20:20-23). 

  2. De volle macht om te regeren werd in de kerk geoefend toen er nog geen overheid was die een voedsterheer van de kerk kon zijn, namelijk ten tijde van Christus en de apostelen, alsmede in de eerste drie eeuwen van de kerk.

  3. De eigenlijk zo genoemde kerkelijke en geestelijke macht verschilt in haar gehele aard en soort* van de burgerlijke macht der overheid. Immers:

    1. Ze verschillen van elkaar in de gezelschappen, die zozeer onderscheiden zijn, namelijk de staat en de kerk, want:

      1. De kerk is het Koninkrijk, het huis, het lichaam en de bruid van Christus. De staat is dat niet. 

      2. De dienaars van de kerk zijn geen dienaars en ambtsdragers van de overheid, maar van God en Christus (1 Kor. 4:1; Ef. 4:8,10,11; 1 Kor. 12:28).

      3. Zij worden door een Goddelijk recht aangesteld door de leiders van de kerk (Hand. 6:3,4; Hand.14:23; 1 Tim. 4:14, vgl. met Hand. 13:1-4), niet door de overheid.

      4. De leiders van de kerk hebben vergaderingen, die verschillen van de staatkundige vergaderingen. Zij hebben hun presbyteriums (1 Tim. 4:14), die bestemd zijn tot het besturen van de geestelijke dingen, namelijk de prediking van het Woord en de bediening van de sacramenten en van de tucht. De overheden echter hebben hun raadhuizen, vierscharen, tribunalen, enzovoort.

      5. Bovendien, als de kerk en de staat geen onderscheiden gezelschappen zijn, zou dit eruit volgen:

        • Er zou geen staat kunnen zijn zonder dat die kerk zou zijn.

        • Er zouden geen ambtsdragers van de staat kunnen zijn zonder dat die ambtsdragers van de kerk zouden zijn. 

        • De overheid zou geen overheid zijn wanneer er geen kerk is.

        • De staat als staat zou kerk zijn, en andersom.

        • Alle leden van een staat zouden daardoor tegelijk leden van de kerk zijn. 

        • De staat zou het mystieke* lichaam van Christus zijn. 

        • De dienaars van de kerk zouden ambtsdragers van de staat zijn. 

      De kerk en de staat zijn dus gezelschappen die in aard en soort van elkaar verschillen. 

    2. Ze verschillen in de coördinatie, want evenals de burgerlijke overheid als zodanig geenszins ondergeschikt wordt aan de kerkelijke macht, zo wordt ook het presbyterium als zodanig geenszins ondergeschikt aan de overheid. Het presbyterium immers kan: 

      1. De daden van zijn regering, bijvoorbeeld de tucht, oefenen zonder de overheid (Hand. 4:9,10), ja, tegen de overheid (Hand. 4:19,20).

      2. Doen wat de overheid niet kan doen, bijvoorbeeld de heilige dingen openlijk bedienen, het Woord prediken, de sacramenten bedienen, enzovoort. 

      En evenals het presbyterium in uitwendige dingen onder de wereldlijke macht staat, zo staat ook de wereldlijke macht in geestelijke dingen, ten aanzien van de kerkelijke censuur, onder het presbyterium (2 Sam. 12:7). 

      Bovendien, niet de overheid, maar de kerk zendt dienaars (Hand. 20:28).

    3. Ze verschillen in de oorzaken:

      1. In de uitwerkende oorzaak.* Terwijl de burgerlijke macht van God is als Schepper of Heere (Rom. 13:1,2,4), is de kerkelijke macht van Christus als Middelaar (Matth. 16:19; 2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10).

      2. In de stof,* zowel de stof waaruit als de stof waarmee

        Terwijl de macht van de overheid bestaat in het zwaard, en terwijl de rol van de burgerlijke overheid wettig kan berusten bij een vrouw of bij een kind, is dit geenszins het geval met de kerkelijke macht. 

        Terwijl de staatkundige macht bezig is met de staat, is de kerkelijke macht bezig met de kerk. 

      3. In de vorm.* De overheid oordeelt volgens menselijke wetten, de kerk volgens Goddelijke wetten. De overheid legt tijdelijke straffen op, de kerk geestelijke straffen. De overheid handelt op eigen gezag, de kerk in de Naam van Christus (1 Kor. 5:4). 

      4. In het doeleinde. Terwijl de overheid het uitwendige goede of nut van de staat bedoelt, bedoelt het presbyterium de inwendige opbouw van de kerk (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10).

  4. Wanneer men de kerkelijke macht betrekt op de burgerlijke overheid, is dat aan zeer veel ongerijmdheden onderworpen, bijvoorbeeld:

    1. Het verwart het ambt van de overheid en van de kerkelijke dienaars.

    2. Het verwart de staat met de kerk.

    3. Het staat aan heidenen, vrouwen en kinderen de macht toe om de kerk te regeren, omdat heidenen, vrouwen en kinderen de rol van de overheid op zich kunnen nemen. 

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen hebben niets wat zij hier krachtiger tegen kunnen inbrengen dan het volgende:

Tegenwerping 1. Mozes, David en Sálomo hebben de kerkelijke macht geoefend. 

Antwoord. Men bedenkt niet dat zij niet alleen overheden, maar ook profeten en dus bij uitnemendheid kerkelijke ambtsdragers zijn geweest.

Tegenwerping 2. Jósafat, Josía, Hizkía en anderen hebben het roer van de kerk in handen gehad. 

Antwoord. Zij hebben alleen in de uitwendige dingen van de kerk een burgerlijke macht geoefend. Wij hebben reeds bewezen dat deze aan de overheid niet geweigerd moet worden. 

Vergelijk Gisbertus Voetius, Politica ecclesiastica (Het kerkelijke bestuur), boek 1, verhandeling 3, hoofdstuk 2 en 3).

7.16 Derde vraag: berust de hoogste macht om te regeren in de kerk bij één zekere persoon? 

Men vraagt ten derde: berust de hoogste macht om te regeren in de kerk, ten minste de bedienende macht, bij één zekere persoon? Ofwel: is de zichtbare regering van de gehele strijdende kerk monarchaal? 

Het gevoelen van de pausgezinden 

De pausgezinden stellen volstrekt vast dat die macht van Christus is overgedragen aan Petrus, en van hem op de bisschoppen van Rome, zijn opvolgers. 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten eigenen de meesterlijke (magisterialem) macht alleen aan Christus, de Koning en het Hoofd van Zijn kerk, toe, en in zoverre erkennen zij dat deze monarchaal is. Maar zij ontkennen dat de bedienende (ministerialem) macht tot één zekere persoon zou behoren, want:

  1. Christus alleen wordt in de Heilige Schrift de ‘Koning’ (Ps. 2:6), en het ‘Hoofd’ van Zijn kerk genoemd (Ef. 1:21,22; Ef. 4:15; Kol. 1:18).

  2. Hij ontzegt die macht aan Zijn apostelen (Matth. 20:25,26).

  3. In het register van de dienaars der kerk wordt nooit enige melding van een zodanige alleenheerser (monarch) gemaakt (Ef. 4:11; Rom. 12:7,8; 1 Kor. 12:28). 

  4. Eén zekere persoon, wie dan ook, is niet voldoende en niet in staat om alle gemeenten te regeren.

  5. Als God een zodanige zichtbare alleenheerschappij in de kerk had ingesteld, zou Hij ongetwijfeld in het Nieuwe Testament die dingen hebben laten beschrijven, die tot een zodanige regering en staat vereist worden, evenals Hij andere dingen van veel minder belang omtrent de regering van de hogepriester onder het Oude Testament zo nauwkeurig heeft laten beschrijven. 

Vergelijk wat wij uitvoerig tegen de alleenheerschappij van Petrus en van de paus hebben gezegd in [deel 3], boek 5, hoofdstuk 8, § 15.

Antwoord op tegenwerpingen 

De partijen voeren hier echter het volgende tegen aan:

Tegenwerping 1. Bij een allervolmaaktst gezelschap, zoals het gezelschap van de kerk is, past een allervolmaaktste vorm* van regering, zoals ongetwijfeld de monarchale vorm is. 

Antwoord. 

  1. Vanwege de verscheidenheid van degenen die geregeerd moeten worden, is geen enkele regering eenvoudigerwijs* de beste.

  2. Aan de kerk komt niet alles toe wat het beste is, bijvoorbeeld onfeilbaarheid en een onfeilbare regering.

  3. Aan de dienaars van de kerk komt geen heerschappij en geweld toe, bijgevolg ook geen alleenheerschappij of democratie, enzovoort. 

  4. Die vorm van kerkregering is de beste, die Christus ingesteld heeft.

  5. De Gallicaanse pausgezinde kerk stelt liever een aristocratische dan een monarchale regering van de kerk. 

  6. Het is genoeg dat de kerkregering monarchaal is ten aanzien van Christus.

Tegenwerping 2. De gemeente der engelen, die een voorbeeld* is van de gemeente der mensen (Hebr. 8:5), heeft één engel die over allen gesteld is. Deze is eertijds Lucifer geweest en is nu Michaël.

Antwoord. 

  1. De gemeente der engelen wordt in Hebreeën 8:5 geen voorbeeld van de gemeente der mensen genoemd.

  2. Ook kan niet bewezen worden dat de regering van de engelen monarchaal is.

  3. Onder Michaël (Openb. 12:7) wordt Christus verstaan (vers 11).

Tegenwerping 3. Het Oude Testament, dat een afbeelding is van het Nieuwe Testament, heeft in de hogepriester een monarchale regeringsvorm gehad.

Antwoord. 

  1. Het Oude Testament is geen afbeelding van het Nieuwe Testament geweest, maar zijn ceremoniële dingen zijn schaduwen van Christus geweest (Kol. 2:17).

  2. Dan zou er ook maar één plaats, één tempel onder het Nieuwe Testament moeten zijn.

  3. Ook is de hogepriester oudtijds geen monarch van de kerk geweest, want hij heeft geen macht gehad om nieuwe wetten te maken en evenmin bracht alleen hij de gegeven wetten ten uitvoer. 

  4. De regeringsvorm is evenals oudtijds, zo ook nu een θεοκρατικὴ, ‘theocratie’.

Tegenwerping 4. Een heirleger, een schapenstal, een huis en een bruid, waarbij de kerk vergeleken wordt, worden door slechts één persoon geregeerd.

Antwoord. 

  1. De kerk is niet het heirleger, de schapenstal, het huis en de bruid van de paus. 

  2. Ze is het heirleger, de schapenstal, het huis en de bruid van Christus; Hij alleen heeft met eigen macht gezag over haar.

Tegenwerping 5. Ten tijde van Christus werd de gehele kerk zichtbaar geregeerd door maar één Persoon, namelijk Christus, dus moet ze ook nu door maar één persoon geregeerd worden.

Antwoord. 

  1. Christus heeft Zich op aarde niet gedragen als een monarch, maar als een dienaar (Matth. 20:28; Luk. 22:27; Joh. 13:14). 

  2. Ook is Hij eigenlijk geen Dienaar geweest dan van de Joden ofwel van de besnijdenis (Rom. 15:8). 

  3. Er zit niets ongerijmds in dat dezelfde kerk achtereenvolgens een verschillende regeringsvorm heeft.

Tegenwerping 6. De kerk kan niet voortgeplant worden zonder een monarch, die dienaars zendt om het Woord te prediken. 

Antwoord. Ze kan dit wel, omdat God zendt (Rom. 10:14; Matth. 9:38; Luk. 9:49,50). 

Tegenwerping 7. Met dezelfde redenen waarmee bewezen wordt dat een bisschop gezag heeft over de parochianen, een aartsbisschop over de bisschoppen en een patriarch over de aartsbisschoppen, wordt ook bewezen dat de paus het gezag moet hebben over de aartsbisschoppen.

Antwoord. Met geen enkele redenen kan dit bewezen worden. Dus …

Tegenwerping 8. Het is noodzakelijk dat in de zaken van het geloof alle gelovigen hetzelfde gevoelen hebben. Maar dit is niet mogelijk tenzij zij één hoogste rechter hebben.

Antwoord.

  1. Zij hebben hetzelfde gevoelen in de fundamentele leerstukken, zonder enige paus.

  2. Ook niet alle pausgezinden hebben hetzelfde gevoelen, zelfs niet aangaande hun paus zelf. 

  3. De eenheid van het geloof wordt niet door het gezag en de heerschappij van een mens, maar door gehoorzaamheid aan het Woord door de Heilige Geest teweeggebracht (Ef. 4:3-8). 

Dit zijn de argumenten van Bellarminus.

7.17 Vierde vraag: berust de macht om te regeren bij alle bijzondere leden van iedere vergadering? 

Men vraagt ten vierde: komt daarentegen de macht om te regeren aan alle en eenieder lid van een afzonderlijke kerk toe? 

Het gevoelen van de brownisten en de independenten

De brownisten in Engeland schrijven, met verwerping van elk presbyterium, aan alle bijzondere leden van iedere afzonderlijke kerk een gelijke macht in de regering van de kerk toe. 

De independenten menen dat de macht om te regeren wat betreft de wortel* bij iedere hele vergadering berust, en op een gelijke wijze bij de bijzondere leden daarvan. Ook menen zij dat als de kerk in de waarheid en de vrede leeft, de hele vergadering het aangewezen onderwerp is van de kerkelijke vrijheid, maar het presbyterium het onderwerp van het gezag, en dat deze beide het eerste onderwerp van de kerkelijke macht zijn. 

Het gevoelen van de presbyteriaanse gereformeerden

De presbyteriaanse gereformeerden menen dat de macht om te regeren wel tot nut van de kerk door Christus ingesteld, maar alleen aan het presbyterium gegeven is, want:

  1. Omdat alle macht om te regeren van Christus als van het Hoofd moet worden overgedragen, kunnen er geen bewijzen aangevoerd worden dat deze overdracht aan de hele vergadering heeft plaatsgevonden. 

  2. Men leest nergens in de Heilige Schrift dat de besturende Geest of de gaven die voor de regering noodzakelijk zijn, aan de hele vergadering beloofd is of zijn (1 Kor. 12:4-9; 1 Tim. 3:5). 

  3. De leden van de vergadering worden nergens κυβερνήσεις, ‘regeringen’, genoemd, zoals de kerkelijke opzieners (1 Kor. 12:28) wel προεστῶτες, ‘die regeren’ (1 Tim. 5:17), en προϊστάμενοι, ‘voorstanders’, genoemd worden (Rom. 12:8). Nee, maar veeleer worden ze tegenover hen gesteld en van hen onderscheiden als om zo te zeggen onderdanen (Hand. 20:28; Hebr. 13:17,22; 1 Thess. 5:12).

  4. Uit het tegenovergestelde gevoelen vloeien afschuwelijke ongerijmdheden voort, bijvoorbeeld:

    • Het legt de grondslag voor een kerkelijke democratie, ja, voor een anarchie.

    • De macht om het Woord te prediken, de sacramenten te bedienen, dienaars te bevestigen, te excommuniceren, enzovoort (al die dingen worden onder de sleutelmacht begrepen, Matth. 16:19; Matth. 18:19,20), zou aan vrouwen, kinderen en verstandelijk beperkten toekomen, als zij maar leden van de kerk zijn. 

    • Alle onderscheid tussen degenen die regeren en degenen die geregeerd worden, zou volledig ophouden, en daardoor ook alle regering. 

Antwoord op tegenwerpingen

Ik zie niet wat de partijen zelfs maar met enige schijn hiertegen zouden kunnen aanvoeren, behalve het volgende:

Tegenwerping 1. De Zaligmaker schijnt de macht om te regeren aan de gemeente te geven (Matth. 18:17,18). 

Antwoord. Zij bedenken niet dat Christus onder de gemeente niets anders verstaat dan wat Paulus de ‘ouderlingschap’ noemt (1 Tim. 4:14), ofwel de leiders van de kerk. Want anders zouden de daders door Christus tot rechters in hun eigen zaak aangesteld worden.

Tegenwerping 2. Door die macht van de leiders gaat voor de kerk haar vrijheid verloren, of wordt verminderd, in strijd met wat Paulus zegt (Gal. 5:1). 

Antwoord. Zij bedenken niet dat door die macht van de leiders de vrijheid van de kerk niet weggenomen of verminderd, maar bestuurd, onderhouden en veeleer vermeerderd wordt.

Het praktische deel

7.18 Eerste praktijk: de betrachting ziet op de kerk en haar leiders, opdat zij aan de overheid getrouw geven wat haar rechtvaardig toekomt 

De betrachting van dit hoofdstuk ziet op de kerk en op haar leiders zelf. Laten zij de rechten van de burgerlijke overheid, als een voedsterheer van de kerk, ten opzichte van haar uitwendige zaken (die wij in § 10 voorgesteld hebben) erkennen, en trachten met alle ijver en inspanning bij allen te verdedigen en hun in te prenten, want dit:

  • Schrijft de Zaligmaker, het Hoofd en de Koning van de kerk, voor (Matth. 22:21), en betoont het met Zijn voorbeeld (Matth. 17:27).

  • Scherpt Paulus op meer dan één plaats in (Rom. 13:1,2; 1 Tim. 2:2), en Petrus in 1 Petrus 3:14

  • Strekt ten goede van de kerk (Rom. 13:3,4; 1 Petr. 2:14), opdat zij ‘een gerust en stil leven leiden moge in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:2). 

  • Is volstrekt noodzakelijk, opdat de overheid ook van haar kant als een zoogvrouw (Jes. 49:23) haar borsten des te milddadiger aan de kerk zal toereiken (Jes. 60:16), dat is: haar macht des te bereidwilliger tot voordeel van de kerk zal aanwenden en zich een dienares van de kerk zal betonen (Jes. 60:10). 

Laten zij bijgevolg dit doen:

  1. Laten zij alle botsingen en twisten met de burgerlijke overheid op het allerzorgvuldigst vermijden (Num. 16:4 e.v.), daar die altijd tot nadeel en verderf van de kerk strekken.

  2. Laten zij dit ondertussen echter doen ‘tot aan de altaren’ (usque ad aras) ofwel tot aan de godsdienst, namelijk voor zover de overheid zich geen vijand, maar een voedsterheer (Jes. 49:23) en een dienaar van de kerk betoont (Jes. 50:10); dat is: voor zover de overheid niet gebiedt wat met God in strijd is (Hand. 4:19). 

7.19 Tweede praktijk: ze ziet op de overheden, opdat zij zich voedsterheren van de kerk betonen 

De betrachting ziet op de burgerlijke overheid. Laat zij zichzelf wederkerig een voedsterheer en dienaar van de kerk betonen, in het gebruik van haar macht omtrent de kerk en de uitwendige dingen van de kerk, door de plichten die wij in § 10 aangegeven hebben.

Laat zij bedenken dat zij is:

  • Een dienares van God (Rom. 13:4). Evenals zij al haar macht van God aan haar overgedragen bezit (Ps. 82:6; Rom. 13:1,4), zo moet zij deze voor God en Zijn Koninkrijk bereidwillig aanwenden. Evenals God zorg draagt dat aan de overheden gegeven wordt wat van hen is, moeten zij van hun kant door hun gezag zorg dragen dat aan God gegeven wordt wat van Hem is (Matth. 22:21).

  • Een lid van de kerk, dat hetzelfde mystieke* Hoofd en dezelfde geestelijke voorrechten geniet, en op dezelfde manier geweid wordt door het Woord, de sacramenten, enzovoort, als ieder van haar onderdanen. 

Vergelijk wat wij over deze zaak gezegd hebben in hoofdstuk 1 van dit boek, § 41 en 42. 

7.20 Derde praktijk: ze ziet op de leiders van de kerk, opdat zij goed regeren 

De betrachting ziet op de leiders van de kerk, op de κυβερνήσεις, ‘regeringen’. Laten zij ‘wel regeren’ (1 Tim. 5:17) en laten zij leiding geven ἐν σπουδῇ, ‘in naarstigheid’ (Rom. 12:8), ‘in den Heere’ (1 Thess. 5:12).

Dit hebben wij uitvoerig onderwezen in hoofdstuk 2 van dit boek, § 45. 

7.21 Vierde praktijk: ze ziet op de gemeente, opdat zij haar leiders de schuldige plichten bewijst 

De betrachting ziet op de kerk ofwel op diegenen die ondergeschikt zijn en geregeerd worden in de kerk. Laten zij degenen die ‘wel regeren’, dubbele eer waardig achten [1 Tim. 5:17]. In dit ene stuk liggen alle plichten begrepen die degenen die geregeerd worden, aan de leiders van de kerk schuldig zijn. 

Deze plichten hebben wij insgelijks onderwezen in hoofdstuk 2 van dit boek, § 47.