Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 12
Gods leven en onsterfelijkheid - Het leven van God - De onsterfelijkheid van God
Johannes 5:26 : Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven.
12.1 De derde soort van Goddelijke eigenschappen – Gods leven
Wij hebben onder de Goddelijke eigenschappen de dingen gehad die ons voorstellen wat God is, ofwel: de zaken die behoren tot de beschrijving van Hem, waardoor Hij een Geest van Zichzelf is.
Wij hebben ook de dingen gehad die ons voorstellen hoe groot God is: in getal één, in grootheid oneindig, in tegenwoordigheid onmetelijk ofwel alomtegenwoordig, in duur eeuwig.
Nu rest ons nog dat wij overgaan tot de dingen die ons voorstellen hoedanig God is, namelijk de dingen waardoor Hij werkzaam is, volgens ons begrip.
Van deze dingen zullen ons twee soorten voorkomen:
Tot de eerste soort behoort Zijn leven, Zijn verstand, enzovoort.
Vervolgens zijn er de dingen die van de eerste soort voortgekomen zijn, namelijk Gods algenoegzaamheid, majesteit en gelukzaligheid.
Wij zullen met de eerste soort beginnen en in het bijzonder met Gods leven, een eigenschap die van deze soort de meest algemene is.
De Zaligmaker zal het leven van God ons verklaren in Johannes 5:26.
Het verklarende deel
12.2 De exegese van de tekst
De tekst bevat een vergelijking tussen het leven van de Vader en het leven van de Zoon, waardoor het leven van de Vader zichzelf meedeelt, en het leven van de Zoon meegedeeld is.
Daarom komen ons hier twee stukken voor, naar het getal van de te vergelijken zaken:
Het leven van de Vader, dat zichzelf meedeelt: ‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven.’ De zeer geleerde Lightfoot meent dat in deze woorden een omschrijving van de Naam Jehovah is, waardoor te kennen gegeven wordt dat Hij het ‘zijn’ heeft in Zichzelf, én dat Hij het ‘zijn’ geeft aan alle schepselen. Zo zou de zin van deze Schriftplaats zijn: ‘Gelijk de Vader is Jehovah, alzo heeft Hij ook diezelfde Naam aan de Zoon gegeven.’ Misschien is dit meer spitsvondig dan gegrond.
Hier komen ons vier onderscheiden zaken ter beschouwing voor:
De Levende, de Vader: ‘Gelijk de Vader.’ Dit geeft te kennen: evenals in het aardse een vader aan zijn zoon het leven meedeelt, en wel hetzelfde leven in soort, zo deelt ook in het Goddelijke de Vader aan de Zoon hetzelfde leven in getal* mee. Dit komt aan de Vader toe, en wel aan Hem alleen. Want omdat de Zoon en de Heilige Geest God zijn, hebben ook Zij het leven, en dat van Zichzelf, en hetzelfde leven als de Vader. Maar toch deelt de Zoon het niet mee aan de Vader, en de Heilige Geest niet aan de Zoon of aan de Vader.
Het leven ofwel het Wezen,* voor zover Dat door ons begrepen wordt als werkzaam door Zichzelf. Hierover verderop meer.
De levendmaking ofwel de bezitting van het leven: ‘Hij heeft het.’ Hij heeft het leven niet voor Zichzelf ontvangen van een andere Persoon, meegedeeld door de Zoon of de Heilige Geest, zoals de Zoon en de Heilige Geest het hebben. Hij heeft het leven, niet alleen als God (zoals ook de andere Goddelijke Personen het hebben), maar ook als de eerste Persoon (zoals de andere Personen het niet hebben), namelijk van Zichzelf.
Het levend makende ofwel de oorsprong van het leven: ‘In Zichzelven’, dat is:
‘In Zijn Wezen’. Het leven is volledig hetzelfde als het Wezen, behalve dat ons verstand het niet samen met zijn dadelijkheid* begrijpt, en zo door dit begrip het Wezen onderscheiden is van het leven.
Of ‘van Zich’, dat is: op alle manieren onafhankelijk. Zeker niet stellenderwijs,* alsof Hij dat Wezen voor Zich voortgebracht had, dat Hem tevoren niet toekwam. Want dan zou Hij geleefd hebben en tegelijk niet geleefd hebben. Maar alleen ontkennenderwijs,* voor zover Hij niet van enig ander wezen iets ontvangen heeft wat aan alle Goddelijke Personen eigen is, en ook niet van een andere Persoon iets ontvangen heeft wat aan Hem als de eerste Persoon eigen is (zoals wij al gezegd hebben).
Het leven van de Zoon, dat meegedeeld is: ‘Alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven.’
Hier komen ons vier zaken voor:
Het geven: ‘Hij heeft gegeven.’ Uiteraard niet door genade, zoals aan alle levende schepselen door God het leven door genade geschonken wordt, maar door een eeuwige geboorte, waarover we lezen in Psalm 2:7. ‘Hij heeft gegeven’ het leven, namelijk hetzelfde leven in getal* als het Zijne. Want Hij zou geen Zoon kunnen zijn, zonder deze mededeling van het Wezen en van het leven (wélk tegenovergesteld gevoelen de nieuw opgekomen rationalisten ook mogen hebben). Dus wordt Hij ook hierom met recht αὐτόθεος, ‘Zelf-God’ ofwel ‘van Zichzelf-God’, genoemd, namelijk ten aanzien van het Wezen, hoewel niet ten aanzien van de zelfbestaandheid* ofwel personaliteit.
Aan Wie gegeven is, namelijk aan de Zoon: ‘Hij heeft den Zoon gegeven ...’ Niet dat de Zoon niet al vóór dit geven God was, maar dat Hij door die mededeling van het leven en het Wezen om zo te zeggen de Zoon werd. Want evenals Hij door de wezenlijke van Zichzelf-heid God is, zo is Hij door deze schenking ofwel mededeling de Zoon.
De gift, namelijk: ‘... het leven ...’ Hier wordt niet zozeer het leven bedoeld dat Hij door Zijn dood verworven heeft (waarover Johannes 10:11 spreekt) en waardoor Hij voor de Zijnen is:
Het geestelijke Leven (Kol. 3:4), waardoor zij voor Hem leven, namelijk ‘door het geloof des Zoons Gods’, en waardoor de Zoon van God in hen leeft (Gal. 2:20).
Het eeuwige Leven: ‘Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, ... het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).
Toch ontken ik niet dat Hij ook het leven, in alle opzichten, voor de Zijnen ontvangen heeft, om tegelijk met alle andere weldaden mee te delen: ‘Gij hebt gaven genomen in de mensen’, namelijk om ze aan hen mee te delen (vgl. Ps. 68:19). Daarom wordt van Hem gezegd dat Hij ‘ons geworden is’ tot ‘wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30).
Dit leven wordt echter hier op deze plaats niet zozeer bedoeld, maar het leven dat de Vader heeft in Zichzelf, en dat de Zoon zou hebben in Zichzelf (hierover zal het zo meteen gaan).
De manier van geven: ‘... te hebben in Zichzelven.’ Dit wil zeggen:
‘In Zichzelf’, niet in een ander, zoals wij gelovigen, die ons leven hebben in Christus: ‘Gij zijt in Christus, Die ons geworden is ... rechtvaardigheid ...’ (1 Kor. 1:30).
- Of ‘van Zichzelf’, als God, Die het leven en alles ‘van Zichzelf’ heeft, hoewel de Zoon ook, voor zover Hij een Goddelijke Persoon is, het leven aan Zich meegedeeld ontvangen heeft van de Vader (zoals wij al gehoord hebben).
Eerste leerstuk Het leven van God
Het leerstellige deel
12.3 God leeft en Hij is de Fontein van alle leven
Op grond van dit alles zeggen wij met alle recht niet alleen: God leeft, maar ook: Hij leeft bij uitnemendheid, en Hij is de Fontein van alle leven. Want Hij deelt het leven mee, niet alleen door geboorte aan de Zoon, maar ook door genade aan allen die leven. Daarom wordt God overal in de Heilige Schrift genoemd:
‘De levende God’ (Deut. 5:26; Deut. 32:40; Jes. 37:17; Dan. 4:31; Joz. 3:10; Ps. 42:3; Ps. 84:3; Jer. 2:13; 5:2; Matth. 16:16; Hand. 14:15).
Ja, ook ‘het Leven’ (1 Joh. 5:20; Kol. 3:4).
En ‘de Fontein des levens’ (Ps. 36:10; Jer. 2:13), als Degene ‘in Wie wij leven, ons bewegen en zijn’ (Hand. 17:28).
Om die reden onderscheidt Hij Zichzelf door Zijn leven van de afgoden (Jer. 10:10; Hand. 14:14,15). Daarom noemen de Grieken Hem Ζήνα, ‘Zêna’, de ‘Levende’, omdat Hij bij uitnemendheid de Levende is. Naar het Griekse εἶναι, ‘zijn’ of ‘wezen’, wordt Hij ook ὄν, ‘het Wezen’, genoemd. Vandaar is God ook steeds gewoon om bij Zijn leven te zweren (Zef. 2:9; Jer. 46:18; Jes. 49:18; Deut. 32:40; en veertien keer in Ezechiël). Dit doen ook de heiligen, naar het voorbeeld van God (Jer. 5:2; Jer. 12:16).
12.4 Het leven wordt aan de afzonderlijke Goddelijke Personen toegeschreven
Niet alleen wordt het leven wezenlijk aan God toegeschreven, maar ook personeel aan de bijzondere Personen in het bijzonder:
Aan de Vader (Joh. 5:26).
Aan de Zoon (Joh. 5:26; Job 19:25; Joh. 14:19), en wel ‘door den Vader’ (Joh. 6:57), zodat Hij ‘de Vorst des levens’ genoemd wordt (Hand. 3:15), Hij is namelijk Degene in Wie het Leven is (Joh. 1:4) en Die ook ons Leven is (Kol. 3:4), en Die een onontbindbaar ofwel eeuwig leven heeft (Hebr. 7:16), waardoor Hij leeft in alle eeuwigheid (Openb. 1:18).
Aan de Heilige Geest (Rom. 8:2; 2 Kor. 3:3).
12.5 Het leven komt God toe
Het kan niet anders of het leven moet God eigen zijn, want:
Het leven is ongetwijfeld een zekere volmaaktheid, die geen onvolmaaktheid insluit. Daarom wordt geoordeeld dat al wat leeft, volmaakter is dan al wat niet leeft.
Hij is door Zijn Wezen allerwerkzaamst. Hij verstaat, wil, werkt, besluit, en dat alles volstrekt van Zichzelf.
Hij is voor alles wat leeft de Fontein en Springbron van hun leven (Ps. 36:10).
Als Hij niet leefde, zouden al Zijn overige eigenschappen, ja, Hijzelf, vruchteloos en tevergeefs zijn. Bijgevolg zou Hij niet verschillen van een afgod, aangezien al Zijn andere eigenschappen door het leven werkzaam zijn.
12.6 Wat en hoe velerlei is het leven?
Van de dingen die van zichzelf werken, zonder dat ze van elders aangedreven worden, wordt gezegd dat ze leven. Dat ze niet van elders aangedreven worden, kan zo zijn ten aanzien van:
De tweede oorzaken* alleen. Op deze manier komt het leven aan de schepselen toe.
Alle voortbewegende oorzaak.* Zo leeft God.
In de schepselen, ten minste in de schepselen die stoffelijk* zijn, bijvoorbeeld de mens, komt alle leven voort van enige samenstelling:
Het natuurlijke leven komt voort van de samenvoeging van de ziel met het lichaam. Als die weggenomen is, houdt alle vermogen om natuurlijkerwijs te werken op.
Het geestelijke leven hangt af van de vereniging van de oorspronkelijke gerechtigheid met de ziel. Als die ophoudt, kan de ziel niets geestelijkerwijs werken.
Het eeuwige leven komt voort van de volmaakte vereniging met God, als het hoogste Goed. Als die afwezig is, kan de ziel God niet genieten en niet opspringen in God.
In de schepselen wordt een vierderlei leven geteld:
Een vegetatief* leven, dat strekt tot verkrijging en bewaring van de volle kracht der natuur, en tot voortplanting van haar geslacht en soort.
Een sensitief* leven, waardoor de levende schepselen het voordelige van het schadelijke onderscheiden, om het ene te verkiezen en het andere te verwerpen. Deze beide soorten van leven sluiten veel onvolmaaktheid in, zodat ze God niet kunnen toekomen.
Een rationeel (redelijk) leven, waardoor het levende onderwerp vrijwillig zichzelf bepaalt* om te handelen. Dit leven komt aan de engelen en aan de redelijke zielen toe.
Een gemengd leven:
Een leven dat alleen uit de twee eerstgenoemde soorten bestaat. Dit leven neemt men in de dieren waar.
Een leven dat uit alle drie de soorten bestaat. Dit leven is er in de mensen.
12.7 Wat voor leven komt God toe?
Bijgevolg kan bij God, omdat Hij een allervolmaaktst Wezen is, niets anders passen dan de allervolmaaktste soort van leven, namelijk het rationele (redelijke) leven, waardoor Zijn verstand en wil begrepen worden werkzaam te zijn. En dit leven is in de zaak zelf niets anders dan Zijn Wezen, voor zover Het begrijpt, wil en werkt, zowel binnen als buiten Zich. Ofwel: dit leven is Gods Wezen, voor zover Het door ons begrepen wordt als eenvoudig* van Zichzelf werkzaam.
12.8 Waarin verschilt het leven van God en van de schepselen?
Het leven is God en de redelijke schepselen eigen (niet ten opzichte van de naam alleen, want dan zouden wij op geen enkele manier door het leven van de schepselen tot het leven van de Schepper opgeleid kunnen worden). Maar toch is het in de zaak zelf ook weer niet zó hetzelfde dat het niet hemelhoog verschilt, zoals iets eindigs van het oneindige verschilt. Dit geldt allermeest in deze afzonderlijke hoofdzaken:
De schepselen zijn alleen maar levend, terwijl God Zelf het Leven is (1 Joh. 5:20). Ofwel (en dat is hetzelfde): terwijl de schepselen een leven hebben dat van Gods leven onderscheiden is en een bepaald vermogen van God is, heeft God een leven dat volledig hetzelfde is als Zijn Wezen.
De schepselen hebben hun leven ‘bij gratie van’; het is hun door God, Die ‘de Fontein des levens is’, meegedeeld (Ps. 36:10; Hand. 17:28). Maar God heeft het leven ‘in Zichzelf’.
Bijgevolg bezitten de schepselen als het ware het leven van een Ander. Maar God heeft Zijn eigen leven.
Het leven van de schepselen is eindig, hetzij van weerskanten, zowel van voren als van achteren, hetzij op zijn minst van voren. Zo hebben zij het ooit niet gehad en zullen ze het ooit niet hebben. Maar God heeft een oneindig, onsterfelijk en eeuwig leven. Bijgevolg wordt van Hem gezegd dat Hij het leven ‘heeft’, altijd in de tegenwoordige tijd.
- Het leven van de schepselen glijdt voorbij, in beweging, in tijdsvervolg en in een gedurig verloop. Maar aan God komt een oneindige, gehele en volmaakte bezitting van het leven toe.
12.9 Waarin komt het leven van God met het leven van de schepselen overeen, en waarin verschilt het van Gods gedachte?
Hieruit blijkt hoe het leven van God niet alleen verschilt van het leven van de schepselen, maar ook van Zijn gedachte, verstand en wil.
Een leven is, in ons denkbeeld* ervan, niets anders dan een werkzame kracht. In zoverre is het leven, op zijn wijze, aan God en aan de levende schepselen eigen.
Die werkzame kracht vereist een voorwerp dat werkzaam gemaakt moet worden, namelijk:
Een vegetatief* vermogen, waarom het een ‘vegetatief leven’ genoemd wordt.
Of een sensitief* vermogen, waarom het een ‘sensitief leven’ heet.
Of een rationeel (redelijk) vermogen, waarom het een ‘rationeel (redelijk) leven’ genoemd wordt.
Hoewel de gedachte, het verstand en de wil aan Gods kant volstrekt een en hetzelfde zijn in identieke* zin (zoals men dat zegt), toch worden ze ten aanzien van ons, ofwel in vormelijke zin, als verschillend opgevat, omdat ze werkzaam zijn en werkzaam gemaakt worden. Wij begrijpen het immers zo, dat God door Zijn leven daadwerkelijk denkt, verstaat en wil.
Wat betreft het vermogen, dat door het leven werkzaam gemaakt moet worden: naarmate dat vermogen edeler of onedeler is, wordt ook een edeler of onedeler leven of werkzame kracht vereist. Om deze reden is het sensitieve leven edeler dan het vegetatieve, en is het rationele leven edeler dan de beide eerstgenoemde.
Dus blijft dit over: aangezien het vermogen om te denken, te verstaan en te willen in God en in de schepselen oneindig verschilt, is er ook een oneindige afstand tussen het leven van God en het leven van de schepselen. Bijgevolg hebben zij het leven als volgt gemeenschappelijk:
Niet op een meerduidige* manier.
Ook niet op een eenduidige* manier .
Maar op een analoge* manier.
Het weerleggende deel
12.10 Eerste vraag: is iets een God, of moet iets voor een God gehouden worden dat geen redelijk leven leeft?
Het leven van God is niet zozeer blootgesteld aan de pijlen van de vijanden. Toch vraagt men ten eerste: is iets een God dat geen redelijk leven leeft, of moet het voor een God gehouden worden?
Het gevoelen van de heidenen
De verstandigsten onder de heidenen, bijvoorbeeld Socrates, Plato en Cicero, zo dikwijls zij ernstig spraken (wat zij in hun gewone omgang meestal niet deden), lieten slechts één God toe, en wel zulk een God Die op een rationele (redelijke) wijze leeft. Zij noemden Hem Ζήνα, de ‘Levende’, namelijk bij uitnemendheid. Maar het gewone volk en zovele filosofen als er met het gewone volk wijs waren, hadden noch levende, noch op een rationele wijze levende goden.
De eerste afgodendienaars, namelijk de oosterse, hielden levenloze en redeloze dingen voor goden, zoals sterren, zon en maan. Zij noemden verschillende landschappen met verschillende namen, bijvoorbeeld Bel en Moloch. Zij hadden goden van steen, hout, goud, enzovoort, in hun standbeelden en andere beelden. Zij hadden goden die alleen maar een vegetatief* leven hadden, bijvoorbeeld bomen, look en ui. Zij hadden ook goden die iets edeler waren en een sensitief* leven hadden, bijvoorbeeld Apis. Zij hadden alleredelste goden, die voor korte tijd ook met een rationeel (redelijk) leven voorzien waren, namelijk mensen die door hun weldadigheid of door hun wreedheid vermaard waren. Zulke goden waren de goden van de westerlingen en van de Grieken.
Zij allen worden genoodzaakt te stellen dat iets wat niet op rationele wijze leeft, een god kan zijn. De levende God bespot hen in krasse taal (Jer. 10:3; Jes. 41:23; Jes. 44:6-21; Jes. 46:5-7; Ps. 115:5,6), en ook zelfs de heidenen die iets verstandiger waren, bijvoorbeeld Juvenalis in satire 15:
Porrum & caepe nesas violare ac frangere morsu;
O sanctas gentes, quibus haec nascuntur in hortis Numina!
‘Het is een gruweldaad look en ui te beschadigen of met zijn tanden te kauwen;
O heilige volkeren, bij wie zulke godheden in de tuin groeien!’
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen niet dat de overheden vanwege een bepaalde mededeling van de Goddelijke macht soms ‘goden’ genoemd worden (o.a. Ps. 82:1,6). Toch erkennen zij niemand voor de ware en eigenlijk* zo genoemde God, Die niet op rationele wijze leeft (hun redenen hebben wij in § 5 opgetekend). Met argumenten en redenen kunnen die onkundige heidenen de zaak van hun levenloze goden niet goedmaken.
12.11 Tweede vraag: hebben degenen die levenloze schepselen godsdienstig eren, geen levenloze goden?
Men vraagt ten tweede: hebben degenendie levenloze schepselen met een godsdienstige eer vereren, geen levenloze goden (op zijn minst impliciet [interpretative])? De heidenen, die wij zojuist behandeld hebben, erkennen en belijden inderdaad dat de levenloze dingen die zij godsdienstig eren, goden zijn.
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden hebben verscheidene levenloze dingen, die zij met een godsdienstige eer, en in verscheidene trappen, dienen.
Zij hebben hun beelden en standbeelden: van God, van de heilige Drie-eenheid, van de gelukzalige maagd en van de gestorven heiligen.
Zij hebben hun relikwieën (‘overblijfselen’): deeltjes, stukken en brokken van het lichaam van Christus, van de moedermaagd, van de gestorven heiligen of van hun kleding, of van andere dingen die hoe dan ook het lichaam van Christus aangeraakt hebben; allemaal levenloze dingen.
Inzonderheid hebben zij hun broodgod in de mis, die eveneens levenloos is.
Wat de beelden aangaat, zij leren dat deze met dezelfde soort van godsdienstige eer geëerd moeten worden als die waarmee zij de daardoor afgebeelde onderwerpen eren. Hetzelfde geldt voor de relikwieën. Zo brengen zij aan de beelden van God, van Christus en van de heilige Drie-eenheid dezelfde dienst van λατρεία (latreia) toe, als die zij aan God en aan de Drie-eenheid Zelf toebrengen. Zo eren zij ook de beelden van de gestorven heiligen en hun relikwieën met dezelfde dienst van δουλεία (douleia), als die waarmee zij die heiligen zelf eren.
De hostie (zoals zij die noemen) die voor hen Christus, de Godmens, Zelf is, uit brood getransformeerd en getranssubstantieerd, eren zij met dezelfde dienst van λατρεία (latreia), als die waarmee zij Christus in de hemel eren.
De vraag is nu: aangezien al deze dingen levenloos zijn, of zij dan geen goden hebben die levenloos zijn (op zijn minst impliciet (interpretative))?
Dit ontkennen de roomsen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden bevestigen het met de volgende of dergelijke redenen:
De Schrift zegt van alle afgoderij ofwel verkeerde godsdienst, dat deze andere goden maakt (Ex. 20:3-5).
Bijgevolg: wie voor levenloze dingen neerknielt, wie levenloze dingen eert, die maakt levenloze dingen tot goden.
Een godsdienstige dienst en eer, hoedanig de aanbidding is, steunt en rust alleen op de voortreffelijkheid van de Godheid: ‘Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden’ (Jes. 42:8). Hier wordt Gods eer en Zijn lof gegrondvest op de Godheid, waardoor Hij de Jehovah is.
Bijgevolg: wie Gods eer en Zijn lof (die er ongetwijfeld in een godsdienstige dienst is), tot de levenloze dingen overbrengt, die houdt levenloze dingen voor goden.
De Zaligmaker beperkt de godsdienstige eer van aanbidding tot God alleen (Matth. 4:10).
Bijgevolg: wie deze eer uitstrekt tot de dingen die levenloos zijn, die houdt levenloze dingen voor goden.
Alle eer en dienst wordt verdeeld in een burgerlijke en in een godsdienstige eer. Zo wordt de godsdienstige eer toegebracht aan een voorwerp, onder het denkbeeld* van een God.
Bijgevolg: als de godsdienstige dienst en eer toegebracht wordt aan de levenloze dingen, wordt ze aan hen als aan goden toegebracht.
Antwoord op tegenwerpingen van de roomsen
De roomsen hebben als uitvlucht niets dan deze twee zaken:
Tegenwerping 1. Niet alle godsdienstige dienst en eer betekent dat de persoon of zaak aan wie deze wordt toegebracht, een god is: niet de dienst van douleia en ook niet van hyperdouleia, maar alleen van latreia.[1]
Antwoord.
Het is hier de plaats niet om de nietigheid van dit onderscheid uitvoerig te bewijzen.
Gaan we even van dit onderscheid uit (hoewel we het niet erkennen), dan wordt zelfs die λατρεία (latreia) door de pausgezinden uitgestrekt tot levenloze dingen, tot de beelden van God, van de Drie-eenheid en van Christus, en tot het brood in het Avondmaal.
Tegenwerping 2. Onze godsdienstige dienst en eer eindigt niet in de beelden, maar gaat over en blijft staan in hun afgebeelde onderwerpen. Dus worden niet zozeer die levenloze dingen aangebeden, als wel God, Die daardoor betekend wordt.
Antwoord.
Datzelfde konden ook de heidenen voorwenden in de aanbidding van hun beelden, daar ze ervan overtuigd waren dat hun goden in de hemel woonden, niet onder de mensen (Dan. 2:11).
Wanneer die eer door de voorstelling overgaat tot het voorgestelde, moet ze ten minste die voorstelling raken, al blijft ze daarin niet staan.
[1] Zie voetnoot op p. *.
12.12 Derde vraag: verschilt het leven van God niet van Zijn verstand en wil?
Men vraagt ten derde: verschilt het leven van God niet van Zijn verstand en wil?
Het gevoelen van verschillende partijen
Vorstius en de socinianen stellen dat het leven, het verstand en de wil in God Zelf verschillen als evenzovele verscheidene zaken. Dit doen zij om des te gemakkelijker een samengestelde en eindige god te kunnen hebben, die niet bestaat dan alleen in de hemel en die daarom niet verenigd kon worden met christus (die alleen maar op de aarde bestond). Dit doen zij ook om een zodanige christus, of liever god in christus, te kunnen hebben die niet anders is dan alleen maar een mens.
De cartesianen concluderen daarentegen dat het leven van God niet verschilt van Zijn verstand en wil, omdat God bij hen niets anders is dan enkel een gedachte, waarin niets is dan verstand en wil, als evenzovele eigenschappen van God.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden slaan de middenweg in. Zij erkennen niet dat in God het leven, het verstand en de wil verschillen als evenzovele verscheidene zaken. Zij erkennen dat God een enige, allerzuiverste en allereenvoudigste daad is, zodanig dat het leven, het verstand en de wil, die aan Gods kant volstrekt een en hetzelfde zijn, het ene en hetzelfde allereenvoudigste Wezen zijn. Maar ten aanzien van ons verstand en begrip zijn het leven, het verstand en de wil onderscheiden, want terwijl wij denken aan Gods leven, denken wij niet aan Zijn verstand of wil, en zo ook andersom. En die onderscheidende gedachte heeft haar reden om te onderscheiden in de te onderscheiden zaken. Zij vat immers verstand en wil op als vermogens in God, en het leven als de werkzame kracht waardoor die vermogens in de dadelijkheid* zijn. Dit hebben wij in § 9 kort aangetoond, en uitvoeriger in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 8, § 2.
Dit zijn onze redenen:
De dingen die wij zojuist gezegd hebben.
De Schrift maakt voortdurend onderscheid tussen het leven, het verstand en de wil; voor zover God in Zijn eedzweringen (of als het ware eedzweringen) zegt: ‘Ik leef’ (Jes. 49:18; Jes. 22:24; Ez. 6:11; Hos. 4:15). Hij zegt niet: ‘Ik begrijp’, ‘Ik versta’, ‘Ik wil’, ‘Ik denk.’ Dit zou wel zo zijn als het leven, het verstand en de wil van God een en hetzelfde betekenen.
Als het leven, het verstand en de wil, ofwel de gedachte, zodanig een en hetzelfde waren dat het leven van God niets anders is dan te denken, dan zou een van deze twee dingen toegestemd moeten worden:
De daad waardoor God Zichzelf geniet tot een oneindige gelukzaligheid, evenals de daad waardoor Hij alle dingen kan en werkt, en ook de daad waardoor de Vader de Zoon genereert, en samen met de Zoon door te blazen de Heilige Geest uitzendt, behoren niet tot Gods leven.
Als zij er wel toe behoren, dan zouden al die daden niets anders zijn dan te denken.
Welke van deze twee dingen ongerijmder is, weet ik waarlijk niet.
Er staat in elk geval volstrekt niets in de weg, waarom het leven niet onderscheiden zou zijn van het verstand en van de wil, ofwel van de gedachte. Volgens de cartesiaanse hypotheses* zijn in de gedachte verstand en wil immers ook onderscheiden.
Antwoord op tegenwerpingen
Het fundament van het cartesiaanse gevoelen ligt in deze twee zaken:
Tegenwerping 1. God is niets anders dan een gedachte.
Antwoord.
Dit hebben wij al meer dan eens met aangevoerde bewijzen weerlegd (met name in hoofdstuk 3, § 19 van dit boek).
De cartesianen maken in de gedachte onderscheid tussen verstand en wil, zodat zij uit deze twee slechts twee eigenlijk zo genoemde Goddelijke eigenschappen erkennen. Waarom zou het ons dan ook niet vrijstaan om in God onderscheid te maken tussen het leven en het verstand en de wil?
Tegenwerping 2. God is een enkele, allereenvoudigste en allerzuiverste daad, en hierom kan het leven niet verschillen van Zijn verstand en wil.
Antwoord.
Hierdoor wordt echter door de cartesianen zelf in de ene allereenvoudigste Goddelijke gedachte onderscheid gemaakt tussen verstand en wil, en wel als twee verschillende eigenschappen.
Ondanks hun tegenwerping maken de cartesianen zelf onderscheid, bijvoorbeeld tussen het Goddelijke Wezen en de verwerping, hoewel deze twee zaken aan Gods kant een en hetzelfde zijn.
- Men moet bijgevolg zeggen dat het leven, het verstand en de wil één zijn in identieke* zin (zoals de scholastici dat met ongebruikelijke woorden, maar wel duidelijk zeggen), voor zover alles wat in God is, God Zelf en Gods Wezen zelf is. Maar ze zijn niet één in vormelijke zin. Daardoor heb ik in mijn begrip een andere Goddelijke volmaaktheid als ik aan het leven denk, dan als ik Gods verstand en wil bevat. Als dit zo niet was, zou ik met een en dezelfde gegrondheid kunnen zeggen dat het leven van God een en hetzelfde is als Zijn rechtvaardigheid, besluit, schepping, voorzienigheid, verwerping, enzovoort, aangezien al die dingen in God een en hetzelfde betekenen.
12.13 Vierde vraag: komt het leven van God en het leven van de schepselen bijna nergens anders in overeen dan alleen in de naam?
Men vraagt ten vierde: komt het leven van God bijna nergens anders in overeen met het leven van de schepselen, planten, dieren, mensen en engelen, dan alleen in de naam?
Het gevoelen van de cartesianen
De cartesianen stellen dat het leven van God volstrekt hetzelfde is als Zijn verstand en wil, of met Zijn gedachte, die een en hetzelfde is als Zijn Wezen zelf. Dit Wezen is niets anders dan een enige en allereenvoudigste daad van denken. Daarom menen zij dat er niets is waarin het leven van God en de schepselen zou overeenkomen dan alleen in de naam.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden tellen een drieërlei overeenkomst van zaken:
Een eenduidige* overeenkomst, waardoor de zaak die door de naam beduid wordt, van alle kanten waarlijk en eigenlijk overeenkomt. Een zodanige overeenkomst erkennen zij geenszins tussen het leven van God en dat van de schepselen. Want het leven van God is oneindig, terwijl dat van alle schepselen eindig is, en het eindige verschilt oneindig van het oneindige, en komt daarom in geen enkel schepsel op diezelfde manier overeen.
Een meerduidige* overeenkomst, wanneer de ene zaak alleen maar in naam met een andere zaak overeenkomt.
Een analoge* overeenkomst, wanneer de zaak die door de naam te kennen gegeven wordt, in de eerste betekenis, ofwel hoofdzakelijk en op haar eigenlijke manier, slechts één onderwerp eigen is, maar door een zekere analogie ook andere zaken eigen is. Bijvoorbeeld: een schepsel met een dierlijk leven te zijn is in eenduidige zin, ofwel op gelijke manier, een mens én een dier eigen. Dat wat een kreeft of kanker[1] genoemd wordt, is op een meerduidige manier een amfibie, een sterrenbeeld en een (vrouwen)ziekte eigen. Gezondheid komt op een analoge manier toe aan een mens of dier, aan de lucht, aan voedsel en aan een geneesmiddel. De betekenis van ‘gezondheid’ is dus, hoofdzakelijk en op haar wijze, alleen een mens of dier eigen, en is de andere dingen slechts eigen in betrekking tot de mens of het dier, voor zover ze strekken om de gezondheid van de mens of het dier te bevorderen, te onderhouden en te herstellen.
De gereformeerden erkennen een velerlei onderscheid tussen het leven van God en dat van de schepselen, bijvoorbeeld:
In God is de kracht om de vermogens werkzaam te maken, waarin het leven bestaat, volstrekt een en hetzelfde als de vermogens die werkzaam gemaakt moeten worden. Maar in de schepselen verschillen deze zakelijk.*
De vermogens die werkzaam gemaakt moeten worden, verstand en wil, zijn in God een en hetzelfde. Maar in de schepselen verschillen ze.
In de levende schepselen worden de vermogens die in aanleg [aanwezig] gesteld zijn, door het leven metterdaad werkzaam gemaakt. Maar in God zijn de vermogens nooit in aanleg [aanwezig], maar altijd in dadelijkheid,* door Zijn leven.
De schepselen zijn door hun leven weliswaar werkzaam van zichzelf, maar alleen ten aanzien van de tweede oorzaken.* God is echter door Zijn leven eenvoudig* van Zichzelf werkzaam.
Bij de gereformeerden is het leven niets anders dan de kracht waardoor een levend onderwerp werkt van zichzelf, ofwel: waardoor de vermogens van een levend onderwerp werkzaam gemaakt worden. Als deze kracht afwezig is, is het onderwerp dood. Wanneer dit leven een vermogen om te groeien werkzaam maakt, wordt het een ‘vegetatief* leven’ genoemd. Wanneer het een zich verplaatsend of sensitief vermogen werkzaam maakt, wordt het een ‘sensitief* leven’ genoemd. Wanneer het een rationeel (redelijk) vermogen, namelijk verstand en wil, werkzaam maakt, wordt het een ‘rationeel (redelijk) leven’ genoemd.
Op grond hiervan gebeuren bij de gereformeerden drie dingen:
De kracht om werkzaam te zijn, die ‘leven’ genoemd wordt, en de vermogens die werkzaam gemaakt moeten worden, worden opgevat als iets verschillends.
De kracht om werkzaam te maken is, in het denkbeeld,* alle levenden eigen.
Maar hoe volmaakter en edeler de vermogens zijn die werkzaam gemaakt moeten worden, hoe edeler en volmaakter ook de werkzaam makende kracht is die er vereist wordt. Want er wordt altijd een evenredige overeenkomst vereist tussen het werk dat voortgebracht zal worden, en de kracht die dat werk voortbrengen zal. Hierom is het sensitieve leven volmaakter dan het vegetatieve leven, en het rationele leven volmaakter dan die allebei; en het leven van God allervolmaaktst, ja, oneindig volmaakt.
Nu deze dingen, die uit en door zichzelf duidelijk zijn, zo gesteld zijn, ziet men gemakkelijk het volgende:
Hoe en op welke manier wij begrijpen dat in God het leven, het verstand en de wil onderling onderscheiden zijn. Wij vatten het namelijk zo op: het leven wordt voorondersteld en tot een grondslag gelegd van deze en van allerlei andere Goddelijke werkzaamheden. Al die dingen zijn aan Gods kant, of, zoals men zegt: in identieke* zin, een enige, allereenvoudigste en allerzuiverste daad. Echter, in vormelijke zin, ten aanzien van ons, zijn ze verschillend. Want wij denken iets anders wanneer wij ons een begrip vormen van het leven, en iets anders wanneer wij ons een begrip vormen van het verstand en de wil.
Gods verstand en wil – vermogens die, als het ware, door het leven werkzaam gemaakt moeten worden – zijn van een oneindige volmaaktheid, en verschillen dus oneindig van alle vermogens van alle levende schepselen. Daarom is ook Gods leven van een oneindige volmaaktheid. Echter, wat de werkzaamheid eenvoudigerwijs* aangaat, komt Zijn leven met alle levende onderwerpen overeen, weliswaar niet op een eenduidige of meerduidige, maar op een analoge manier.
Daaraan moet men dit toevoegen: ‘leven’ betekent werkzaam te zijn van zichzelf, zonder bewogen te worden door een ander. Daarom kan ‘leven’ de schepselen niet eigen zijn dan alleen in een bepaald en afhankelijk opzicht, voor zover zij van zichzelf werken zonder bewogen te worden door anderen die alleen tweede oorzaken zijn. Maar ‘leven’ is alleen God bij uitnemendheid eigen, omdat Hij van Zichzelf werkt, enkel, eenvoudig en onafhankelijk.
Deze dingen moesten bij dit onderwerp vaker dan gewoonlijk vooraf gezegd worden, omdat ze niet alleen heel veel bijdragen aan de oplossing van het vraagstuk, maar ook om het Goddelijke leven meer onderscheiden te begrijpen.
Redenen van de gereformeerden
Dus ontkennen de gereformeerden over het algemeen dat het leven van God en van de schepselen bijna nergens anders in overeenkomt dan alleen in de naam, want:
Zodoende zouden wij door het leven van de schepselen op geen enkele manier opgeleid kunnen worden tot de kennis van Gods leven.
Dan zou het leven van God voor ons niets anders zijn dan een ijdel en nutteloos woord, dat in de praktijk ons volstrekt niets zou kunnen baten.
Er moet tussen het leven van God en het leven van de schepselen een zodanige overeenkomst erkend worden als er is tussen het verstand van God en het verstand van de schepselen.
Wij merken op dat de kracht om iets werkzaam te maken, op haar wijze in God en in de schepselen gemeenschappelijk is (zoals reeds gezegd is).
Volgens de cartesianen zelf is de gedachte, waarin volgens hun hypothese het Wezen zelf, ja, ook het leven bestaat, God en de geschapen geesten eigen. Zo zegt de vermaarde Christophorus Wittichius: ‘Alle geest, hetzij van de engelen, hetzij van God, is een gedachte’ (Theologia pacifica [Vreedzame theologie], § 122).
Antwoord op tegenwerpingen
Ik zie niet in wat de cartesianen ten gunste van het tegendeel zouden kunnen voorwenden.
Zeggen zij: God is enkel een gedachte? Niettemin is die gedachte God en de geschapen geesten eigen. En waarom dan ook niet het leven? Want het leven van alle geesten bestaat voornamelijk in een gedachte, althans volgens hen. Bovendien hebben wij elders met gegronde redenen bewezen dat God, of iedere andere geest, niet bestaat in enkel een gedachte.
Zeggen zij: God is een allereenvoudigste daad? Dit laat echter onverlet dat het leven, op zijn wijze, Hem eigen is, evenals de gedachte, het verstand en de wil.
Ook kunnen zij niet zeggen dat God een oneindige Geest is, want dit laat onverlet dat de gedachte Hem eigen is, en daarom ook het leven.
Bovendien bestaat bij Wittichius Gods oneindigheid nergens anders in dan hierin, dat Hij alle dingen met een enige daad denkt. Dit voegt aan het leven niet het allerminste toe.
[1] Het Latijnse woord ‘cancer’ betekent zowel kreeft als kanker.
Het praktische deel
12.14 Eerste praktijk: het leven van God geeft ons een grond om Hem te verheerlijken
Nu gaan we over tot de praktijk. Het leven van God verschaft ons stof tot Gods heerlijkheid en verheerlijking (Openb. 4:9; 1 Tim. 1:17; 1 Tim. 6:16), want:
Niet alleen heeft Hij leven. Leven is de eerste en voornaamste, ja, een algemene volmaaktheid van de mens (Job 2:4). Want door middel van het leven worden al zijn vermogens en al zijn volmaaktheid werkzaam gemaakt. Buiten het leven is dus al zijn volmaaktheid niets (vgl. Pred. 9:4), ja, bovendien tot verfoeiing. Zo bewerkt ook het leven van God rechtstreeks al Zijn overige volmaaktheden, zodat zij allemaal niets zijn zonder het leven.
Maar ook is Hij het Leven Zelf (1 Joh. 5:20), en bijgevolg niets dan die hoogste volmaaktheid.
Ja, Hij is een zódanig Leven, namelijk onafhankelijk, oneindig, eeuwig, onveranderlijk, enzovoort.
Voeg hieraan toe: Hij is ook voor allen de Fontein en Springbron van alle leven (Ps. 36:10), zodat niets leven heeft, of het heeft dat van Zijn leven.
Dit zijn de redenen waarom God Zelf zo dikwijls als het ware roemt over Zijn leven, zo dikwijls namelijk als Hij:
Bij Zijn leven zweert (Jer. 46:18).
Zichzelf door Zijn leven onderscheidt, en alle afgoden, omdat zij geen leven hebben, uitdaagt en tart (Ps. 115:3-8).
- Niet alleen doet Hij dit Zelf, maar de heilige mensen doen het ook (Ps. 42:3), zelfs tot de hemelingen toe (Openb. 4:9).
12.15 Tweede praktijk: het leven van God geeft ons stof tot dankbaarheid
Wij krijgen stof tot dankbaarheid, voor zover Hij, als de Fontein van het leven, voor ons de Springbron van alle leven is:
Van het natuurlijke leven (Hand. 17:28; Ps. 103:4).
Van het geestelijke leven (Ef. 2:4-6).
Ook zal Hij het zijn van het eeuwige leven (Joh. 3:16), zo zelfs, dat Hij om deze oorzaak Zijn eniggeboren Zoon aan de dood heeft overgegeven (Joh. 3:16).
Dat alles spoort ons aan tot dankbaarheid:
Om het te erkennen met het hart (Ps. 103:1-4).
Om het te roemen met de mond (Ps. 116:8,12).
Om het te vergelden met de werken. Dit doen wij door ons hele leven aan Hem van Wie wij het ontvangen hebben, terug te geven, en met alle bereidwilligheid tot Zijn verheerlijking te besteden, met name:
Het natuurlijke leven (Filipp. 1:20,21).
Het geestelijke leven (Rom. 6:11; Gal. 2:19,20).
Het eeuwige leven (Jes. 6:3).
12.16 Derde praktijk: het leven van God geeft ons stof tot bestraffing
Het leven van God geeft ons stof tot bestraffing van alle volgende mensen:
Zij die niet zozeer met woorden als wel met daden zodanig met God handelen, alsof zij een levenloze en ongevoelige God hadden, Die niet ziet, niet hoort, niet opmerkt, niet verstaat, niet vergeldt en niets wreekt van alle dingen die op aarde gedaan worden (Ps. 94:6-8; Ps.10:4,11).
Zij die daarom God niet liefhebben, niet zoeken, niet vrezen, niet eerbiedigen, niet aanroepen, niet eren en niet dienen, alsof Hij levenloos was en niets goeds of kwaads kon doen (Klaagl. 3:38; Zef. 1:12).
Zij die, als ze in noden en benauwdheden gebracht zijn, de moed zodanig opgeven, alsof zij niet geloofden dat God in de hemel leeft, hun ellende ziet en begrijpt, en hun hulp kan geven. Zij handelen tegen de praktijk van Job (Job 19:25).
Gaan al die mensen, hoewel op een verschillende wijze, niet over tot de onzinnige dwaasheid van de heidenen, die wij in het weerleggende deel getekend hebben, en die – wat nog veel erger is – van de ware God voor zichzelf een afgod maken? Wat zullen zij zich hieruit beloven, anders dan dat de levende God Zich door Zijn wraak aan hen zal betonen levend te zijn? Volgens dat bekende woord in Ezechiël: ‘En zij zullen ondervinden dat Ik Jehovah ben’ (vgl. Ez. 25:17; Ez. 35:9).
12.17 Vierde praktijk: het leven van God geeft ons stof tot vertroosting
Het leven van God geeft ons stof tot vertroosting in allerlei moeilijkheden van ons hele leven, wanneer wij verzekerd zijn dat God, Die onze Verlosser is, leeft (Job 19:25), en dat Hij de kracht en sterkte is van heel ons leven (Ps. 27:1). Met name:
In de moeilijkheden van het natuurlijke leven:
Als door een ziekte het einde van ons leven dreigt (Ps. 6:3,5; Job 19:25).
Als armoede ons de levensmiddelen beneemt, zodat wij moeten zeggen: ‘Vanwaar zullen wij broden kopen?’ (Joh. 6:5; Matth. 6:25).
Als de vijand ons leven lagen legt en onze ziel zoekt (Ps. 7:3,6; Ps. 35:4; Ps. 38:13, met Ps. 42:3).
Als ons de vrees voor de dood benauwt (Hebr. 2:15).
Als ons de schrik voor verderving benauwt (Ps. 16:10).
Wat zal ons in dergelijke gevallen krachtdadiger helpen dan te denken dat ondertussen onze God en onze Verlosser leeft? Ja, dat Hij het Leven Zelf is en de Fontein van het leven? En dat Hij, evenals Hij ons het leven gegeven heeft, het zo ook kan bewaren, ondanks dat alles zich ertegen zou verzetten? Ja, dat Hij ook, als we het verloren hebben, het weer kan herstellen? Dat onze Jezus ‘de Opstanding is en het Leven’ (Joh. 11:25), en ‘geworden ... tot een levendmakenden Geest’ (1 Kor. 15:45)? Dat de Heilige Geest een ‘Geest des levens’ is (Rom. 8:2), en dat Hij, als Hij in ons is en woont, ook onze sterfelijke lichamen levend zal maken (vers 11)?
In de moeilijkheden van het geestelijke leven, wanneer wij onszelf ‘dood in zonden’ (Ef. 2:1) voelen, onbekwaam tot alle werkingen van het geestelijke leven, tot bekering van onszelf, tot geloof, hoop en liefde.
Wat kan ons krachtiger opbeuren dan te bedenken dat God ‘het leven heeft in Zichzelven’, en dat Hij het ‘gegeven’ heeft aan de Zoon (Joh. 5:26)? Dat de Zoon Zich heeft overgegeven, ‘opdat wij zouden leven door Hem’ (1 Joh. 4:9)? Ja, dat Hij ‘ons Leven’ is (Kol. 3:4), ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ (Joh. 14:6)?
In de moeilijkheden van het eeuwige leven, wanneer ‘de vreze des doods’ (Hebr. 2:15) en ‘het lichaam dezes doods’ ons beangstigt, zodat wij zuchten: ‘Wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24); ‘wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37).
Wat zal ons krachtdadiger opbeuren dan het volgende te bedenken?
God is een ‘levende God’ (Ps. 42:3), en het Leven en de Fontein van het leven.
Onze Verlosser leeft, en Hij is ons Leven, van de Vader daartoe gegeven, opdat wij niet zouden verderven, maar het eeuwige leven hebben. Ja, Hij is hiertoe gestorven, opdat wij leven zouden.
De Heilige Geest is een Geest van het leven, ‘Die levend maakt’ (Joh. 6:63).
Wat zal ons, zeg ik, in al deze dingen krachtiger opbeuren?
Laten wij slechts ernstig deze zaken behartigen:
Dat wij Hem kennen, want dit is ‘het eeuwige leven’ (Joh. 17:3).
Dat wij geloven, want wie gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben (Joh. 3:16). En dat wij, door te geloven, Hem aannemen (Joh. 1:12).
Dat wij bovendien met Hem verenigd mogen worden, zoals de leden met het Hoofd en de ranken met de Wijnstok (Joh. 15:4,5).
Dat wij één plant met Hem mogen worden in de gelijkmaking van Zijn dood en opstanding (Rom. 6:5).
Dat wij de levendmakende Geest mogen verkrijgen (1 Kor. 15:45).
Dat Jezus Zelf in ons mag leven (Gal. 2:20), en Zijn leven in ons geopenbaard mag worden (2 Kor. 4:10).
Dat wij zo mogen besluiten en het daarvoor houden dat wij ‘Gode levend zijn’ (Rom. 6:11).
12.18 Vijfde praktijk: het leven van God geeft ons een grond om voor God te leven
Wij krijgen door het leven van God menigvuldige stof om voor God te leven (Gal. 2:19), want:
Onze God leeft en in Zijn leven bestaat de hoogste volmaaktheid; en ons leven bestaat in de navolging van Hem (Matth. 5:45).
Hij is de Fontein en Oorsprong van al ons leven, dat bijgevolg teruggegeven moet worden aan Hem (Rom. 11:36).
Onze Verlosser, Die het leven in Zich heeft, is ons Leven. Ja, Hij is gestorven, opdat wij niet voor onszelf zouden leven, maar voor Hem Die voor ons gestorven is (2 Kor. 5:15; Rom. 14:7-9).
De Heilige Geest is een Geest van het leven, Die krachtens Zijn ambt levend maakt (Joh. 6:63).
Vraag. Maar wat wil ‘voor God leven’ zeggen?
Antwoord:
Leven tot eer van God (1 Petr. 4:2,6).
Leven naar de wil van God.
Leven door de kracht van God, zodat Hij als het ware in ons leeft (Gal. 2:19,20).
Zich bekeren tot de levende God (Hand. 14:15).
Trachten een levend lid van het lichaam van Christus te zijn (1 Kor. 12:27).
Trachten een levende steen te zijn (1 Petr. 2:4,5).
Trachten met een levend geloof begiftigd te zijn (Jak. 2:17,18).
Trachten levend en werkzaam te zijn, niet traag, in het werk van God (1 Thess. 1:9; Hebr. 9:14).
Vergelijk wat wij al eerder over deze zaak gezegd hebben in boek 1, hoofdstuk 1.
Tweede leerstuk De onsterfelijkheid van God
Het leerstellige deel
12.19 God is onsterfelijk
Het leven wordt in de schepselen zeer gemakkelijk omringd en verrast door de dood. Het leven in de Schepper is de onsterfelijkheid. In de zaak zelf is Zijn onsterfelijkheid een en hetzelfde als Zijn onveranderlijkheid en eeuwigheid, en wordt daarom uit die hoofdzaken grotendeels opgehelderd. Maar als het om het woord ‘onsterfelijkheid’ gaat, betekent dat de onveranderlijkheid en eeuwigheid die het leven van God in het bijzonder eigen is.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Onsterfelijkheid wordt God toegekend door:
De tekst bovenaan dit hoofdstuk, Johannes 5:26. Daarin wordt niet alleen van Hem gezegd dat Hij het leven ‘heeft’, in de tegenwoordige tijd, namelijk om het altijd voort te zetten. Maar ook dat Hij het leven heeft ‘in Zichzelf’, en dus niet ontvangen van een ander.
De Heilige Schrift op andere plaatsen, wanneer zij God onverderfelijk en onsterfelijk noemt, ja, Hem alleen (Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17; 6:16).
Nogmaals de Schrift, wanneer zij Hem overal leven toeschrijft, ja, wanneer zij onze Zaligmaker noemt ‘de waarachtige God en het eeuwige Leven’ (1 Joh. 5:20).
12.20 Dit wordt bevestigd met redenen
Hij kan ook niet anders dan onsterfelijk zijn, want:
Hij heeft, door Zijn onafhankelijkheid, het leven ‘van Zichzelf’, en bewaart het bijgevolg ook ‘van Zichzelf’. Hij kan daarvan ook niet beroofd worden door iets wat van Hem verschillend is.
Hij is, door Zijn eenvoudigheid,* het leven Zelf, en bijgevolg zou Hij vernietigd worden als Hij stierf. Daarvoor zou een oneindige kracht vereist worden, verschillend van diegene die, of datgene wat vernietigd zou worden.
Hij heeft, door Zijn eeuwigheid, een leven zonder enig tijdsvervolg, tegelijk en eenmaal, of, volgens Boëthius: ‘Een geheel tegelijke en volmaakte bezitting van een oneindig leven.’
Door Zijn onveranderlijkheid verwerpt en versmaadt Hij het allermeest de allergrootste verandering van de dood. Om die reden wordt van Hem alleen gezegd dat Hij de onsterfelijkheid heeft (1 Tim. 6:16). Dit toont Augustinus allerfraaist aan wanneer hij in Contra Maximinum (Tegen Maximinus), boek 3, hoofdstuk 12, zegt:
In alle veranderlijke natuur is de verandering zelf een soort dood, omdat zij maakt dat iets in haar niet meer is wat het tevoren was. Daarom, hoewel de menselijke ziel onsterfelijk genoemd wordt omdat zij in zekere zin, volgens haar wijze, nooit ophoudt te leven, kent ook zelfs zij op haar wijze een bepaalde dood. Want als zij rechtvaardig leefde en zondigt, sterft ze aan de gerechtigheid; en als zij een zondares was en gerechtvaardigd wordt, sterft ze aan de zonde. De natuur van de hemelse schepselen kon sterven, omdat ze kon zondigen. Want de engelen hebben ook gezondigd, en die niet gezondigd hebben, konden zondigen.
Bijgevolg, Hij Die geheel en al onveranderlijk is, Die is ook onsterfelijk.
Hij kan, door de hoogste volmaaktheid van Zijn Wezen, niet beroofd worden van de volmaaktheid van het leven.
Hij laat, door Zijn almacht, niemand toe die Hem het leven zou benemen.
Hij kan, door Zijn gelukzaligheid, niet nalaten Zichzelf te genieten, wat niet kan zonder leven. Daarom zijn ‘leven’ en ‘gelukzalig zijn’ in de Heilige Schrift soms synonieme spreekwijzen (Ez. 37:14).
12.21 Op welke manier aan God alleen de onsterfelijkheid toekomt
Er worden ook andere onderwerpen gevonden die de onsterfelijkheid:
Gehad hebben, zoals de eerste mensen.
Nog hebben, zoals de engelen en de menselijke zielen.
Zullen hebben, zoals hiernamaals de gelukzaligen in de hemel.
Dus zou de vraag kunnen zijn: hoe wordt van God gezegd dat Hij ‘alleen onsterfelijkheid heeft’ (1 Tim. 6:16), en alleen leeft (Deut. 32:40)?
Tot antwoord dient dat men een drieërlei onsterfelijkheid dient op te merken:
De eerste is de onsterfelijkheid van iets wat uit zijn natuur sterfelijk is, door de gunst en genade van een ander. Deze onsterfelijkheid is niets anders dan een potentiële (mogelijke) onsterfelijkheid, waardoor een levend onderwerp niet sterven kan. Want zodanig is eertijds de onsterfelijkheid van de twee eerste mensen geweest, en zodanig zal ook onze onsterfelijkheid zijn in de heerlijkheid.
De tweede onsterfelijkheid is door de natuur wegens haar eenvoudigheid* wel onontbindbaar, maar kan echter veranderd, verdorven en vernietigd worden door de absolute macht van de Schepper. Daardoor is deze onsterfelijkheid op een bepaalde manier sterfelijk. Dit is de sterfelijkheid van de engelen en van de zielen.
De derde onsterfelijkheid is door een onafhankelijkheid in alle opzichten volstrekt vrij van alle verandering, verderf, vernietiging en dood. Dit is de onsterfelijkheid die aan God alleen toekomt en waarom Hij ‘onverderfelijk’ genoemd wordt (Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17).
Het weerleggende deel
12.22 Gods onsterfelijkheid wordt geschonden door de antropomorfisten, Vorstius en de socinianen
Het is waar, mensen die zouden ontkennen dat God onsterfelijk is, zijn er niet voor zover ik tot nu toe weet, zelfs tot de heidenen toe, want zij hebben niets vaker in de mond dan de spreekwijze van ‘onsterfelijke goden’. Toch zijn er mensen die zulke dingen stellen waarmee de onsterfelijkheid heel slecht samengaat.
Dit deden in oude tijden de antropomorfisten, die aan God menselijke delen toeschreven. Dit doen ook Vorstius en de socinianen, die stellen dat God uit delen en insgelijks ook uit een subject* en accidenten* samengesteld is. Zij kunnen Gods volstrekte onsterfelijkheid nooit gegrond staande houden. Want wat samengesteld is, op welke wijze dan ook, dat is ontbindbaar en in zoverre ook sterfelijk, of ten minste verderfelijk.
Wat bij het weerleggende deel van dit leerstuk zou kunnen horen, hebben wij al eerder bij het leerstuk van het leven van God gezegd. Dit kan men, zoals de zaak vereist, naar dit leerstuk overzetten.
Het praktische deel
12.23 Eerste praktijk: Gods onsterfelijkheid strekt tot Zijn verheerlijking
Nu gaan we over tot de praktijk. Gods onsterfelijkheid strekt tot heerlijkheid van God, zoals de apostel te kennen geeft (Rom. 1:23; 1 Tim. 1:17; 1 Tim. 6:16; Ps. 102:27,28). Dit keuren ook zelfs de heidenen goed, wanneer zij God vanwege de onsterfelijkheid niet alleen Ζήνα, de ‘Levende’, noemden, maar ook gedurig op hun ‘onsterfelijke goden’ pochten. Deze praktijk komt overeen met de eerste van het vorige leerstuk.
12.24 Tweede praktijk: Gods onsterfelijkheid strekt tot onze vernedering
Integendeel strekt Gods onsterfelijkheid tot onze vernedering, wij die de adem in onze neusgaten dragen (Jes. 2:22; Ps. 146:4). Wij die aan allerlei soorten van dood blootgesteld zijn: aan de natuurlijke, de geestelijke en de eeuwige. Wij die door de allergeringste oorzaken van het leven beroofd kunnen worden, door een vlieg of door een naald, zoals de geschiedenis leert. Wij die ook zelf ons die sterfelijkheid, door enige moedwilligheid, berokkend hebben. Hierom zullen wij allen ‘den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt’ (2 Sam. 14:14). Onze ‘dagen zijn als een voorbijgaande schaduw’ (Ps. 144:4). Zij lopen weg ‘gelijk een stroom’, zij zijn gelijk een bloem die ’s morgens groeit, maar ’s avonds afgeplukt wordt en verdort (volgens Ps. 90:6).
‘De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust’ (Job 14:1). Over deze woorden zegt Bernardus scherpzinnig in De consideratione, ad Eugenium papam (De zelfbeschouwing, aan paus Eugenius), boek 2:
De mens is geboren tot arbeid en moeite, niet tot eer. De mens is geboren van een vrouw, en daarom met zonde- en strafschuld. Hij leeft een korte tijd, en daarom met beweging. Hij is vervuld met vele ellenden, en daarom met geween; en waarlijk met vele ellenden, omdat ze ziel en lichaam beide treffen. Want in deze woorden van Job wordt de kortheid, broosheid, onstandvastigheid en velerlei tegenspoed beschreven.
Het is nuttig deze sterfelijkheid te overwegen, om daardoor:
Vernederd te worden, omdat wij door onze sterfelijkheid, bij God vergeleken, niets anders zijn dan ‘stof en as’ (Gen. 18:27).
Ons nooit een langdurig leven voor te stellen (Ps. 39:5,6).
Uit de ijdelheid en nietigheid van ons leven, de ijdelheid en nietigheid van alle dingen af te leiden, die ons niet standvastiger en bestendiger kunnen bijblijven dan ons leven zelf (Ps. 39:5,6).
Naar de eeuwigheid en de onsterfelijkheid te reikhalzen (2 Kor. 5:1,4).
De eeuwigheid en de onsterfelijkheid in de onsterfelijke God Zelf te zoeken, opdat wanneer ons vlees en ons hart bezwijkt, Hij zal zijn de Rotssteen van ons hart, en ons Deel in eeuwigheid (Ps. 73:26).
12.25 Derde praktijk: Gods onsterfelijkheid strekt tot vertroosting van de vromen
Het brengt de vromen een allerzoetste vertroosting, zelfs in de verschrikkingen van de dood, dat zij die God tot hun Verbondsgod hebben, Die onsterfelijk is.
Hij heeft ons eertijds in Zijn beeld tot de onsterfelijkheid geschapen. Hij heeft ons in Zijn eeuwig besluit tot een zalige onsterfelijkheid verordineerd (Matth. 25:34). Toen wij de aangeboren onsterfelijkheid verloren hadden (Ef. 2:1), heeft Hij, om deze aan ons te herstellen, Zijn eniggeboren Zoon in de dood overgegeven, opdat Die de dood zou tenietdoen, en het leven en de onsterfelijkheid aan het licht zou brengen door het Evangelie (2 Tim. 1:10). Hij heeft, tot een onderpand van onze toekomstige onsterfelijkheid, ook toen wij dood waren door de misdaden, ons tegelijk levend gemaakt met Christus, en ons medeopgewekt, en ons medegezet in de hemel in Christus Jezus (Ef. 2:5,6). Hij zal ons, wanneer wij natuurlijkerwijs gestorven zullen zijn geweest, opwekken tot een zalige onsterfelijkheid. Wat gezaaid werd in verderfelijkheid, zal dan opgewekt worden in onverderfelijkheid. Wat gezaaid werd in zwakheid, zal opgewekt worden in kracht. Wat gezaaid werd als een natuurlijk lichaam, zal opgewekt worden als een geestelijk lichaam. ‘Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen’ (1 Kor. 15:42-44,53). Zo kunnen zij nu juichen: ‘Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?’ (vers 55).
Door deze gedachte en overdenking was Davids hart zozeer verblijd en verheugde zijn tong zich (Ps. 16:9-11). Met zodanige woorden en redenen beval de apostel dat de Thessalonicenzen elkaar zouden troosten (1 Thess. 4:18).
12.26 Vierde praktijk: Gods onsterfelijkheid strekt tot ijver en een trachten naar een zalige onsterfelijkheid
Gods onsterfelijkheid lokt ons door een voorbeeld aan tot ijver en een staan naar de onsterfelijkheid, en wijst ons tevens de Fontein en het middel tot verkrijging daarvan aan. Allen is de begeerte naar de onsterfelijkheid aangeboren:
Een begeerte dat zij niet zullen sterven (Gen. 42:2; Job 2:4).
Of een begeerte dat zij, wanneer ze gestorven zijn, zullen leven, hetzij in hun zaad en nageslacht (Ps. 89:30,37), hetzij in hun naam en roem (Gen. 12:2,5; 2 Sam. 7:25).
Of een begeerte om van de dood hersteld te worden in het leven (Filipp. 3:11).
Naar die onsterfelijkheid trachten zij:
Door natuurlijke werkingen, door het gebruik van voedsel, medicijnen en beschermmiddelen, en door de dood zo zorgvuldig mogelijk te ontvluchten.
Door heldendaden (2 Sam. 23:8 e.v.).
Door deugdzame werkingen, zoals wijsheid en geleerdheid.
Door kwade en schandelijke daden (Gen. 11:4), zoals Herostratos, die de tempel van Diana in brand stak.
Door godsdienstige daden (Filipp. 3:10,11).
Ja, hiertoe heeft de onsterfelijke God ons een onsterfelijke ziel gegeven, en in haar een begeerte naar de onsterfelijkheid. Ja, Hij heeft ons ook in onze eerste ouders onsterfelijk geschapen. En toen wij de onsterfelijkheid door afval verloren hadden, heeft Hij haar aan ons hersteld, zelfs door de dood van Zijn eniggeboren Zoon. Tot slot, Hij heeft ook in het Evangelie de weg tot de onsterfelijkheid aangewezen, om te zijner tijd geschonken te worden in het laatste oordeel.
Middelen om de zalige onsterfelijkheid te verkrijgen
Vraag. Maar op welke wijze en door welke middelen zullen wij de begeerde onsterfelijkheid verkrijgen?
Antwoord.
De Fontein en Oorsprong daarvan is God, de alleen Onsterfelijke (1 Tim. 6:16), Die door liefde en een brandende begeerte met ons verenigd is (Ps. 73:25).
Het enige Middel is de Heiland Jezus, aan Wie de Vader ‘gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26), om te zijn ‘de Weg, de Waarheid en het Leven’ (Joh. 14:6); ja, het Leven zelf van de Zijnen (Kol. 3:4).
De hulpmiddelen om de onsterfelijkheid te verkrijgen, zijn:
Kennis van God en van de Middelaar (Joh. 17:3).
Het geloof in Beiden (Joh. 14:1; 12:16).
Een brandende begeerte naar de zalige onsterfelijkheid (2 Kor. 5:2-4).
Een algemeen ‘goed leven’ (Filipp. 3:20-21).
Een gelovig ‘goed sterven’ (Openb. 14:13).
Op al deze dingen kan niet anders dan een zalige onsterfelijkheid volgen.