Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Heiligmaking

 

Gekoppelde paragrafen met "Heiligmaking"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.33Kenmerken van de praktische godgeleerdheid

Onder de praktische godgeleerdheid verstaan wij de godgeleerdheid die daadwerkelijk naar de godzaligheid is in alle bovengenoemde en oneindig meer andere plichten, en ook zelfs in de plichten die meer inwendig zijn. Dit wil het volgende zeggen:

  1. Ze blijft niet bij uitwendige dingen staan, maar vloeit uit het binnenste van het hart voort (Ps. 27:8; Rom. 2:28,29), en wel uit een hart dat met een waarachtig en levendig geloof begiftigd is (Rom. 14:23; Gal. 5:6). 

  2. Ze bedoelt geen eigen voordelen, eer en rijkdommen (Matth. 6:1-5), maar de eer en heerlijkheid van God (1 Kor. 10:31), de stichting van de naaste (Matth. 5:16) en de eigen zaligheid (1 Petr. 1:9).

  3. Ze gaat niet naar eigen goeddunken te werk (Matth. 15:9), maar naar het voorschrift van God (Gal. 6:16).

  4. Ze wordt niet voortgebracht door de krachten van de natuur (Joh. 3); maar door de Geest van God (Gal. 5:22). 

Naar paragraaf

1.36De godgeleerdheid is een leer om voor God te leven door Christus

De christelijke godgeleerdheid, die theoretisch-praktisch is, is niets anders dan: Een leer om voor God te leven door Christus, ofwel: Een leer die naar de godzaligheid is (Tit. 1:1). Daarom wordt zij door de kerkvaders soms bedoeld met de naam θεοσέβεια, ‘godsdienstigheid’ of ‘godvruchtigheid’, θεοζωία, ‘voor God leven’, ja, ook θεοῦργία, ‘voor God werkzaam zijn’.

Dit komt overeen met de Heilige Schrift.

Dit wordt bewezen uit de Schrift
  1. De Schrift noemt de godgeleerdheid ‘woorden des levens’ (Joh. 6:68; Hand. 5:20).

  2. De Schrift drukt de hebbelijke* godgeleerdheid (theologia habitualis), ofwel de godgeleerde kunst, uit door ‘Gode leven’ (Rom. 6:2; 2 Kor. 5:15; Rom. 14:7,8; Kol. 3:3,4; Filipp. 1:20,21). 

  3. De Schrift is geheel en al bezig met het leven van de mens te vormen en dat Godewaarts te richten en te besturen. Dit gaat zover dat alles wat in de Heilige Schrift voorkomt, in dit ene, als in het middelpunt, samenvloeit en samenvalt, en dat juist dat als het ware de meest algemene inhoud van de Schrift is. Daarnaar wordt de godgeleerdheid het allerbest gedefinieerd als: Een leer om voor God te leven door Christus.

Naar paragraaf

1.55Beweegredenen om voor God te leven

Om op deze manier voor God te leven, moeten wij ons door de volgende redenen laten overhalen: 

  1. Wij zijn kinderen van God, Die leeft. Zouden wij dan ook niet leven, en voor Hem leven, tot Zijn heerlijkheid en naar Zijn voorschrift, Die onze Vader is (Mal. 1:6)? 

  2. Wij zijn Christus’ leden, met Hem verenigd, Die in de Zijnen leeft (Gal. 2:20). Zullen wij dan niet leven in Hem? Zullen wij in Hem Die levend is, dood zijn?

  3. Wij hebben in Christus de Geest des levens (Rom. 8:14). Zouden wij dan als doden neerliggen? 

  4. Wij zijn (als wij tenminste ware christenen zijn) levende leden, levende stenen (1 Petr. 2:4,5), begiftigd met een levend geloof (Jak. 2:17,26). Zouden wij dan niet door het geloof leven? Vooral aangezien het leven niets anders is dan een vermogen om van zichzelf te werken; en waartoe een vermogen als het niet gaat om de daad? 

  5. Wij hebben een levende en levendmakende God (Rom. 9:26; 1 Thess. 1:9). Wij hebben:

    • De Vader, Die ons het leven schenkt (Gen. 2:7), en wel een geestelijk en onsterfelijk leven.

    • De Zoon, Die door Zijn dood het leven voor ons verkregen en hersteld heeft (Ef. 2:5).

    • De Heilige Geest, Die door de wedergeboorte de zaden van het geestelijke leven toebrengt (Joh. 3:5,6), en dat uit een levend zaad (1 Petr. 1:23). Waartoe anders dan opdat wij voor Hem zouden leven? En opdat wij ons leven aan de drie-enige God zouden overgeven?

  6. In het bijzonder heeft de Heiland Jezus Zichzelf en al het Zijne, Zijn leven, dood, opstanding en alles hiertoe ten koste gelegd, ‘opdat degenen die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is’ (2 Kor. 5:15). Hierom ‘leeft niemand van ons zichzelven, en sterft niemand zichzelven. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere. ... Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan ...’ (Rom. 14:7-9). 

  7. Ja, hiertoe heeft Hij ons geschapen, bewaart Hij ons en overlaadt Hij ons met allerlei geestelijke en lichamelijke weldaden, opdat wij voor Hem zouden leven. Hiertoe roept en nodigt Hij ons dagelijks door de bevelen van Zijn Woord. Zou Hij dit alles tevergeefs gedaan hebben en nog doen (2 Kor. 6:1)? Zeker zou Hij het tevergeefs gedaan hebben, als wij ons leven niet opdragen aan God, indien Hij maar tevergeefs en niet zelfs tot de eeuwige dood ons het leven en alle dingen meegedeeld heeft. 

  8. Voor wie zouden wij liever leven dan voor onze beste Schepper, onze getrouwste Verlosser, onze zoetste en aangenaamste Leidsman en Voorspraak? 

  9. Voeg hier nog aan toe dat als wij hier in de tijd niet begonnen hebben voor God te leven, wij daar in de eeuwigheid niet mee door zullen gaan. Want het is een eeuwigdurend leven, dat eenmaal hier begonnen is (Joh. 3:36; 1 Joh. 3:15). 

Naar paragraaf

Boek I - Hoofdstuk 2 De Heilige Schrift

2.2De exegese van de tekst

In de tekst wil de apostel zijn Timótheüs opwekken tot een ernstige en ijverige betrachting van de Heilige Schrift. Daarom houdt hij hem als beweegreden een zeer uitvoerige aanprijzing van de Schrift voor. 

Daarin komen twee zaken voor: 

  1. Het aangeprezen onderwerp: ‘Al’ of ‘de gehele Schrift’, πᾶσα γραφὴ. Het woord πᾶσα, ‘al’, wordt hier genomen voor ὅλη, ‘de gehele’. Het woord γραφὴ, ‘Schrift’, moet beperkt worden door de eretitel ἁγία, ‘heilige’. Zo ontstaat daaruit dan deze zin: ‘De hele Heilige Schrift’, dat is: niet alleen de hele canon van de Schrift, maar ook de afzonderlijke delen ervan. 

  2. De inhoud van de aanprijzing, die drie zaken voorstelt: 

    1. De Oorsprong, waaruit haar authenticiteit voortkomt: θεόπνευστος, ‘van God ingegeven’. Dit moet niet betrokken worden op het onderwerp, maar op de inhoud ervan. Ook moet het zelfstandige werkwoord ‘is’, dat door een Hebreeuwse uitlating is weggelaten, er bijgevoegd worden. Zo komt er dan deze zin uit voort: ‘De gehele Schrift is van God ingegeven’, θεόπνευστος, omdat de heilige mensen Gods haar niet door allerlei openbaringen (Rom. 1:19), maar door Gods onmiddellijke en onfeilbare ingeving geschreven hebben (2 Petr. 1:20,21). 

    2. Het nut: καὶ ὠφέλιμος, ‘en is nuttig’. Dit betekent niet alleen een nuttigheid en een gepaste overeenkomst (hoedanig die dan ook moge zijn), zoals de roomsen zouden willen. Maar het betekent ook een genoegzaamheid, noodzakelijkheid en volmaaktheid. Het zegt dus zoveel als αὐταρκεῖς, ‘door zichzelf tot alles genoegzaam’. Er wordt een vierderlei onderscheiden nut aangetekend:

      1. Πρὀς διδασκαλίαν, ‘tot lering’. Dit drukt het gebruik tot onderwijzing uit, voor zover de Schrift niet alleen aanleiding tot denken, maar ook tot redeneren geeft. Zo brengt ze uit één hypothese* soms meer leringen tevoorschijn, of bevestigt ze ook wel andere die daarvan onderscheiden zijn. 

      2. Πρὸς ἔλεγχόν, ‘tot wederlegging’. Dit kan men verstaan van de bestraffingen en weerleggingen van hetzij dwalingen, hetzij zonden en gebreken. Het eerste zou ik liever willen, omdat het laatste ziet op het volgende nut [in punt c.]. Het betekent dus het polemische gebruik van de Schrift, waardoor een leraar machtig is ‘om de tegensprekers te wederleggen’ (Tit. 1:9). Dat is: om hen geheel en al te overtuigen en ook ‘den mond te stoppen’ (Tit. 1:11). 

      3. Πρὸς ἐπανόρθωσιν, ‘tot verbetering’. De verbetering vooronderstelt een zeker kwaad. Het kwaad is tweeërlei, namelijk een droevig en een schandelijk kwaad. Zo is er ook een tweeërlei ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’. Door de ene worden wij verlost van het droevige kwaad, en die wordt ‘vertroosting’ genoemd. Door de andere worden wij verlost van het schandelijke kwaad, en dat is de ‘bestraffing’. De ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’, sluit die beide in. 

      4. πρὸς παιδείαν, τὴν ἐν τῇ δικαιοσύνῃ, ‘tot besturing die in de rechtvaardigheid’ is. Het Griekse woord παιδεία betekent ‘onderwijzing’ en ook ‘besturing’. δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’, betekent op deze plaats (als deel voor het geheel genomen) ‘al wat een zedelijk* goed is’, hetzij een deugd, hetzij een werk. Het lidwoord τὴν lijkt er ter onderscheiding bijgedaan te worden, om onderscheiden te worden van παιδειᾳ τῇ ἐν διδασκαλίᾳ, ‘de onderwijzing die in de leer is’, en die de apostel als eerste heeft uitgedrukt toen hij zei dat de Schrift ‘nuttig is tot lering’. Bijgevolg wordt met die woorden het praktisch onderwijzende ofwel vermanende gebruik uitgedrukt.

      Zo wordt de hele betrachting van de Schrift met deze vier nuttigheden en gebruiken beschreven. 

    3. Het doel en oogmerk: ‘Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.’ Met deze woorden wordt een tweeërlei doel van de Schrift uitgedrukt. 

      1. Het doel waarvoor, ofwel de persoon voor wie het genoemde nut van de Schrift bestemd is: ὁ τοῦ Θεοῦ ἄνθρωπος, ‘die mens Gods’. De apostel ziet wel in het bijzonder op Timótheüs en andere dienaars van het Goddelijke Woord, die bij uitnemendheid steeds ‘mensen’ of ‘mannen Gods’ genoemd worden (1 Sam. 2:27; 1 Kon. 4:7; 1 Kon. 17:18; 1 Tim. 6:11). Maar toch verstaat hij hieronder ook allerlei christenen, aan wie dit vierderlei genoemde nut van de Schrift toekomt. 

      2. Het doel waartoe, ofwel het goede dat voor de persoon bestemd is: ‘Opdat hij volmaakt zij ...’, namelijk te vormen tot de godzaligheid. Hier komen ons twee zaken voor: 

        • De godzaligheid waaraan de Schrift vormgeeft: πρὸς πᾶν ἔργον ἀγαθὸν, ‘... tot alle goed werk’. De Schrift verleent ons namelijk een vermogen om te werken, en wel om te werken wat goed is; ja, niet alleen enig goed, maar ‘alle’ ofwel allerlei goed: natuurlijk, zedelijk en geestelijk. 

        • De vorming of toerusting tot de godzaligheid, waardoor de mens Gods ἄρτιος, ‘volmaakt’, ‘volkomen’ is, en wel met een cijferkundige volmaaktheid. Want dit woord wordt gebruikt voor even getallen, die ἄρτιοι, ‘volmaakte’ [getallen], genoemd worden, omdat ze in hun onderlinge delen gelijk zijn, zodat er niets aan ontbreekt en er niets van overblijft. 

          Maar dat niet alleen. De mens Gods is ook ἐξηρτισμένος, geheel en al, absoluut en op alle manieren ‘volmaakt’ ‘en volmaaktelijk toegerust’, niet alleen met een volmaaktheid in delen, maar ook in trappen, zo al niet hier in dit leven te verkrijgen, dan wel hiernamaals. 

          Salmerón leidt uit deze spreekwijze ten onrechte de volmaaktheid van de goede werken in dit leven af. Want ook drukt de tekst niet zozeer de volmaaktheid van de mens uit, als wel de volmaaktheid van de mens Gods. En indien ook al de volmaaktheid van de mens Gods, zo verstaat de apostel daaronder echter niet een dadelijke* en absolute volmaaktheid die hij in dit leven zou kunnen verkrijgen. Maar hij verstaat daaronder een mogelijke en voorwaardelijke volmaaktheid, die de Schrift zou kunnen verlenen en ook hij zelf zou kunnen verkrijgen, als hij de Schrift volmaakt volgde. En als u hieronder een dadelijke en absolute volmaaktheid zou willen verstaan, dan moet niet de volmaaktheid verstaan worden die hier verkregen wordt, maar die hiernamaals verkregen zal worden. 

Naar paragraaf

2.17Vierde eigenschap: haar heiligheid

De vierde eigenschap van de Schrift is haar heiligheid en zuiverheid (Ps. 12:6; Ps. 18:31; Ps. 119:40; Spr. 30:5; Rom. 1:2; 2 Tim. 3:15). 

Daardoor staat zij niet alleen in zichzelf en in haar verhalen ver af van alle onreinheid en vuilheid, maar is zij ook ten aanzien van ons de auteur van alle reinheid en heiligheid, in gedachten, woorden en daden (Joh. 15:3). Dit heeft betrekking op:

  • De voornaamste Oorzaak: God, Die de Allerheiligste is (Jes. 6:3; Dan. 9:24). 

  • De schrijvers, die ‘heilige mensen Gods’ genoemd worden (2 Petr. 1:21).

  • De inhoud: Gods heilige wil (Rom. 7:2). 

  • Het doel: onze heiligmaking (Joh. 17:17) en de heiliging van alle dingen die ons gebruik betreffen (1 Tim. 4:5). 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 12 Gods leven en onsterfelijkheid - Het leven van God - De onsterfelijkheid van God

12.18Vijfde praktijk: het leven van God geeft ons een grond om voor God te leven

Wij krijgen door het leven van God menigvuldige stof om voor God te leven (Gal. 2:19), want:

  1. Onze God leeft en in Zijn leven bestaat de hoogste volmaaktheid; en ons leven bestaat in de navolging van Hem (Matth. 5:45). 

  2. Hij is de Fontein en Oorsprong van al ons leven, dat bijgevolg teruggegeven moet worden aan Hem (Rom. 11:36).

  3. Onze Verlosser, Die het leven in Zich heeft, is ons Leven. Ja, Hij is gestorven, opdat wij niet voor onszelf zouden leven, maar voor Hem Die voor ons gestorven is (2 Kor. 5:15; Rom. 14:7-9). 

  4. De Heilige Geest is een Geest van het leven, Die krachtens Zijn ambt levend maakt (Joh. 6:63). 

Vraag. Maar wat wil ‘voor God leven’ zeggen?

Antwoord

  • Leven tot eer van God (1 Petr. 4:2,6).

  • Leven naar de wil van God. 

  • Leven door de kracht van God, zodat Hij als het ware in ons leeft (Gal. 2:19,20). 

  • Zich bekeren tot de levende God (Hand. 14:15).

  • Trachten een levend lid van het lichaam van Christus te zijn (1 Kor. 12:27).

  • Trachten een levende steen te zijn (1 Petr. 2:4,5). 

  • Trachten met een levend geloof begiftigd te zijn (Jak. 2:17,18).

  • Trachten levend en werkzaam te zijn, niet traag, in het werk van God (1 Thess. 1:9; Hebr. 9:14).

Vergelijk wat wij al eerder over deze zaak gezegd hebben in boek 1, hoofdstuk 1. 

Naar paragraaf