Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek I - Hoofdstuk 2
De Heilige Schrift
2 Timótheüs 3:16 en 17 : Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.
2.1 Het tweede wat vooraf gekend moet worden: het beginsel van de godgeleerdheid
De kunst om voor God te leven is niet een natuurlijk vermogen (waartoe wij niet onderwezen zijn, maar geschapen worden), maar een verkregen vermogen. Daarom eist zij alleszins een regel waardoor en waarnaar ze bestuurd en gericht wordt; en wel een regel die door God voorgeschreven is, zoals wij reeds geleerd hebben. Wij zeiden dat deze regel, behalve het leven van Christus en ons eigen geweten, het Woord van God ofwel de Heilige Schrift is. Evenals de Schrift het richtsnoer van het leven is, zo is ze ook een algemene samenhang van geboden en regels die daartoe strekken. Om deze reden wordt de Schrift het beginsel van de godgeleerdheid genoemd. De beschouwing hiervan zullen wij bouwen op de woorden die wij hierboven gezet hebben, uit 2 Timótheüs 3:16 en 17.
Het verklarende deel
2.2 De exegese van de tekst
In de tekst wil de apostel zijn Timótheüs opwekken tot een ernstige en ijverige betrachting van de Heilige Schrift. Daarom houdt hij hem als beweegreden een zeer uitvoerige aanprijzing van de Schrift voor.
Daarin komen twee zaken voor:
Het aangeprezen onderwerp: ‘Al’ of ‘de gehele Schrift’, πᾶσα γραφὴ. Het woord πᾶσα, ‘al’, wordt hier genomen voor ὅλη, ‘de gehele’. Het woord γραφὴ, ‘Schrift’, moet beperkt worden door de eretitel ἁγία, ‘heilige’. Zo ontstaat daaruit dan deze zin: ‘De hele Heilige Schrift’, dat is: niet alleen de hele canon van de Schrift, maar ook de afzonderlijke delen ervan.
De inhoud van de aanprijzing, die drie zaken voorstelt:
De Oorsprong, waaruit haar authenticiteit voortkomt: θεόπνευστος, ‘van God ingegeven’. Dit moet niet betrokken worden op het onderwerp, maar op de inhoud ervan. Ook moet het zelfstandige werkwoord ‘is’, dat door een Hebreeuwse uitlating is weggelaten, er bijgevoegd worden. Zo komt er dan deze zin uit voort: ‘De gehele Schrift is van God ingegeven’, θεόπνευστος, omdat de heilige mensen Gods haar niet door allerlei openbaringen (Rom. 1:19), maar door Gods onmiddellijke en onfeilbare ingeving geschreven hebben (2 Petr. 1:20,21).
Het nut: καὶ ὠφέλιμος, ‘en is nuttig’. Dit betekent niet alleen een nuttigheid en een gepaste overeenkomst (hoedanig die dan ook moge zijn), zoals de roomsen zouden willen. Maar het betekent ook een genoegzaamheid, noodzakelijkheid en volmaaktheid. Het zegt dus zoveel als αὐταρκεῖς, ‘door zichzelf tot alles genoegzaam’. Er wordt een vierderlei onderscheiden nut aangetekend:
Πρὀς διδασκαλίαν, ‘tot lering’. Dit drukt het gebruik tot onderwijzing uit, voor zover de Schrift niet alleen aanleiding tot denken, maar ook tot redeneren geeft. Zo brengt ze uit één hypothese* soms meer leringen tevoorschijn, of bevestigt ze ook wel andere die daarvan onderscheiden zijn.
Πρὸς ἔλεγχόν, ‘tot wederlegging’. Dit kan men verstaan van de bestraffingen en weerleggingen van hetzij dwalingen, hetzij zonden en gebreken. Het eerste zou ik liever willen, omdat het laatste ziet op het volgende nut [in punt c.]. Het betekent dus het polemische gebruik van de Schrift, waardoor een leraar machtig is ‘om de tegensprekers te wederleggen’ (Tit. 1:9). Dat is: om hen geheel en al te overtuigen en ook ‘den mond te stoppen’ (Tit. 1:11).
Πρὸς ἐπανόρθωσιν, ‘tot verbetering’. De verbetering vooronderstelt een zeker kwaad. Het kwaad is tweeërlei, namelijk een droevig en een schandelijk kwaad. Zo is er ook een tweeërlei ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’. Door de ene worden wij verlost van het droevige kwaad, en die wordt ‘vertroosting’ genoemd. Door de andere worden wij verlost van het schandelijke kwaad, en dat is de ‘bestraffing’. De ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’, sluit die beide in.
πρὸς παιδείαν, τὴν ἐν τῇ δικαιοσύνῃ, ‘tot besturing die in de rechtvaardigheid’ is. Het Griekse woord παιδεία betekent ‘onderwijzing’ en ook ‘besturing’. δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’, betekent op deze plaats (als deel voor het geheel genomen) ‘al wat een zedelijk* goed is’, hetzij een deugd, hetzij een werk. Het lidwoord τὴν lijkt er ter onderscheiding bijgedaan te worden, om onderscheiden te worden van παιδειᾳ τῇ ἐν διδασκαλίᾳ, ‘de onderwijzing die in de leer is’, en die de apostel als eerste heeft uitgedrukt toen hij zei dat de Schrift ‘nuttig is tot lering’. Bijgevolg wordt met die woorden het praktisch onderwijzende ofwel vermanende gebruik uitgedrukt.
Zo wordt de hele betrachting van de Schrift met deze vier nuttigheden en gebruiken beschreven.
Het doel en oogmerk: ‘Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.’ Met deze woorden wordt een tweeërlei doel van de Schrift uitgedrukt.
Het doel waarvoor, ofwel de persoon voor wie het genoemde nut van de Schrift bestemd is: ὁ τοῦ Θεοῦ ἄνθρωπος, ‘die mens Gods’. De apostel ziet wel in het bijzonder op Timótheüs en andere dienaars van het Goddelijke Woord, die bij uitnemendheid steeds ‘mensen’ of ‘mannen Gods’ genoemd worden (1 Sam. 2:27; 1 Kon. 4:7; 1 Kon. 17:18; 1 Tim. 6:11). Maar toch verstaat hij hieronder ook allerlei christenen, aan wie dit vierderlei genoemde nut van de Schrift toekomt.
Het doel waartoe, ofwel het goede dat voor de persoon bestemd is: ‘Opdat hij volmaakt zij ...’, namelijk te vormen tot de godzaligheid. Hier komen ons twee zaken voor:
De godzaligheid waaraan de Schrift vormgeeft: πρὸς πᾶν ἔργον ἀγαθὸν, ‘... tot alle goed werk’. De Schrift verleent ons namelijk een vermogen om te werken, en wel om te werken wat goed is; ja, niet alleen enig goed, maar ‘alle’ ofwel allerlei goed: natuurlijk, zedelijk en geestelijk.
De vorming of toerusting tot de godzaligheid, waardoor de mens Gods ἄρτιος, ‘volmaakt’, ‘volkomen’ is, en wel met een cijferkundige volmaaktheid. Want dit woord wordt gebruikt voor even getallen, die ἄρτιοι, ‘volmaakte’ [getallen], genoemd worden, omdat ze in hun onderlinge delen gelijk zijn, zodat er niets aan ontbreekt en er niets van overblijft.
Maar dat niet alleen. De mens Gods is ook ἐξηρτισμένος, geheel en al, absoluut en op alle manieren ‘volmaakt’ ‘en volmaaktelijk toegerust’, niet alleen met een volmaaktheid in delen, maar ook in trappen, zo al niet hier in dit leven te verkrijgen, dan wel hiernamaals.
Salmerón leidt uit deze spreekwijze ten onrechte de volmaaktheid van de goede werken in dit leven af. Want ook drukt de tekst niet zozeer de volmaaktheid van de mens uit, als wel de volmaaktheid van de mens Gods. En indien ook al de volmaaktheid van de mens Gods, zo verstaat de apostel daaronder echter niet een dadelijke* en absolute volmaaktheid die hij in dit leven zou kunnen verkrijgen. Maar hij verstaat daaronder een mogelijke en voorwaardelijke volmaaktheid, die de Schrift zou kunnen verlenen en ook hij zelf zou kunnen verkrijgen, als hij de Schrift volmaakt volgde. En als u hieronder een dadelijke en absolute volmaaktheid zou willen verstaan, dan moet niet de volmaaktheid verstaan worden die hier verkregen wordt, maar die hiernamaals verkregen zal worden.
Het leerstellige deel
2.3 De Schrift is een volmaakte regel om voor God te leven
Zo blijkt dus: De Heilige Schrift is een volmaakte regel om voor God te leven. Want de algehele manier om voor God te leven wordt niet uitgeput door het vierderlei nut dat onze tekst 2 Timótheüs 3:16 en 17 aan de Heilige Schrift toeschrijft, maar er wordt bovendien aan toegevoegd dat met behulp van de Schrift de mens volmaakt gemaakt kan worden, tot alle goed werk, en wel absoluut volmaakt.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Hierom wordt zij steeds een ‘licht’ genoemd, en een ‘lamp’ voor onze voeten (Ps. 119:105; 2 Petr. 1:19). Zij wordt duidelijk een ‘richtsnoer’ of ‘regel’ genoemd,קָר (qār) (Ps. 19:5; of het moest zijn dat u die plaats anders wilt opvatten), en κανὼν, ‘een regel’ (Gal. 6:16; Filipp. 3:16). Bovendien wordt zij ‘volmaakt’ genoemd (Ps. 19:8), en de Schriften die ons ‘wijs kunnen maken tot zaligheid’ (2 Tim. 3:15). Dit bedoelen ook de plaatsen die ons zo nauwkeurig aan de Heilige Schrift verbinden (Jes. 8:20), dat ze het niet aan onze vrijheid laten om daarvan ter rechter- of ter linkerhand af te wijken (Deut. 4:1,2; Deut. 12:28,32; Openb. 22:18,19).
2.4 Dit wordt bevestigd met redenen – de eerste reden is ontleend aan hypotheses
De natuur vooronderstelt zelf de volgende zaken:
Er is een God, ofwel: een zeker eerste en hoogste Wezen,* van Wie al het andere is, en een uiterste en laatste Doel, tot Wie alles strekt en Dat bijgevolg boven alles is.
God moet geëerd en gediend worden, ofwel (en dat is hetzelfde): men moet voor Hem leven. Hebben wij al het onze van Hem en hebben wij het om het aan Hem terug te geven en Hem daarvoor dankzegging te vergelden? Is Hij boven alles en volmaakter dan allen? Dan is het immers duidelijk dat al deze dingen met een verschuldigde eerbied erkend moeten worden. Zo wordt de dienst van God bewezen.
Deze dienst van God is niet een werk van de natuur, zoals zien, horen en gaan. Werken van de natuur hebben bijgevolg geen regel nodig om daardoor bestuurd te worden. Maar de dienst van God is een bepaalde kunst, die volgens vaste regels te besturen is.
Die regel is:
Niet de rede. Want die is bedorven (wat allen die met rede begaafd zijn erkennen) en wat bedorven is, kan niet de maat van het rechte zijn.
Niet de uitspraken van de wijzen. Want die steunen alleen op de rede (die wij daar al van uitgesloten hebben) en ontlenen juist daaraan hun gezag.
Niet de woorden van de kerkvaders. Want zij allen zijn, samen met ons, mensen geweest en dus waren zij niet alleen, evenals wij, aan een vaste regel gebonden, maar ook feilbaar, en bovendien hadden ze het dikwijls mis. Daarom kunnen zij geen andere regel maken dan een duimstok van Lesbos.[1] Dat wil zeggen: geen regel, omdat een regel onfeilbaar moet zijn.
Niet de Joodse Talmoed. Want de Talmoed bevat, vanwege een onbeschreven traditie (waardoor zij van Mozes op de Joden overgeleverd zou zijn), niet alleen een onzekere waarheid, maar ook, vanwege de fabels (waar dat boek van wemelt), een uiterst zekere onwaarheid.
Niet de mohammedaanse Koran. Want door zijn oudwijfse en lachwekkende beuzelingen laat dat boek zijn dwaasheid al te duidelijk zien.
Dus blijft er niets over dan alleen onze Heilige Schrift, waaraan wij de lof van een volmaakte regel kunnen en mogen geven.
[1] Een lesbiam regulam was in oude tijden een flexibele metselaarsduimstok. Oorspronkelijk werd dit gereedschap vervaardigd van een soort lood dat op het eiland Lesbos gevonden werd. Aristoteles verwijst naar deze duimstok in zijn Ethica Nicomachea (boek 5, hoofdstuk 10).
2.5 De tweede reden is ontleend aan de vijf vereisten voor een regel
Hierin worden wij des te meer bevestigd omdat de natuur en de vereisten van een regel alleen op de Heilige Schrift allernauwkeurigst van toepassing zijn.
De regel om voor God te leven moet ongetwijfeld door God alleen voorgeschreven zijn (Deut. 12:32; Matth. 15:9). Want een regel of richtsnoer kan door niemand anders voorgeschreven worden dan door degene die het geregelde betreft. Welnu, ons is alleen de Heilige Schrift door God tot een regel voorgeschreven (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:21). Zij kon ook, vanwege de verhevenheid van de inhoud, door niemand anders dan door God geopenbaard en voorgeschreven worden.
Een regel moet bekend, helder en duidelijk zijn. Want hoe zou hij ons anders kunnen brengen tot de kennis van hetgeen onze plicht is om te doen? De Heilige Schrift is zo’n regel, wat elders zal blijken.
Een regel moet standvastig en onbeweeglijk zijn, altijd en overal zichzelf gelijk. Als hij dat niet is, hoe zou hij dan een vaste maatstaf kunnen geven, om zich naar te regelen en te schikken? De Heilige Schrift is zo’n regel, want zij is een ‘profetisch Woord, dat zeer vast is’ (2 Petr. 1:19).
Een regel moet passend en evenredig zijn met wat geregeld moet worden. Hij moet bestaan in wat ondeelbaar is, zodat hij, zelfs niet in het allerminst, vermeerderd of verminderd wordt. Want als een regel en richtsnoer dat niet is, zal hij ongeschikt zijn voor het afmeten van zijn voorwerp. De Heilige Schrift is zo’n regel, want:
Er is niets wat onze plicht is om te geloven of te betrachten, wat zij ons niet voorschrijft.
Anderzijds schrijft zij ons niets voor wat onze plicht niet is om te aanvaarden, of wat niet strekt om voor God te leven (2 Tim. 3:16; Rom. 15:4).
Een regel moet algemeen aanvaard en openbaar zijn, want hoe zal hij anders de opkomende en opgekomen geschillen tussen broeder en broeder beslissen en wegnemen? De Heilige Schrift is opnieuw zo’n regel, want zij is door openbaar gezag van God voorgeschreven (Ps. 147:19,20; Rom. 3:2), en door een algemene overeenstemming – van de christelijke kerk ten minste – aanvaard. Mogelijk wordt de kerk hierom ‘een pilaar en vastigheid der waarheid’ genoemd (2 Tim. 3:15).
Als er misschien nog meer algemene vereisten voor regels zijn, die hier kortheidshalve door ons overgeslagen zijn, deze zullen gemakkelijk op de Heilige Schrift toegepast kunnen worden. Zo kan ons daaruit volmaakter bekend worden dat de Schrift een volmaakte regel is om voor God te leven. Vergelijk hiermee wat wij verderop (in § 22 en 23) tot bevestiging van het gezag van de Heilige Schrift tegen de heidenen zullen aanvoeren.
2.6 Uitleg over de Schrift in vier punten – eerste punt: de benaming van de Schrift
Onder de Heilige Schrift verstaan wij niets anders dan: Een leer om voor God te leven, voor zover die in geschrifte vervat beschreven is. God had deze leer een aantal eeuwen lang met een mondelinge en levende overlevering door de patriarchen, tot op Mozes toe, ongeschreven bewaard en overgedragen. Maar ten slotte heeft het Hem goedgedacht om deze leer op schrift te laten stellen, vanwege:
De kortheid van het menselijke leven, dat sinds de tijd van Mozes, ja, zelfs voor zijn tijden langzamerhand korter werd (Gen. 5:5 e.v.; vgl. Gen. 47:9; Ps. 90:10).
Het aantal mensen en leden van de kerk, dat toen slechts langzamerhand toenam (Gen. 15:18).
Het gevaar en de ontrouw in de bewaring, dat er van de overlevering alleen te verwachten was. Want er waren ten tijde van de overlevering al lang veel verdorvenheden ingeslopen (Joz. 24:2; Ez. 20:7; Gen. 35:2), en er waren er nog meer te vrezen.
De zwakheid van het menselijk geheugen.
De vastheid van de hemelse leer (Luk. 1:3,4; Filipp. 3:1).
De verdraaidheid van de ketters, die de ongeschreven overleveringen gemakkelijk zouden misbruiken tot voordeel van hun dwalingen.
Vandaar dat de leer om voor God te leven, de ‘Schrift’ wordt genoemd.
Vraag. Maar om welke reden wordt zij ‘heilig’ genoemd?
Antwoord.
Omdat zij van de allerheiligste Geest haar oorsprong afleidt (2 Petr. 1:21).
Omdat zij een allerheiligst onderwerp meedraagt, namelijk de kunst om voor God te leven door Christus (Joh. 6:68; Hand. 5:20).
Omdat zij de allerheiligste doeleinden tot haar oogmerk heeft, namelijk de eer en heerlijkheid van God, de stichting en opbouw van de mensen, en de eeuwige zaligheid (1 Thess. 2:8,9; Hebr. 4:12).
2.7 Synoniemen voor de ‘Schrift’
Zij wordt soms genoemd:
Eenvoudig,* ‘de Schrift’, namelijk bij uitnemendheid. Want ze is van alle schriften (hoedanig die dan ook mogen zijn) veruit de voortreffelijkste Schrift.
Meer dan eens ook ‘het Woord Gods’ (1 Thess. 2:13; Ps. 119:9,16,17); ‘de woorden Gods’ (Rom. 3:2; 1 Petr. 4:11; Hebr. 5:12), of ‘het Woord Gods’ (Hebr. 4:12). Want ze is van God, handelt over God en strekt en leidt tot God.
תּ֘וֹרַ֚ת יְהוָֹ֣ה (tōrat Jehovāh), ‘de wet des HEEREN’ (Ps. 19:8).
מְשְׁפָּטִים (mešepātiym), ‘rechten’.
פִּקּוּדִים (piqudiym), ‘bevelen’.
חֻקִּים (ḥuqiym), ‘inzettingen’.
מֻצְווֹת (muṣevōt), ‘geboden’ (hoewel deze woorden dikwijls gebruikt worden om de ceremoniële, burgerlijke en zedelijke wetten te onderscheiden).
‘De Wet en de Profeten’ (Matth. 22:40; Luk. 16:16), ‘Mozes en de Profeten’ (Luk. 16:29,31), of eenvoudig ‘de Profeten’.
In het Hebreeuws הַמִּקְדָּשׁ (hamiqdāš), ‘het heiligdom’.
In het Grieks βίbλια, ‘de Bijbel’.
En welke synonieme namen voor de Heilige Schrift er nog meer zijn.
2.8 Tweede punt: de canonieke delen van de Schrift
Wij verdelen de Schrift in twee Testamenten, het Oude en het Nieuwe.
Het Oude Testament behelst het verbond der genade onder een Borg Die nog sterven zou. Samen met de oude Joodse kerk, van wie gezegd wordt dat in die tijd aan haar ‘de woorden Gods zijn toebetrouwd’ (Rom. 3:2), aanvaarden wij niet meer dan 39 boeken. Deze brengen de Joden tot 22, naar het getal van de letters van het alfabet, en ze rangschikken ze in drie groepen:
תוֹרָה (tōrāh), ‘de Wet’.
נְּבִאִֽים (neviʼiym), ‘de Profeten’, zowel de הָרִאשֹׁנִים (hāriʼšōniym), ‘eerste’, als de הָאֲחֲרוֹנִים (hāʼaḥarōniym), ‘laatste’.
כְּתוּבִים (ketuviym), ‘de Heilige Schriften’ (hagiographa, zoals zij ze noemen).
Op deze onderscheiding lijkt de Heiland te zinspelen (Luk. 24:44).
De christenen verdelen het Oude Testament in ‘de Wet’ en ‘de Profeten’ (Hand. 28:23), of ook in ‘Mozes’ en ‘de Profeten’ (Luk. 16:23,29,31; Luk. 24:27). Verder onderscheiden zij de profetische boeken in historische, leerstellige en profetische boeken.
Het Nieuwe Testament behelst het verbond der genade onder een Borg Die al gestorven is. Daarin tellen wij 27 boeken, gerangschikt in historische en leerstellige boeken en één profetisch boek.
2.9 De apocriefe boeken verworpen
Behalve deze canonieke boeken zijn er in de oude kerk apocriefe boeken geweest, en wel van twee soorten:
Onechte boeken van buitenaf, of ook wel ketterse, verboden boeken, waarover Caesar Baronius het heeft in Annales ecclesiastici a Christo nato ad annum 1198 (Kerkelijke annalen vanaf de geboorte van Christus tot het jaar 1198), bij het jaar 44 na Christus. Van deze soort waren:
Vijf veronderstelde boeken van Petrus, waarover Hieronymus spreekt in Petrus.
Onechte boeken van Johannes en van de overige apostelen afzonderlijk, en van al de apostelen samen.
Het evangelie van Judas, de verrader.
Een onecht boek van Christus Zelf over de Magia (Magie), gericht aan Petrus en Paulus.
Deze en andere geschriften heeft paus Gelasius I rond het jaar 393 na Christus op het concilie van Rome veroordeeld, door een speciaal besluit (dat men vindt in Jure Canon [Canoniek recht], distinctie 15, hoofdstuk 3), waarin ze ‘apocrief’ genoemd worden.
Van datzelfde soort zijn de brief van Christus aan Abgarus, landheer van Edessa, waarover Eusebius het heeft in Ekklèsiastikè historia (Kerkgeschiedenis), boek 1, hoofdstuk 14. De kerkelijke besluiten van de apostelen (canones apostolorum), de brieven van Paulus aan Seneca, de herder van Hermes, en andere.
Nuttige boeken, die wel persoonlijke lezing verdienen, maar echter niet uit Goddelijke inspiratie geboren zijn. Deze boeken zijn:
Boeken die door een unanieme overeenstemming van de christenen voor zodanig erkend worden, zoals het derde en vierde boek van Ezra, het derde boek van de Makkabeeën, Psalm 151, het aanhangsel van het boek Jeremia ofwel het korte voorwoord op de Klaagliederen van Jeremía.
Boeken die de roomsen voor canonieke boeken houden. Dit zijn de boeken van Tobias, Judith, de Wijsheid, Sirach, Baruch met de brief van Jeremía, de aanhangsels op Esther en Daniël, het gebed van Azária, de geschiedenis van Susanna, de geschiedenis van Bel en de Draak, het gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën.
Al deze boeken sluiten de gereformeerden met dit ene algemene bewijs buiten de canon, dat is: buiten de lijst van Goddelijke boeken:
Alle boeken die niet door God zijn ingegeven (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:20,21), niet als een canon aan de kerk zijn overgeleverd (Ps. 147:19,20; Rom. 3:2; 9:4), niet door de Joodse kerk zijn aanvaard en niet door Christus en de apostelen zijn goedgekeurd (Joh. 5:39; Luk. 24:27), die zijn niet canoniek.
Deze boeken zijn niet door God ingegeven, omdat ze veel dingen bevatten die in strijd zijn met de Geest der waarheid, Die in alle waarheid leidt, die onwaar, ongerijmd, fabelachtig, magisch en met de historie in strijd zijn. Dit hebben onder anderen John Rainolds (Censura librorum apocryphorum Veteris Testamentii [Censuur van de apocriefe boeken van het Oude Testament]) en William Whitaker (Disputatio de Sacra Scriptura [Disputatie over de Heilige Schrift]) van elk van deze boeken afzonderlijk aangetoond, evenals onze Nederlanders beknopter in hun voorrede op de apocriefe boeken.
De gereformeerden hebben ook nog andere bewijzen:
Deze boeken zijn niet als canoniek aan de kerk overgeleverd, omdat ze geschreven zijn in een taal die voor de Joodse kerk vreemd en uitheems was.
Zij zijn niet door de Joodse kerk aanvaard en erkend, volgens het getuigenis van Flavius Josephus Contra Apionem Grammaticum (Tegen Apion de Taalgeleerde), en ook volgens het getuigenis van alle Joden in alle eeuwen. Dit erkennen de pausgezinden zelf.
Zij zijn niet door Christus en de apostelen goedgekeurd, want zij hebben geen andere boeken goedgekeurd dan die waarin de Joden geloofden het eeuwige leven te hebben, en waarvan Christus zegt dat ze van Hem getuigen (Joh. 5:39).
Als u de inhoud, delen, schikking en orde van de hele heilige canon wenst te weten, raadpleeg dan onder anderen:
Johann Heinrich Alsted, Praecognita theologica (Voorkennis van de theologie).
Johannes Himmelius, Memoriale Biblicum (Bijbels gedenkteken).
Moses Pflacher met Jacobus Brandmüller in hun ontledende tabellen).[1]
- Georgius Ederus in Oeconomia Bibliorum (De ordening van de Bijbelboeken).
[1] Analysis typica omnium cum Veteris tum Novi Testamenti historicorumlibrorum van Moses Pflacher, Analysis typica librorum Veteris Testamenti poeticorum, Analysis methodica typica Evangeliorum dominicalium et festalium, cum observationibus en Analysis typica omnium N.T. epistolarum apostolicarum ... necnon libri Apocalypseos van Jacobus Brandmüller.
2.10 De authentieke editie van de Schrift
De boeken van beide Testamenten worden alleen in hun oorspronkelijke en authentieke* talen voor canoniek en authentiek gehouden, omdat:
Ze openbare stukken en geschriften zijn, die alleen gelden in de talen waarin ze geschreven zijn. Dit blijkt uit de diplomatieke documenten van koningen, uit testamenten en uit andere geschriften. Bij een opgekomen geschil wordt dan alleen het oorspronkelijke geschrift als authentiek erkend.
Alleen de profeten en de apostelen, als door de onmiddellijke en onfeilbare leiding van de Heilige Geest gedreven (2 Petr. 1:21), hebben de door God ingegeven en authentieke Schrift kunnen voortbrengen (2 Tim. 3:16).
Vraag. Maar wat zijn dan die oorspronkelijke en authentieke talen?
Antwoord. Allen erkennen dat het Oude Testament, dat aan de Joodse kerk in het bijzonder gegeven is, in de Hebreeuwse taal beschreven is. Behalve dat er enkele stukjes daarvan in Ezra, Daniël, Esther en Jeremía in de Chaldeeuwse taal voorkomen. Door allen wordt erkend dat het Nieuwe Testament, dat voor de algemene christelijke kerk geschreven is, in de Griekse taal beschreven is. Bijgevolg aanvaarden wij alleen in die talen de Schrift voor canoniek en authentiek. En dit niet alleen in de eigen handschriften – die de Goddelijke voorzienigheid om veel redenen en met een allerwijst beleid heeft laten verloren gaan – maar ook in de afschriften. Zo heeft de Israëlitische kerk vanouds geen taal behalve de Hebreeuwse van het Oude Testament, en de christelijke kerk geen taal behalve de Griekse van het Nieuwe Testament voor authentiek gehouden.
2.11 Edities in de moedertaal
Maar de Heilige Schrift is aan die talen niet zo gebonden dat ze niet, tot algemeen nut voor de kerk, in andere talen overgezet zou kunnen en ook moeten worden. In al die talen worden de versies voor authentiek* gehouden voor zover zij de brontekst uitdrukken, waaraan zij altijd getoetst moeten worden. Daarom is de Goddelijke voorzienigheid in het bewaren van de bronteksten altijd zo voortreffelijk en aanbiddelijk geweest. Niet alleen opdat ze niet geheel verloren zouden raken, maar ook opdat ze niet door het verlies van een boek verminkt, of door een zware fout misvormd zouden worden.
Ondertussen is van de oudste vertalingen zelfs niet één vertaling ongeschonden tot ons overgekomen. Bijgevolg zegt Guilielmus Amesius in Medulla theologica (Merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 34, § 32-33:
Uit menselijke vertalingen kunnen al die dingen verstaan en begrepen worden, die noodzakelijk zijn tot zaligheid, als ze maar in de wezenlijke delen met de brontekst overeenkomen. Dit is het geval met alle vertalingen die door de kerk aanvaard zijn, hoewel ze in niet weinig kleinigheden verschillen en gebrekkig zijn. Toch moet men niet in allerlei vertalingen berusten, maar men moet met alle godvruchtigheid en ijver zorgdragen dat er een meest zuivere en meest nauwkeurig verbeterde vertaling aan de kerk voorgesteld wordt.
2.12 Derde punt: de oorsprong van de Schrift
Wat is de oorsprong van de Heilige Schrift geweest, waarop haar gezag gebouwd wordt?
Wat de schrijvers betreft (die paus Gregorius I in zijn voorwoord op Johannes daarom ‘de handen van de Heilige Geest’ noemt), ‘de heilige mensen Gods’ waren haar oorsprong (2 Petr. 1:21):
De profeten en de apostelen. Daarom wordt van ons gezegd dat wij gebouwd zijn op het fundament der profeten en apostelen (Ef. 2:20).
Enige door Gods Geest gedreven evangelisten, bijvoorbeeld Markus en Lukas, die ook, in een ruimere betekenis, profeten (1 Kor. 14:29,32) en apostelen (Rom. 16:7: Filipp. 2:25) genoemd worden.
Amesius zegt in Medulla theologica, boek 1, hoofdstuk 34, §5:
Hun dienst heeft de Heilige Geest gebruikt, met enige verscheidenheid. Want sommige dingen die beschreven moesten worden, zijn aan de schrijver van tevoren geheel en al onbekend geweest, zoals voldoende blijkt in de historie van de verleden schepping, en in de voorzeggingen van toekomstige dingen.
Maar sommige dingen waren reeds tevoren aan de schrijver bekend, zoals blijkt uit de historie van Christus, die door de apostelen beschreven is. Van deze dingen wisten zij sommige door een natuurlijke kennis, maar andere door een bovennatuurlijke kennis. In de verborgen en onbekende dingen deed de Goddelijke inspiratie alles door Zichzelf. Maar in de dingen die aan de schrijver bekend waren, of waarvan de kennis door gewone middelen verkregen kon worden, kwam er ook een godvruchtige ijver van de schrijvers bij. Ondertussen stond God hun met Zijn hulp zodanig bij, dat zij in het schrijven niet dwaalden.
Bovendien is de Heilige Geest hun met zo’n zoete gepastheid nabij geweest, dat iedere schrijver die manier van spreken gebruiken zou en kon, die het meest met zijn persoon en toestand overeenkwam.
Wat nu de Auteur Zelf aangaat, Die is in het algemeen God. Daarom wordt de Schrift steeds Gods Woord genoemd, en wordt gezegd dat God daarin spreekt. De Auteur is in het bijzonder God:
De Vader; Die daarin ‘veelmaals en op velerlei wijze ... gesproken heeft’ (Hebr. 1:1).
De Zoon, Die niet alleen de apostelen uitgezonden heeft om te leren, ongetwijfeld naargelang de gelegenheid zich voordeed, maar hun ook bevolen heeft te schrijven (Openb. 1:19).
De Heilige Geest, Die de Schrift hun ingegeven en ingeblazen heeft (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:21). Hierom wordt van Hem gezegd dat Hij daarin getuigt en spreekt (Hebr. 10:15).
Dit gaat zo ver dat in de opschriften van de heilige boeken de schrijvers zelf dikwijls een diep stilzwijgen bewaren, opdat het gezag van die boeken des te meer ongeschonden voor de enige Opperoorzaak bewaard zou blijven.
2.13 De manier van het opstellen van de Heilige Schrift
God heeft de Schrift opgesteld:
Deels door openbaring, die volbracht is:
Door Zelf te schrijven, zoals in de wet der tien woorden te zien is.
Door te bevelen dat ze beschreven zou worden (Deut. 31:19; Openb. 1:19).
Door ze in te blazen en in te geven (2 Tim. 3:16), dat is: door de zaken die geschreven moesten worden, aan de hand te doen, en door het schrijven zelf onfeilbaar te besturen. Dit ging zo ver dat Hij in alles, of het nu het recht* of het feit* betrof, niet alleen de zaken zelf ingegeven heeft, maar ook elk afzonderlijk woord in het bijzonder gedicteerd heeft.
Deels door canonisering, waardoor de Schrift, die door Goddelijke inspiratie geschreven is, aan de kerk is overgeleverd (Deut. 31:9; Ps. 147:19; Rom. 3:2) en verzegeld (Openb. 22:18,19). Amesius zegt in Medulla theologica, boek 1, hoofdstuk 34, § 3:
Want om een deel van de Schrift te vormen, is het ook niet genoeg als enig boek door een anderszins buitengewone dienstknecht van God en vanuit een ontwijfelbare besturing van de Geest geschreven wordt. Dit is alleen zo als het boek óók door Goddelijk gezag aan de kerk gegeven is, en geheiligd is om een canon ofwel regel van haar te zijn.
Dit is het doel en het nut van deze Goddelijke ingeving en canonisatie: om voor de universele kerk en al haar afzonderlijke leden een regel te verschaffen om voor God te leven, dat is: te geloven (Joh. 20:33) en te doen (Rom. 15:3,4).
2.14 Vierde punt: de eigenschappen van de Schrift
Nu rest ons nog dat wij, uit wat gezegd is, de voornaamste eigenschappen van de Schrift afleiden. Over de meeste eigenschappen is geschil tussen ons en de pausgezinden en die zijn dus tegen hen. Ze zullen elders verdedigd worden.
Eerste eigenschap: haar gezag
De eerste eigenschap van de Schrift is haar hoogste en onafhankelijke gezag.
Daardoor hangt zij, in zichzelf en ook ten aanzien van ons, nergens anders van af dan van God. Vandaar dat zij een ‘fundament’ wordt genoemd (Ef. 2:20), want ze houdt het hele gebouw van het christelijk geloof en leven staande. Bovendien wordt ze het ‘eerste’ genoemd dat geloofd moet worden (2 Petr. 1:20), en wel omdat zij van de Heilige Geest is (2 Petr. 1:21), Die alle dingen onderscheidt, maar Zelf van niemand onderscheiden wordt (1 Kor. 2:11). Door dat gezag heeft zij macht en recht om:
Alle godgeleerde geschillen te beslissen (Jes. 8:20; Matth. 22:29).
Het leven en de zeden te besturen (Deut. 4:1,2; Deut. 12:28,32; Neh. 8:2,14,15 e.v.).
Onszelf te oordelen (Hebr. 4:12), net alsof God Zelf sprak (Hebr. 10:15).
Hierbij moet echter een nauwkeurig onderscheid gemaakt worden tussen:
Een gezaghebbende kracht van historie, die puur de waarheid van een historie of van een feit uitdrukt en dus aan alle heilige verhalen toekomt.
Een gezaghebbende kracht van regel en richtsnoer, die bovendien ons geloof en leven richt en bestuurt.
2.15 Tweede eigenschap: haar waarheid
De tweede eigenschap van de Schrift is haar algemene waarheid, zekerheid en vastheid.
Daardoor geldt het volgende:
In het algemeen, zij kan niet bedriegen en ook niet bedrogen worden (2 Petr. 1:19; Ps. 19:8; Dan. 10:21; Joh. 17:17).
In het bijzonder, zij komt overeen.
Haar leerstukken en histories komen allernauwkeurigst met de zaken en feiten overeen (Jes. 34:16).
Haar praktische vermaningen komen met Godswil overeen (Ps. 19:8).
Haar voorzeggingen, beloften en bedreigingen komen met de uitkomst overeen, niet meer en niet minder dan alsof ze tegenwoordig waren (Matth. 5:18; Jes. 34:16).
Dit komt omdat zij de God der waarheid tot haar Oorsprong, Christus, Die de Waarheid Zelf is, tot een getrouwe Getuige, en de Heilige Geest, Die een onfeilbare Ingever van de waarheid is, tot haar Leidsman heeft. Daarom is haar vastheid en zekerheid zó groot, dat zij ver boven alle andere openbaringen geacht moet worden (2 Petr. 1:19), zelfs al kwam zo’n openbaring van een gestorvene voort (Luk. 16:31), ja, ook van de engelen zelf (Gal. 1:8).
2.16 Derde eigenschap: haar volkomenheid
De derde eigenschap van de Schrift is haar volkomenheid.
Daardoor is zij door Gods bijzondere voorzienigheid ongeschonden en vrij van alle bederf. Zij is zelf nooit geheel verloren gegaan, en ook geen enkel boek van haar. Maar ook heeft ze nooit, vooral niet in die dingen die tot de levenspraktijk behoren, door een zware fout misvormd en vervalst kunnen worden (Matth. 5:18; Ps. 19:8; 1 Petr. 1:23,25).
2.17 Vierde eigenschap: haar heiligheid
De vierde eigenschap van de Schrift is haar heiligheid en zuiverheid (Ps. 12:6; Ps. 18:31; Ps. 119:40; Spr. 30:5; Rom. 1:2; 2 Tim. 3:15).
Daardoor staat zij niet alleen in zichzelf en in haar verhalen ver af van alle onreinheid en vuilheid, maar is zij ook ten aanzien van ons de auteur van alle reinheid en heiligheid, in gedachten, woorden en daden (Joh. 15:3). Dit heeft betrekking op:
De voornaamste Oorzaak: God, Die de Allerheiligste is (Jes. 6:3; Dan. 9:24).
De schrijvers, die ‘heilige mensen Gods’ genoemd worden (2 Petr. 1:21).
De inhoud: Gods heilige wil (Rom. 7:2).
Het doel: onze heiligmaking (Joh. 17:17) en de heiliging van alle dingen die ons gebruik betreffen (1 Tim. 4:5).
2.18 Vijfde eigenschap: haar duidelijkheid
De vijfde eigenschap van de Schrift is haar duidelijkheid, ofwel de heldere en duidelijke openbaring van de waarheid, die in haar begrepen ligt.
Daarom wordt zij dikwijls een licht genoemd (Ps. 119:105; 2 Petr. 1:19; 2 Kor. 4:3,4,6), en openbaar (Deut. 30:11), ofwel licht hebbend en verlichtend. Want anders zou zij geen regel kunnen zijn van wat wij te geloven en te betrachten hebben. In déze zin nu is zij helder en duidelijk: hoewel de zaken van de Schrift zeer dikwijls moeilijk zijn om te begrijpen, toch is de manier om die te leren en te verklaren (vooral in de dingen die noodzakelijk zijn) helder en duidelijk; voor diegenen althans die geestelijke ogen verkregen hebben. Bijgevolg, als er in de Heilige Schrift enige duisternis bemerkt wordt, zo is die niet zozeer de schuld van de Schrift, als wel van de zwakheid van ons verstand. Die duisternis komt ook niet zozeer door de duisterheid van haar uitleg, als wel door de verhevenheid en majesteit der zaken. En als er in de woorden zelf al enige twijfelachtigheid is, zo wordt deze echter beslist niet bespeurd bij de dingen die volstrekt noodzakelijk zijn, of ze worden elders duidelijker geleerd.
2.19 Zesde eigenschap: haar volmaaktheid
De zesde eigenschap van de Schrift is haar volmaaktheid.
Daardoor ontbreekt aan haar volstrekt niets van hetgeen dient om voor God te leven, ofwel: van hetgeen tot zaligheid noodzakelijk is om te geloven en te doen. Haar volmaaktheid is tweeërlei:
Een integrale volmaaktheid* ten aanzien van de boeken, waardoor zij langzamerhand door het erbij komen van boeken gegroeid is, totdat zij uiteindelijk door de verzegeling van de canon (die men vindt in Openb. 22:18,19), haar algehele volmaaktheid verkregen heeft (dit is hierboven in § 16 behandeld).
Een wezenlijke volmaaktheid* van de leer zelf, die in deze boeken vervat ligt, en daar gaat het hier eigenlijk* om.
De Heilige Schrift eigent deze volmaaktheid aan zichzelf toe. Ze doet dit uitdrukkelijk (2 Tim. 3:14-17; Ps. 19:8,9), en ook met spreekwijzen die even krachtig zijn:
Wanneer zij al het erbij doen en eraf doen op het allerstrengste verbiedt (Deut. 4:2; Deut. 12:32; Deut. 5:32; Gal. 1:8; Openb. 22:18,19).
Wanneer zij ons in zaken van geloof en gehoorzaamheid tot de Schrift alleen heenwijst (Deut. 17:18,19; Jes. 8:20; Luk. 16:29; Hand. 24:14; 1 Kor. 4:6).
Wanneer zij zegt dat wij naar haar uitspraken te zijner tijd geoordeeld zullen worden (Joh. 12:48; 2 Thess. 1:8).
Hiermee stemt ook de rede overeen, want:
Als de Schrift niet volmaakt was, zou zij geen regel kunnen zijn van geloof en zeden (dit hebben wij al eerder bewezen).
Zij is het eerste beginsel en de laatste grondslag van ons geloof (2 Petr. 1:20,21). Bijgevolg is zij volmaakt. Want ook kunnen ware en volmaakte conclusies en bewijzen alleen maar uit volmaakte principes afgeleid worden. De oorzaak is immers nooit geheel en al slechter dan haar gevolg.
Zij is volmaakt in haar wezenlijke delen,* in de inhoud en in de vorm; en ook in haar integrale delen,* de wet en het Evangelie. Bijgevolg is zij volmaakt.
Ieder deel ofwel boek van de Schrift heeft zijn eigen integrale volmaaktheid, waardoor het overvloedig genoegzaam is tot zijn doel, en ook voor zijn tijd. Daaruit kan zeker niets anders dan een wezenlijke volmaaktheid in alle opzichten ontstaan.
De Schrift behelst met haar volmaaktheid:
In het algemeen, alles wat tot zaligheid noodzakelijk is (Joh. 5:39).
In het bijzonder:
De dingen die men geloven moet (Joh. 20:31; Rom. 15:4,5; 2 Tim. 3:15).
De dingen die men doen moet (2 Tim. 3:17).
Alle dingen die noodzakelijk vereist worden tot onderwijzing, opbouwing en stichting van de kerk. Er is dus in Gods kerk, steeds en overal, niets noodzakelijks te onderhouden wat afhankelijk zou zijn van hetzij enige overlevering, hetzij enig gezag dat niet beschreven is. Want door de Schrift wordt ‘de mens Gods’ dat is: een dienaar des Woords, ‘tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:17), met name het werk dat bij de onderwijzing en opbouwing van de kerk hoort.
Ondertussen zijn de kerkelijke dingen (gewoonten en plechtigheden), die veranderlijk zijn en per kerk kunnen verschillen, afhankelijk van de voorzichtige bepaling van elke kerk (1 Kor. 14:40). Het is niet zo dat alle dingen uitdrukkelijk en van woord tot woord in de Heilige Schrift voorkomen (hoewel dit bij de meeste, en bij de meest noodzakelijke dingen wel zo is). Want het is genoeg dat de overige dingen wat de zin, de gelijke betekenis en de overeenstemming betreft, daarin begrepen worden (Matth. 22:31-33; Rom. 4:5,11).
2.20 Zevende eigenschap: haar noodzakelijkheid
De zevende eigenschap van de Schrift is haar noodzakelijkheid.
Daardoor moeten en kunnen de kerk en haar leden nu de Schrift niet missen. Niet in absolute zin, maar vanuit de hypothese van de wil van God, Die gewild heeft dat zij een middel zou zijn tot zaligheid (Joh. 5:39; 2 Tim. 3:17). Deze noodzakelijkheid blijkt uit:
Woorden (Jud. vers 3).
Bevelen.
Algemene bevelen om te leren en te onderwijzen (Matth. 28:19), waaronder ongetwijfeld ook het schrijven geboden is, opdat het een bestendige leer zou zijn, ‘tot aan de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20; vgl. 2 Petr. 1:21).
Bijzondere bevelen, om te schrijven (Ex. 17:14; Ex. 34:27; Deut. 31:19; Jer. 30:2,3; Jer. 36:2; Openb. 1:11), en ook om de Schrift over te schrijven, te lezen en te overdenken (Deut. 17:18,19; Deut. 31:9-13; Joh. 5:39; Ps. 1:2; Ps. 19:8,12; 1 Tim. 4:13).
Het menigvuldige en absoluut noodzakelijke gebruik en nut (2 Tim. 3:15-17; Rom. 15:4; Joh. 20:31; 1 Joh. 1:4).
De beweegreden waardoor God bewogen werd het voor Zijn schrijvers, de profeten en apostelen, noodzakelijk te maken om te schrijven (die wij eerder in § 6 hebben genoemd).
2.21 Achtste eigenschap: haar krachtdadigheid en krachtdadige uitwerkingen
De achtste eigenschap van de Schrift is haar krachtdadigheid en krachtdadige uitwerkingen.
Daarom wordt haar een kracht toegeschreven (Rom. 1:16) en daardoor wordt van haar gezegd dat ze iets ‘kan’ (Jak. 1:21), ‘krachtig’ is (Hebr. 4:12) en ‘werkt’ (1 Thess. 2:13). Om deze reden wordt zij vergeleken bij verschillende dingen waarin krachtdadige werkingen uitmunten, bijvoorbeeld bij:
Water (Jes. 55:10; Deut. 32:2; Hebr. 6:7).
Vuur (Jer. 5:14; Luk. 24:32).
Een hamer (Jer. 23:29).
Een tweesnijdend zwaard, dat doorgaat (Hebr. 4:12).
Een tweesnijdend scherp zwaard (Openb. 1:16).
Donder (Ps. 68:34).
Deze krachtdadigheid is echter met betrekking op geestelijke dingen niet zozeer de fysische* en voornaamste oorzaak,* zoals de lutheranen zouden willen, als wel een zedelijke* en instrumentele oorzaak.* Zij vloeit namelijk voort van de Heilige Geest, als de arm van God (Jes. 53:1). Daarom worden Woord en Geest samengevoegd of liever aan elkaaar ondergeschikt (Jes. 59:21). Het Evangelie wordt een ‘bediening des Geestes’ genoemd (2 Kor. 3:8). Er wordt gezegd dat het ‘niet alleen in woorden is, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest’ (1 Thess. 1:5), aangezien de Geest werkt door het Woord.
Die krachtdadigheid:
Dringt door tot het binnenste van het hart (Hebr. 4:12,13).
Ontdekt de verborgen dingen en geheime schuilhoeken van het hart (1 Kor. 14:24,25). Dit heeft de Samaritaanse vrouw ondervonden (Joh. 4:29).
Treft, steekt, verslaat en verbrijzelt het menselijke gemoed wonderbaarlijk (Hand. 2:37; Jes. 66:2).
Verlicht het verstand (Ps. 19:8,9; Hand. 26:17,18).
Wederbaart en bekeert het hart (Jak. 1:11).
Ontsteekt het geloof (Rom. 10:17; Gal. 3:5).
Heiligt de gehele mens (Joh. 17:17).
Versterkt hem, om de wereld te overwinnen (1 Joh. 2:14).
Vertroost (Rom. 15:4; Ps. 119:50,92).
Maakt eeuwig zalig (Rom. 1:16; Jak. 1:21).
Zulk een wonderbaarlijke krachtdadigheid van Gods Woord heeft Justinus ondervonden. Hij was lang genoeg door allerlei filosofen bedrogen geweest. Toen hij, op de vermaning van een zeker deftig man, de profeten en apostelen begon te lezen, heeft hij gevoeld ‘dat alleen deze filosofie onfeilbaar en nuttig was’ (Dialogus cum Tryphone Judaeo [Dialoog met Trypho de Jood]).
Deze kracht heeft ook Cyprianus ondervonden in zijn bekering, door het lezen van de profeet Jona, die hem door Caelius, ouderling te Carthago, uitgelegd werd (Hieronymus in hoofdstuk 3 over Johannes).
Zo ook Augustinus, door het lezen van Romeinen 13:13 en 14, toen hem een stem, hetzij een hemelse, hetzij een aardse, toeriep: ‘Neem op, neem op, lees’ (Confessiones [Belijdenissen], boek 8, hoofdstuk 6).
En Luther, toen hij een Bijbel in het klooster van Erfurt gevonden had, volgens het getuigenis van Melchior Adam in zijn levensbeschrijving van Luther (Vitae Germanorum Theologorum [Het leven van Duitse theologen]).
En Junius, door het lezen van het eerste hoofdstuk van Johannes.
En nog duizend anderen.
Ja, de gehele wereld heeft de krachtdadigheid van het Woord gevoeld, in haar bekering, die alleen door de verkondiging van het Evangelie teweeggebracht werd (Ps. 2:8,9; vgl. 2 Kor. 10:4,5). Ja, ook hebben soms de verworpenen de kracht van het Woord gevoeld door:
Te verstommen (Matth. 22:46).
Enigszins te gehoorzamen (Mark. 6:20).
Te vrezen (Mark. 6:20; Hand. 24:25).
Zich te bekeren, ten minste in schijn (Ps. 18:45; 1 Kon. 21:27; Hand. 26:28).
Verharding en verblinding (Jes. 6 e.v.).
Wat over de vertaling en verklaring van de Schrift gezegd zou moeten worden, zowel tot weerlegging als tot betrachting, schuiven wij door naar elders.
Het weerleggende deel
2.22 Weerlegging van tegenstanders
Tot nu toe hebben wij met vrienden gehandeld op een opbouwende wijze. In het vervolg zullen wij met de vijanden van dit onderwerp moeten handelen op een afbrekende wijze.
Die vijanden brengen wij onder in twee groepen: ongelovigen en zogenaamde christenen.
In de eerste soort komt de eerste plaats toe aan de heidenen, de tweede aan de mohammedanen en de laatste aan de Joden.
Vraag voor de heidenen: is er enig geschreven Woord van God?
De eerste plaats, zeg ik, komt met recht de heidenen toe. Met hen wordt gedisputeerd over de vraag: is er enig geschreven Woord van God?
De heidenen wijzen de gehele besturing van ons leven aan de rede toe en zeggen dat deze, in zichzelf wel te verstaan, ongeschonden is. Daarom verwerpen zij alle noodzakelijkheid van een Goddelijke openbaring. Of, áls zij die al enigszins erkennen, stellen zij hun orakels, bijvoorbeeld van Jupiter Hammon en van Delphi, in de plaats van een Goddelijke openbaring. Daarentegen stellen alle christenen vast dat er een Goddelijke openbaring in een geschreven Woord noodzakelijk is, al zijn ze op een verschillende manier en in een verschillende mate van gedachten dat er een Goddelijk* geloof (fides divina) en gehoorzaamheid in de godsdienst noodzakelijk is.
Om dus de heidenen indien mogelijk te overtuigen, moeten wij hier opnieuw noemen wat wij al eerder geleerd hebben (zie § 4). Bovendien moeten wij trachten om niet alleen de onoverwinnelijke slagorden van argumenten in gereedheid te hebben, maar die ook in een gepaste volgorde te rangschikken.
De algemene waarheid van de Schrift met zes argumenten
Hiertoe moeten wij trapsgewijs eerst de waarheid van de Schrift in alle opzichten bewijzen, en daarna haar Goddelijke gezag. Wij zullen de waarheid door die hulpmiddelen naar wens bewijzen en verkrijgen door de volgende zaken:
Laten wij zorgvuldig onderzoeken welke geschriften de heidenen hebben met wie wij nu te doen hebben, die zij voor ware geschriften erkennen. Als wij daarna nagaan om welke redenen zij geloven dat ze waar zijn, en er redenen gevonden worden die waar zijn, dan zult u die gemakkelijk op onze Schriften kunnen toepassen.
Benoem eerst zelf de kenmerken en blijken dat enig geschrift waar is, en pas ze dan op onze Heilige Schrift toe. Dit zijn duidelijke kenmerken:
Als de schrijvers eerlijke en oprechte mannen zijn geweest.
Als zij niet hun eigen zaak, waaruit voor hen enig werelds voordeel zou hebben kunnen voortvloeien, behandeld hebben, maar de zaak van een ander.
Ja, als zij een zodanige zaak behandeld hebben waaruit voor hen niets anders dan gevaren, schade en verderf konden ontstaan.
Als meer zulke schrijvers dan één in een en dezelfde zaken zo nauwkeurig overeenstemmen.
Als zelfs hun vijanden de gebeurde zaak niet ontkennen, maar die alleen tot andere oorzaken herleiden.
Als zij zaken vertellen uit dezelfde tijd waarin zij leven.
Als u deze en dergelijke kenmerken in onze Heilige Schrift aantoont (wat op een gemakkelijke manier gedaan kan worden), zult u ongetwijfeld verkrijgen dat onze Schrift volkomen waarachtig is.
Voeg er een argument bij dat ontleend is aan de inhoud van de Heilige Schrift. Haar inhoud (voor zover ze althans onder de rede staat) stemt zeer nauwkeurig met de rechte rede* (ratio recta) overeen, want:
Hetzij de inhoud zedelijke* zaken betreft, de Heilige Schrift heeft niets wat met de rechte rede in strijd is, zelfs niet wanneer de zedenschrijvers onder de filosofen hierin rechters zijn. De rechte rede eist hierin ook niets of de Heilige Schrift eist het veel volmaakter.
Hetzij de inhoud historische dingen betreft, u zult zien dat onze Schrift in alles met de gebeurde zaken overeenkomt. Dit zal ook gemakkelijk blijken, zowel uit de inductieve* redeneringen als uit het antwoord op de tegenwerpingen.
Hieruit vloeit voort dat er in de Heilige Schrift niets is wat met de rede in strijd is.
Neem de natuurlijke godgeleerdheid, zowel in de theoretische als in de praktische hoofdzaken. Of, als u zich op beknoptheid toelegt, neem dan die hoofdzaken die door de tegenpartijen erkend en beleden worden. Toon vervolgens aan dat juist diezelfde zaken, en wel op een veel volmaaktere wijze, door onze Heilige Schrift geleerd worden. Zo zult u des te gemakkelijker in de overige ofwel bovennatuurlijke dingen het geloof van anderen inwinnen voor de Heilige Schrift. Want er is toch geen reden waarom men zou vermoeden dat zij die in natuurlijke en bekende dingen, altijd en overal, volkomen waarachtig blijkt te zijn, in bovennatuurlijke en onbekendere zaken onjuist zou zijn.
Ja, laat ook de waarheid van bovennatuurlijke leerstukken (in elk geval wat betreft de mogelijkheid en waarschijnlijkheid) bewezen worden uit de beginselen van de natuur (althans zoveel mogelijk), voordat men onderneemt de Goddelijkheid van de Schrift te bewijzen.
- Laat hierop de beantwoording volgen van alle tegenwerpingen die tegen de waarheid van de Schrift worden ingebracht.
2.23 Het Goddelijk gezag van de Schrift wordt bewezen
Als u nu door die hulpmiddelen de algemene waarheid van de Schrift aangetoond zult hebben, dan zult u des te gemakkelijker haar Goddelijkheid kunnen bewijzen:
Met getuigenissen, uit de Heilige Schrift zelf voor haar Goddelijkheid bijgebracht, die zeer sterk tegen de tegenpartijen zullen aandringen wanneer de algemene waarheid van de Schrift verdedigd en aangetoond is.
En dan ook met redenen.
Eerste reden
De eerste reden kan genomen worden van de noodzakelijkheid van enige onfeilbare regel, die ons bestuurt om voor God te leven. Van deze reden hebben wij ons al eerder aan de hand van enkele hypotheses bediend (zie § 4).
Tweede reden
De tweede reden wordt ontleend aan de noodzakelijkheid van een Goddelijk Woord. Daaruit besluiten wij een van tweeën: dat onze Schrift dat Woord van God is, of dat er volstrekt geen Woord van God in de wijde wereld te vinden is. Maar omdat het laatste ongerijmd is, blijft er niets anders over dan dat het eerste moet worden vastgesteld. Dit argument steunt op een tweevoudige hypothese die bevestigd moet worden:
Er is noodzakelijk enig geschreven Woord van God. Twee zaken vereisen dit:
De natuur van God, die dienst en gehoorzaamheid eist. Deze dienst en gehoorzaamheid kunnen geenszins betracht worden, tenzij ook de manier om Hem te dienen en Gods wil die men gehoorzamen moet, door God Zelf geopenbaard worden.
De natuur van de mens. Zij bestaat uit een onsterfelijke ziel, die voor een eeuwige gelukzaligheid of voor een eeuwige ellende en rampzaligheid vatbaar is. Daarom is het nodig dat zij door vaste en zekere middelen bestuurd wordt, om de laatste te vermijden en de eerste te verkrijgen. Maar omdat die middelen ons onbekend zijn, is het noodzakelijk dat ze in enig Woord van God geopenbaard worden.
Er is geen ander Woord van God en er kan ook geen ander zijn dan onze Schrift. Dit blijkt:
Deels uit de inductieve* redenering (die wij eerder in § 4 met de vinger aangewezen hebben en elders elk in het bijzonder zullen bevestigen) dat niet de rede, de kerkvaders, de geestdrijverij, de Talmoed of de Koran het Woord van God zijn.
Deels uit de rede, omdat de verborgenheden die voor de dienst van God en tot zaligheid van de ziel noodzakelijk gekend moeten worden (zoals de heilige Drie-eenheid, de menswording van de Zoon van God, de vereniging van de twee naturen in de Middelaar en de wedergeboorte) in geen andere geschriften geopenbaard worden of geopenbaard kunnen worden.
Derde reden
De derde reden is ontleend aan de toestand van de zaken die in de Heilige Schrift geleerd worden. Deze zijn zodanig dat ze niet geleerd konden worden:
Door de duivel of door goddeloze mensen, want voor hen is wat de Schrift zegt verderfelijk.
Door de engelen of door godvruchtige mensen, want het is hun niet eigen om te liegen en aan hun woorden ten onrechte een Goddelijkheid toe te kennen.
Aangezien de Heilige Schrift zich overal een Goddelijkheid toeschrijft, geeft zij voldoende te kennen dat zij niet van de engelen of van de godvruchtige mensen voortgekomen is. Daarom blijft er niets anders over dan dat zij haar oorsprong uit God haalt en dus van een Goddelijk gezag is.
Vierde reden
De vierde reden is ontleend aan de toestand van de heilige schrijvers, vergeleken met de majesteit en de verhevenheid van de waarheden die in de Heilige Schrift geleerd worden. De verborgenheden van de Schrift zijn zodanig dat ze het begrip van de rede, ook zelfs van de scherpzinnigste, te boven gaan.
Dit blijkt uit de artikelen aangaande de heilige Drie-eenheid, de erfzonde, de personele vereniging van de twee naturen in Christus, de verlossing van de mens door het bloed van de Zoon van God, enzovoort.
Het blijkt ook uit de inductieve* redenering die gemaakt kan worden als men kijkt naar de meest schrandere filosofen. Geen van allen, met inspanning van alle krachten van hun vernuft en geholpen door de hulpmiddelen van zoveel boeken, hebben zulke dingen kunnen uitvinden of naspeuren. Toch ziet men dat deze dingen niet alleen door mensen beschreven zijn, maar door mensen van de geringste soort: herders, ossenhoeders, vissers, ongeletterden, met geen geleerdheid, redeneerkunde of welsprekendheid begiftigd. Zo kan hieruit zeker, ja, meer dan zeker, geconcludeerd worden dat die verborgenheden hun door God werden ingegeven.
Vijfde reden
De vijfde reden is ontleend aan de Goddelijke voorzienigheid. Gods voorzienigheid heeft zowel aan de Schriften als aan de schrijvers, en ook aan de beschreven leer, door zoveel volstrekt buitengewone daden Zijn goedkeuring gegeven en ze als het ware toegejuicht. Beschouw de wonderwerken die ten dienste van de Schrift verricht zijn (waarover straks meer), of beschouw de manier om de leer die in de Heilige Schrift begrepen is, door de apostelen te verspreiden, te bewaren en te verdedigen. U zult overal een uitzonderlijke en buitengewone waakzaamheid van de Goddelijke voorzienigheid aantreffen. Dit is met name het geval als u de volgende zaken beschouwt:
De uitzending van de apostelen. Toont die niet duidelijk een buitengewone voorzienigheid van God aan? Christus heeft mensen van de laagste en geringste rang verkoren, die met geen gaven van de natuur of van geleerdheid voorzien waren. Hij heeft hen uitgezonden in de gehele wereld, om een zekere Jezus te verkondigen, Die in Judéa gekruist was. En dat onder belofte en beloning van het eeuwige leven als de mensen Hem aannamen, of op straffe van het eeuwige verderf als zij Hem verwierpen. Deze onderneming, door zodanige instrumenten, heeft in zo’n korte tijd over de hele wereld zoveel en zo’n grote voortgang gemaakt.
Toont ook niet de bewaring van de apostelen een buitengewone voorzienigheid aan? Hij heeft zwakke en ongewapende mensen, die gezonden waren onder roofzuchtige wolven, beschermd en bewaard. Hij heeft ook de door hen gestichte gemeenten, die waarlijk klein, gering en zwak waren, tegen de aanval van bijna de hele wereld zo krachtdadig tot op deze huidige dag toe beschermd en bewaard.
De volstrekt verschrikkelijke oordelen die zijn uitgevoerd over de vervolgers van de leer die door de apostelen geleerd was, bijvoorbeeld over Herodes, Pilatus en Julianus. Zult u daarin geen buitengewone voorzienigheid van God erkennen?
De straffen die over de schenders van de Schriftuurlijke leer en geboden zijn uitgevoerd. Zult u daarin geen buitengewone voorzienigheid van God roemen?
God heeft door al die dingen, die aldus samengevoegd zijn, de Heilige Schrift als het ware toegestemd en goedgekeurd. Hij keurt niets goed en kan niets goedkeuren dan alleen de waarheid. Zult u dan hieruit niet besluiten dat de Schrift van een Goddelijke oorsprong en gezag is, terwijl zij zelf dit zich ook doorlopend toeschrijft?
Zesde reden
De zesde reden is ontleend aan de wonderwerken waarmee God de waarheid en de Goddelijkheid van de Schrift zo dikwijls bekrachtigd heeft.
De wonderen kunnen eigenlijk niet verricht worden dan alleen door God.
God kan geen wonderen doen ten gunste van leugens.
Het is echter zeker dat de meeste en de grootste wonderen ten gunste van de Heilige Schrift gedaan zijn. Dit blijkt uit getuigenissen van zowel anderen aangaande de Schrift, als van de Schrift aangaande zichzelf. Deze getuigenissen van de Schrift moeten hier echter niet worden aangevoerd als Goddelijke, om geen cirkel te maken, maar als menselijke, hoewel volkomen waarachtige getuigenissen, volgens de dingen die wij uit de vorige paragraaf vooronderstellen. Vergelijk John Cameron in Praelectiones de Verbo Dei (Lezingen over Gods Woord), Operum (Werken), deel 3, p. 327 e.v., editie Saumur.
Zevende reden
De zevende reden is ontleend aan de kentekenen en kenmerken van Goddelijkheid in de Schrift, namelijk: oudheid, duurzaamheid, gezag, harmonie tussen de delen, verhevenheid en majesteit van een nederige stijl, gepaard met zo’n grote krachtdadigheid. Verder: de wijze van haar voortplanting, de profetieën en nog meer zaken, die overal door de schrijvers van de algemene grondbeginselen (loci communes) verklaard worden, bijvoorbeeld:
William Perkins, De casibus conscientiae (Gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 3.
John Cameron, Praelectiones de Verbo Dei (Lezingen over Gods Woord).
Hugo de Groot, De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie).
Juan Luis Vives.
Marsilio Ficino.
Onlangs nog, Pierre Daniel Huet, Demonstratio Evangelica (Bewijs voor het Evangelie).
Tot slot ook door de kerkvaders tegen de heidenen:
Justinus, Athenagoras, Tatianus, Lactantius, Tertullianus, Cyprianus, Athanasius, Clemens.
Origenes, Contra Celsum (Tegen Celsus).
Eusebius, Demonstratio Evangelica (Bewijs voor het Evangelie) en Praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie).
Argumenten voor het tegendeel
De argumenten die door de heidenen tegen de waarheid en Goddelijkheid van de Schrift aangevoerd kunnen worden, over ongerijmdheden, tegenstrijdigheden en onwaarheden, worden gedurig herhaald. Deze hebben verschillende zeer geleerde mannen in dikke boeken bijeenverzameld, onderzocht en weerlegd, bijvoorbeeld:
Franciscus Junius, Parallella sacra (Heilige parallel).
Rabbijn Maimonides, Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden).
Rabbijn Menasseh ben Israel, Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur (Verzoener, of, Overeenstemming van plaatsen der Heilige Schrift die met elkaar in strijd lijken).
Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie).
Michael Walther sr., Harmonia Biblica (Bijbelse harmonie).
Ter wille van de beknoptheid verwijzen wij de lezer naar hen.
2.24 Vraag voor de mohammedanen: is onze Schrift zo vervalst, dat de Koran noodzakelijk in haar plaats gesteld zou zijn?
Wij zijn tegen de heidenen wat uitvoeriger geweest, omdat de schrijvers van dogmatieken hen niet vaak en bovendien beknopter weerleggen. Direct naast hen zullen de mohammedanen een plaats krijgen.
De vraag is dus: is onze Heilige Schrift zo vervalst, dat de Koran naast haar of in haar plaats gesteld zou moeten worden?
Mohammed (dit woord betekent ‘gewenste’, ‘geprezene’, en is afkomstig van het woord חמד [ḥamad]), een Mekkaanse Arabier, was van een koopman een profeet geworden, om een nieuwe godsdienst en een nieuwe sekte te stichten. Hij merkte dat het fundament van de profeten en apostelen hem niet zou kunnen dragen, laat staan ondersteunen; nee, maar dat hij met zijn aanhang daardoor zou moeten instorten en vallen.
Daarom heeft hij wel de Schrift erkend, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament. Ja, hij vermeerderde het getal van de boeken meer dan juist is. Hij telde honderdveertig boeken, waarvan er tien gezonden zouden zijn geweest aan Adam, vijftig aan Seth, dertig aan Henoch, tien aan Abraham, de wet aan Mozes, het Psalmboek aan David, het Evangelie aan Jezus, de Koran aan Mohammed.
Maar hij voegde eraan toe dat onze Schrift bij uitstek vervalst was, hetzij door de Joden, hetzij door de christenen. Dus heeft hij het noodzakelijk geoordeeld om zijn Koran óf in haar plaats te stellen, óf bij haar te voegen.
Drie zaken moeten door ons behandeld worden
Onze hele twist met de mohammedanen zal volledig op deze drie zaken uitlopen:
Wij zullen aantonen dat onze Schrift niet vervalst is, en als we dat aangetoond hebben, zullen zijn overige dwalingen met niet de minste moeite verdreven worden.
Wij zullen leren dat Mohammed geenszins gehouden moet worden voor een ware profeet. Hierdoor zal zijn Koran in duigen vallen.
Wij zullen aantonen dat de Koran niet een Goddelijk, maar een beuzelachtig, slecht geschrift is.
Eerste punt: de Heilige Schrift is niet vervalst
Wij zeggen dus dat onze Schrift niet vervalst is (om met het eerste te beginnen). Dit zal zo lang vaststaan totdat zij het tegendeel bewezen zullen hebben. Geen verdere pogingen zijn voor ons noodzakelijk.
Ten overvloede zullen wij eraan toevoegen, uit de wet, uit de Psalmen en uit het Evangelie (welke Schriften de mohammedanen boven alle andere achten), dat onze Schrift volkomen geweest is, want:
De wet verbiedt iets daarvan af te doen (Deut. 4:2; Deut. 12:32).
Het Psalmboek stelt dat de wet van God volmaakt is (Ps. 19:8 en elders).
Ook het Evangelie veroordeelt alle toevoegingen als menselijke leringen (Matth. 15:9).
Als zij daarentegen aanhouden dat zij zodanig niet gebleven is, dan is het hun taak om dat te bewijzen. Want iemand blijft net zolang een goed man tot het tegendeel bewezen is. Verder, als de Schrift vervalst zou zijn, zou dat gedaan moeten zijn door de Joden of door de christenen.
De Joden. Maar hoe zouden zij dat hebben kunnen doen terwijl de christenen zich daartegen verzetten?
De christenen. Maar hoe zouden zij dat hebben kunnen doen, aangezien de afschriften over de hele wereld bijna oneindig verspreid waren? Door de verschillende, elkaar bestrijdende sekten zou dit eveneens op geen enkele wijze mogelijk zijn geweest. Ook zouden door onze tegenpartijen afschriften voortgebracht moeten worden die zuiverder zijn dan de onze.
Laat ik eraan toevoegen: als de christenen voornemens waren geweest hun geschriften te bederven, waarom zouden zij er niet zulke dingen aan toegevoegd hebben, die de mohammedaanse ketterij woordelijk zou veroordelen?
Zij werpen ons vooral twee dingen tegen.
Tegenwerping 1. De Joden hebben de naam van Gods apostel Mohammed uit de Wet weggenomen. De christenen hebben deze woorden van Christus uit het Evangelie geschrapt: ‘Ik verkondig u een goede boodschap, dat na Mij komen zal een apostel en profeet; zijn naam is Mohammed.’
Antwoord. Laten zij zeggen wanneer, waar en door wie, hetzij Jood of christen, dit gedaan is. Laten zij een boek en plaats van de Wet of van het Evangelie noteren, die vervalst is. Laten zij een oud afschrift tevoorschijn brengen dat het zo gehad heeft.
Tegenwerping 2. Uw Schrift heeft veel tegenstrijdige, onware en onoplosbare dingen, die vermeld worden door Ahmed en Zin Alabedin, een Pers, in een boek dat hij Politor Speculi (Polijster van de Spiegel)[1] noemt.
Antwoord. Al deze dingen heeft Filippo Guadagnoli opgelost in Apologia pro Christiana religione ... ad objectiones Ahmed filii Zin Alabedin Persae Asphahensis (Apologie voor de christelijke religie in antwoord op de tegenwerpingen van Ahmed ben Zin Alabedin de Pers uit Ispahan).
[1] Alabedin schreef dit boek in reactie op een boek van de Spaans-jezuïetische missionaris Jerónimo Xavier, ‘Een spiegel die de waarheid toont’.
2.25 Tweede punt: Mohammed is geen ware profeet
Mohammed is geen ware profeet geweest, laat staan dat hij boven Mozes en boven Jezus geschat zou moeten worden. Dit blijkt uit het volgende:
Door degenen die dat zeggen, kan het niet bewezen worden.
Hij heeft niets verricht wat zou kunnen beweren dat hij een profeet, en wel een zodanige profeet geweest is. Want welke verborgenheden heeft hij geopenbaard? Welke voorzeggingen heeft hij gedaan? Welke wonderwerken heeft hij uitgevoerd?
Hij heeft dingen geleerd die lijnrecht in strijd zijn:
Met Mozes en de profeten, die ontwijfelbaar en onfeilbaar zijn. Dit blijkt uit vergelijking van de Schrift met de Koran.
Ja, ook met zichzelf. Nu eens zegt hij dat de Koran hem door God gegeven is in de hemel. Dan weer zegt hij dat die hem toegezonden is door de engel Gabriël. Nu eens zegt hij dat de Koran door God, dan weer dat die door mensen samengesteld is.
Hij is een monster van wellust geweest. Hij heeft elf of (zoals anderen willen) zeventien vrouwen onderhouden, behalve de concubines. Ook was hij een zeer schandelijk overspeler (vgl. Johannes Andreas Maurus, Confusion o confutacion de la secta Mahometica [Verwarring of weerlegging van Mohammeds sekte], hoofdstuk 7) en een zeer wrede rover. Bovendien was hij voor de zijnen een auteur van en aanhitser tot roverijen (soera 19 en 71).[1]
Door de zijnen zelf werd hij, terwijl hij nog leefde, steeds voor een zot, geestdrijver en bezetene van de duivel gehouden. Hierover klaagt hij zeer dikwijls (soera 31, 35, 38, enzovoort). En ook voor een allerschandelijkste bedrieger, die gezichten en samenspraken van engelen verzon, enzovoort.
Maar wat nu, als de zijnen in zijn voordeel beweren dat hij niettemin een vertrouwelijke omgang gehad heeft met God (evenals Mozes) en met de gelukzalige engelen en met Gabriël, zodat hij met openbaringen vereerd werd, wat in het bijzonder voor de profeten vertrouwd en hun eigen was?
Wij antwoorden:
Zij zullen er opnieuw mee geconfronteerd worden dat ze hun bewering moeten bewijzen.
Wat nu, als zijn eigen huisvrouw Khadija hem juist daarom bestraft heeft (wij hebben al lang gehoord dat zij dit meer dan eens gedaan heeft), omdat het niets anders geweest zijn dan duivelse vermaningen en bedriegerijen, zotheden, onzinnigheden en een zwarte gal?
Wat nu, als hier het gewone volk nog bij te hulp komt? Hij klaagt in de Koran dikwijls dat dit gebeurd is (azora 21, 35, 38, 41 en elders).
Wat nu, als de christenen ook gezamenlijk toelopen? Op welke manier zullen zij de tegenwerpingen gegrond weerleggen? Want de leer van Mohammed is vooral lijnrecht in strijd met Mozes en Christus, die ongetwijfeld ware profeten zijn, in de meeste evangelische verborgenheden. Dit zullen wij elders uitvoeriger horen.
Wie zal toch geloven dat een zodanig mens als wij afgeschilderd hebben, omgang gehad zou kunnen hebben met het allerheiligste Opperwezen, met de zalige engelen en met Goddelijke openbaringen?
[1] De hier en in het vervolg genoemde soera’s lijken niet te kloppen; wellicht zijn het azora’s (zie voetnoot op p.*).
2.26 Derde punt: de Koran is geen Goddelijk geschrift
Wij moeten nu tot de Koran zelf overgaan. Hier is de vraag: is dat geschrift Goddelijk en gaat het zelfs de wet van Mozes en het Evangelie van Christus in gezag te boven?
De naam ‘Alkoran’ komt van אַלקוֹראָן (ʼalqōrʼān); אַל (ʼal) is het woord ὁ, ‘deze’, of τό, ’dit’; daarom wordt dit boek ook wel ‘Koran’ genoemd. Het betekent óf een ‘lezing’, óf een ‘verzameling’, namelijk van geboden, óf, zoals het anderen behaagt, een ‘verbetering’, namelijk van het Oude en Nieuwe Testament. Bij de mohammedanen heet de Koran ‘aphorkan’, van פָרַק (fāraq), ‘hij heeft verdeeld’, ‘vaneen gescheiden’, alsof men zei: ‘Een boek van onderscheidingen.’
De Koran bestaat uit 114 [Arabische] hoofdstukken (die zij ‘soera’s’ noemen) of uit 124 Latijnse uitleggingen [‘azora’s’ genoemd].[1] Mohammed heeft hierin, zoals gewoonlijk gebeurt, goede dingen gemengd onder kwade. Hij erkent God, Zijn dienst, de schepping, de voorzienigheid; hij verfoeit de afgoderij, enzovoort. Hij heeft de besnijdenis, de vasten van de maand Ramadan, vijf gebeden, en bedevaarten naar de tempel van Mekka toegevoegd. Hij verbiedt het eten van bloed, van hetgeen vanzelf gestorven is en van varkensvlees. Hij geeft zich uit voor een profeet en apostel, groter dan Mozes en dan de Zoon van Maria. Zie Johann Heinrich Hottinger, Historia orientalis (Oosterse geschiedenis), boek 2, hoofdstuk 3.
In zeer vele, ja, in de meeste zaken verschilt Mohammed van de christenen: aangaande de Heilige Schrift, de Drie-eenheid, Christus als Gods Zoon; aangaande verschillende geschapen dingen, de wereld, engelen, de hemel, wassingen, eedzweringen, polygamie en echtscheiding, het verbod op wijn, enzovoort.
Nu wordt over deze Koran gedisputeerd: is dit geschrift van een Goddelijke oorsprong en gezag? De christenen ontkennen het, de mohammedanen bevestigen het.
Dus zijn de mohammedanen genoodzaakt dit te bewijzen.
Dit boek heeft de meest schelmachtige van alle mensen als auteur.
Het heeft niet de kenmerken van een Goddelijke oorsprong, die wij in § 23 aangewezen hebben.
Het is doorlopend in strijd met de Wet, de Psalmen en het Evangelie.
Er is niets wat de mohammedanen vóór de Koran zeggen dan dat die zijn oorsprong van God heeft, door de dienst van Gabriël. Maar zij zéggen dat alleen, zij bewijzen het niet.
Wenst iemand meer over het mohammedanisme te lezen, die kan zich, onder andere, tot deze auteurs wenden:
Johannes Hoornbeeck, Summa controversiarum religionis (Overzicht van godsdienstige controversen), hoofdstuk over het mohammedanisme.
Johannes Andreas Maurus, Confusion o confutacion de la secta Mahometica (Verwarring of weerlegging van Mohammeds sekte).
Filippo Guadagnoli, Apologia pro Christiana religione (Apologie voor de christelijke religie).
[1] Met de Latijnse uitleggingen bedoelt Van Mastricht een Latijnse vertaling van de Koran, waarschijnlijk de Machumetis saracenorum principis eiusque successorum vitae ac doctrina ipseque Alcoran (Het leven en de leer van Mohammed, het hoofd van de saracenen, en van zijn opvolgers, en de Alkoran zelf), gepubliceerd door Theodor Bibliander, Basel, 1543. Deze vertaling heeft 124 hoofdstukken, azorae genoemd, en is gebaseerd op de geparafraseerde Latijnse vertaling Lex saracenorum quam Alchoran vocant (Het wetboek van de saracenen ofwel de Alkoran). De Lex saracenorum kwam in 1143 gereed en was gemaakt door de Engelsman Robert van Ketton (Robertus Ketenensis) in samenwerking met anderen.
2.27 Met de Joden is er een vierderlei geschil
Wij gaan nu over tot de Joden, met wie wij een vierderlei geschil hebben.
Eerste vraag: is er behalve de geschreven wet ook nog een mondelinge wet?
Het eerste geschil gaat over de mondelinge wet, שְׁבַעַל פִּי (ševaʽal piy).
Men vraagt: heeft Mozes op de berg Sinaï, samen met de geschreven ofwel de te schrijven wet, ook een wet ontvangen die alleen met levende stem doorgegeven moest worden?
Onder de Joden hebben de farizeeën naar zulk een mondelinge wet gezocht, aangezien zij voor hun oneindig vele bijgelovigheden geen bescherming vonden in de geschreven wet.
De sadduceeën hebben zich wel tegen deze wet verzet door die overleveringen te verwerpen, evenals ook de essenen en de Samaritanen, maar zij verwierpen op gelijke wijze ook de gehele Schrift, misschien de wet van Mozes uitgezonderd. De karaïten, ofwel de Schriftuurlijken onder hen, ontkenden echter ronduit dat er een mondelinge wet zou zijn.
Bij hen, ten minste op dit punt, voegen zich de gereformeerden, vooral om deze redenen:
De farizeeën, die dit zeggen, moeten het bewijzen.
Er is van die tweede ontvangen wet, of ‘mondelinge overlevering’, die tot op de talmoedisten via overlevering doorgegeven zou zijn, in de Heilige Schrift niets te zien of te vinden.
Aangezien de geschreven wet verloren is (2 Kon. 22 en 23), hoe zou dan niet veelmeer die mondelinge wet verloren zijn gegaan? Of wanneer de mondelinge wet bewaard is, hoe kon de geschreven wet verloren zijn gegaan? Als er ook al een mondelinge wet geweest is, dan heeft Mozes die echter beschreven, en hem werd ook opgedragen om die te schrijven (Ex. 24:3,4; Ex. 34:27; Deut. 31:9,24). Na Mozes is Jozua gevolgd in het schrijven: ‘Aldaar schreef hij ook op stenen’מִשְׁנֵה תּוֹרַת מֹשֶׁה (mišnēh tōrat mōšeh), ‘een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls’ (Joz. 8:32). Dit was ongetwijfeld de wet die God hem aanprijst (Joz. 1:7,8; vgl. 2 Kon. 17:13 met vers 37; 2 Kron. 17:9).
De geschreven wet van Mozes is in alle delen volmaakt (Ps. 19:8; Deut. 4:1,2; Deut. 12:32; Spr. 30:5,6), zodat niets noodzakelijk is om te geloven tot zaligheid, wat niet in de geschreven wet vervat ligt. Dus is een mondelinge wet geheel en al overbodig.
God eist van ons geen gehoorzaamheid dan aan de geschreven wet, en nergens aan een niet geschreven wet (vgl. Deut. 11:32 en Deut. 10:12,13 met Deut. 28:1; Joz. 1:7,8; 2 Kon. 14:6; 2 Kron. 25:4).
Hier komt nog bij dat die mondelinge wet, zoals men zegt dat zij naderhand in de Talmoed beschreven is, in veel dingen met de wet van de Schrift in strijd is. Dit zullen wij iets verderop in § 28 aantekenen.
Antwoord op tegenwerpingen
Toch ondernemen de Joden nog iets ten gunste van hun mondelinge wet. Hun bewijs halen zij zelfs uit de geschreven wet, die zij voor de rest wegstoten als duisterder, als een wet die met behulp van de mondelinge wet opgehelderd moet worden, en als ondergeschikt aan de mondelinge wet.
Tegenwerping 1. ‘Schrijf u deze woorden; want’עַל־פִּי (ʽal-piy), ‘naar de mond’, ‘naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gemaakt’ (Ex. 34:27). U ziet hier een tweeërlei wet:
Een geschreven wet: כֹּתֵב (kōtēv).
Een mondelinge wet:עַל־פִּי (ʽal-piy), ‘naar’ ofwel ‘volgens de mond’.
Dit redeneren de Joden uit deze woorden in de Gemara, traktaat Gittin, hoofdstuk 5 (60b), en traktaat Temura, hoofdstuk 2 (14b). Zie ook Menasseh ben Israel in Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur (Verzoener, of, Overeenstemming van plaatsen der Heilige Schrift die met elkaar in strijd lijken), over Exodus, vraagstuk 1.
Antwoord.
Laten zij bewijzen dat de spreekwijze עַל־פִּי (ʽal-piy) hetzelfde is alsתּוֹרַת שְׁבַעַל פִּי (tōrat ševaʽal piy), ‘de mondelinge wet’. Ook betekent עַל־פִּי (ʽal-piy) hier niets anders dan ‘volgens’ ofwel ‘naar luid’ (evenals o.a. in Lev. 27:8,18; Spr. 22:6).
De spreekwijze ‘naar luid dezer woorden’ moet betrokken worden op de woorden die geschreven moesten worden, en niet op enige andere ofwel mondelinge wet.
Er wordt voorondersteld dat het Goddelijke verbond niet volgens de geschreven, maar volgens de mondelinge wet gemaakt was. Maar dit spreekt de Schrift gedurig tegen.
Tegenwerping 2. ‘En Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen’ (Ex. 24:12).
Dit leggen de Joden in Masechet Berachot (Traktaat over de lofzeggingen), hoofdstuk 5, als volgt uit:
‘En Ik zal u stenen tafelen geven’, dat wil zeggen: de tien geboden, dus de Heilige Schrift, en het ‘gebod’, dat is: de Misjna.
‘Die Ik geschreven heb’, namelijk de Profetische boeken en de Heilige Schriften (Hagiographa, zoals zij die noemen).
‘Om hen te onderwijzen’, dat is: in en door de Gemara.
Ze zeggen dat ons daardoor geleerd wordt dat al die dingen aan Mozes gegeven zijn op de berg Sinaï. Zo spreken ook de rabbijnen Salomo Jarchi, Abraham ibn Ezra en Maimonides.
Antwoord.
Al deze dingen moesten niet vanuit een drievoet[1] gezegd, maar nauwkeurig aangetoond worden. Want waar toch wordt in het hele heilige Boek onder ‘gebod’ de Misjna en ook de Gemara verstaan? ‘Gebod’ betekent in het algemeen alles wat God gebiedt.
Men moest bewijzen dat hier הַתּוֹרָ֥ה (hatōrah), ‘de wet’, en הַמִּצְוָה (hamiṣwāh), ‘het gebod’, twee verschillende dingen betekenen, terwijl de verbindingsletter וְ(wāw), ‘en’, hier veeleer een verklarende letter zou kunnen zijn, zoals zeer dikwijls in de Heilige Schrift het geval is.
Er wordt in de tekst uitdrukkelijk gezegd: ‘Het gebod dat Ik geschreven heb.’ Hoe zal dit gebod dan de mondelinge wet betekenen (vgl. 2 Kon. 17:34,35)?
Tegenwerping 3. Menasseh ben Israel werpt Exodus 17:16 vergeleken met Deuteronomium 17:8-11 tegen, in Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur, over Exodus, vraagstuk 50.
Uit deze Schriftplaatsen besluit hij dat alle Schriftplaatsen van de geschreven wet niet altijd zo helder zijn, of er moet uitleg gegeven worden, en dat deze gegeven moet worden uit de mondelinge wet.
Antwoord. In de geschilpunten die bewezen moeten worden, gaat het er niet om dat de Schriftplaatsen van de geschreven wet niet alle even helder zijn, en er soms ook een verklaring van de wet noodzakelijk is. Maar het gaat erom dat de verklaring van de meer duistere plaatsen zou moeten plaatsvinden uit en volgens enige mondelinge wet. Dat zeggen de teksten niet en dat bewijst Manasse niet, want een duisterder Schriftplaats kan verklaard worden uit andere Schriftplaatsen van de geschreven wet, die helderder zijn.
Tegenwerping 4. Wanneer dit ene nauwkeurig opgemerkt is, vervalt ook wat diezelfde Manasse op dezelfde plaats uit de rede tegenwerpt: er is in veel geschreven wetten steeds weer iets wat ontbreekt of wat overbodig is, en er is een mondelinge wet noodzakelijk om dit gebrek aan te vullen.
Antwoord. Deze dingen bewijzen niet dat er een mondelinge wet noodzakelijk is, maar alleen dat er uitleg noodzakelijk is, die duidelijk genoeg gegeven kan worden uit andere geschreven wetten welke onderling met elkaar vergeleken worden.
[1] Gezeten op een driepoot in de tempel van Apollo te Delphi, raakte de de orakelpriesteres Pythia op geregelde tijdstippen in trance en sprak dan godsspraken uit.
2.28 Tweede vraag: heeft de Talmoed een Goddelijk gezag?
De mondelinge wet verdelen zij in de Talmoed en in de Kabbala. Wij zullen elk afzonderlijk behandelen.
Aangaande de Talmoed vraagt men: is de Joodse Talmoed van een Goddelijke oorsprong en gezag?
Het woord Talmoed, dat afstamt van לָמַד(lāmad), ‘leren’, ‘onderwijzen’, betekent een ‘leer’ ofwel een ‘lerend boek’, ofwel de hoofdsom van de Joodse leer, door God aan Mozes op de berg Sinaï geopenbaard. Deze zou Mozes alleen met zijn levende stem doorgeven, maar vanwege het ongemak en het verderf van de tijden, waarin de Joden geleidelijk aan in verval raakten, is hij op schrift gesteld.
De Joden hebben een tweeërlei Talmoed, de Jeruzalemse en de Babylonische.
De Jeruzalemse Talmoed, die ookמִשׁנָה (mišnāh), ‘Misjna’, genoemd wordt, is ontstaan rond het jaar 140 na Christus, door rabbijn Juda ha-Kados (de heilige). De Joden verdelen haar in zes sedarim, ofwel orden en hoofdstukken. Na een aantal jaren heeft rabbijn Jochanan ben Zakkai die מִשׁנַיוֹת (mišnayōt) zeer vermeerderd, en hieruit is de Jeruzalemse Talmoed ontstaan.
Maar omdat de Jeruzalemse Talmoed nogal duister en moeilijk was, heeft rabbijn Ashi haar met zeer vele boeken en uitleggingen vermeerderd rond het jaar 427 na Christus. Deze Babylonische Talmoed heeft pas in het jaar 500 zijn volledige omvang gekregen. Het is nu de Joden niet geoorloofd er iets bij te doen of af te doen.
De Babylonische Talmoed is in twee delen voltooid geworden:
De מִשׁנָה (mišnāh), ‘Misjna’, waarin als het ware de tekst staat.
De Gemara, waarin disputen, uitleggingen en aanvullingen staan.
Hij wordt verdeeld in zes orden, iedere orde in verscheidene boeken, en ieder boek in zijn hoofdstukken.
Over deze Talmoed vragen wij dus nu: is hij van een Goddelijke oorsprong en gezag?
De farizeeën met hun aanhang zeggen ‘ja’.
Maar de sadduceeën, de Samaritanen en de essenen verzetten zich daartegen.
De christenen voegen zich bij hen, vooral om deze redenen:
De Joden, die dat zeggen, hebben de taak om het te bewijzen.
Er is geen mondelinge wet, onderscheiden van de geschreven wet, aan Mozes door God gegeven (zie de vorige paragraaf).
De Talmoed vertoont geen enkele gedaante van een wet, laat staan van een Goddelijke wet. Want hij laat slechts de diverse verschillende gevoelens zien van de Joodse scholen en hun meesters, Hillel en Sjammai, en de disputen daarover. Daarom kunnen deze geen ‘wetten’, en vooral geen ‘Goddelijke wetten’, genoemd worden.
Een Jood kan niets aanvoeren voor het gezag van de Talmoed, evenals ook een mohammedaan niets kan aanvoeren voor zijn Koran. Als een Jood zegt dat de Talmoed door God aan Mozes gegeven is, zal een mohammedaan insgelijks zeggen dat de Koran door Gabriël aan hun profeet gegeven is.
De Talmoed is uit eigen beweging en niet door enig bijzonder Goddelijk bevel of bijzondere Goddelijke aandrijving voortgekomen, zoals de Joden zelf belijden. Bijgevolg is hij geen geschrift dat door God ingegeven is.
Het blijkt uit een inductieve* redenering. Want noch rabbijn Juda ha-Nasi, de auteur van de Misjnayot,[1] noch rabbijn Jochanan ben Zakai, de auteur van de Jeruzalemse Talmoed, noch rabbijn Ashi, de auteur van de Babylonische Talmoed, zijn mensen geweest die door Gods Geest gedreven werden. Daarvan zijn de Joden zelf getuigen.
Zij hebben de mondelinge wet niet alleen uit eigen beweging, maar ook uit een verkeerde en onzinnige drang op schrift gesteld, want ze gaat tegen het verbod van Mozes en de Profeten in, zoals de Joden zelf verklaren.
De Talmoed bevat veel ongerijmde, onjuiste en goddeloze dingen, die voor God, mensen en de waarheid krenkend zijn. Hij bevat fabelachtige dingen en ook heel veel dingen die het niet waard zijn om genoemd en gezegd te worden. Dit hebben de christenen in complete commentaren geleerd, zoals:
Petrus Galatinus, De arcanis Catholicae veritas (Het geheim van de katholieke waarheid), boek 1.
Sixtus van Siena, Bibliotheca sancta ex praecipius Catholicae Ecclesiae auctoribus collecta (Heilige bibliotheek, verzameld uit de voorschriften van de auteurs van de Katholieke Kerk), boek 2.
Theodoricus Hackspan in Liber Nizachon Rabbi Lipmanni (Het boek Nizachon van rabbijn Lipmann), hoofdstuk 1, p. 260 e.v.
Victor à Carbe, een bekeerde Jood, Opus aureum ac novum in quo omnes Judaeorum errores manifestantur (Het gouden en nieuwe werk waarin alle dwalingen van het Jodendom aangetoond worden), boek 1, hoofdstuk 9 en 10.
Marquardus de Susannis in Tractatus de Judaeis & aliis infidelibus (Traktaat over de Joden en andere ongelovigen), deel 3, hoofdstuk 1 en 9.
Samen met ons verwerpen ook de karaïten, de sadduceeën en anderen de Talmoed.
De argumenten ten gunste van de Talmoed vervallen tegelijk met wat wij reeds omtrent de mondelinge wet weerlegd hebben.
[1] Dit woord is de meervoudsvorm van Misjna.
2.29 Derde vraag: heeft de Kabbala een Goddelijk gezag?
Ons derde geschilpunt met de Joden betreft de Kabbala. De ‘Kabbala’ betekent bij de Joden soms de hele mondelinge wet en soms de geheimzinnige betekenis van de Schrift. Maar gewoonlijk betekent ze de leer die hoofdzakelijk bestaat in:
Een omdraaiing van letters door de temura[1] (zoals zij die noemen).
Een rekenkundige optelling van letters door de gematria.[2]
Het vormen van verschillende woorden uit elk afzonderlijk woord door de notarikon.[3]
Er zijn nog meer manieren of regels, waarvan de Joden in het algemeen er dertien tellen, behalve de reeds genoemde. Deze kan men in het bijzonder zien bij Johannes Hoornbeeck in Tesuva Yehudah, sive, Pro convincendis et convertendis Judaeis (De bekering van Juda, of, Ten behoeve van de overtuiging en bekering van de Joden), boek 1, hoofdstuk 2.
Wat de oorsprong van de Kabbala aangaat: naar het getuigenis van Reuchlin zijn er genoeg Joden die stellen dat Adam haar geleerd heeft van Raziël, Abraham van Zadkiël, Izak van Rafaël en Jakob van Peliël, dus van de geesten [engelen] die leermeesters van deze patriarchen waren. In het algemeen geloven zij dat Mozes op de berg Sinaï, in de mondelinge wet, haar van God ontvangen heeft.
Zij verdelen haar in een beschouwende en in een praktische Kabbala.
De beschouwende Kabbala stellen zij vooral in een omdraaiing en een rekenkundige kracht van de letters. Bijvoorbeeld: uit het feit dat in het eerste vers van Genesis de letter א (alef) zes keer voorkomt, besluiten zij dat de wereld zesduizend jaar zal duren.
De praktische Kabbala stellen zij in magische bedenksels, waarvan ze zeggen dat deze hun nu verboden zijn.
Men vraagt: is deze leer van een Goddelijke oorsprong en gezag?
De Joden bevestigen het.
De christenen ontkennen het, en wel om deze redenen:
De Joden kunnen geenszins bewijzen dat de Kabbala behoort tot de wet die aan Mozes gegeven is.
Haar regels kunnen op gelijke manier gebruikt worden tot naspeuring en bevestiging van dwaze, onjuiste en goddeloze dingen.
Zij moet zelf aan de Schrift getoetst worden, zoals ook de Joden toestemmen. Daarom is zij niet van-zichzelf-geloofwaardig.
Maar, op de man af, de christenen hebben heel veel hoofdstukken van het christelijk geloof volgens de Kabbala bewezen. Picus, graaf van Mirandula, heeft verzekerd dat geen wetenschap ons aangaande de Godheid van Christus zekerder maakt dan de Kabbala. Zo bewijzen Reuchlin en Arcangelo da Borgonovo in een nieuw commentaar op de leerstukken van de kabbalisten, Jacobus Gassarellus in De abditis Kabbalae mysteriis (Het geheim van de kabbalistische mysteries), en Elchanan Paulus, een bekeerde Jood, in een bijzonder boek met de titel Mysterium novum (Nieuwe verborgenheid), de meeste, zo niet alle hoofdzaken van het christendom uit de Kabbala.
De tegenwerpingen komen volledig overeen met de tegenwerpingen waarmee zij voor de mondelinge wet strijden.
[1] De kabbalisten gebruiken deze oude methode om de letters van een woord opnieuw te rangschikken en zo in nieuwe woorden te veranderen.
[2] Met deze vorm van numerologie zetten de kabbalisten woorden in getallen en getallen in woorden om, met de bedoeling verborgen verbanden tussen verschillende begrippen te ontdekken.
[3] Ook een oude methode van de kabbalisten, waarmee de eerste en/of de laatste letters of de twee middelste letters van een woord worden gebruikt om een nieuwe zin of gedachte bij het woord te vormen. Het woord notarikon is ontleend aan het Griekse νοταρικόν en komt van het Latijnse notarius, ‘stenograaf’.
2.30 Vierde vraag: heeft het Nieuwe Testament een Goddelijk gezag?
Het laatste en het belangrijkste geschilpunt tussen ons en de Joden gaat over het Evangelie, ofwel over het Nieuwe Testament: is dat Goddelijk en door Gods Geest ingegeven, van een onfeilbare waarheid en van een Goddelijk gezag, net zoals het Oude Testament?
De wederdopers bestrijden het Oude Testament, wanneer zij menen dat het afgeschaft is, omdat wij nu niet meer onder de wet zijn.
De socinianen bestrijden het, wanneer zij zijn gezag en waardigheid verkleinen, en menen dat het bijna nutteloos is om gelezen te worden, omdat de godsdienst van het Oude Testament in het wezen zelf verschilt van de godsdienst van het Nieuwe Testament.
Allen ondertussen die Christus belijden, stemmen toe dat het Oude en het Nieuwe Testament van een en dezelfde waarheid en autoriteit zijn.
Daarentegen verzetten de Joden zich tegen het Nieuwe Testament, uit pure haat tegen onze Messías Jezus en tegen het Evangelie. Zij aanvaarden noch de waarheid, noch het Goddelijke gezag ervan.
De gereformeerden stellen dat het Nieuwe Testament van een en dezelfde waarheid en gezag is als het Oude Testament. In dit verschil bevindt zich de spil waar alle andere geschilpunten met de Joden om draaien, en ook de pilaar en de vastigheid (1 Tim. 3:15) van het hele christendom.
Daarom moeten wij hier volgens een vaste leerorde te werk gaan, om de Joden allereerst de algemene waarheid van het Nieuwe Testament en dan van het Goddelijk gezag ervan af te dwingen.
De waarheid van het Nieuwe Testament
Wij bewijzen de waarheid van het Nieuwe Testament met de volgende zaken:
Dezelfde argumenten waarmee de Joden de waarheid van het Oude Testament zullen kunnen bewijzen.
De geloofwaardigheid van de schrijvers, want:
Zij zijn ooggetuigen geweest van de zaken die aangaande Christus verhaald worden (Joh. 19:35; 1 Joh. 1:4; Hand. 4:20), net zoals de schrijvers van het Oude Testament.
Hier zijn getuigen geweest, niet enkele afzonderlijke personen, niet twee of drie (Deut. 17:6), maar twaalf, ja, meer dan vijfhonderd broederen (1 Kor. 15:6-8). In het stuk van Elía’s hemelvaart geloven de Joden alleen maar één Elísa, en dat met recht.
Zij hadden geen oorzaak om te liegen vanwege ereambten of vanwege schatten en rijkdommen en andere voordelen. Dit blijkt uit zoveel gevaren, schade, vervolgingen, lasteringen, armoede en andere dingen meer, waaraan zij blootgesteld zijn geweest.
In hun verhalen hebben zij hun eigen misslagen en gebreken niet verschoond (Luk. 18:34; Luk. 22:24; Matth. 16:22).
Zij vertelden het toen de meesten nog in leven waren, die bij de vertelde zaken tegenwoordig waren geweest, die Jezus gezien en gehoord hadden en aan wie de meeste dingen aangaande Christus grondig bekend waren.
Zij voegen bij hun vertellingen de omstandigheden van plaatsen, tijden en feesten waaronder ze voorgevallen zijn. En ze verschillen hierin niet, hoewel ze heel dikwijls van elkaar verschilden doordat ze in verschillende plaatsen of tijden leefden.
Zij vertellen niet wat hier of daar heimelijk in een hoek gebeurd is, maar wat openlijk in het licht van allen verricht is, terwijl zelfs de vijanden tegenwoordig waren.
Zij hebben hun verhalen met ondraaglijke folteringen en met een wrede dood verzegeld (2 Kor. 4:8,9; 2 Kor. 11:24-26; 1 Kor. 4:9-12).
Zouden dan zulke schrijvers niet waarachtig en geloofwaardig zijn?
De waarheid van de beschreven zaken. Deze blijkt uit hun algemene en allernauwkeurigste overeenstemming met de Schriften van het Oude Testament, die ongetwijfeld Goddelijk zijn, en ook uit hun eigen toestand en gesteldheid, want:
Alle beschreven zaken, die zoveel in getal zijn en zowel in plaatsen als in tijden zozeer verschillen, komen en stemmen toch zo nauwkeurig overeen:
Met de natuur en gesteldheid van de zaken.
Met alle andere ware geschiedenissen, hetzij Joodse, hetzij heidense, wat de verklaarders bij elke historie afzonderlijk zullen aantonen.
Ja, met de Joden zelf. Sommigen hebben bewezen – onlangs ook Joseph de Voisin in zijn voorwoord op Pugio fidei Raymundi Martini ordinis praedicatorum adversus Mauros et Judaeos (Raymond Martini van de predikersorde, de dolk van het geloof tegen Moren en Joden) – dat de meeste plaatsen van het Oude Testament die in het Nieuwe Testament aangehaald worden, door de oude Joden in dezelfde zin uitgelegd en verklaard zijn geweest.
Het kan zeer gemakkelijk bewezen worden, en is ook uit het Oude Testament daadwerkelijk bewezen, dat de voornaamste hoofdzaken van het Nieuwe Testament zeer duidelijk in het Oude Testament gevonden en gelezen worden.
Laat ik er nog aan toevoegen dat de vijanden van het Evangelie, zowel die toen tegenwoordig waren als die daarna gevolgd zijn, het Nieuwe Testament nooit met gegronde argumenten van enige onwaarheid overtuigd hebben. Nu blijft ieder geschrift net zolang waarachtig tot het op goede gronden van onwaarheid overtuigd geworden is.
2.31 Argumenten voor het Goddelijke gezag van het Nieuwe Testament
Nadat met deze argumenten de waarheid van het Nieuwe Testament voorondersteld is, zullen wij tot zijn Goddelijke oorsprong en gezag overgaan, die wij de Joden met deze en andere argumenten zullen afdwingen:
Het getuigenis zelf van het Nieuwe Testament aangaande zijn Goddelijkheid (1 Thess. 2:13; 2 Petr. 1:19; 2 Tim. 3:16). Opdat men niet zal zeggen dat het laatste getuigenis alleen ziet op de Schriften van het Oude Testament, vergelijke men 2 Petrus 3:16: ‘Gelijk ook de andere Schriften.’ Wanneer de algemene waarheid van het Nieuwe Testament uit de vorige bewijzen voorondersteld is, zal dit getuigenis op het allerkrachtigst dringen.
Alle argumenten waarmee een Jood de Goddelijkheid van het Oude Testament zal kunnen bewijzen.
God spreekt in het Nieuwe Testament net zoals in het Oude Testament (Hebr. 1:1):
De Vader (Matth. 3:17; Matth. 17:5).
De Zoon (Joh. 14:24; Openb. 1:8).
De Heilige Geest (Openb. 2:29).
Hierom zegt Paulus dat hij niet door een mens geroepen was, maar door Jezus Christus (Gal. 1:1; 1 Thess. 2:13).
De leer van het Nieuwe Testament. Deze komt niet alleen volkomen overeen met, maar is ook, voor zover het de hoofdzaak aangaat, een en dezelfde als van het Oude Testament (Hand. 20:27). Daarom zegt Paulus, toen hij allen de raad Gods verkondigd had (Hand. 20:27), dat hij niets gezegd had buiten het Oude Testament (Hand. 26:22). Christus en de apostelen beijveren zich om zich op het Oude Testament te beroepen (Luk. 4:20,21; Joh. 1:23; Joh. 5:39; Matth. 22:23,44; Rom. 9:10,11; Hebr. 1:5,6).
Bijgevolg kan de leer van het Nieuwe Testament niet anders dan Goddelijk zijn. Deze leer is volkomen waarachtig en even heilig als die van het Oude Testament. Hij scherpt in de onderhouding van alle geboden van de wet, de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis, de doding van de zonden, de kruisiging van het vlees en van de kwade begeerlijkheden, een hemelse omgang en wandel, kennis, erkentenis, liefde en dienst van God, enzovoort. Een zodanige soort Schrift kan volgens het oordeel van allen, ook van de Joden zelf, niet anders dan Goddelijk zijn.
De wonderwerken waarmee het Nieuwe Testament bekrachtigd is, zijn volstrekt Goddelijk (Matth. 10:8; Mark. 16:17,18; Hebr. 2:4), en wel zodanige wonderwerken die door de Messías verricht moesten worden (Jes. 35:4-6). Ze zijn onder het Oude Testament nooit gedaan (Joh. 9:32). Ze betroffen allerlei soorten van schepselen in de hemel en op de aarde, en waren voor het hele menselijke geslacht nooit schadelijk, altijd nuttig. Zulke wonderwerken zijn het spijzigen, het gezond maken, het opwekken uit de doden, enzovoort.
De voorzeggingen (Matth. 21:45; Luk. 19:43; Luk. 21:45; Matth. 24:8; 2 Thess. 2:4; de hele Openbaring). Want waarachtige voorzeggingen zijn ontwijfelbare kentekens van Goddelijkheid (Jes. 46:9,10; Jes. 41:22,23; Deut. 13).
Het martelaarschap van de apostelen en van allerlei soorten van mensen, waarmee de waarheid van de leer van het Nieuwe Testament bevestigd en verzegeld is (2 Kor. 4:8,9; 2 Kor. 11:24-26; 1 Kor. 4:9-13; Hand. 7). Dit gebeurde vooral ook in de drie eerste eeuwen van het christendom, toen duizenden christenen van allerlei rang de leer van het Nieuwe Testament met hun bloed verzegeld hebben. En waarom was dit anders dan omdat de Heilige Geest door een uitzonderlijke krachtdadigheid aan de leer van het Nieuwe Testament getuigenis heeft willen geven? Mochten deze dingen bij de Joden geen geldingskracht hebben in de martelaarschappen van de christenen, dan zouden ze ook geen geldingskacht mogen hebben in de martelaarschappen van de Joden onder Antiochus IV Epiphanes.
De krachtdadigheid waardoor de leer van het Nieuwe Testament door de apostelen en de evangelisten, die ongeletterde mensen waren, binnen korte tijd bijna over de gehele aardbodem verspreid is geworden (vergelijk wat wij in § 22 over deze zaak opgemerkt hebben).
De Goddelijke voorzienigheid, waardoor God de leer van het Nieuwe Testament en de belijders ervan tegen de aanval van de allermachtigste vijanden, ja, van bijna de hele wereld, zo krachtdadig beschermd heeft. De Joden voeren voor het Oude Testament hetzelfde aan, namelijk wat er gebeurd is ten tijde van de Babylonische verwoestingen en onder de nalatigheid van de Israëlieten (2 Kon. 22:23). Waarom zouden ook wij dit niet nog veel meer aandringen? Als wij maar bedenken:
Dat het Nieuwe Testament bewaard is gebleven onder de allerwreedste vervolgingen van driehonderd jaren. Geen vervolging van de Joden is zodanig geweest.
In het bijzonder, dat het bewaard is gebleven onder Diocletianus, die zich er volledig op toegelegd heeft om de boeken van de christenen bijeen te zoeken en te verbranden.
Dat het in bijna alle talen overgezet is.
Dat het niet vervalst is door zoveel bedriegerijen en listigheden van de ketters.
Wij voegen eraan toe: de zo grote eenvoudigheid* en de zo grote krachtdadigheid van de stijl van het Nieuwe Testament, waardoor het zo krachtig kan indringen in de harten van de mensen, en hen tot geloof en godzaligheid kan aanlokken en overhalen (waarover men leest in 1 Kor. 1:17; 1 Kor. 2:4; 1 Kor. 4:19,20). Daarvan geeft Gerson, die van een Jood een christen geworden is, zichzelf tot een luisterrijk voorbeeld in de voorrede op zijn boek over de Talmoed.
Antwoord op tegenwerpingen van de Joden
Tegenwerping 1. De meeste van de gereformeerde argumenten steunen alleen maar op de geloofwaardigheid en het gezag van het Nieuwe Testament, waarover hier juist het geschil gaat.
Antwoord.
Ja, op de geloofwaardigheid en het gezag van het Nieuwe Testament, maar dat dit waarachtig is, hebben wij reeds met zoveel argumenten aangetoond.
De Joden kunnen de leer en de wonderwerken van het Oude Testament niet anders bewijzen dan door de geloofwaardigheid en het gezag van het Oude Testament.
In zodanige vraagstukken aangaande een feit zijn wij niet gewoon anders te werk te gaan, en het kan ook niet anders.
Tegenwerping 2 (tegen de wonderwerken van het Nieuwe Testament). Simon de tovenaar, Apollonius en de paapse monniken pochen ook op veel wonderwerken.
Antwoord.
Pochen dus ook de apostelen? Pochen dan de profeten van het Oude Testament net zo?
Zij roemen, maar om een reden en op een manier die hemelhoog verschilt.
De mensen die in de tegenwerping genoemd worden, roemen op een los en bedrieglijk gezag, zoals door velen aangetoond is.
De apostelen en de profeten roemen op een gezag dat geloofwaardig is, als waarachtige schrijvers, zoals wij uitvoerig aangetoond hebben.
De mensen die in de tegenwerping genoemd worden, roemen bijna in Indië en andere verafgelegen plaatsen, ten minste met getuigen die elders veraf in een hoek zijn.
De apostelen en de profeten roemen in de tegenwoordigheid van het hele volk, ja, ook zelfs van de grootste vijanden, die niets daartegen zeiden.
Tegenwerping 3 (tegen het martelaarschap van de christenen voor de leer van het Nieuwe Testament). Er worden er velen gevonden die vanwege hun kwade daden, door levensmoeheid of uit een andere oorzaak de dood begeerd hebben, bijvoorbeeld Erastrotus en Cajanus.[1]
Antwoord.
Dat zijn zeer snode bedriegers geweest. Zijn de apostelen, die waarachtige en godvruchtige mannen waren, dat dus ook? Zijn de profeten, zoals Jeremía, Jesaja en Daniël, die ieder hun tegenheden en ellenden geleden hebben, dat dus ook?
Zij hebben allerlei dingen uitgestaan, maar zij hebben die niet uitgestaan om hun leer, en om een zodanige leer die met de Schriften van de profeten overeenkomt, zoals de apostelen en de christenen, in zo’n groot getal.
Tegenwerping 4. De Joden voeren ook veel dingen aan tegen afzonderlijke Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, om dit Testament van misslag, dwaling en onwaarheid te beschuldigen. Maar er zou volstrekt geen eind aan komen om op deze dingen elk in het bijzonder te antwoorden, en het zou volledig in strijd zijn met ons huidige oogmerk. Dit hebben de tegenstanders van de Joden en de uitleggers van de Heilige Schrift overal reeds gedaan.
Wij zeggen nog in het algemeen:
Er kan door geen enkele Jood tegen de apostelen en tegen de Schriften van het Nieuwe Testament iets voortgebracht worden, of wij zouden een gelijke, ja, nog een veel grotere moeilijkheid omtrent de profeten en de Schriften van het Oude Testament kunnen aantonen. De Joden kunnen ons dus geen enkele schijnbare tegenstrijdigheid voorwerpen, of wij zouden diezelfde, ja, een nog veel krachtiger schijnbare tegenstrijdigheid op hen kunnen terugkaatsen.
Zij zullen geen moeilijkheid tegen het Nieuwe Testament opperen, die niet reeds eerder en door anderen al lang geopperd is, ja, ook door de christenen overvloedig genoeg weerlegd is. Zie bijvoorbeeld:
Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie).
Johann Müller, Adversus Judaeos (Tegen de Joden), boek 2, hoofdstuk 28; boek 3, hoofdstuk 2.
Nicolaus Lyranus, Responsio ad objectiones Judaeorum (Antwoord op de tegenwerpingen van de Joden).[2]
[1] Twee personen die voorkomen in de Epistulae (Brieven) van Plinius de Jongere (ca. 61-ca. 113), Romeins advocaat, letterkundige en politicus. Ze worden aangevoerd in Colloquium Mittelburgensi (Middelburgse samenspraak). Zie hieronder 2. § 32.
[2] Mogelijk bedoelt Van Mastricht een van deze twee titels: Disputatio contra perfidiam Judaeorum, of Tractatus contra Judaeum quendam.
2.32 Antwoord op andere tegenwerpingen
Verscheidene Joden werpen bovendien nog verscheidene dingen tegen. Onder hen heeft met name rabbijn Izak ben Abraham een heel boek uitgegeven, waarin hij zich er volledig op toelegt om de onwaarheid en goddeloosheid van het Nieuwe Testament te bekritiseren en de in het Nieuwe Testament uit het Oude Testament aangehaalde plaatsen te ontzenuwen. Hij richt zich vooral op de Godheid van Christus, de maagdelijkheid van Maria, het geslachtsregister van Christus uit het huisgezin van David, en ook Zijn leer, wonderwerken, voorzeggingen en heiligheid van leven. Op al deze dingen hebben de tegenstanders van de Joden op de betreffende plaatsen grondig antwoord gegeven.
Rabbijn Lusitanus voegt er in Colloquium theologicum Rabbini Lusitani cum Theologo Christiano Abrahamo, Mittelburgi (Theologische samenspraak van rabbijn Lusitanus met de christelijke theoloog Abraham uit Middelburg) heel veel dingen van dit soort bij. Deze heeft Johann Müller op het krachtigst weerlegd in zijn Judaismus, oder, Judenthumb (Het Judaïsme, of, Het Jodendom).
Wat ons onderwerp betreft, hij spreekt smalend over de schrijvers van het Nieuwe Testament, en zegt onder andere:
Zij waren onzinnige en dronken mensen (Hand. 2).
Zij waren luie en ledige mensen, die de gemeenschap van goederen geleerd hebben met het doel om uit andermans goederen hun leven te onderhouden.
Zij hebben wonderwerken gelogen.
Zij hebben niet verboden te liegen.
Zij hebben hun dwalingen in leer en leven gehad.
Wij antwoorden:
Al deze en dergelijke dingen zijn uiterst onwaar en kunnen nooit bewezen worden.
Dergelijke dingen worden ook de profeten ten laste gelegd (Jer. 5:13; 2 Kon. 9:11; 1 Kon. 18:18; 1 Kon. 22:24; Dan. 6:12).
Zij zijn wel beschuldigd, maar nooit overtuigd geworden.
Zij hebben zichzelf dapper en grondig van blaam gezuiverd.
Wij hebben dat geschilpunt wat breedvoeriger uitgewerkt, omdat het niet alleen de grondslag legt van onze twisten met de Joden, maar bovendien ook van het hele christelijk geloof en van de godzaligheid.
2.33 Geschilpunten met de zogenaamde christenen
Laten wij nu met de zogenaamde christenen in het strijdperk treden.
Eerste vraag: ondervinden de gelovigen ingevingen van de Heilige Geest?
Het allereerst komen hier de geestdrijvers opdagen. Met hen hebben wij deze discussie: ondervinden de gelovigen nu, nadat de canon verzegeld is, nog inblazingen van de Heilige Geest, die voor hen het allerzekerste Woord van God zouden zijn, en waaraan men evenveel, ja, meer geloof zou moeten hechten dan aan de Heilige Schrift?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen schrijven aan de Geest minder toe dan recht is, opdat de natuur, de rede en de vrije wil des te meer zullen hebben. Zij zijn van oordeel dat voor het verstaan van de Heilige Schrift geen verlichting van de Heilige Geest noodzakelijk is.
Daarentegen schrijven de geestdrijvers, Weigel, Schwenckfeld en David Joris, aan de werkingen van de Heilige Geest veel te veel toe. Zij erkennen wel dat de Schrift het Woord van God is, maar zeggen dat ze niet anders dan volgens de inblazingen, aanspraken ofwel ingevingen van Zijn Geest verstaan kan worden, want deze ingevingen zijn een soort inwendig woord.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen de volgende zaken:
In de patriarchen, de profeten en de apostelen zijn ware Geestdrijvingen geweest.
In de gewone gelovigen zijn wel werkingen van de Heilige Geest om hen te verlichten, te bekeren en te heiligen, maar geen Geestdrijvingen, geen inblazingen, die een onfeilbare besturing van de Heilige Geest zouden betekenen waarvan nu alle mensen verstoken zijn.
De weerlegging van deze ketterij wordt door de omverwerping van deze twee onware hypotheses tot stand gebracht:
Hypothese 1. De Schrift is in zichzelf geen volmaakte en genoegzame regel van geloof en zeden.
Weerlegging. Wanneer de eigen autoriteit van de Schrift vaststaat, vervalt de geestdrijverij vanzelf. Welnu, deze eigen autoriteit staat vast, volgens wat wij hierboven in § 19 tot bewijs van de volmaaktheid van de Schrift gezegd hebben, en wat wij hieronder nog zullen zeggen tot weerlegging van de pausgezinden.
Hypothese 2. Er zijn ook nu nog geestdrijvingen ofwel onfeilbare openbaringen van de Heilige Geest, die verschillen van de Schriftuurlijke inblazingen en door middel waarvan de Schrift verklaard zou moeten worden.
Weerlegging.
Hiervan weet de Heilige Schrift niets.
Zij verwerpt deze ook, omdat zij volmaakt en in zichzelf in alles genoegzaam is.
De Heilige Schrift verklaart dat ze met een allerzekerst gevaar van verleiding gepaard gaan (2 Kor. 11:14; 2 Thess. 2:2; 1 Joh. 4:1,2).
Antwoord op tegenwerpingen
De zaken die voor een zodanige geestdrijverij aangevoerd zouden kunnen worden, komen feitelijk hierop neer:
Tegenwerping 1. De Schrift wordt een ‘dode letter’ genoemd (vgl. 2 Kor. 3:6), namelijk zonder de verklaring van de ‘particuliere geest’ van de geestdrijvers.
Antwoord. Dit wordt niet gezegd van de Schrift, maar van het werkverbond, in tegenstelling tot het genadeverbond.
Tegenwerping 2. De Schriftplaatsen die over een openbaring en verlichting van de Geest spreken.
Antwoord.
Die spreken niet over zodanige geestdrijverijen die ons onfeilbaar zouden besturen, en die ons andere voorwerpen zouden ontdekken, verschillend van de voorwerpen die de Schrift heeft, ja, daarmee in strijd.
De Heilige Schrift spreekt van zodanige verlichtingen van de Heilige Geest, die aan het verstand licht toebrengen, opdat wij de dingen die in de Schrift geopenbaard zijn, kunnen kennen, onderscheiden en verstaan (zie Ef. 1:17,18). Vergelijk:
Friedrich Spanheim sr., Disputationum theologicarum miscellanearum (Samengestelde theologische disputaties), deel 1, disputatie 16-20.
Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, tegen de geestdrijvers [Ondersoeckinge ende grondige wederlegginge van de Geest-drijversche Leere].
- Johannes Calvijn, tegen de geestdrijvers.[1]
[1] Hier bedoelt Van Mastricht waarschijnlijk: Contre la secte phantastique et furieuse des Libertins, qui se nomment spirituelz.
2.34 Tweede vraag: is de menselijke rede een onfeilbare regel om de Heilige Schrift te verklaren?
In de groep zogenaamde christenen zijn vervolgens de socinianen aan de beurt. Men vraagt: is de menselijke rede een onfeilbaar richtsnoer om de Schrift uit te leggen?
Het gevoelen van verschillende partijen
Enerzijds dwalen hier:
De pausgezinden. Om het gezag van de paus te verheffen, betrekken zij deze onbewezen stelling deels op de kerk of op de paus, deels op de kerkvaders, de concilies, enzovoort. Wij zullen dit elders aan een toetsing onderwerpen.
De lutheranen. Om in de zaken aangaande de mededeling van de Goddelijke eigenschappen aan Christus’ menselijke natuur en de alomtegenwoordigheid van Christus’ lichaam des te sterker stand te houden tegen onze argumenten die hen vanuit de rede bestrijden, stelden de lutheranen vanouds:
Soms, dat in de verborgenheden van de godsdienst niet naar de rede geluisterd moet worden.
Soms, dat de rede in die dingen met de Schrift in strijd is.
Dit zullen wij elders aan een toetsing onderwerpen.
Anderzijds dwalen hier:
De socinianen. Om de verborgenheden van het christelijk geloof – aangaande de Drie-eenheid, de Godheid van Christus, de personele vereniging van de twee naturen in Christus – waarvoor zij uit de Heilige Schrift nauwelijks iets hebben, des te sterker vanuit de rede te bestrijden, stellen zij feitelijk dat de rede het onfeilbare richtsnoer is om de Schrift te verklaren.
Een zekere Exercitator Paradoxus, ‘Oefenaar in paradoxen’,[1] die om de grondbeginsels en hypotheses van de cartesiaanse filosofie op de godgeleerdheid en op de Heilige Schrift toe te passen, zegt dat de denkbeelden* van alle zaken ons aangeboren zijn en daarom als het ware Godsspraken zouden zijn. Hij zegt ook dat een heldere en onderscheiden bevatting de hoogste regel van alle waarheid is. Hierom verdedigt hij in een dikke en lange verhandeling (Philosophia S. Scripturae interpres: exercitatio paradoxa [Filosofie als uitlegster van de H. Schrift: oefening in paradoxen]) dat de filosofie een onfeilbare uitlegster van de Schrift is.
Volledig op grond van diezelfde hypotheses menen de rationalistische theologen die onlangs onder ons zijn opgestaan,[2] dat het Goddelijke gezag van de Schrift zelf nergens anders door aangetoond kan worden dan uit de rede. En als er enig verschil lijkt te zijn tussen de Schrift en de rede, zeggen zij dat liever naar de rede dan naar de Schrift geluisterd moet worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden beschouwen de rede:
Of als een instrument.
Of als een argument.
Of als een richtsnoer en beginsel.
Zij stellen dat haar gebruik als een instrument noodzakelijk is in allerlei onderzoek van de waarheid, ook van het onderzoek dat met de Schrift bezig is.
Zij stellen dat haar gebruik als een argument nuttig is, namelijk omdat wij de waarheid, die uit de Schrift als uit haar eerste en enige beginsel gehaald is, ook met natuurlijke redenen zouden kunnen bevestigen.
Maar zij laten de rede geenszins toe als een richtsnoer en beginsel van de waarheid, omwille waarvan men zou moeten geloven. Zij willen dus dat men niet voor de rede, maar wel voor de Schrift moet wijken, als er enige tegenstrijdigheid lijkt te zijn tussen de Schrift en de natuur.
De gereformeerden bewijzen hun zaak afdoende met deze redenen:
De rede is:
Blind (1 Kor. 2:14,15).
Duister (Joh. 1:5).
Bedrieglijk, wankel en los (Rom. 1:21 e.v.).
Onvolkomen en onvolmaakt (Rom. 1:19; vgl. 1 Kor. 2:12).
Al deze dingen druisen in tegen de natuur van een richtsnoer ofwel beginsel.
De hoofdzaken van de godsdienst gaan de rede te boven, want ze zijn:
Verborgenheden (1 Tim. 3:16; Matth. 13:11; 1 Kor. 2:7; 4:1).
Paradoxaal (Luk. 5:26).
Geestelijk (1 Kor. 2:14).
Op deze manier zouden de Schrift en de Heilige Geest aan de rede en aan de mens onderworpen worden. Dit is in strijd met de waardigheid van de Schrift en van de Heilige Geest, zowel als met de woorden van Christus (Joh. 5:30,34).
Nooit sturen Christus, de profeten en de apostelen ons naar de rede, maar altijd naar de Schrift (Jes. 8:20; 2 Petr. 1:19; 2 Tim. 3:14).
De Schrift spreekt steeds de rede tegen (2 Kor. 10:5; 1 Kor. 1:17,19-22; 1 Kor. 2:1,4-6).
Op deze manier zou de laatste en uiterste grondslag van ons geloof niet zozeer de Heilige Schrift als wel de rede zijn. Dit is in strijd met de Schrift (Matth. 16:17; 1 Kor. 2:7,8; Joh. 1:18).
Antwoord op tegenwerpingen
Op de tegenwerpingen ten gunste van het tegenovergestelde zal men gemakkelijk kunnen antwoorden uit wat de gereformeerden al lang toegestemd hebben.
Tegenwerping 1. De Schrift kan niet zonder de rede verstaan worden.
Antwoord. Zonder de rede, als een instrument, erkennen wij dat, want redeloze dieren en onzinnige mensen kunnen de Schrift niet verstaan.
Ook kan hieruit niet bewezen worden dat de rede een richtsnoer ofwel beginsel zou zijn.
Tegenwerping 2. De waarheid van de natuur is niet in strijd met de waarheid die in de Schrift is.
Antwoord. Ondertussen volgt daaruit niet dat de rede het richtsnoer van de Schrift zou zijn. En wanneer er tussen de rede en de Schrift enig geschil lijkt te zijn, moet niet de Schrift voor de rede, maar de rede voor de Schrift wijken.
Tegenwerping 3. De kenmerken van Goddelijkheid, waaruit de Goddelijkheid van de Schrift bewezen wordt, zijn eigen aan de rede.
Antwoord. Die kenmerken zijn in de Schrift zelf, zodat de Schrift erkend wordt Goddelijk te zijn uit zichzelf, en niet uit de rede. Zo wordt de zon gekend uit haar eigen licht, en niet van elders. Zie Johannes Hoornbeeck, Socianismus confutatus (Het socinianisme weerlegd), boek 1, hoofdstuk 6. Vergelijk ook Nicolaus Vedelius, Rationale theologicum (Rationele theologie), tegenstander van Exercitator Paradoxus.
[1] Dit is Lodewijk Meijer of Meyer (1629-1681), Nederlands arts, filosoof, lexicograaf en toneelschrijver, rationalist, prominent lid van de kring rond Baruch Spinoza. Hij schreef anoniem.
[2] Van Mastricht zal hier doelen op Herman Alexander Röell (1653-1718) en anderen in zijn lijn.
2.35 Derde vraag: is het Oude Testament nu afgeschaft, of minder noodzakelijk om gelezen te worden dan het Nieuwe Testament?
Men vraagt: is het Oude Testament nu afgeschaft, of ten minste minder noodzakelijk en nuttig om gelezen te worden dan het Nieuwe Testament?
Het gevoelen van verschillende partijen
Enerzijds dwalen hier de Joden, die het Nieuwe Testament geheel en al verwerpen. Hen hebben wij al eerder verslagen.
Maar anderzijds dwalen hier de manicheeërs, die het Oude Testament verwerpen, als zou dat voortgekomen zijn van een kwaad beginsel.
De wederdopers zijn van gedachte dat het Oude Testament nu afgeschaft is, omdat gezegd wordt dat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn. Op deze manier verwarren zij de wet met het Oude Testament.
De socinianen dwalen hier ook, omdat zij stellen dat de godsdienst van het Oude Testament in zijn hele wezen verschillend is van de godsdienst van het Nieuwe Testament. Onder het Oude Testament zouden de mensen zijn zalig geworden door de onderhouding van de wet, terwijl wij zalig zouden worden door de onderhouding van het Evangelie. Zij menen dat het lezen van het Oude Testament niet noodzakelijk is, of ten minste minder nuttig.
Het gevoelen van de gereformeerden
Daarentegen stellen de gereformeerden dat ook onder het Nieuwe Testament beide Testamenten een gelijk Goddelijk gezag hebben, en dat bijgevolg het Oude Testament even noodzakelijk en nuttig is om te lezen als het Nieuwe Testament.
Onze redenen zijn:
De boeken van het Oude Testament zijn evengoed ‘van God ingegeven’ als die van het Nieuwe Testament; ‘al de Schrift’ (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:20,21). Daarom zijn ze ook van een onfeilbare waarheid en autoriteit.
Het Oude Testament is evengoed aan de kerk tot een regel van geloof en zeden gegeven als het Nieuwe Testament (Ps. 147:19,20; Rom. 3:2; Rom. 9:4).
Men leest nergens dat het Oude in het Nieuwe Testament afgeschaft is.
Nee, maar daarentegen wordt het door Christus bevestigd en bekrachtigd, zowel door Zijn bevel (Joh. 5:39; Matth. 5:17,18) als door Zijn praktijk (Luk. 24:27). Hij zendt en wijst heen naar het Oude Testament (Luk. 16:29). Bovendien weerlegt Hij Zijn tegenpartijen gedurig uit het Oude Testament (Matth. 4:7; Matth. 19:13; Matth. 12:3,4; Matth. 22:29,43). Datzelfde gebeurt ook door de apostelen; door Petrus (Hand. 3:20); door Paulus (Hand. 18:28; enzovoort).
De hele leer van het Nieuwe Testament ligt vervat in het Oude Testament. Paulus verklaart in Handelingen 26:22 dat hij niets gezegd heeft buiten het Oude Testament. Dit ging zover dat de Bereeërs de leer van het Nieuwe Testament onderzocht hebben uit het Oude Testament (Hand. 17:11). Ja, er wordt gezegd dat alle profeten getuigenis geven aan Jezus (Hand. 10:43; Luk. 24:27).
Enige hoofdstukken van ons geloof staan zelfs duidelijker en uitvoeriger beschreven in het Oude dan in het Nieuwe Testament, bijvoorbeeld de schepping van de wereld en de val van de mens.
Het Oude Testament wordt het fundament van het christelijk geloof en van de christelijke kerk genoemd (Ef. 2:20; Hand. 24:14).
Het Oude Testament heeft ook nu nog onder het Nieuwe Testament een verscheiden en krachtige nuttigheid (2 Tim. 3:15-17; Rom. 15:4).
2.36 Antwoord op tegenwerpingen
Als de wederdopers enige tegenwerpingen hebben, ontlenen zij die aan de socinianen.
Tegenwerping 1. Het Oude Testament is afgeschaft.
Antwoord. Dat is precies wat zij moeten bewijzen, en zij maken hun zaak niet goed met de Schriftplaatsen die zeggen dat de wet afgeschaft is, tenzij zij tonen dat de wet en het Oude Testament hetzelfde betekenen. Wij stemmen gemakkelijk toe dat de ceremoniële wet afgeschaft is door de dood van Christus, maar dat de boeken van het Oude Testament afgeschaft zouden zijn, ontkennen wij net zolang tot zij het bewezen zullen hebben.
Tegenwerping 2. In het Nieuwe Testament zijn de dingen die tot de godsdienst en tot zaligheid strekken, voldoende begrepen.
Antwoord. Laten zij de consequentie bewijzen, dat daarom de boeken van het Oude Testament afgeschaft zijn. God heeft gewild dat wij niet alleen voldoende, maar ook overvloedig voorzien zouden zijn, want Hij had in één enkel boek ons alle dingen kunnen laten zien.
Tegenwerping 3. Het Nieuwe Testament is in strijd met het Oude, in de hoofdzaken over het zwaard, de doodslag, straffen van gelijkmatige vergelding, het eedzweren (Matth. 5:34-37) en de echtscheiding (Matth. 19:9).
Antwoord. De farizeïsche vervalste uitleggingen zijn, volgens het oordeel van Christus, met het Oude Testament in strijd, en tegelijk ook met het Nieuwe Testament. Maar het Oude Testament of de wet van Mozes zijn niet in strijd met het Nieuwe Testament of met Christus.
De socinianen hebben nog een tegenwerping.
Tegenwerping 4. De godsdienst van het Oude Testament verschilt in zijn hele wezen en natuur van de godsdienst van het Nieuwe Testament.
Antwoord. Wij ontkennen dit uit wat reeds gezegd is, en bovendien met name uit Handelingen 15:2. Zie:
Johannes Hoornbeeck, Socianismus confutatus (Het socinianisme weerlegd), boek 1, hoofdstuk 4.
Abraham à Doreslaer, Grondige en klare vertooninghe van het onderscheydt in de voornaemste hooftstucken der christelijcker religie tussen de gereformeerde ende de wederdooperen, hoofdstuk 8 over het geschreven Woord van God.
- Friedrich Spanheim sr., Disputationum Theologicarum Miscellanearum (Samengestelde theologische disputaties), deel 1, disputatie 2-5.
2.37 Met de de pausgezinden is er een vijfderlei geschil
Laten de pausgezinden de gelederen sluiten. Tussen hen en ons zijn er verscheidene geschilpunten omtrent de Heilige Schrift. Van allemaal ligt de gronddwaling hetzij in de alleenheerschappij van de paus, hetzij in de leer van de transsubstantiatie.
Eerste geschilpunt: het Schriftgezag
Hangt het gezag van de Schrift af van de kerk?
Men vraagt ten eerste: hangt het Goddelijke gezag van de Schrift af van het getuigenis van de kerk?
Het gevoelen van verschillende partijen
De geestdrijvers laten het afhangen van het ingeven van hun ‘particuliere geest’. Hen hebben wij reeds tegengesproken en afgewezen.
De socinianen en de rationalisten laten het afhangen van de rede. Hen hebben wij ook al aan een toetsing onderworpen.
De pausgezinden erkennen dat het gezag van de Schrift, voor zover zij aangemerkt wordt in zichzelf, ervan afhangt dat ze door God ingegeven is. Maar voor zover de Schrift aangemerkt wordt ten aanzien van ons, hangt haar gezag af van het getuigenis van de kerk, dat is: van de paus. Zij leren dit om het gezag van de paus boven de Schrift te verheffen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden laten het gezag van de Schrift op elke manier volstrekt afhangen van de Schrift zelf en van de Goddelijke glans die daarin doorstraalt en te zien is.
Dit zijn gewoonlijk onze argumenten:
Het gezag van de Schrift hangt alleen af van haar Ingever, omdat ze een getuigenis is. Het gezag van een getuigenis hangt gewoonlijk af van de waarachtigheid van degene die het getuigt.
Het gezag van de Schrift is van-zichzelf-geloofwaardig en gezaghebbend, en het allermeest geloofwaardig. ‘Dit eerst wetende ...’ (2 Petr. 1:20). Daarom zegt David dat hij uit de getuigenissen zelf geweten heeft dat God ze ‘in eeuwigheid gegrond’ heeft (Ps. 119:152).
Het gezag van de Schrift wordt uit de in haar opgesloten kenmerken van Goddelijkheid voldoende gekend. Dit hebben wij al eerder geleerd, tegen de heidenen.
Zelfs het gezag van de kerk, ook ten aanzien van ons, hangt af van het getuigenis van de Schrift. Daarom zijn ook de tegenpartijen gewoon om het gezag van de kerk te bewijzen uit de Schrift. Er zou dus een zeer dwaze en ongerijmde cirkelredenering gemaakt worden, als men het gezag van de Schrift op enigerlei manier zou laten afhangen van de kerk.
Ook zou eruit volgen dat ons geloof niet zozeer zou steunen op het fundament van de profeten en apostelen (Ef. 2:20), als wel op het getuigenis van de kerk.
De ondervinding pleit ertegen, aangezien er tienduizenden, ja, ontelbare mensen gevonden worden die het gezag van de Schrift erkennen, maar ondertussen niet het gezag van de roomse kerk erkennen.
Eerste geschilpunt: het Schriftgezag
2.38 Antwoord op roomse tegenwerpingen
Tegenwerping 1. De kerk wordt ‘een pilaar en vastigheid der waarheid’ genoemd (1 Tim. 3:15).
Antwoord. Omdat zij zelf gebouwd is op het fundament van de profeten en apostelen (Ef. 2:20). Tenzij men liever met Cameron zou willen zeggen dat niet zozeer de kerk, als wel ‘de verborgenheid der godzaligheid’, die groot is en die in het volgende vers geleerd wordt, door de apostel bedoeld wordt als dat fundament en die pilaar.
Tegenwerping 2. Zonder de overlevering van de kerk zouden de Schriften niet tot ons gekomen zijn. Ook zouden wij niet weten dat de Schriften beschreven zijn door die mannen wier namen ze aangeven, enzovoort, tenzij door het getuigenis van de kerk.
Antwoord. Hieruit wordt geenszins bewezen dat de Schrift haar gezag ontleent aan de kerk. Zo ontvangt een koninklijke bul haar gezag geenszins van ’s konings bode die ze brengt.
Tegenwerping 3. De kerk is er eerder geweest dan de Schrift.
Antwoord. Dat iets eerder is in tijd, sluit niet in dat het ook eerder is in waardigheid. Nog veel minder sluit het een afhankelijkheid van gezag in. Vergelijk:
William Whitaker, Disputatio de Sacra Scriptura contra hujus temporis Papistas: inprimis Robertum Bellarminum & Thomam Stapletonum (Disputatie over de Heilige Schrift tegen de huidige papisten, met name Robertus Bellarminus & Thomas Stapleton). En na Whitaker vooral:
Guilielmus Amesius, De circulo pontificio (De kring van de paus).
Gisbertus Voetius, Selectarum disputationem theologicarum (Geselecteerde theologische disputaties), disputatie over Novus scepticismus lojoliticus circa principia fidei Christianae (Nieuw loyolitisch [naar Ignatius van Loyola] scepticisme rond de principes van het christelijk geloof).
2.39 Tweede geschilpunt: de apocriefe boeken
Moeten de apocriefe boeken onder de canonieke boeken geteld worden?
Ons tweede geschilpunt met de pausgezinden gaat over het getal van de boeken waaraan dat Goddelijke gezag toekomt: moeten de boeken die wij ‘apocrief’ noemen, zoals van Tobias en Judith, onder de canonieke boeken gerekend worden?
Wij ontkennen dat, op grond van de redenen die eerder in § 9 voorgesteld zijn.
De pausgezinden zeggen dat die boeken canoniek zijn, om het oppergezag van de pausen in de kerk te winnen uit de macht om boeken te canoniseren, die zij toeschrijven aan hun paus Innocentius I. Hij heeft geleefd in het begin van de vijfde eeuw en heeft als eerste die heilige canon in deze orde gebracht.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden hebben bijna geen andere redenen dan deze:
Tegenwerping 1. Deze boeken worden dikwijls door de kerkvaders aangehaald.
Antwoord. Dit gebeurt ook met boeken die ongetwijfeld apocrief zijn.
Tegenwerping 2. Ze worden ook meermaals door de kerkvaders ‘canoniek’ genoemd.
Antwoord. Dat doen ze in een andere, algemenere en ruimere zin, waarin alle boeken die in de kerk tot stichting gelezen worden, ‘canoniek’ genoemd worden.
Zie Augustinus, De civitate Dei (De stad Gods), boek 4, hoofdstuk 23; boek 18, hoofdstuk 35; Contra Gaudentium donistarum episcopum (Tegen de donatistische bisschop Gaudentius), boek 2, hoofdstuk 23; De doctrina Christiana (Het christelijke onderricht), hoofdstuk 8.
Vergelijk Whitaker, Chamier en Amesius in zijn Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht).
Tegenwerping 3. Ze zijn door paus Innocentius I in de naamlijst met de canonieke boeken overgebracht, en die naamlijst is vandaar verder gerold tot op het Concilie van Trente.
Antwoord.
De apostel Johannes heeft onze canon verzegeld (Openb. 22:18,19).
De Joodse kerk, aan wie de canon van het Oude Testament gegeven is, heeft die boeken nooit voor canoniek erkend.
Het heeft niet in de macht van paus Innocentius I gestaan om de canon die door de apostel verzegeld was, te veranderen.
2.40 Derde geschilpunt: de Schrift
Eerste vraag: zijn andere, niet oorspronkelijke Schriftedities authentiek?
Men vraagt ten eerste: zijn die edities van de Schrift authentiek,* die niet in het Hebreeuws geschreven zijn ten aanzien van het Oude Testament, en niet in het Grieks ten aanzien van het Nieuwe Testament?
Het gevoelen van verschillende partijen
Isaac Vossius had een jeukende drang om nieuwe dingen te leren, óf hij maakte zich ten onrechte wijs dat de tijdrekeningen van de aartsvaders volgens de zeventig Griekse overzetters [Septuagint] nauwkeuriger met de waarheid overeenkomen dan volgens de Hebreeuwse editie. Daarom heeft hij gesteld dat de Hebreeuwse editie, zoals die van de schrijvers zelf voortgekomen was, ten tijde van de Babylonische gevangenis of onder Antiochus IV Epiphanes nagenoeg verloren is gegaan. Alleen waren er bij de zeventig overzetters alsnog echte afschriften bij de hand, maar deze zijn ten minste sinds die tijd geheel en al verdwenen. Om deze redenen meent hij dat de Griekse editie door de zeventig overzetters uit volkomen en zuivere bronnen vervaardigd is en dus voorrang moet krijgen boven de vervalste bronnen.
Datzelfde stelt ook Johannes Morinus in zijn Exercitationes ecclesiasticae (Kerkelijke oefeningen).
De pausgezinden zijn hierover onderling verdeeld.
Er zijn er onder hen, die de oorspronkelijke editie boven de Latijnse Vulgaat stellen, bijvoorbeeld Montanus, Pagninus, Siméon de Muis en Vatablus. Zij noemen hen bij de hunnen ‘Hebraïzerenden’.
Anderen willen dat de Vulgaat hetzelfde gezag heeft als de oorspronkelijke edities. In het algemeen wordt de Vulgaat boven de brontekst gesteld, volgens het besluit van het Concilie van Trente, dat de Vulgaat canoniseerde. Niet alleen om des te gemakkelijker te kunnen zeggen dat de brontekst vervalst is. Maar ook, en veel meer, opdat door het gebruik van één algemene Latijnse taal de leden van de kerk des te gemakkelijker verenigd konden worden, zowel onderling als met en onder hetzelfde hoofd. En op deze manier zou de paus des te krachtiger kunnen heersen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen de Schrift alleen in de oorspronkelijke talen voor authentiek. De redenen voor ons gevoelen hebben wij eerder in § 10 gezegd.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
Robertus Bellarminus in De Verbo scripto Dei et non scripto (Het geschreven en ongeschreven Woord van God), boek 2, hoofdstuk 10, telt vijf redenen van de pausgezinden op:
Tegenwerping 1. De Vulgaateditie is vele eeuwen lang in gebruik geweest.
Antwoord. Hierdoor wordt wel bewezen dat zij nuttig is; niet dat zij authentiek is.
Tegenwerping 2. Zij heeft het getuigenis van de ouden.
Antwoord. Niet dat zij even authentiek is als de Hebreeuwse en Griekse tekst.
Tegenwerping 3. De Hebreeën hebben de authentieke Schrift gehad in hun taal, de Grieken in het Grieks en daarom ook de Latijnen in het Latijn.
Antwoord.
Daarom dan ook de Duitsers in het Duits en de Engelsen in het Engels.
De vraag en het geschil gaat hier over vertalingen. In die zin hebben de Joden geen authentieke vertaling gehad, evenmin als de Grieken, en bijgevolg de Latijnen ook niet.
Tegenwerping 4. Anders zou er voor de kerk slecht gezorgd zijn, omdat er in de concilies heel weinig of soms helemaal geen mensen zijn die de Hebreeuwse taal verstaan.
Antwoord.
Laten zij dat aan zichzelf en aan hun eigen onwetendheid wijten, maar niet aan de Goddelijke voorzienigheid.
Zulke concilies zijn niet bekwaam om de authentieke edities te onderscheiden.
Tegenwerping 5. De ketters smeden zulke verschillende en onderling tegenstrijdige vertalingen, dat men daaruit niets zeker kan hebben.
Antwoord.
Is dan de Vulgaat authentiek?
Augustinus leert dat er vóór Hieronymus ontelbare Latijnse edities zijn geweest (De doctrina Christiana [Het christelijke onderricht], boek 2 hoofdstuk 11).
2.41 Tweede vraag: is de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse tekst vervalst?
Hierom vraagt men ten tweede: zijn de Hebreeuwse en Griekse grondteksten vervalst?
Het gevoelen van verschillende partijen
De mohammedanen beweren dat de Schrift vervalst is, om des te gemakkelijker hun Koran met de Schrift gelijk te stellen, ofwel in de plaats van de Schrift te stellen.
De pausgezinden beweren dat de grondteksten vervalst zijn. Zij doen dit niet alleen om des te gemakkelijker de Vulgaat te stellen in de plaats van de bronteksten, maar ook om te tonen dat:
De Schrift geen volmaakte canon is.
Daarom hun overleveringen bovendien noodzakelijk zijn.
Het hoogste gezag in en over de kerk bij de paus staat, die over de zin van de Schrift en over de opgekomen of opkomende geschillen zou kunnen en mogen oordelen.
Het gevoelen van de gereformeerden
Wij ontkennen dit om de volgende redenen:
Het lijkt in strijd te zijn met Gods voorzienigheid. Zij waakt over ons, zelfs tot een haar van ons hoofd toe. Hoe zou zij dan niet veel meer waken over het fundament van ons geloof en van onze zaligheid? (Ef. 2:20).
Het is in strijd met het getuigenis van de Schrift (Matth. 5:18; Luk. 16:29).
Het gezag van de Schrift gaat hierdoor te gronde, daar haar gezag op de brontalen rust (volgens wat wij eerder in § 10 gezegd hebben).
De Hebreeuwse grondtekst van het Oude Testament is niet vervalst, de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament ook niet, en dus geen enkele.
De Hebreeuwse grondtekst is niet vervalst, want:
Hij is niet vervalst door de Joden, die al te bijgelovig waren om dit te doen. Dit blijkt uit:
De Masora.[1]
De getuigenissen van:
Philo Judaeus, De egressin filiorum Israëlis ex Aegypto (De uittocht van de Israëlieten uit Egypte).
Flavius Josephus, Contra Apionem Grammaticum (Tegen Apion de Taalgeleerde).
Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 1; Praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie), hoofdstuk 2.
De volkomenheid van de voorzeggingen aangaande de Christus.
Omdat Christus en de apostelen hun nooit die misdaad verweten hebben.
Veel minder zouden de christenen, die op dit punt nog godsdienstiger zijn, hem hebben willen bederven. Ook zouden ze dit, indien ze het al gewild hadden, niet hebben kunnen doen, vanwege:
De overvloed en de menigte van de verspreide afschriften.
De verscheidenheid van de gezindten.
De Joden, die in zo grote menigte rondom hen waren.
Bijgevolg is de Hebreeuwse grondtekst door niemand vervalst, en zo is hij nog steeds onvervalst.
De Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament is ook niet vervalst, want dat is eveneens in strijd met:
Gods wijsheid en goedheid.
De waakzaamheid van de godvruchtige leraren tegen alle bederf, waardoor zij de door de vijanden gemaakte vervalsingen op het zorgvuldigst verbeterd hebben.
[1] Hebreeuwse benaming voor een verzameling aantekeningen van verschillende generaties Joodse schriftgeleerden in de periode 500-1000. Hiermee zorgden ze voor een nauwkeurige vastlegging van de overgeleverde tekst van de Tenach (OT).
2.42 Antwoord op roomse tegenwerpingen
De tegenwerpingen bestrijden twee onderscheiden dingen:
De volkomenheid van de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament. Daartoe verzamelt Bellarminus veel Schriftplaatsen, die vervalst zouden zijn. Zie zijn De Verbo scripto Dei et non scripto (Het geschreven en het ongeschreven Woord van God), boek 1, hoofdstuk 10. Maar zijn tegenstanders ontkennen dit en verdedigen alle afzonderlijke Schriftplaatsen die door hem bijgebracht zijn. Vergelijk Amesius in Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht).
De zuiverheid van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament. De pausgezinden zeggen dat deze vervalst is, hetzij door ketters, hetzij door de kopiisten. Dit trachten zij te bewijzen met het volgende:
Tegenwerping 1. De vervalsingen van de boeken.
Antwoord. Van sommige, niet van alle. Bijgevolg kan om deze reden met recht gezegd worden dat niet het Nieuwe Testament, maar de Vulgaateditie daarvan vervalst is.
Tegenwerping 2. De verscheidenheid van de lezingen.
Antwoord. Ook hieruit wordt niets dan het bederf van sommige afschriften bewezen. Dit bederf kan uit de oudste en allerbeproefdste afschriften weggenomen worden. Zie Franciscus Lucas, in zijn inleiding op Notarum ad varias lectiones in Evangeliis (Kanttekeningen bij de verschillende lezingen in de Evangeliën).
Tegenwerping 3. De ijver en toeleg van de ketters in het vervalsen en bederven van de Schrift.
Antwoord. De poging om te bederven brengt niet altijd het gevolg teweeg. De godsvrucht van de kerkleraren en hun gedurige volharding in het bewijzen en verdedigen van de grondteksten stonden dit tegen.
Tegenwerping 4. Voorbeelden waaruit men wil beweren dat de Griekse tekst vervalst is, te vinden bij Bellarminus, De Verbo scripto Dei et non scripto (Het geschreven en het ongeschreven Woord van God), boek 3, hoofdstuk 7.
Antwoord. Laten hiertegen Bellarminus’ tegenstanders gesteld worden, die zeer nauwkeurige verdedigers van die Schriftplaatsen geweest zijn.
2.43 Derde vraag: moet de Schrift in de moedertalen overgezet worden?
Men vraagt ten derde: moet de Schrift in de moedertalen overgezet worden?
De protestanten zeggen ‘ja’, en wel om deze redenen:
God Zelf heeft de Schrift laten beschrijven in de talen die de moedertalen van de kerk waren, de Hebreeuwse, Chaldeeuwse en Griekse.
Het lezen van de Heilige Schrift ligt als verplichting volstrekt op alle gelovigen (Joh. 5:39), wat wij zo dadelijk zullen bewijzen. Dus moet ze worden vertaald.
Het gebruik en de nuttigheid van de Schrift, namelijk stichting en opbouwing, vertroosting, vermaning en opwekking, verheerlijking van God, enzovoort (2 Tim. 3:16,17), behoort tot allen en eenieder. Dus moet ze vertaald worden.
De godsdienst moet in gewone, bekende talen verricht worden (1 Kor. 14). Dus moet de Schrift vertaald worden, omdat buiten dat er geen dienst van God verricht kan worden.
De Schrift is voor de kerk van het Oude Testament in de gewone talen overgezet geweest, zoals bijvoorbeeld de Chaldeeuwse Parafrase, de Hexapla en de Octapla[1] van Origenes aantonen.
[1] De Hexapla (‘zesvoudig’) en de Octapla (‘achtvoudig’) waren synopsissen. Ze bevatten respectievelijk zes en acht versies van het Oude Testament in Hebreeuws en Grieks.
2.44 Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden ontkennen dat de Heilige Schrift in de moedertalen overgezet moet worden. Zij doen dit om het gewone volk des te sterker te weerhouden van het lezen van de Schrift, opdat hun dwalingen, afgoderijen en bijgelovigheden niet al te sterk onder de ogen van het gewone volk zullen komen. Zij doen dit ook opdat de roomsgezinden, door het gebruik van de Latijnse Vulgaat alleen, des te nauwer zullen samenhangen met hun hoofd, en dit hoofd des te krachtiger zal heersen over zijn leden.
Dit zijn gewoonlijk hun zwakke redenen:
Tegenwerping 1. Het is genoeg dat de Schrift in die drie talen bestaat, waarin het opschrift van Christus’ kruis geschreven is geweest (Joh. 19:20).
Antwoord. Het verband en de samenhang is slecht en beuzelachtig.
Tegenwerping 2. Van de tijd van Ezra af tot op Christus toe is het Oude Testament niet in de moedertaal geweest, daar het gebruik van de Hebreeuwse taal toen al teloorgegaan was.
Antwoord. Het een en ander is onjuist, want ook nog tot op deze huidige dag toe is het Hebreeuws bij de Joden de gebruikelijke taal.
Tegenwerping 3. De apostelen hebben over de gehele wereld gepredikt, en toch hebben zij de Schrift niet overgezet in de talen van die volkeren.
Antwoord.
Het laatste is onzeker.
Het eerste hebben zij nooit verboden.
Zij hebben ze niet kunnen overzetten wegens gebrek aan vrije tijd.
Ook hebben zij het misschien niet willen doen, opdat er niet meer authentieke* edities zouden zijn en er over het gezag van de edities geen twisten in de kerk zouden ontstaan.
Tegenwerping 4. Het strekt tot de eenheid van de kerk en tot de onderlinge gemeenschap van de kerk, dat de Schrift er in de meest algemene taal, dat is: in de Latijnse taal is.
Antwoord.
Als er maar niet alleen de Latijnse versie is; bovendien is die niet authentiek.
Die eenheid en gemeenschap van de kerken kan voldoende bewaard worden door één enkele authentieke editie, namelijk de Hebreeuwse en de Griekse.
Tegenwerping 5. Het zou tevergeefs zijn als de Schrift er al in de gewone talen was, aangezien ze toch niet verstaan zou worden.
Antwoord. Wij ontkennen het allebei (Deut. 31:11).
Tegenwerping 6. In elke eeuw worden de moedertalen veranderd.
Antwoord.
Niet op zo’n manier dat ze niet meer verstaan zouden kunnen worden, vooral niet omdat ze door het gebruik voortgezet worden.
Laten ook de vertalingen zelf dan maar een beetje veranderd worden.
Tegenwerping 7. Het is in strijd met de majesteit van de Schrift dat zij er in de gewone talen is.
Antwoord. Dit wordt door ons ontkend.
2.45 Vierde vraag: moet de Schrift door het gewone volk gelezen worden?
Men vraagt ten vierde: moet de Heilige Schrift, in de gewone talen overgezet, door het gewone volk gelezen worden?
De rechtzinnigen bevestigen dat, om deze redenen:
1. God gebiedt het (Deut. 6:6-8; Deut. 30:11,12; Jes. 34:16; Joh. 5:39; Luk. 16:29; Kol. 3:16; Kol. 4:16; 1 Thess. 5:27).
2. Het lezen van de Schrift is voor de Israëlitische kerk vertrouwd geweest (Hand. 15:21; Hand. 8:30; Hand. 17:11).
3. God keurt dat lezen uitermate goed (Ps. 1:2; Ps. 119:2; Hand. 17:11; 2 Petr. 1:19; Openb. 1:3).
4. De gebruiken en nuttigheden van de Schrift behoren zonder onderscheid tot allen (Rom. 15:4; Joh. 20:31; 2 Tim. 3:16,17).
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden ontkennen het, opdat hun allerslechtste leer niet aan het gewone volk bekend zal worden, en om het volk des te gemakkelijker te doen afhangen van de heerschappij van de paus. Zij hebben deze redenen:
Tegenwerping 1. Sommigen verdraaien de Schrift tot hun eigen verderf (2 Petr. 3:16).
Antwoord. Niet door de schuld van het lezen, maar door hun eigen schuld.
Tegenwerping 2. Er worden overal gruweldaden in de Heilige Schrift verteld, waardoor gemakkelijk ergernis voor de onwetenden zou kunnen ontstaan.
Antwoord. Dit gebeurt door accidentele* omstandigheden bij de lezers, niet door de schuld van de Schrift of van het lezen.
2.46 Vijfde vraag: is de Schrift duister?
Men vraagt ten vijfde: is de Schrift duister?
De protestanten ontkennen het in een betekenis en om redenen die al eerder in § 18 aangevoerd zijn.
De pausgezinden verklaren dat de Schrift duister is. Zij doen dit niet alleen om het gewone volk des te krachtiger af te houden van het lezen van de Schrift, maar ook om:
De noodzakelijkheid van een uitlegger te laten zien, en wel van een die onfeilbaar is.
Die waardigheid van ‘onfeilbare uitlegger’ toe te brengen aan de paus, die daardoor gerust op zijn zetel kan zitten, vrij van alle aanvallen van de Schrift, als rechter in zijn eigen zaak.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden hebben deze redenen:
Tegenwerping 1. De woorden van de Schrift.
David bidt om het verstand van de Schrift en om de ontdekking van zijn ogen, enzovoort.
Antwoord. Hij bidt om licht voor zijn verstand, niet om een grotere helderheid van de Schrift, anders gezegd: om licht voor zichzelf, niet voor de Schrift.
Christus legde de Schriften uit (Luk. 24:27).
Antwoord. Hij haalde ze aan en paste ze toe. Daaruit wordt ten onrechte enige duisterheid afgeleid.
De kamerling ontkende dat hij de Schrift verstaan kon zonder een uitlegger (Hand. 8:30,31).
Antwoord. Hij verstond weliswaar die Schriftplaats niet, maar daaruit wordt zeer ten onrechte de algemene duisterheid van de Schrift geconcludeerd.
Petrus zegt dat er in Paulus’ brieven sommige dingen δυσνόητά, ‘zwaar zijn om te verstaan’ (2 Petr. 3:16).
Antwoord. ‘Sommige dingen’, maar volgt daaruit dat de gehele Schrift duister is? Dan zou er geen enkele schrijver zijn die niet duister is.
Tegenwerping 2. De duisterheid van de Schrift blijkt uit de moeilijkheid en duisterheid van de zaken die in de Schrift begrepen worden.
Antwoord. Ook zelfs de moeilijkste en zwaarste zaken worden in de Schrift duidelijk verklaard, vooral in die dingen die tot de zaligheid behoren.
Tegenwerping 3. Er zijn veel dingen in de Heilige Schrift, die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijken te zijn. Er zijn sommige dingen die twijfelachtig zijn. Er staan onvolmaakte, ja, omgekeerde* redeneringen in, evenals spreekwijzen die de Hebreeën eigen zijn. Er worden ook heel veel verbloemde en figuurlijke redeneringen en spreekwijzen in gevonden.
Antwoord. Nooit komen in de Heilige Schrift dingen voor die noodzakelijk gekend en verstaan moeten worden tot zaligheid, of ze worden elders verklaard. Ten hoogste zou dus niet van de Schrift, maar van die Schriftplaatsen gezegd kunnen worden dat ze daarom duister zijn. Vergelijk Bellarminus in De verbo Dei scripto et non scripto (Het geschreven en het ongeschreven Woord van God), boek 3, hoofdstuk 1 en 2, en zijn tegenstander Amesius in zijn boek Bellarminus enervatus [Bellarminus ontkracht], deel 1, p. 39. Let daar in het bijzonder op de zeer nauwkeurige formulering van de staat van het geschil, waardoor alle tegenwerpingen op een gemakkelijke manier zullen vervallen.
2.47 Zesde vraag: laat de Schrift meer dan één zin toe?
Men vraagt ten zesde: laat de Schrift meer dan één zin toe?
Het gevoelen van verschillende partijen
Heel veel kerkvaders, van wie Origenes de aanvoerder is, vervallen van de letterlijke zin der Schrift tot allegorische en mystieke zinnen. Want zij menen dat de letterlijke zin van de Schrift veel te eenvoudig* is, zodat deze de wijsheid van de christelijke godsdienst niet aan de heidenen zou kunnen aanprijzen.
Hetzelfde geldt voor de Joden in hun Midrasjiem (uitleggingen), maar vooral voor alle geestdrijvers.
Sommigen die naar nieuwe dingen staan, zijn hier ook niet ver vandaan. Om alles uit alle Schriftplaatsen op te maken en de profeten naar hun goeddunken met enige goede schijn te kunnen toepassen, stellen zij deze algemene regel: ‘De woorden van de Schrift betekenen al wat ze kunnen betekenen.’ Daaruit komt gewoonlijk dan ook een menigvuldige zin voort.
De pausgezinden willen de Schrift voor duister houden. De gewone man moet haar niet lezen en ze heeft een onfeilbare uitlegger nodig, die niemand is of kan zijn behalve de roomse paus. Daarom doen ze het volgende:
Zij tellen een vierderlei zin van de Schrift.
Een letterlijke zin, die de letter onmiddellijk meebrengt.
Een allegorische zin, waardoor iets betekend en te kennen gegeven wordt wat in het Nieuwe Testament op Christus en op de kerk ziet.
Een zedelijk uitleggende (tropologische) zin, wanneer iets te kennen gegeven wordt wat tot de zeden behoort.
Een omhoogleidende (anagogische) zin, wanneer het eeuwige leven te kennen gegeven wordt.
Zij willen ook dat het niet onwaarschijnlijk is dat er soms meer dan één letterlijke zin in een en dezelfde tekst gevonden wordt.
Zij willen dat uit de letterlijke zin alleen de krachtdadige argumenten tegen de tegenpartijen gehaald moeten worden. Zie Robertus Bellarminus, De Verbo scripto Dei et non scripto (Het geschreven en het ongeschreven Woord van God), boek 3, hoofdstuk 3.
Het gevoelen van de gereformeerden
De rechtzinnigen staan slechts één zin, en wel een letterlijke zin van de Schrift toe, namelijk die welke de schrijver met zijn woorden bedoelt. Ondertussen erkennen zij dat die zin soms samengesteld is, zoals in de overdrachtelijke en typologische spreekwijzen. Daarin is een gedeelte van de zin de eigenlijke betekenis van de woorden, en het overdrachtelijke deel de betekenis van de zaken. Ja, zij noemen ook de mystieke zin een letterlijke zin, wanneer zeker blijkt dat deze mystieke zin door de Heilige Geest bedoeld is.
De rechtzinnigen hebben deze argumenten:
De zin van de Schrift is waar, zeker en vast (2 Petr. 1:19), ja, ook zuiver en allergezuiverdst, dat is: ver van alle vermengingen (Ps. 12:7; Ps. 119:140; Spr. 30:5). Echter, wat meerduidig* en twijfelachtig is, ofwel wat meer zinnen dan één toelaat, dat is niet zuiver, zeker en vast.
Hetgeen niet ‘iets wat één is’ betekent, betekent ‘niets wat zeker is’.
- De zin is zoals de vorm van de woorden. Dus, omdat de woorden slechts één vorm hebben, hebben ze ook slechts één zin.
2.48 Antwoord op roomse tegenwerpingen
Dit zijn de bewijzen van de pausgezinden:
Tegenwerping 1. De apostel maakt melding van een soort typologische zin (1 Kor. 10:11), en past zo datgene wat met de Joden naar de letter gebeurd was, geestelijkerwijs toe op de christenen.
Antwoord. Men moet de zin van de Schrift niet vermengen met de verscheidene toepassingen ervan. De toepassing van iedere Schriftplaats kan velerlei zijn (2 Tim. 3:16), terwijl er ondertussen maar één zin blijft.
Tegenwerping 2. De pausgezinden rapen verscheidene Schriftplaatsen bijeen, waarvan de zin allegorisch zou zijn (Gal. 4:24 e.v.), omhoogleidend (anagogisch), aangaande de rust van de Israëlieten (Hebr. 3:11; 4:3), en ook zedelijk uitleggend (tropologisch) (1 Kor. 9:9 e.v.).
Antwoord. De zin van de Schrift is één zin:
Hetzij eenvoudig* in de geschiedenissen, leerstukken en profetieën, die zondermeer worden voorgesteld.
Hetzij samengesteld, in zinnebeeldige ofwel figuurlijke woorden uitgedrukt.
Ondertussen kan de toepassing velerlei zijn (Rom. 15:4), en de letterlijke zin wordt soms door een allegorie in de Schrift toegepast ‘tot lering’ (zoals gebeurt in Gal. 4; Hebr. 3 en 4), en door een zedelijke uitleg (tropologie) ‘tot verbetering’ (1 Kor. 10:11) of ‘tot onderwijzing’ (1 Kor. 9:9).[1] Bijgevolg wordt hieruit wel een verschillend gebruik en nut van de Schrift afgeleid, maar niet ook een verschillende zin.
[1] Zie de tekst bovenaan dit hoofdstuk, 2 Timótheüs 3:16.
2.49 Vierde geschilpunt: de Schriftuitleg
Eerste vraag: is er behalve de Schrift enig onfeilbaar richtsnoer om haar te verklaren?
Uit de duisterheid en moeilijkheid van iets geschrevens ontstaat de noodzakelijkheid om het te verklaren. Wat dit betreft wordt gedisputeerd over:
Het richtsnoer waarnaar men uitspraak moet doen in het verklaren van de Schrift.
De rechter aan wie het toekomt uitspraak te doen wanneer er over de zin van de Schrift geschil ontstaat.
Aangaande het eerste punt vraagt men: is er behalve en buiten de Schrift enig onfeilbaar richtsnoer om de Schrift uit te leggen?
De rechtzinnigen staan verscheidene hulpmiddelen en ook regels toe om de Schrift te verklaren, zoals: de analogie van het geloof en de context, een nauwkeurige vergelijking van de Schriftplaatsen ofwel een onderlinge vergelijking van de teksten. Zij erkennen echter geen onfeilbaar richtsnoer, die onderscheiden is van de Schrift zelf, welke zichzelf verklaart.
De rechtzinnigen hebben deze redenen:
Wij lezen niet dat God die waardigheid en die macht over Zijn Woord aan iemand opgedragen en gegeven heeft.
Niets buiten de Schrift is van een onfeilbare waarheid (Ps. 116:11), wat gemakkelijk uit een inductieve* redenering zal blijken: de kerkvaders zijn niet onfeilbaar waar; de concilies zijn niet onfeilbaar waar; enzovoort.
Het is ongerijmd dat de Heilige Geest en Zijn zin en mening aan een andere toetssteen getoetst zouden worden (1 Kor. 2:11,16).
- De Schrift is het richtsnoer van alle andere richtsnoeren (Jes. 8:20; Gal. 6:16). Bijgevolg kan niets een richtsnoer van haar zijn, zonder een allerschandelijkste cirkelredenering.
2.50 Weerlegging van roomse gevoelens
De geestdrijvers schrijven die eer toe aan hun inblazingen, en de socinianen en de rationalisten aan de rede, zoals wij gezegd hebben.
De pausgezinden schrijven die eer en dat recht aan verschillende personen en zaken toe, om er des te veiliger onderuit te komen dat de Schrift het hoogste en onfeilbare richtsnoer is om zichzelf uit te leggen.
Soms schrijven zij die eer toe aan de kerkvaders.
Weerlegging.
Zij brengen er geen bewijsstukken voor bij.
De kerkvaders hebben allen, een voor een, kunnen dwalen en hebben ook daadwerkelijk gedwaald. Daarvan zijn onze tegenpartijen zelf getuigen. Zie Bellarminus, De Verbo scripto Dei et non scripto (Het geschreven en het ongeschreven Woord van God), boek 3, hoofdstuk 10.
De kerkvaders zelf verwerpen die waardigheid.
De tegenpartijen zelf hebben soms geen enkele achting voor de kerkvaders, zelfs dan wanneer zij onderling overeenstemmen, zoals Andreas Rivetus aangetoond heeft, Critici Sacri (Critici van het heilige), hoofdstuk 7.
Hun geschriften zijn er niet altijd geweest.
Van de geschriften die er zijn, zijn er heel veel onecht en verzonnen.
Ook kunnen niet alle dingen door allen die als taak hebben de zin van de Schrift te verklaren, in de geschriften van de kerkvaders opgezocht worden.
Vergelijk:
Andreas Rivetus, Critici Sacri (Critici van het heilige).
Jean Daillé, De usu patrum (Het gebruik van de kerkvaders).
Johann Gerhard, Loci communes theologici (Theologische grondbeginselen), grondbeginsel 1, hoofdstuk 5.
Soms schrijven zij die eer toe aan de besluiten van de roomse pausen. Zo zegt Stapleton: ‘Men moet God, Die in Zijn geschreven Woord spreekt, niet geloven, tenzij door tussenkomst van het gezaghebbende oordeel van de paus’ (controverse 4, vraagstuk 1, punt 3).[1]
Weerlegging. Laten de tegenpartijen het bewijzen. Wij zullen het tegendeel aantonen bij het volgende geschilpunt.
Soms schrijven zij die eer toe aan de besluiten van de concilies.
Zie Bellarminus, Disputationum de controversiis Christianae fidei (Disputaties over de controversen van het christelijk geloof), Quarta controversia generalis (Vierde algemene controverse), boek 2, Concilie van Trente, sessie 4.
Weerlegging.
Zij spreken zichzelf onderling altijd tegen.
Zij kunnen dwalen en zij hebben gedwaald.
Zij wijken door vooroordelen dikwijls van de waarheid af.
Zij schrijven die eer en dat recht toe aan de tradities, waarover wij later uitvoeriger zullen handelen.
Zie voor de argumenten, voor en tegen:
Robertus Bellarminus op de eerder geciteerde plaats, en zijn tegenstanders:
Guilielmus Amesius in Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), deel 2, hoofdstuk 5.
William Whitaker in Controversia de conciliis, contra Pontificios (Controverse over de concilies, tegen de pausen), controverse 3, vraagstuk 2.
[1] Mogelijk citeert Whitaker deze woorden van Stapleton in zijn iets verderop genoemde boek: Controversia de conciliis, contra Pontificios (Controverse over de concilies, tegen de pausen).
2.51 Tweede vraag (a): is er op aarde enige onfeilbare rechter van de geschillen?
Aangaande het tweede punt vraagt men ten eerste: is er onder de mensen een zichtbare rechter van de geschillen die de zin van de Schrift en de religie aangaan, in wiens uitspraak de gewetens van allen moeten berusten?
Dit ontkennen de rechtzinnigen, want:
Aan mensen komt geen macht om te oordelen toe, alsof die een koninklijke en gezaghebbende macht over God en Goddelijke zaken zou zijn.
Het oordeel van elk en een ieder, behalve dat van de Schrift zelf, is aan dwalingen onderworpen.
Bijgevolg moet ieders oordeel aan de toetssteen van de Schrift getoetst worden (1 Joh. 4:1; 1 Thess. 5:21; vgl. Jes. 8:20; Hand. 17:11). Daarom kan niemand tot rechter gesteld worden zonder een schandelijke cirkelredenering.
God alleen is de Auteur van de Schrift (2 Tim. 3:16), de hoogste, ja, de enige Wetgever in de kerk (Jak. 4:12), de ene onfeilbare Leraar (Matth. 23:8,10).
In beide Testamenten eigent God die eer en dat recht aan de Schrift alleen toe, wanneer Hij ons bij opkomende verschillen gedurig naar de Schrift zendt (Jes. 8:20; Luk. 16:29; 2 Petr. 1:19; Deut. 17:10 e.v.).
2.52 Antwoord op roomse tegenwerpingen
De Joden hebben vanouds hun hogepriesters gehad, die door een Goddelijke instelling alleen aan de familie van Aäron vastgemaakt waren. Hun kwam het hoogste opzicht over de godsdienst toe. Toch worden zij nergens rechters van de geschillen omtrent de Schrift genoemd.
De heidense Romeinen hadden hun hogepriesters, die hun oorsprong hadden van Numa Pompilius, volgens het getuigenis van Livius in Ab Urbe Condita (Sinds de stiching van de stad), boek 1. Festus zegt dat deze Pompilius ‘een rechter en scheidsman van Goddelijke en menselijke zaken geweest is’.
Ook hebben de mohammedanen hun moefti, de hoogste godsdienstige leider. Augerius Gislenius Busbequius zegt in Turcicae epistolae (Turkse brieven), brief 3, dat zij ‘in twijfelachtige zaken van hem, als van een dodonése eikenboom,[1] antwoorden vragen en halen’.
Opdat hun paus in zijn eigen zaak gerust kan zitten als de hoogste rechter, komen de pausgezinden hierin overeen dat er, behalve de Schrift, op aarde enige zichtbare en onfeilbare rechter van de geschillen is. Maar zij zijn in delen gescheiden wanneer zij zullen bepalen of het de paus is, of een algemeen concilie, of de paus met het concilie. Dan komt ook weer de vraag of de wortel van de onfeilbaarheid in de paus of in het concilie is. En vervolgens of de macht van de paus alleen geestelijk is, of bovendien tijdelijk. En of hij dit alles is door zichzelf, of alleen omwille van de kerk.
Op zijn minst maken zij allemaal de paus tot de rechter van de geschillen en tot de uitlegger van de Schrift, en wel om deze zwakke redenen:
Tegenwerping 1. Dat voorrecht kwam vanouds toe aan Mozes en Aäron (Ex. 18:26; Deut. 17:8 e.v.; Pred. 12:11; Hagg. 2:12; Mal. 2:7; 2 Kron. 19:11), en de paus is hun opvolger.
Antwoord. Wij ontkennen het allebei. De aangevoerde Schriftplaatsen bewijzen iets dergelijks ook niet, zoals het lezen van die teksten ons zal leren.
Tegenwerping 2. Petrus is vanouds de hoogste rechter van de geschillen (Matth. 16:19; Joh. 21:16; Luk. 22:32; Hand. 15:7; Gal. 2:9), en de paus is bij opvolging Petrus.
Antwoord. Wij ontkennen opnieuw het een en het ander. Ook bewijzen de aangevoerde Schriftplaatsen dit niet, als ze maar goed bekeken worden.
Tegenwerping 3. Het uiterlijke oordeel over de geschillen komt toe aan degenen die de kerk vertegenwoordigen (Matth. 18:17; 23:2).
Antwoord. Juist dat is het waarover geschil is, en het bewijs schuilt ook niet in de aangehaalde Schriftplaatsen. Want wij erkennen dat in Matthéüs 18:17 aan de kerk enig oordeel toegeschreven wordt, maar niet een uiterst en onfeilbaaroordeel, want het moet onderzocht worden uit de Schrift (Hand. 17:2; 1 Thess. 5:21). En Christus wil niet dat de schriftgeleerden en de farizeeën, als zittend op de stoel van Mozes (Matth. 23:2), verder gehoord worden dan wanneer en voor zover zij leren uit en volgens Mozes. Vergelijk de tegenstanders van Bellarminus, zoals Amesius.
[1] Dit verwijst naar het orakel van Dodona (in Noordwest-Griekenland) met een eikenbos en een tempel, gewijd aan Zeus en Dione.
2.53 Tweede vraag (b): moet aan iedereen persoonlijk het oordeel over de uitleg van de Schrift en de geschillen overgelaten worden?
Aangaande het tweede punt vraagt men ten tweede: moet dan aan ieders persoonlijke oordeel de uitleg van de Schrift en het oordeel over de geschillen overgelaten worden?
Terwijl de gereformeerden de pausgezinden bestraffen omdat zij de roomse paus voor zich tot de hoogste rechter van de geschillen stellen, leggen zij, om die bestraffing terug te kaatsen, de gereformeerden ten laste dat zij allerlei ambteloze en individuele personen, zelfs tot de vrouwen toe, tot rechter van de geschillen maken. Maar zij doen dit ten onrechte, want:
De gereformeerden ontkennen dit vraagstuk duidelijk, evengoed als de pausgezinden.
De pausgezinden wrijven dit de rechtzinnigen slechts uit pure laster aan.
De gereformeerden:
Maken onderscheid tussen een openbaar en een particulier oordeel.
Stellen dat er een dubbel ‘openbaar oordeel’ is:
Een oordeel dat eenvoudigweg en absoluut oorspronkelijk en beslissend is, en dat de gewetens van de mensen verbindt tot het geloof. De gereformeerden ontkennen dat er een zodanig oordeel op aarde is buiten de Schrift.
Een oordeel dat beperkt is, krachtens de roeping van een dienaar, en dat onderscheid maakt. Zo’n oordeel verklaart wat het, door een verschuldigd onderzoek, ontdekt dat in de Schrift bepaald is. Het verbindt niet verder tot het geloof, dan voor zover het kan aantonen dat het het Woord is dat die zaak voorstelt.
Noemen een ‘particulier oordeel’ het oordeel van individuele mensen, die voor zichzelf alleen onderscheiden en toetsen wat voorgesteld wordt, maar niet iets aan anderen bekendmaken krachtens enige bijzondere roeping.
De pausgezinden vragen: hoe zullen dan de verschillen en twisten over de godsdienst bepaald en beslist worden?
Wij antwoorden: wij ontkennen dat er tot het beoordelen van godgeleerde geschillen enige zichtbare macht, die als het ware koninklijk en bevelhebbend is, in de kerk aangesteld is. Wij stellen ook dat:
De mensen door God de plicht om te onderzoeken opgelegd is.
De gave van onderscheiding meegedeeld wordt, zowel in het openbaar als particulier.
De mensen bevolen wordt ijverig te zijn om de kennis en de praktijk van de gekende waarheid te bevorderen, naar de eis van hun roeping.
Hieraan de belofte van besturing en zegen vastgemaakt wordt.
Wij menen dat al deze dingen tot het bepalen en beslissen van de geschillen genoeg zijn.
2.54 Vijfde geschilpunt: de volmaaktheid van de Schrift
Eerste vraag: is de Schrift een volmaakt richtsnoer van geloof en leven?
Het vijfde geschilpunt met de pausgezinden ziet op de volmaaktheid van de Schrift. Men vraagt: is de Schrift zo volmaakt, dat zij alle leerstukken behelst die voor geloof en leven noodzakelijk zijn?
De rechtzinnigen zeggen ‘ja’, en wel vooral om deze redenen:
Er moet bij de Schrift niets bijgedaan en ook niets van haar afgedaan worden (Deut. 4:2; Gal. 1:8).
Zij verklaart de ganse raad Gods aangaande onze zaligheid (Hand. 20:27; vgl. 26:22).
Zij maakt ons volmaakt tot zaligheid (2 Tim. 3:15-17).
Vergelijk wat wij eerder in § 11 aangevoerd hebben.
De Joden, de mohammedanen en de pausgezinden ontkennen dat de Schrift een volmaakt richtsnoer van geloof en zeden is. De Joden doen dit om hun mondelinge wet, en de mohammedanen om hun Koran veilig te stellen. De pausgezinden doen dit om hun oneindige bijgelovigheden, die zij met de Schrift niet staande kunnen houden, van elders hoe dan ook te hulp te komen, alsook om de alleenheerschappij van de paus te bevestigen. Want deze heerschappij door te gebieden en te verbieden, door raad te geven, enzovoort, zou de paus niet zo kunnen oefenen, als in de Schrift alles gevonden werd wat noodzakelijk is om te geloven en te doen tot zaligheid.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden strijden gewoonlijk met deze zwakke redenen:
Tegenwerping 1. Veel dingen die noodzakelijk zijn om te kennen, staan niet in de Schrift. Bijvoorbeeld:
Er staat niet wat voor remedie tegen de erfzonde er onder het Oude Testament geweest is voor de meisjes. Er staat ook niet wat voor remedie er geweest is voor de jongetjes die vóór de dag van de besnijdenis stierven.
Er staat niet op wat voor manier enige heidenen onder het Oude Testament zalig zijn geworden.
De Schrift leert niets over de altijddurende maagdelijkheid van Maria.
Zij leert niets over het onderhouden en vieren van het paasfeest en van de dag des Heeren.
Zij leert ook niets over van de kinderdoop; enzovoort.
Antwoord. Óf die dingen zijn niet noodzakelijk om te kennen tot zaligheid, zoals het derde en vierde punt van de genoemde punten, óf het staat wel in de Heilige Schrift, bijvoorbeeld:
De Heilige Schrift verklaart dat de algemene remedie tegen de erfzonde het bloed ofwel de genade van Christus is, onder beide Testamenten (1 Joh. 1:7; vgl. Hand. 15:11). Deze werd veeleer verzegeld dan teweeggebracht door de besnijdenis (Rom. 4:11).
Hetzelfde kan ook op het punt over de heidenen geantwoord en toegepast worden.
Ook zeggen wij dat de kinderdoop in het Nieuwe Testament voorkomt. Want daarin wordt uitdrukkelijk gezegd dat de Doop aan allen toekomt die het bloed en de Geest van Christus deelachtig zijn (Hand. 10:47), en dat de kleine kinderen vatbaar zijn voor het bloed en de Geest van Christus (Luk. 1:15; Jer. 1:5). Andere bewijzen voor deze zaak zullen wij elders voor de dag halen.
Tegenwerping 2. Veel boeken van de Schrift die waarlijk canoniek zijn, zijn waarlijk verloren. Zowel uit het Oude Testament, zoals de boeken van Nathan en van Gad (1 Kron. 29:29), van Ahía en van Jedi (2 Kron. 9:29), en van Sálomo (1 Kon. 4:32), als uit het Nieuwe Testament de brief aan de Laodicenzen (Kol. 4:16) en een brief aan de Korinthiërs (1 Kor. 5:9).
Antwoord. Deze boeken zijn óf niet canoniek geweest, óf ze zijn niet verloren, volgens de bewijsgrond van Matthéüs 5:18.
De boeken van Nathan en van Gad heeft men mogelijk in de geschiedenissen van Samuël en van de Koningen. Hun namen, die daar overgeslagen zijn, zal Ezra in zijn boek Kronieken uitgedrukt hebben.
Dat de geschriften van Sálomo die verloren gegaan zijn, canoniek zijn geweest, ontkennen wij.
Een brief aan de Laodicenzen erkennen wij niet. Want de apostel maakt melding van een brief, niet πρός Δαοδικεῖς, ‘aan de Laodicenzen’, maar ἐκ Δαοδικείας, ‘uit Laodicéa’ (Kol. 4:16).
Als er enige brief aan de Korinthiërs verloren is, is deze niet canoniek geweest. En dat de apostel in 1 Korinthe 5:9 over diezelfde eerste brief spreekt, lijkt het aanwijzende voornaamwoord τῇ, ‘deze’, aan te wijzen.
En stel eens dat er enige canonieke boeken verloren waren (wat wij echter sterk ontkennen), dan zal daaruit toch niet met recht een wezenlijke onvolmaaktheid van de Schrift opgemaakt worden, tenzij men van tevoren bewezen heeft dat die boeken enig tot zaligheid noodzakelijk leerstuk gehad hebben, dat de boeken die nog over zijn, niet hebben.
Tegenwerping 3. Óf de afzonderlijke boeken van de Schrift zijn elk in het bijzonder volmaakt en behelzen alles wat noodzakelijk is tot zaligheid, óf zij zijn alle samengenomen volmaakt. Niet elk boek in het bijzonder, want waartoe zijn er dan zoveel boeken? Niet alle boeken, daar er veel verloren zijn.
Antwoord. De afzonderlijke boeken zijn wezenlijk volmaakt,* voor zover ze tot hun doel en oogmerk en voor hun tijd volmaakt genoegzaam zijn. Ook is de gehele canon integraal volmaakt;* indien niet voor zover zij door de toevoeging van boeken geleidelijk gegroeid is, ten minste wel voor zover zij nu volmaakt en volkomen is. Bovendien hebben wij reeds met recht ontkend dat enig canoniek boek verloren gegaan is.
Tegenwerping 4. Het laatste argument van de pausgezinden is ontleend aan de overleveringen, waarover wij nu direct zullen handelen.
2.55 Tweede vraag: zijn behalve de Schrift menselijke overleveringen noodzakelijk?
Men vraagt ten tweede: zijn er buiten en behalve de Schrift enige overleveringen van Christus en van de apostelen, die Gods Woord zouden zijn en hetzelfde gezag zouden hebben als het geschreven Woord?
Hoewel de gereformeerden de overlevering door middel waarvan de Schrift zelf tot ons gekomen is, als noodzakelijk toelaten, laten zij echter geen overleveringen toe, die buiten de Schrift noodzakelijke leerstukken, voorschriften en geboden zouden zijn.
Dit zijn hun redenen:
De Schrift is in alle opzichten volmaakt, volgens § 19.
De overleveringen zijn leringen van mensen, die afgekeurd worden (Matth. 15:9; Kol. 2:22,23).
Door de tegenpartijen kunnen geen voorbeelden van dergelijke overleveringen voor de dag gehaald worden, die wij niet gemakkelijk kunnen wegblazen. Bijvoorbeeld de dingen die wij in de vorige paragraaf aangetekend hebben over de remedie tegen de erfzonde, enzovoort.
De overleveringen van de pausgezinden zijn:
Onzeker. Wat betreft een en dezelfde overlevering houden sommige ouden staande dat zij apostolisch is, terwijl andere ouden het ontkennen.
In strijd met het geschreven Woord van God.
In sommige dingen beuzelachtig en belachelijk.
Veranderlijk. Ze worden, op verschillende manieren veranderd, gelezen naar de omstandigheden van tijden, plaatsen en personen.
2.56 Antwoord op roomse tegenwerpingen
De farizeeën bevestigen het, met de toeleg die wij bij het vorige verschilpunt voorgesteld hebben. Ook de pausgezinden bevestigen het, volgens het concilie van Trente (sessie IV), met deze zwakke redenen:
Tegenwerping 1. De apostel beroept zich erop (1 Kor. 15:3).
Antwoord. Het woord ‘overlevering’ betekent soms een leer die op wat voor wijze ook geleerd wordt, hoewel ze uitdrukkelijk in de Schrift begrepen is (1 Kor. 11:23; 2 Thess. 2:15). Zo is het ook in 1 Korinthe 15:3, wat de leer die daar uitgedrukt wordt, onweersprekelijk laat zien.
Tegenwerping 2. De apostelen hebben sommige dingen overgeleverd, dus hebben zij die dingen niet geschreven (1 Kor. 11:34).
Antwoord.
Dit hangt niet met elkaar samen: ‘Zij hebben iets overgeleverd, dus hebben zij het niet geschreven.’ Want de overlevering (volgens het vorige antwoord) vindt zowel door geschrift plaats als door de levende stem.
Ook volgt hier niet uit: ‘De apostel heeft dingen overgeleverd, die in die brief niet geschreven staan, dus leert de Schrift ze nergens.’ Of: ‘Als hij zelf die niet leert, heeft geen enkele apostel en geen enkele profeet die beschreven.’
Al stelt men: ‘Hij heeft overgeleverd wat hij niet geschreven heeft’, met welke reden zal men dan beweren dat die dingen noodzakelijk zijn om te kennen tot zaligheid?
Tegenwerping 3. Christus had nog vele dingen aan de apostelen te zeggen, die zij niet konden dragen (Joh. 16:12).
Antwoord.
Hieruit volgen niet de overleveringen.
Christus heeft alles wat Hij van de Vader gehoord heeft, aan de Zijnen bekendgemaakt (Joh. 15:15), zodat de Heilige Geest niets anders heeft behoeven te doen dan hun indachtig te maken alles wat Christus hun gezegd had (Joh. 14:26).
Dus spreekt de Heiland niet over sommige nieuwe leerstukken die alsnog ontvangen zouden moeten worden, maar van leerstukken die Hij Zelf menigmaal geleerd had, maar door Zijn discipelen wegens hun zwakheid niet begrepen waren. Deze zouden zij daarna begrijpen door de leiding van de Geest, Die komen zou.
Tegenwerping 4. Paulus maakt dikwijls melding van een toevertrouwd pand (1 Tim. 6:20; 2 Tim. 1:14). Ook beveelt hij de dingen die door hem gehoord waren, de zijnen aan (2 Tim. 1:13; 2:2).
Antwoord. Zeker niet de pausgezinde overleveringen, maar hij beveelt zijn Timótheüs het hele lichaam van de gezonde leer aan, zoals in één oogopslag duidelijk is (1 Tim. 6:20; 2 Tim. 1:13,14).
Tegenwerping 5. Paulus wil niet over alles schrijven, maar veel dingen ordineren als hij tegenwoordig zou zijn: τὰ λοιπὰ, ‘de overige dingen ...’ (1 Kor. 11:34).
Antwoord. Hij spreekt niet over noodzakelijke geloofsartikelen, maar over de orde die in de gemeenten onderhouden moest worden, waarvan zij zonder verlies van de zaligheid onkundig hadden kunnen zijn.
Tegenwerping 6. Johannes heeft niet alles willen schrijven met inkt (2 Joh. vers 12; 3 Joh. vers 13).
Antwoord. Zijn er daarom dingen noodzakelijk tot zaligheid, die in de hele Bijbel niet gevonden worden?
Tegenwerping 7. De namen van de twee tovenaars heeft de apostel ongetwijfeld uit de overlevering gehad (2 Tim. 3:8).
Antwoord.
Men moet bewijzen dat de apostel die niet gehad en niet geweten heeft uit de toentertijd gedenkschriften die voorhanden waren, en ook niet door de inspiratie van de Heilige Geest.
Het zijn geen tot zaligheid noodzakelijke leerstukken van het geloof geweest.
Tegenwerping 8. Wij zouden de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament niet hebben, en wij zouden niet weten dat de Bijbelboeken geschreven zijn door degenen van wie zij de naam dragen, behalve door overlevering van zowel de Joodse als de christelijke kerk.
Antwoord. Wij hebben onderscheid gemaakt tussen de overlevering van de Schrift en de overlevering die buiten en behalve de Schrift is. De eerste omhelzen wij, de laatste verwerpen wij.
2.57 Derde vraag: is de Schrift tegenwoordig voor de kerk noodzakelijk?
Men vraagt ten derde: is de Schrift tegenwoordig voor de kerk noodzakelijk?
De geestdrijvers ontkennen het, want zij geven voor dat de inblazingen van een ‘particuliere geest’ voor hen genoeg is.
De pausgezinden ontkennen de noodzakelijkheid van het geschreven Woord, om de overleveringen des te meer noodzakelijk te houden, de lezing van de Schrift minder noodzakelijk, en de onfeilbaarheid van de paus allermeest noodzakelijk. Bovendien ontkennen ze het ook om des te meer de noodzakelijkheid van de roomse paus te verheffen, van wiens mond wij zouden moeten afhangen.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden hebben deze redenen:
Tegenwerping 1. Tweeduizend jaar lang, van Adam tot Mozes toe, is de religie bewaard geworden door de overlevering alleen. Daarom is de Schrift niet eenvoudig* en volstrekt noodzakelijk.
Antwoord.
Wij zeggen niet dat zij eenvoudig en volstrekt noodzakelijk is, maar dat zij dit is op grond van de hypothese van de Goddelijke wil, die ons Zijn Woord gebiedt en aanbeveelt, zoals wij eerder gezien hebben.
Toentertijd is ze niet noodzakelijk geweest, omdat Gods levende stem haar noodzakelijkheid verving. Maar daaruit volgt niet dat zij nu niet noodzakelijk is, aangezien die levende stem van God nu ophoudt.
De religie is niet zozeer bewaard geworden door de overlevering, als wel door Gods levende stem tot en door de aartsvaders.
Tegenwerping 2. Toen de Schrift naderhand haar wezen kreeg, was ze alleen eigen aan de Joden, terwijl ondertussen anderen, die niet tot de kerk behoorden, zich alleen van de overlevering bedienden, zoals Job met zijn vrienden. Ja, ook de Joden zelf gebruikten meer de overlevering dan de Schrift.
Antwoord.
Job en zijn vrienden hebben geleefd vóór Gods geschreven wet en hebben Gods levende stem gehad, zoals uit het boek van Job blijkt.
Met de vromen die buiten de zichtbare kerk van de Joden leefden, heeft God op een buitengewone wijze gehandeld. Maar wanneer u hieruit de gewone noodzakelijkheid van de Schrift ontkent, is dit hetzelfde als dat u uit het feit dat Mozes en Christus op een buitengewone wijze zonder brood onderhouden zijn, de noodzakelijkheid van voedsel en drank zou willen ontkennen.
Wij erkennen dat de Joodse kerk, hoewel pas ten tijde van Christus en iets daarvóór, door een allerergst verderf, dat zeer dikwijls door Christus bestraft is, aan de talmoedische overleveringen van de vaderen evenveel heeft toegeschreven als aan de Schrift. Maar daardoor zal de noodzakelijkheid van de Schrift evenmin met recht afgeschaft worden, als dat uit de allerverdorvenste praktijk van de pausgezinden, die hun overleveringen boven de Schrift stellen, volgt dat het ons geoorloofd is om de noodzakelijkheid van Gods Woord af te schaffen.
Tegenwerping 3. Na de komst van Christus is de kerk vele jaren lang zonder de Schrift geweest.
Antwoord.
Zij is nooit, althans van Mozes af, zonder alle Schrift geweest, want zij heeft altijd het Oude Testament gehad.
Dat zij enige tijd zonder de apostolische Schriften is geweest, kwam omdat zij het Evangelie eerst met hun levende stem moesten prediken en daarna schrijven.
De levende stem van de apostelen, en dus van de Geest Zelf, verving die noodzakelijkheid. Toen die levende stem ophield, is de leer van de apostelen direct op schrift gesteld. Daaruit wordt de noodzakelijkheid van de Schrift op het sterkst bekrachtigd.
Daarentegen beweren de rechtzinnigen de noodzakelijkheid van de Schrift met veel argumenten, waarvan wij er eerder in § 20 sommige aangevoerd hebben.
2.58 Vierde vraag: is de Schrift alleen door toevallige gelegenheden ontstaan, zonder Goddelijk bevel?
Men vraagt ten vierde: is de Schrift alleen maar door toevallige gelegenheden beschreven, zonder Goddelijk bevel?
De gereformeerden zijn met de apostel van oordeel dat de ‘heilige mensen Gods’, niet naar eigen goeddunken, maar ‘van den Heiligen Geest gedreven zijnde, ze gesproken hebben’ (2 Petr. 1:21). Als argumenten voeren zij aan:
Het bevel om te ‘onderwijzen al de volken’, over de hele aardbodem, ook die er pas daarna zouden zijn, ‘tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:19,20). Dit was nauwelijks mogelijk zonder dat er iets geschreven zou zijn.
Sommigen heeft God door een uitdrukkelijk bevel de noodzakelijkheid om te schrijven opgelegd, bijvoorbeeld:
Mozes (Ex. 17:14; Ex. 30:27; en elders).
Jesaja (Jes. 8:1).
Jeremía (Jer. 30).
Hábakuk (Hab. 2:2).
Johannes (Openb. 1:11).
Bij allen heeft de ingeving ofwel inspiratie (2 Tim. 3:16) en de aandrijving van de Heilige Geest (2 Petr. 1:21) de plaats van een uitdrukkelijk gebod ingenomen.
Zij waren getrouwe gezanten van Christus (1 Kor. 4:1,2), wier plicht het niet is om zonder bevel iets te doen. Daarom hebben sommigen noodzaak gehad om te schrijven (Jud. vers 3), namelijk allen die geschreven hebben.
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden ontkennen de noodzakelijkheid van de Schrift, om deze noodzakelijkheid te ontzenuwen, maar de noodzakelijkheid van de paus te verheffen, en het gewone volk van de Schrift af te trekken en tot de paus te lokken.
Zij hebben gewoonlijk deze redenen:
Tegenwerping 1.
Majorterm.* Als het voornemen van de profeten en de apostelen geweest was om de leer van de godsdienst uitvoerig te beschrijven, dan zouden zij ongetwijfeld een catechismus of een dergelijk boek gemaakt hebben.
Minorterm. Dat hebben zij niet gedaan.
Conclusie. Dus ...
Antwoord.
Dit levert geen enkele gevolgtrekking op.
De aanname is onjuist, want zijn de brieven aan de Romeinen, de Efeziërs, enzovoort, geen catechetische onderwijzingen en godgeleerde systemen? En geldt dit ook niet voor de uitspraken van de Schrift, die de catechetische hoofdzaken aanwijzen (Mark. 1:15; 2 Tim. 1:13; Tit. 3:8; en in het bijzonder Hebr. 6:1,2)?
Tegenwerping 2. Het schrijven is de apostelen niet bevolen geweest.
Antwoord. Het tegendeel hebben wij zojuist, en ook eerder in § 20, overvloedig geleerd.
Tegenwerping 3. De apostelen hebben geschreven door de noodzakelijkheid van de voorkomende gelegenheden, maar niet uit noodzakelijkheid van een Goddelijk gebod.
Dus ...
Antwoord. Ondergeschikte dingen zijn niet met elkaar in strijd. Zij hebben geschreven op bevel van Christus als de voornaamste aandrijvende oorzaak,* en bij voorkomende gelegenheid als de minder voorname aandrijvende oorzaak.
2.59 Vijfde vraag: is de Schrift niet zozeer een volmaakte regel van geloof en leven, als wel een nuttige vermaning?
Hieruit ontstaat ten vijfde een andere vraag: moet de Schrift niet veeleer een nuttige ‘vermaning’ dan een ‘volmaakte regel’ van geloof en leven genoemd worden?
Antwoord op roomse tegenwerpingen
De pausgezinden kiezen het eerste, om de volmaakte regel van geloof en leven niet bij de Schrift, maar bij de paus te zoeken, en dan ook degenen die zij van de Schrift afgetrokken hebben, te leiden en te trekken tot de paus.
Zij hebben deze zwakke redenen:
Tegenwerping 1. Het eigenlijke en voorname doel van de Schrift is een vermaning te geven om het geloof te bewaren (Rom. 15:4; 2 Petr. 1:13; 2 Petr. 3:1). Ook is de stijl van de Schrift volstrekt vermanend en vertroostend.
Antwoord. Ondergeschikte en naast elkaar geschikte dingen zijn niet met elkaar in strijd. Dit volgt niet: ‘De Schrift is een vermaning, dus is zij geen regel,’ want zij wordt ook een ‘regel’ genoemd (Gal. 6:16; Filipp. 3:16).
Tegenwerping 2.
Majorterm.* Een regel moet noodzakelijk gelijkvormig zijn aan het geregelde, dat is: zij moet alle dingen bevatten, en die alleen, die tot de zaligheid behoren.
Minorterm. Dit is geenszins op de Schrift van toepassing, omdat bovendien nog overleveringen vereist worden.
Conclusie. Dus ...
Antwoord. Dat de minorterm onjuist is, hebben wij eerder in § 5 geleerd, en dat de overleveringen ijdel zijn in § 38.
Tegenwerping 3. Een regel is een voortdurend werk. De Schrift is niet zo’n werk, want zij bevat verscheidene geschiedenissen, predicaties, voorzeggingen, gedichten, brieven, enzovoort.
Antwoord. De eerste stelling is wel waar van een eigenlijk zo genoemde ofwel bouwkundige regel. Maar de Schrift wordt, alleen op overdrachtelijke wijze een regel genoemd, evenals de kerk meer dan eens een huis, een gebouw, een fundament, enzovoort, wordt genoemd.
De gereformeerden stellen het laatste, om redenen die al in § 4 en 5 aangevoerd zijn. Ook zullen wij er niets aan toevoegen dan alleen dat wij anders geen Goddelijke regel zouden hebben om voor God te leven, en bijgevolg ook geen Goddelijk* geloof (fides divina) en geen Goddelijke gehoorzaamheid. Want waar God niet spreekt, daar kunnen wij ook niet geloven; en waar God niet gebiedt, daar kunnen wij ook niet gehoorzamen. Maar God spreekt niet dan in de Schriften.
Zegt u dat wat God in een vermaning spreekt, Hij dat óók spreekt, dan zal ik antwoorden: Maar de dingen die buiten die vermaning geloofd en betracht moeten worden, zou God niet spreken, als die vermaning geen volmaakte regel was van wat men moet geloven en doen. Daarom zijn de pausgezinden ellendig, en in het bijzonder hun gewone volk, aan wie het lezen van de Schrift verboden is. Want zij hebben geen regel, immers geen Goddelijke regel, waarnaar men God geloven en gehoorzamen moet, want de paus is toch God niet.
Het praktische deel
2.60 De praktijk aangaande de Schrift in negen gebruiken
Dit staat tegen allerlei tegenpartijen vast: de Schrift is een allervolmaaktst richtsnoer om voor God te leven.
Eerste gebruik: de inscherping van het Schriftgezag bij de toehoorders
Wat de eerste praktijk betreft, het is in alle opzichten de plicht van leraren en predikers om het Goddelijk gezag van de Schrift de hunnen zowel van de spreek- als van de preekstoel dikwijls en met ernst in te prenten en aan te dringen, en dit niet – zoals echter gewoonlijk gebeurt – als een onaantoonbaar beginsel te vooronderstellen. Dit heeft als doel dat de mensen de Schrift zullen aannemen, ‘niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord’ (1 Thess. 2:13).
Beweegredenen om het Goddelijke Schriftgezag in te scherpen
Laten zij het volgende bedenken:
De Schrift is het allereerste grondbeginsel van het christendom, het eerste wat men kennen moet en kan. ‘Dit eerst wetende, dat ...’ (1 Petr. 1:20,21). Het neemt in de meeste profetieën dan ook de eerste plaats in:
... דְּבַֽר־יְהוָֹ֣ה אֲשֶׁ֣ר (devar-Jehovāh ʼašer ...), ‘het woord des HEEREN dat ...’ (Hos. 1:1; Joël 1:1; Micha 1:1).
... כֹּֽה־אָמַר אֲדֹנָ֨י (kōh-ʼāmar ʼAdōnāy ...), ‘alzo zegt de Heere ...’ (o.a. Obadja vers 1).
De Schrift is niet alleen het eerste beginsel van de godsdienst, maar ook zijn enige steun en fundament (Ef. 2:20), dat vóór alle andere dingen goed en vast door een geestelijk bouwmeester gelegd moet worden. ‘Ik heb als een wijs bouwmeester het fundament gelegd ...’ (1 Kor. 3:10).
Ja, de Schrift is een zodanig fundament, zonder hetwelk in de toehoorders geen geloof en geen gehoorzaamheid kan zijn of bestaan. Want wat is geloof anders dan toestemmen, omdat God het zegt? Als u dus niet overtuigd en overreed bent dat God gezegd heeft wat alleen in de Schrift gevonden wordt, waar zal het geloof blijven? En wat is gehoorzaamheid anders dan doen wat God geboden heeft? Als u dus niet zeker bent dat God die dingen gezegd heeft die in de Schrift geboden worden, hoe zult u gehoorzamen? Daarom zegt Paulus: ‘Gij hebt het aangenomen, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft’ (1 Thess. 2:13).
Hoe levendiger de overtuiging van dit beginsel bij de toehoorders is, hoe meer ook hun hele christendom, de betrachting van goede werken, het wegvluchten van de zonde, enzovoort, in hen levend zal zijn en zal groeien. Zo zal er een grotere oogst komen van al onze arbeid.
Hoe groot is het getal van degenen die dit gezag van de Schrift óf niet kennen, óf ook zelfs ontkennen, niet alleen buiten de omheining van de christelijke kerk, maar ook in haar eigen ingewanden! Hoe groot is ook het getal van degenen die hier afbreuk aan doen! Hoe groot is het getal van degenen die hieraan twijfelen! Om niet te zeggen dat er nauwelijks iemand, al is hij nog zo’n christen, gevonden wordt, bij wie hierover niet soms ook al enige kleine twijfels ontstaan.
2.61 De manier om het Goddelijke Schriftgezag te bevestigen
De manier om het Goddelijk gezag van de Schrift te bevestigen en aan te dringen, bestaat uit deze drie zaken:
Laten de leraars en de predikers de hunnen onderrichten door welke hulpmiddelen het Goddelijk gezag van de Heilige Schrift aan ons bekend kan worden, namelijk door:
De kentekenen van Goddelijkheid, die door God in de Schrift ingedrukt zijn:
De verheven Goddelijkheid van de beschreven zaken.
De allernauwkeurigste overeenstemming van alle delen.
De lage en nederige majesteit van het schrijven zelf, dat overal en aan alle kanten een Goddelijkheid ademt. Vergelijk § 4, 22, 23, 30 en 31.
De inwendige overreding van de Heilige Geest (1 Kor. 2:12), echter:
Volstrekt geen geestdrijverige* overreding, die deze waarheid aan en in ons verstand en gemoed als het ware zou geven en ingeven.
Maar een verlichtende overreding, waardoor het vermogen zelf om te verstaan en te begrijpen, verlicht en opgehelderd wordt, om de merktekenen van Goddelijkheid die God in de Schrift ingedrukt heeft, te kunnen zien en doorzien.
Het getuigenis van de kerk, als een tweede en ondergeschikt middel.
Laten de leraars en de predikers de oorsprong en het gezag van de Schrift tegen de heidenen en de heidensgezinde zogenaamde christenen aandringen, en met onbetwist- en onwrikbare bewijzen bevestigen. Daardoor zal de hele vergadering van de toehoorders in dit beginsel van het christendom bij uitnemendheid versterkt worden. Deze argumenten hebben wij deels al eerder in § 22 en 23 aangevoerd.
Laten de leraars en de predikers de twijfelende mensen alle bezwaren zorgvuldig ontnemen:
De bezwaren die de Goddelijkheid van de Schrift zelf betreffen.
‘Is de Schrift volkomen zeker Gods Woord?’
Het toegeven aan bekende zonden ofwel aan zonden tegen het geweten, beschouwt men met reden als de voornaamste en inwendig aandrijvende oorzaak* van deze twijfel. Want hierdoor gebeurt het gemakkelijk en steeds weer dat wij, om de uitspraak en het vonnis van de Schrift tegen onze zonden te ontwijken, het gezag dat haar toekomt, in twijfel trekken.
De uitwendige oorzaken zijn de schijnbare tegenstrijdigheden en de onmogelijke dingen die ons in de Schrift voorkomen. Hierdoor begint dan haar algemene waarheid en Goddelijk gezag bij en in ons te wankelen. Deze oorzaken zullen wij wegnemen als wij ons zorgvuldig onthouden van alle bekende zonden, maar ook als wij:
De uitleggers te hulp roepen, die de schijnbare tegenstrijdigheden en andere moeilijkheden, enzovoort, ontknoopt en opgelost hebben, zoals Junius, Spanheim sr., Walther sr. en Maimonides.
Bedenken dat er in die tijd andere zeden, gewoonten, spreekwoorden, dialecten, enzovoort, geweest zijn, en dat het daarom geen wonder is als het ons niet zo gemakkelijk valt om die dingen te begrijpen.
Veel liever de traagheid en botheid van ons verstand beschuldigen, dan de scherpzinnigheid van de Schrift (2 Kor. 10:5).
De bezwaren aangaande het getuigenis van de Heilige Geest, aangezien zonder dat getuigenis (volgens de godgeleerden) niemand van de Goddelijkheid van de Schrift verzekerd is, of overreed en verzekerd kan worden.
Bijvoorbeeld: ‘Als ik dat getuigenis nooit gevoeld heb en ook nog niet voel, hoe zal ik de Goddelijkheid van de Schrift recht geloven?’
Wij antwoorden met een woord: dat getuigenis van de Heilige Geest bestaat niet in een soort geestdrijverij, die deze stelling en uitspraak ons verstand als het ware ingeeft en influistert: ‘De Schrift is van God.’ Maar het bestaat in een verlichting en verheffing van ons verstand, waardoor wij de kenmerken van Goddelijkheid die door God in de Schrift ingedrukt zijn, kennen, erkennen en onderscheiden. Op deze wijze getuigt de Geest als het ware met onze geest (Rom. 8:16). Bijgevolg, als wij de kentekenen van de Goddelijkheid en daardoor het Goddelijk gezag van de Schrift erkennen en aannemen, zullen wij van achteren bezien zeker zijn van het getuigenis van de Heilige Geest, op gelijke manier als wij uit de kennis en beoordeling van voorwerpen met recht concluderen dat wij het vermogen hebben om te zien.
De bezwaren aangaande de overeenstemming van de vertalingen met hun grondteksten.
‘Al ben ik zeker aangaande de waarheid en Goddelijkheid van de grondteksten, hoe zal ik zeker zijn van de oprechtheid van de vertalingen, aangezien de oorspronkelijke talen voor mij ontoegankelijk zijn?’
Wij antwoorden:
Hoewel alle vertalingen in niet weinig kleinigheden verschillen en ook tekortschieten, toch komen ze in de wezenlijke dingen die onze zaligheid eigenlijk betreffen, met hun grondteksten overeen.
Dit kan aan degenen die onkundig zijn van de oorspronkelijke talen, blijken uit het getuigenis van degenen die deze talen machtig zijn, hoewel zij zelf volledig vreemd zijn van het christelijk geloof. Ik zeg: uit het getuigenis van Joden, Turken, ketters, enzovoort, en hoewel het getuigenis van deze mensen niet Goddelijk is, toch is het zedelijkerwijs* zeker en onfeilbaar.
Dit uitwendig getuigenis verzegelt de Heilige Geest inwendig als met een zegel, door de Zijnen in alle waarheid te leiden (Joh. 16:13). Want ‘zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is’ (Joh. 7:17).
Hoewel degenen die onkundig zijn van de oorspronkelijke talen, geen taalkundige zekerheid van deze gelijkvormigheid, en dus geen zekerheid van kennis hebben, toch hebben zij een zekerheid die geestelijk en van het geloof is.
2.62 Tweede gebruik: de liefde voor Gods Woord
De tweede praktijk betreft in het algemeen allen wie het ter harte gaat om voor God te leven. Laten zij de enige regel van Gods Woord beminnen en hoogschatten (Ps. 119:127; 2 Thess. 2:10). Deze liefde voor Gods Woord bestaat in:
Een genegenheid voor de Schrift. Een genegenheid die zo overgegeven en bereidwillig is, dat wij de Schrift eerbiedigen evenals God, alsof Hij mondeling met en tot ons sprak. Dan eerbiedigen wij met zo’n grote onderwerping de bevelen, met zo’n grote zorgvuldigheid en afkeer de verboden, met zo’n grote lust, begeerte en verlangen de beloften, en met zo’n grote vreze en bekommernis de bedreigingen, alsof wij God, Die zodanige dingen spreekt, bij ons tegenwoordig hadden (1 Thess. 2:13).
Een geweldige begeerte en verlangen naar dat Woord, als van een hongerige naar voedsel (want het is het voedsel van de ziel), en wel met zo’n standvastige, aanhoudende en dagelijks nieuwe begeerte, als tot eten en drinken (1 Petr. 2:2; Job 33:12; heel Ps. 119).
Een ernstige en onvermoeide poging om voor onszelf een overvloedige kennis van het Woord te verkrijgen, en het te gebruiken en te genieten als een zaak waarom het leven en de zaligheid van onze ziel draait (Kol. 3:16; Amos 8:12; Ps. 42:1,2; Joh. 6:17).
Een vermaak en zoetheid in en uit het gebruik van de Heilige Schrift (Ps. 1:1,2; Ps. 19:10; 2 Kor. 2:15).
Een haten, wegvluchten en verfoeien van alles wat op enigerlei wijze strijdt tegen de Schrift, of haar gebruik, genieting en nuttigheid zoekt weg te nemen of te verminderen (Ps. 119:104,113,128,136; Ps. 31:7).
Een godvruchtige bekommernis en angstvallige vrees dat nog eenmaal de kandelaar van Gods Woord van ons en van de onzen weggenomen zal worden (Openb. 2:5; Amos 8:12).
2.63 Beweegredenen om de Schrift lief te hebben
De redenen die ons kunnen en moeten bewegen om het Woord van God te beminnen en lief te hebben, zijn ontleend aan:
Haar Oorsprong en Auteur. Deze is niet enig gewoon mens, een wijs of groot man, of enige wereldse vorst en monarch, maar de Koning der koningen, de Heere der heren, Vader, Zoon en Heilige Geest, de allerhoogste en allergoedertierenste God (2 Tim. 3:16). Daarom wordt ze genoemd:
‘De woorden Gods’ (Rom. 3:2).
‘Het woord van Christus’ (Kol. 3:16).
Het ‘spreken’ van ‘de Heilige Geest’ (Hand. 28:25; 2 Petr. 1:21).
Aangezien wij de geschriften van godvruchtige en wijze mensen liefhebben, waarom dan niet veel meer de Geschriften van de allerwijste en allergoedertierenste God? Vooral omdat allerlei menselijke geschriften vol staan met onwaarheden, ijdelheid, onwetendheden, enzovoort, terwijl daarentegen de Goddelijke woorden zijn:
In alle opzichten volmaakt en voldoening gevend, ver van ijdelheid (Ps. 19:7,8).
Allerwijst (Ps. 19:7,9).
Allerzuiverst en allergezuiverdst (Num. 12:3; Ps. 12:7).
De instrumenten en schrijvers, mensen die in elk opzicht de beste waren, bijvoorbeeld:
Mozes, de zachtmoedigste van alle mensen (Num. 12:3), met wie God daarom ook gehandeld en gesproken heeft ‘aangezicht aan aangezicht’ (Ex. 33:11).
Sálomo, de wijste van de koningen (1 Kon. 3:12).
David, die een man was naar Gods eigen hart (Hand. 13:22).
Paulus, dat uitverkoren vat van God, gezonden tot en onder de heidenen (Hand. 9:15).
Met één woord, allen in het algemeen waren ‘heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven’ (2 Petr. 1:21).
De leerstukken ofwel de zaken die erin staan. Deze zijn zeer voortreffelijk en tegelijk zeer diepzinnig, bijvoorbeeld aangaande:
God, Zijn eigenschappen, Personen, werken, Goddelijke raadslagen en besluiten.
De val, de verlossing, de roeping, de wedergeboorte, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking van de mens.
Het verbond van God met de mensen en de allerwijste bedeling daarvan gedurende zoveel eeuwen.
De plichten van de mens jegens God, de naaste en zichzelf; enzovoort.
Dit zijn zaken die waarlijk meer dan waardig en ten hoogste noodzakelijk zijn om gekend te worden.
De vorm en de samenstelling van bevelen en voorbeelden, geboden en verboden, beloften en bedreigingen in een allersierlijkste afwisseling, alles uitermate geschikt tot de praktijk en tot de zaligheid.
Het doel ofwel de gebruiken, die eveneens uiterst voortreffelijk en wijduitgestrekt zijn. Daarom ook wordt de Schrift ‘nuttig’ genoemd, niet alleen tot enige, maar tot alle dingen, opdat namelijk door haar ‘de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16,17).
Haar krachtdadigheid, waarom haar kracht (Rom. 1:16; Jak. 1:21) en krachtdadigheid wordt toegeschreven (Hebr. 4:12; 1 Thess. 2:13). Deze is niet gewoon, maar tot het leven en tot de zaligheid van de ziel. Daarom wordt de Schrift genoemd:
Een woord van genade (Hand. 14:3; Hand. 20:32).
Een woord van verzoening (2 Kor. 5:19).
Een woord van leven (Joh. 6:68; Filipp. 2:16).
Een woord van zaligheid (Hand. 13:26; Hebr. 2:3).
Ja, ook is dit geengeringe of lichte krachtdadigheid, maar bij uitnemendheid zeer groot, waarom ze bij de allerkrachtigste en allersterkste dingen vergeleken wordt, bijvoorbeeld bij:
Vuur (Jer. 5:14; Luk. 24:32).
Water (Jes. 55:10; Deut. 32:2).
Een hamer (Jer. 23:29).
Een tweesnijdend zwaard (Hebr. 4:12).
Ja, haar krachtdadigheid is ook menigerlei en verscheiden:
Zij verlicht het verstand (Ps. 19:8,9; Hand. 8:31; Hand. 26:17,18).
Zij heiligt het hart (Joh. 17:17).
Zij bekeert de ziel (Ps. 19:8).
Zij wederbaart de mens (Jak. 1:18).
Zij ontsteekt het geloof (Rom. 10:17; Gal. 3:5).
Zij dringt door en ontdekt de verborgen raadslagen van het hart (Hebr. 4:12,13; 1 Kor. 14:23-25).
Zij versterkt en bekrachtigt (1 Joh. 2:14), zodat wij alle dingen kunnen overwinnen, de wereld, de duivel, enzovoort.
Zij vertroost (Rom. 15:4).
Zij leidt en bestuurt op de weg (Hand. 8:31); enzovoort.
Haar absolute noodzakelijkheid om voor God te kunnen leven. Hierover ging het eerder in § 20.
2.64 De manier om de Schrift lief te hebben
Nu komen we bij de manier waarop men Gods Woord moet beminnen en liefhebben, want het is niet genoeg het lief te hebben, maar men moet het op de rechte manier liefhebben. Ook de huichelaren beminnen soms Gods Woord, zodat zij het met veel aandoening* en genegenheid horen, aannemen, ja, ook in veel dingen zich daaraan gehoorzaam betonen (Matth. 13:20,21; Mark. 6:20; Jes. 58:2; Hebr. 6:5).
Laat daarom deze aandoening en genegenheid zijn:
Oprecht, diep en innig (Matth. 13:5,21). Zij moet niet blijven hangen in de lippen alleen, zodat wij het slechts zeggen; ook niet in onze uitwendige houding en dergelijke, zodat wij komen tot het horen, lezen, enzovoort, van het Woord. Maar zij moet geworteld zijn in het hart. Van een zodanige genegenheid wordt steeds blijk gegeven in Psalm 119, en bij de Emmaüsgangers (Luk. 24:32).
Standvastig, bestendig en duurzaam, dagelijks vers en nieuw, zoals het met honger en dorst is (Ps. 1:2).
In de overtreffende trap, zodat ze alle andere liefde te boven gaat en Gods Woord ons zoeter is dan elke honing, dierbaarder en kostelijker dan het zuiverste goud (Ps. 19:11; 2 Kor. 2:14,15; Ps. 119:14,72,111).
Algemeen, zodat ze zich uitstrekt tot alle delen van het Woord (Ps. 12:7). Niet alleen tot het Evangelie en zijn beloften, maar ook tot de wet en haar bedreigingen. Niet alleen tot de dingen die voor ons aangenaam en gemakkelijk zijn, maar ook tot de dingen die tegen ons zijn en die zwaar zijn (Jer. 42:5,6); en vooral tot de dingen die het meest strijden tegen onze zonden.
Het moet ook een zodanige liefde zijn die:
Ons aanzet tot dankbaarheid aan God, dat Hij ons Zijn Woord gegeven heeft, waardoor wij:
De goedertierenheid van de Weldoener en de voortreffelijkheid van de weldaad met het hart erkennen (Ps. 147:19,20).
Deze beide met de mond roemen (Ps. 147; heel Ps. 119).
Vergelden met de daad en met de werken, namelijk met geloof en gehoorzaamheid wat betreft de dingen die in het Woord geopenbaard zijn (Hebr. 4:2; Jer. 42:5,6).
Ons dringt tot betrachting van Gods Woord (Ps. 1:2). Deze bestaat in het godsdienstige lezen, horen, overdenken en gehoorzamen ervan. Hierover van stuk tot stuk meer in het vervolg.
In ons ontsteekt liefde, eerbied, onderhouding en ondersteuning van degenen die ons dat Woord van God aankondigen en verklaren (1 Thess. 5:12; 1 Tim. 5:17; Gal. 6:6).
2.65 Middelen om de liefde tot de Schrift te ontsteken
Dit zijn de middelen die krachtig zijn om deze liefde te ontsteken:
Een veelvuldige en godvruchtige overweging van Gods Woord, waardoor zijn voortreffelijkheid, nuttigheid en noodzakelijkheid meer en meer aan u zal bekend worden en blijken. Want onbekend maakt onbemind.
Voeg hieraan toe het gebed dat God het verstand verlicht om de wonderen van Zijn wet te aanschouwen (Ps. 119:18), en dat Hij in de wil een begeerte naar het Woord ontsteekt. Dit verzoekt de psalmist in Psalm 119 zeer dikwijls voor zichzelf van God.
IJver om te vorderen en toe te nemen door Gods Woord. Want evenals de oogst in de landman liefde verwekt tot de akker en tot het land, zo verwekt de vrucht liefde tot Gods Woord.
Een levende en krachtige bediening van het Woord doet veel om de liefde tot het Woord te ontsteken. Laat daarom zo’n bediening gezocht worden, begeerd worden, enzovoort.
2.66 Derde gebruik: de versmading van, en de haat tegen Gods Woord
Met deze liefde is in strijd:
Versmading en geringschatting van Gods Woord (Jer. 6:10; Jer. 8:9; Amos 2:1; Matth. 23:27; 2 Kron. 36:16).
Haat ertegen (Job 21:14), waardoor wij onze oren ervoor toesluiten (Ps. 58:5,6).
Walg en afkeer ervan (Job 21:14; Num. 21:5; Spr. 3:11).
Verwaarlozing ervan (Jer. 18:18; Jer. 19:15; Zef. 3:2).
Weerstand bieden eraan (Hand. 13:45), en een gehele verwerping ervan (Jes. 5:24).
Over deze gruweldaden:
Kondigt God de allerzwaarste oordelen aan (Jer. 6:19; Jer. 7:13; Spr. 1:12; Matth. 23:37,38; Amos 8:11,12).
Voert God de allerzwaarste oordelen uit (Hand. 13:46; Openb. 2:5).
2.67 Vierde gebruik: de beoefening van Gods Woord in vier aspecten
Op de liefde tot het Woord van God volgt de vierde praktijk: de beoefening van Zijn Woord.
De inhoud van de betrachting van Gods Woord
In de betrachting van Gods Woord liggen de volgende zaken besloten:
Horen (Neh. 8:1-7; Luk. 10:38; Rom. 10:17).
Lezen (Deut. 17:18; Joz. 1:8).
Onderzoeken (Joh. 5:39) en herkauwen (Ps. 23:2; vgl. Lev. 11:3; Ps. 119:97,148).
Toetsen en beproeven (Hand. 8:11; 1 Joh. 4:1).
Beraadslagen met meer ervaren gelovigen, in duisterder zaken (Deut. 17:8 e.v.; Hand. 8:30,31; Matth. 13:36).
Samenspraak met anderen ofwel elkaar ondervragen (Luk. 18:31; Luk. 24:27; Deut. 6:6).
De noodzaak
Het Goddelijke bevel vereist zo’n betrachting, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament (uit het Oude Testament hebben heel veel Schriftplaatsen hierop betrekking, bijvoorbeeld Deut. 6:6-9; Joz. 1:8,9; Jes. 8:20; Ps. 1:2; en uit het Nieuwe Testament Joh. 5:39; Kol. 3:16; Jud. vers 17).
Ook de voorbeelden vereisen zo’n beoefening:
Bijbelse voorbeelden, zoals van:
David (Ps. 119).
Job (Job 23:12).
De kamerling (Hand. 8:28).
De Bereeërs (Hand. 17:11).
Timótheüs (2 Tim. 3:14,15).
Kerkelijke voorbeelden, zoals van:
Hilarion in Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), vierde eeuw, hoofdstuk 10.
Johannes van Egypte, over wie Caesar Baronius schrijft in Annales ecclesiastici a Christo nato ad annum 1198 (Kerkelijke annalen vanaf de geboorte van Christus tot het jaar 1198), annaal 309.
De Waldenzen, die soms hele boeken van de Schrift, bijvoorbeeld Job, de Psalmen, de Spreuken, op het allernauwkeurigst vanbuiten kenden en opzegden.
Ja, uit de geschiedschrijvers is zeker dat zelfs ook prinsen vermaak geschept hebben in het lezen van de Heilige Schrift, onder anderen Elizabeth I, koningin van Engeland, en haar zus Jane Grey; en György I Rákóczi, de vader van György II Rákóczi, prins van Transsylvanië.[1]
De beweegredenen
Zo’n betrachting wordt aangeprezen door:
De waardigheid en voortreffelijkheid van de zaak zelf, die wij hoofdzakelijk voorgesteld hebben in hoofdstuk 1, § 33, en in dit hoofdstuk, § 62.
De aangenaamheid en zoetheid van deze oefeningen (Ps. 119:14-16,70,72,103; Jer. 15:16; Openb. 10:9,10).
Haar nuttigheid boven alle andere oefeningen, die wij aangetekend hebben op de zojuist genoemde plaatsen (vgl. 1 Tim. 4:8). Daarom wordt in de Talmoed (Sanhedrin) gezegd dat de mens geschapen is לַמְּלֶאכֶת הַתּוֹרָה (lammeleʼket hatōrāh), ‘tot het werk der wet’.
- Haar noodzakelijkheid, omdat wij zonder deze oefeningen niet voor God kunnen leven, niet hier door genade en ook niet hiernamaals door heerlijkheid. Want de Heilige Schrift is, volgens onze grondstelling, ‘de enige regel om voor God te leven’. Bijgevolg zullen wij, buiten de Schrift, voor God dood zijn, enzovoort.
De beloften die door God aan de beoefenaars van de Schrift gedaan zijn (Ps. 50:2,3; Spr. 8:34,35).
De schande, de vele en grote gevaren en kwade dingen die met het verwaarlozen van Gods Woord verbonden zijn (Spr. 13:13; vgl. § 65).
De manier
De manier van deze oefeningen moet ook in acht genomen worden. Ze moeten:
Voortkomen uit een oprechte liefde tot en begeerte naar het Woord (Ps. 119:143; Ps. 1:2).
Plaatsvinden met:
Afzondering van allerlei andere zorgen en bezigheden (Luk. 8:7).
Een voorgesteld wettig oogmerk om te leren en om te doen (Jak. 1:22-26).
Aanwending van ijver, waardoor wij onderzoeken (Joh. 5:39).
Aanhoudendheid, dag en nacht (Ps. 1:2).
Eenvoudigheid* van hart (2 Kor. 1:12).
Gebeden (Ps. 119:18; Ps. 25:4).
Daadwerkelijke praktijk (Ps. 25:5).
Vergelijk Johannes Hoornbeeck, De studio Verbi Divini (De studie van het Goddelijk Woord), en Theologia practica (Praktische theologie), boek 1, hoofdstuk 3.
[1] Historische regio in het huidige Roemenië.
2.68 Vijfde gebruik: het lezen van Gods Woord
De beoefening van Gods Woord breidt zich in het bijzonder uit tot het lezen, horen, uitleggen, overdenken, vergelijken en betrachten. Daarom zullen wij elk van deze zaken afzonderlijk, hoewel kort, behandelen.
De vijfde praktijk ligt dus in het lezen van Gods Woord, zowel in het openbaar (Deut. 31:11,12; Kol. 4:16; Luk. 4:16; Neh. 8:6) als persoonlijk (Kol. 3:16).
De noodzaak en de beweegredenen
De bevelen dringen op dit lezen aan (Deut. 17:18; Joz. 1:9; Openb. 1:3; Jak. 1:23,24; Hand. 8:30; Hand. 17:11).
De voorbeelden raden het aan (2 Kon. 22:8; Hand. 8:30 en Hand. 17:11).
Verscheidene beweegredenen prijzen het aan:
Algemene beweegredenen, die met enige verandering uit de vorige paragraaf overgenomen kunnen worden.
Bijzondere beweegredenen, ontleend aan de dingen die het persoonlijke lezen kan teweegbrengen, bijvoorbeeld:
Het baart kennis van Goddelijke zaken (2 Tim. 3:15).
Het bevestigt het gehoorde Woord. Hierom begaven de Bereeërs zich tot het lezen van de Schrift toen zij het woord van Paulus gehoord hadden (Hand. 17:11).
Het versterkt het gemoed in christelijke deugd en dapperheid. Daarom werd aan Israëls koning het lezen van de Schrift voorgeschreven (Deut. 17:19).
Het helpt tegen verzoekingen, aangezien Gods Woord ‘het zwaard des Geestes’ is (Ef. 6:17).
Het verschaft gedurige stof van overdenking (Ps. 1:2).
Ook zou de toestand van onze tijden als beweegreden kunnen dienen, die het gebruik van Gods Woord voor ons zo ruim en zo overvloedig maken, boven de voorgaande tijden onder het pausdom, toen het bijna een gruweldaad was om naar de Schrift te kijken, enzovoort.
De manier
Laat ondertussen het lezen plaatsvinden met:
Een gemoed en hart dat:
Aandachtig is, met een innerlijk stilzwijgen, zodat de woorden als het ware in ons hart zijn (Deut. 6:6).
Verstaat wat het leest (Matth. 13:19; Hand. 8:30).
Gretig en begerig is, waardoor onze lust en ons vermaak is in de wet van God (Ps. 1:2), en het Woord aangenomen wordt ‘met alle toegenegenheid’ (Hand. 17:11).
Gelovig is (Hebr. 4:2).
Gepaste en betamelijke aandoeningen* van:
Blijdschap omtrent de beloften.
Droefheid omtrent de oordelen.
Vrees omtrent de bedreigingen; enzovoort (Jes. 66:1,2; 2 Kon. 22:11,19).
Een ijverige aanhoudendheid (Ps. 1:2; Joz. 1:8; Ps. 119:44,45,60).
Een rein hart, want het heilige is voor de heiligen (Matth. 7:6; Ex. 19:10,11).
Vergelijk de algemene zaken aangaande de beoefening van Gods Woord uit de vorige paragraaf.
2.69 Zesde gebruik: het horen van Gods Woord
De zesde praktijk betreft het horen van het Woord.
De noodzaak en de beweegredenen
Ook hierop dringt het bevel van God aan (Deut. 5:1 en Deut. 6:4; Spr. 1:8 en Spr. 4:1; Jes. 55:3; Luk. 16:29; Matth. 17:5).
De voorbeelden raden het aan, bijvoorbeeld van David (Ps. 85:9).
Verscheidene beweegredenen prijzen het aan:
Algemene beweegredenen, die in § 62 aangewezen zijn.
Bijzondere beweegredenen, die ontleend zijn:
Deels aan het gehoorde Woord en zijn:
Voortreffelijkheid, waardoor het is een allergezuiverdst goud (Ps. 19:11).
Zoetheid, als honing (Ps. 19:11).
Krachtdadigheid, waardoor het aan vuur en andere krachtig werkende dingen gelijk is, zoals wij hiervoor in § 21 geleerd hebben.
Deels aan het gebruik en de noodzakelijkheid van het horen, tot bekering (Ps. 19:8; 1 Petr. 1:23) en tot het geloof (Rom. 10:17).
Deels ook aan de toehoorders, voor wie het horen een bewijs verschaft van hun wedergeboorte (Joh. 8:47), van hun oprechtheid (Joh. 10:27) en van hun vreze Gods (Hand. 13:16).
De manier
Het voornaamste ligt in de manier van horen (Luk. 8:18), die in deze drie zaken bestaat:
Een verschuldigde voorbereiding van het hart (Pred. 4:17; Pred. 5:1; Ex. 19:14,15), want daarvan hangt de vruchtbaarheid en de vrucht van het horen veel af (Ps. 81:11). Hierin komen met name vijf zaken samen:
Dat wij ons gemoed tijdig schikken tot eerbied, nederigheid en ootmoed in de gedachte dat God tegenwoordig is (Pred. 5:1).
Dat wij alle vooroordelen en andere gebreken waardoor de oogst van het Woord belet wordt, ver van ons verstand wegdoen (1 Petr. 2:1; Jak. 1:21), evenals alle zorgvuldigheden van dit leven, ijdele, vleselijke en wereldse gedachten.
Dat wij een hongerige begeerte en verlangen om het Woord te horen in ons verwekken. Zo vermaant Petrus: ‘Zijt zeer begerig’ (1 Petr. 2:2; zie ook Ps. 119:40). De Bereeërs namen het Woord aan ‘met alle toegenegenheid’ (Hand. 17:11), en Sergius Paulus ‘zocht zeer het Woord Gods te horen’ (Hand. 13:7).
Die begeerte en dat verlangen wordt opgewekt door de overweging van:
De waardigheid en voortreffelijkheid van het Woord (Joh. 6:68; Hand. 5:20).
De krachtdadigheid ervan (Rom. 1:16; Hebr. 4:12; Jes. 55:11; 2 Kor. 2:15,16).
De nuttigheid ervan (Ps. 19:7,8).
Dat wij ons gemoed van tevoren wapenen met het voornemen dat wij eenvoudig* en onbeperkt, zonder enig uitzonderen of uitkiezen, al wat ons geopenbaard zal zijn geweest, zullen aannemen, hetzij bedreigingen, hetzij beloften (Jer. 42:5,6; Ps. 119:6; Hand. 10:33; Ex. 24:7).
Dat wij met gebeden ernstig bij God aanhouden, dat Hij ons horen met Zijn genade begunstigt, opdat het voor ons heilzaam en zaligmakend zal zijn (Ps. 25:4,5; Ps. 119:4,5).
Een gepaste schikking van het gemoed onder het horen. Hier hoort bij dat wij horen met:
Aandacht van ons hart (Spr. 2:2), naar het voorbeeld van:
Lydia (Hand. 16:14).
Maria (Luk. 10:39).
De schare (Hand. 8:6).
Deze aandacht vereist onderzoek (Jes. 58:2) en beproeving of toetsing (Rom. 12:2).
Een ernstig voornemen van de wil, om hetgeen gezegd wordt, te gehoorzamen en te onderhouden (Ps. 119:106).
Geloof (Joh. 5:24; Hebr. 4:2; Jes. 53:1), want daardoor kleven wij vast aan het Woord (Ps. 119:31) en kleeft het Woord zelf in ons vast, en wordt in ons gezaaid en geplant. ‘Het Woord dat in u geplant wordt ...’ (Jak. 1:21).
Hoop, die de beloftenissen en het leven verwacht (Joh. 5:39; Ps. 130:3).
Liefde (2 Thess. 2:13).
Eerbied, vreze en beving (Jes. 66:2).
Nederigheid (Hand. 10:33; Jak. 1:21).
Gehoorzaamheid en onderhouding (Deut. 5:1; Jak. 1:22).
De betrachting van de plichten die op het horen moeten volgen, namelijk om het gehoorde:
In zijn geheugen te bewaren en mee te dragen (Jak. 1:13-15).
Te herkauwen en in zijn gemoed te overwegen en te overdenken (Luk. 2:51; Ps. 119:15,16).
Te herhalen met anderen en het gehoorde met hen te bespreken (Deut. 11:18,19).
Het gehoorde in praktijk te brengen en uit te voeren, zijn hele leven lang (Ps. 119:60).
Vergelijk:
Johannes Hoornbeeck, Theologia practica (Praktische theologie), boek 1, hoofdstuk 3.
Guilielmus Amesius, Medulla theologica (Het merg van de godgeleerdheid), boek 2, hoofdstuk 8; en De conscientia (Het geweten), boek 4, hoofdstuk 11.
2.70 Zevende gebruik: het verklaren van Gods Woord
Zonder de echte en ware zin van de Schrift is alle betrachting omtrent haar in het lezen, horen, enzovoort, volstrekt ijdel en tevergeefs. Daarom is in alle opzichten noodzakelijk dat als zevende praktijk de uitleg ofwel verklaring van de Schrift erbij komt:
Hetzij de scholastieke* uitleg, als ze maar de echte zin zoekt.
Hetzij de kerkelijke uitleg, die vooral haar praktische krachtdadigheid aantoont.
Hetzij de persoonlijke uitleg, die beide zaken op zijn wijze zoekt.
Beweegredenen om de Schrift te verklaren
Het verklaren van de Schrift is in veel opzichten noodzakelijk:
Sommige dingen komen in de Heilige Schrift voor, die op het eerste gezicht duister en ‘zwaar zijn om te verstaan’ (2 Petr. 3:16).
De levendmakende woorden van de almachtige God worden daarin voorgesteld (Joh. 6:68), die een allernauwkeurigste overweging in de mens vereisen.
Daarin wordt over het stuk van de eeuwige zaligheid gehandeld, die op de echte zin van de Schrift steunt (2 Tim. 3:15).
Het menselijk verstand heeft wat betreft Goddelijke dingen een allerdiepste slaperigheid, zwaarhoofdigheid en traagheid (1 Kor. 2:14).
De boosheid en listigheid van de satan en van zijn trawanten, de ketters, in het verdraaien van de Goddelijke Schriften, is wonderbaarlijk groot (2 Kor. 11:3). Daarom moeten wij, ellendige mensjes, door een godvruchtige verklaring van de Schrift op alle manieren behartigen dat wij haar ware en echte zin met volkomen zekerheid zullen verkrijgen.
2.71 Middelen tot verklaring van de Schrift voor de geletterden
Er zijn twee soorten middelen die voor deze zaak nodig zijn.
Sommige middelen betreffen de geletterden, zoals:
Voldoende kennis van de oorspronkelijke talen, namelijk Hebreeuws, Chaldeeuws en Grieks.
Een verstandig en voorzichtig gebruik van de logica* tot een methodische ontleding van de heilige tekst. Ambrosius zegt: ‘Want hoewel de heilige schrijvers niet geschreven hebben volgens de kunst, maar volgens de genade, die boven alle kunst is, toch hebben degenen die over de kunst geschreven hebben, in hun Schriften de kunst gevonden’ (brief 8).
De retorica, om de overdrachtelijke en figuurlijke spreekwijzen van de Schrift recht te doorzien.
Het hulpmiddel van de filosofie, aangezien, behalve de verborgenheden, de meeste stukken van de Schrift ook in de filosofie voorkomen.
De vergelijking van de heilige geschiedenis met de menselijke geschiedenis.
De vergelijking van de vertalingen, zowel oude als nieuwere, met de bronteksten, en zo dan ook de overeenkomst van de verschillende taalkenmerken, met name van de Septuagintvertaling van het Oude Testament, en van de Syrische vertaling van het Nieuwe Testament.
Een voorzichtig en verstandig gebruik van de rechtzinnige commentaren.
Op zo’n manier echter dat wij alle talen, kunsten, geschiedenissen, vertalingen, commentaren, elk aan zijn plaats laten, zodat ze dienstbaar zijn aan, en niet heersen over de Schrift.
2.72 Middelen tot verklaring van de Schrift voor iedereen
Deze genoemde zaken betreffen hoofdzakelijk de geletterden. Er zijn andere plichten die tot eenieder zonder onderscheid behoren:
Laten wij gebeden doen om geestelijke wijsheid (Jak. 1:5), opdat wij de wonderen van Gods wet mogen aanschouwen (Ps. 119:18) en peilen tot de grond toe (Joh. 4:2).
Laten wij, met diezelfde Geest der genade begiftigd, komen tot de verklaring van de Schrift waarin die wonderen verborgen zijn, dat is: met reine ogen (Matth. 5:8) en met een verlicht en gezuiverd verstand (Ef. 1:18). Deze is de zalving die ons ‘alle dingen leert’ (1 Joh. 2:27).
Laten wij de Schrift gedurig behandelen met een onderworpen en nederig gemoed, dat zichzelf verloochent. Want ‘zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen’ (1 Kor. 8:2). Trotse en door vooroordelen opgeblazen mensen, die alles verwachten van hun eigen wijsheid, hoe zouden die achter de zin van de Schrift kunnen komen? (vgl. Spr. 11:2; Ps. 25:9; Matth. 11:25).
Laten wij ons gewennen aan het lezen en aan de beoefening van de Schrift, en wel op een standvastige en tegelijk methodische manier. Ik zeg:
Op een standvastige manier (Ps. 1:2; Kol. 3:16; Joz. 1:7; Deut. 6:6-9), waardoor de zin van de Schrift ons vertrouwd en tevens ook gemakkelijk wordt.
Op een methodische manier (Ps. 50:23), want evenals een ordelijke leermethode een steun voor het geheugen is, zo is ze ook een licht voor het verstand.
Laten wij, wanneer we zo toegerust zijn, tot het verklaren van de Heilige Schrift komen met ‘de analogie van het geloof’, die de apostel een ‘voorbeeld der gezonde woorden’ noemt (2 Tim. 1:13), en die hij aanprijst (Rom. 12:3,6). Geen enkele zin van de Schrift die hiermee in strijd is, mag toegelaten en aangenomen worden.
Hier hoort ook bij dat wij behoedzaam en voorzichtig de algemene overeenstemming en harmonie van de Schriften opmerken. Want hoewel ze door verschillende mensen, in verschillende tijden en in verschillende plaatsen beschreven zijn, toch zijn ze door een en dezelfde Geest ingegeven. Daarom zijn ze zichzelf altijd gelijk.
Als er al enig verschil mocht zijn, dan is dat er niet in de Schrift, maar in ons verstand. Alle schijnbare tegenstrijdigheid die in de Heilige Schrift voorkomt, lijkt uit deze vijfvoudige bron voort te komen:
Een bepaalde spreekwijze of een bepaald woord wordt in verschillende plaatsen in een verschillende zin gebruikt.
Dezelfde woorden spreken niet over dezelfde stof of hetzelfde onderwerp in verschillende plaatsen.
Ze spreken wel over hetzelfde onderwerp, maar niet over hetzelfde deel van dat onderwerp.
Ze spreken wel over hetzelfde onderwerp, maar in een verschillend opzicht.
Ze spreken over een verschillende tijd.
Laten wij de Schrift met en door de Schrift verklaren, naar het voorbeeld van Petrus (Hand. 2:25-32). Augustinus zegt: ‘Waar teksten helderder en duidelijker opgetekend staan, daar moet men leren hoe ze in duistere plaatsen verstaan worden’ (De doctrina Christiana [Het christelijke onderricht], boek 3, hoofdstuk 25). Want de Schrift levert geen moeilijkheid op of zij wijst ook meteen een remedie daartegen aan.
Het is nuttig dat wij de huishouding van de Schriften, dat is: de volgorde van de boeken, de opschriften van elk boek, de tijd waarin zij geschreven zijn, de schrijver, de aanleiding en gelegenheid om te schrijven, het oogmerk en de belangrijkste delen in ons hart en geheugen, en dus bij de hand hebben. Zo zullen wij een denkbeeld* en een korte schets van ieder boek hebben, en voor dezelfde moeite ook tegelijk een sleutel en als het ware een scheepsroer, dat ons het oogmerk van de schrijver aanwijst, en de middelen waardoor hij zijn oogmerk bereikt.
Laat dan bij dit alles nog de praktijk komen, waardoor wij ons van de geboden der Schrift bedienen. De Zaligmaker zegt: ‘... Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is’ (Joh. 7:16,17; vgl. Ps. 119:98-100). Bernardus zegt: ‘Hij leest de Goddelijke Schriften recht, die de woorden verandert in daden’ (Tractatus de ordine vitae [Tractaat over de orde van het leven]).
Er zijn ook nog andere hulpmiddelen van verklaring, zowel taalkundige, retorische, logische als historische. Vergelijk hiervoor Salomon Glassius, Philologia sacra (Heilige taalwetenschap), boek 2, deel 2, en Michael Walther sr., Officina Biblica,[1] hoofdstuk 2, punt 5.
[1] De Officina Biblica bevat een overzicht van toenmalige theologische opvattingen.
2.73 Achtste gebruik: het overdenken van Gods Woord
Het achtste gebruik van deze zaak betreft de meditatie of overdenking van Gods Woord. Hierover zullen wij des te uitvoeriger zijn, omdat onze praktikale schrijvers daarover óf zeldzamer te vinden zijn, óf het korter behandelen.
Het hele stuk is in deze vier delen begrepen:
De inhoud van het overdenken
De Heilige Schrift is gewoon de overdenking op twee manieren uit te drukken:
Soms met oneigenlijke* en overdrachtelijke benamingen, bijvoorbeeld:
‘Herkauwen’, wat een eigenschap van de reine dieren was (Deut. 14:6).
Het gehoorde woord ‘opeten’ (Jer. 15:16: Ez. 3:1-3; Openb. 10:9).
Soms met meer eigenlijke uitdrukkingen, bijvoorbeeld:
Overdenken (Ps. 1:2).
Onderzoeken (Joh. 5:39; Ps. 78:7).
Overleggen in het hart, συμβάλλω (Luk. 2:19).
Overleggen, διαλογίζομαι (Luk. 1:29; vgl. Ps. 19:15; Ps. 49:4; Ps. 119:97,99).
Wij vatten het woord hier niet in de allernauwste zin op, voor zover het onderscheiden wordt van denken, overwegen, beschouwen, enzovoort, maar in een ruimere zin, dat al die dingen tegelijk betekent.
Overdenking is dus bij ons niets anders dan: Een vaste, gevestigde en gezette werkzaamheid en opwekking van alle vermogens van de ziel, met het doel om niet alleen de echte zin van Gods Woord in ons verstand te verkrijgen, maar ook de kracht daarvan in ons hart te ondervinden.
Zij wordt een ‘werkzaamheid en opwekking van de vermogens van de ziel’ genoemd, dat wil zeggen: als het ware een oproeping en aanwending van verstand, wil en aandoeningen* voor dit of dat voorwerp.
Deze oproeping en aanwending is niet oppervlakkig en vluchtig, maar ‘vast’ en bezadigd. Daardoor woont het Woord als het ware in ons (Kol. 3:16).
Het ‘doel’ en oogmerk is tweeërlei:
Om de ware en echte zin van het Woord te verkrijgen in ons verstand. Zodanig is gewoonlijk de overdenking van studenten, die er alleen toe strekt om de zin te verstaan.
Om de kracht en uitwerking van het begrepen Woord te ondervinden in het hart, en om vruchten voort te brengen (Luk. 8:15).
Dit is de algemene beschrijving van deze overdenking, maar zij omvat in het bijzonder:
Een bewaren in het geheugen van het gehoorde en gelezen Woord (Luk. 2:19; Spr. 2:1; Ps. 119:11; Pred. 9:10), en een terugdenken eraan (Deut. 4:39; Mal. 4:4).
Een onderzoek en toetsing daarover, hetzij bij zichzelf door alleenspraken (Luk. 2:19), hetzij met anderen (Deut. 6:6,7; Deut. 11:18,19; Luk. 24:14,15,17).
Een onderscheiden opmerking, overweging en toepassing van de afzonderlijke deeltjes, omdat wij uit de afzonderlijke deeltjes van Gods Woord, als uit vezeltjes en adertjes, als het ware het diepste wezen (quintessentia) voor ons zuigen en halen. Zo dienen specerijen goed gewreven te worden, opdat de geur en reuk daaruit ontsnapt.
2.75 De beweegredenen van het overdenken
Waarom moet men overdenken? Daarvoor zijn deze redenen:
Het Woord van God is voedsel voor de ziel. Daarom wordt het vergeleken bij:
Brood (Amos 7:11).
Melk (1 Petr. 2:2; 1 Kor. 3:2).
Honing (Ps. 119:103).
Van de dienaars des Woords wordt gezegd dat zij ons hiermee ‘weiden’ (Jer. 3:15). Maar waartoe dient voedsel anders dan om te eten? En wat is het Woord eten anders dan het overdenken (Jer. 15:16)?
Bijgevolg zal het Woord geen nut of voordeel doen, tenzij het goed overdacht wordt. Net zoals het voedsel geen voordeel doet, tenzij het gekauwd, in de maag omlaag gestuurd, en daar door een gedurige beweging verwarmd en verteerd wordt. Hierom is het Woord zonder overdenking als het ware zonder wortel (Matth. 13:11), en is het geen ingeplant Woord (Jak. 1:21).
De overdenking brengt veel nut toe, om het verstand te verlichten en te bestralen, om de wil te verbeteren, om de aandoeningen* gaande te maken en om ons in de waarheid en het goede te leiden (Spr. 6:22,23). Dit gaat zover dat de psalmist daarin onze gelukzaligheid stelt (Ps. 1:2).
Als het lijkt dat er in het Woord enige zwaarheid, moeilijkheid of twijfelachtigheid is, of als haar door de ketters enig vergif aangewreven wordt, dan zal dit door een ernstige en aanhoudende overdenking gemakkelijk bespeurd en ontdekt worden. Zo ontdekken wij door het kauwen gemakkelijk de ongelijksoortige* stoffen in het brood.
Zie voor andere redenen Johannes Hoornbeeck, Theologia practica (Praktische theologie), boek 1, hoofdstuk 3.
2.76 De manier van het overdenken
Op welke manier moet men overdenken? Hier moet men letten op:
De hoedanigheid en gesteldheid van degene die zal overdenken:
Laat hij een wedergeboren en een door de wedergeboorte verlicht iemand zijn, want van nature zijn wij blind (Ef. 4:17,18), en ‘de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn’ (1 Kor. 2:14; Jes. 6:9).
Laat hij rein van hart en gezuiverd van zonden zijn, want zulke mensen zien pas God en Goddelijke dingen (Matth. 5:8).
Laat hij leeg van tijdelijke zorgen en bekommernissen zijn (Matth. 13:22).
Laat hij standvastig en bevestigd zijn in het voornemen om te overdenken, en zich door geen enkele kunstgreep van wie dan ook daarvan af laten trekken (Neh. 6:2,3).
De keus van de omstandigheden:
De plaats. Laat deze eenzaam en afgezonderd zijn, hetzij thuis (Matth. 6:4,6,8), hetzij op het veld (Hoogl. 6:11,12), naar het voorbeeld van Izak (Gen. 24:63) en van de Heiland (Mark. 1:35; Matth. 14:23). Johannes was in de woestijn (Luk. 1:80) en David lag op zijn bed (Ps. 16:7; Ps. 6:7).
De tijd, hetzij in de morgen (Ps. 5:4), hetzij in de avond (Gen. 24:63), hetzij in de nacht (Ps. 16:7). Het is eigenlijk om het even, als wij hiertoe alleen maar:
Dagelijks een vaste en gezette tijd afzonderen (Ps. 55:18).
Het allerplechtigst op elke dag des Heeren, naar het voorbeeld van Johannes (Openb. 1:10). Want deze dag schijnt God tot het overdenken van de werken der zesdaagse schepping afgezonderd te hebben (Ex. 20:11).
Op buitengewone tijden, namelijk zo dikwijls God ons door zegeningen of door benauwdheden en verdrukkingen hiertoe als het ware nodigt en opwekt. Dat wil zeggen: op vastendagen (Klaagl. 3:19,20,40) of op een vrolijke feestdag (Ps. 103:1-3).
De gebaren en houding. Want het overdenken vindt staande (Luk. 18:11,13), liggend (Dan. 9:18) of al wandelend plaats (Gen. 24:63), soms met gebogen knieën en met opgeheven ogen en handen (Hand. 7:55; Ps. 28:2). Het is eigenlijk om het even, als men maar zulke gebaren gebruikt die het gemoed allermeest aanzetten tot ootmoed en aandacht.
Het onderwerp of de stof van de overdenking. Dit moet niet ijdel, werelds, natuurlijk, burgerlijk of historisch zijn, maar geestelijk en Goddelijk (Ps. 119:37,54), bijvoorbeeld: God en Zijn eigenschappen, werken, schepping, voorzienigheid en verlossing.
De hindernissen. Deze moeten uit de weg geruimd worden om goed te kunnen overdenken, zoals:
Slecht gezelschap (Hand. 2:37; vgl. vers 14; Ps. 104:35).
De menigvuldigheid van wereldse zorgen en bekommernissen (Luk. 10:41).
Onkunde en onwetendheid (Ps. 119:99).
De natuurlijke afkerigheid van ons gemoed van deze oefening en bezigheid (Luk. 24:25).
Alle ijdele en losse afzwervingen van de gedachten (Matth. 15:8), die men moet bedwingen en beteugelen (Ps. 42:6,12; Ps. 43:5).
De rechte orde, die in het overdenken waargenomen moet worden:
Bij de aanvang. Hierbij moet een voorbereiding gebruikt worden zoals wij eerder in § 46 omtrent het horen van het Woord beschreven hebben. Diezelfde voorbereiding kan met de nodige veranderingen hier gebruikt worden.
Bij de voortgang. Men moet volgens een vaste orde in het overdenken te werk gaan, opdat het verstand met gemak van het ene tot het andere overgebracht wordt.
Zo’n orde wordt door verschillenden verschillend voorgesteld. Ons bevalt het allermeest een willekeurige orde, als die maar niet onstandvastig en verward is. Op zijn minst moeten deze twee dingen in elke stof en tekst onderzocht worden:
Eerst, wat voor waarheid de tekst bevat, om het oordeel te vormen.
Vervolgens, wat voor goeds daarin opgesloten ligt, om de aandoeningen* gaande te maken en tegelijk ook de zeden te verbeteren.
Dit alles moet eerst voorgesteld en daarna bevestigd worden, met woorden uit de Heilige Schrift, met voorbeelden en redenen. Verder moet alles per gedeelte verklaard en ten slotte toegepast worden, evenals men in het overdenken van predicaties gewoon is te doen.
Bij de uitgang of het einde. Hierbij moet men erop letten dat wij van het overdenken niet eerder afstappen voordat wij de echte en ware zin verkregen hebben in ons verstand, evenals de kracht en uitwerking in de wil en ook in de aandoeningen.
Hiertoe dienen, en kunnen worden vergeleken, de zaken die wij al eerder in § 44 over de beoefening van Gods Woord gezegd hebben.
2.77 Negende gebruik: het samen spreken over Gods Woord
Op de overdenking van, en de alleenspraak over Gods Woord volgen de samenspraken en ondervragingen, waardoor wij de gedachten van ons hart met onze mond tegenover anderen uiten en daarover met elkaar spreken, tot wederzijdse stichting (Rom. 1:11,12).
Gods bevelen dringen op zulke heilige samenspraken aan (Deut. 6:7; Ef. 4:29; Kol. 3:16; 1 Thess. 5:11; 1 Petr. 4:11; Joz. 1:8; Spr. 5:2).
De voorbeelden raden ze ook aan, van:
David (Ps. 119:97; vgl. vers 172; Ps. 71:15).
Job (Job 4:3,4).
Abraham (Gen. 18:19).
De Emmaüsgangers (Luk. 24:15), aan wie de Heiland vraagt: ‘Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt?’ (vers 17).
2.78 Beweegredenen om samen te spreken
Heel veel dingen prijzen zulke samenspraken aan:
Ze zijn kentekens en bewijzen van een geestelijk en hemels gemoed, want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond (Matth. 12:34; vgl. Ps. 119:11,15, vgl. met vers 13). Zo werd een Gileadiet uit zijnשִׁבֹּלֶת (šibbōlet), ‘schibboleth’, gekend (Richt. 12:6).
Ze scherpen het verstand, beuren de wil op tot het goede en versterken het geheugen.
Ze planten de kennis van God voort, naast allerlei christelijke deugden: geloof, hoop, liefde. Daarentegen bederven kwade samensprekingen dat alles (1 Kor. 15:33; Luk. 24:17, vgl. met vers 23).
Ze sluiten ijdele, onnutte en schadelijke redeneringen en samensprekingen uit (1 Kor. 15:33).
2.79 Heel veel dingen prijzen zulke samenspraken aan:
Ze zijn kentekens en bewijzen van een geestelijk en hemels gemoed, want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond (Matth. 12:34; vgl. Ps. 119:11,15, vgl. met vers 13). Zo werd een Gileadiet uit zijnשִׁבֹּלֶת (šibbōlet), ‘schibboleth’, gekend (Richt. 12:6).
Ze scherpen het verstand, beuren de wil op tot het goede en versterken het geheugen.
Ze planten de kennis van God voort, naast allerlei christelijke deugden: geloof, hoop, liefde. Daarentegen bederven kwade samensprekingen dat alles (1 Kor. 15:33; Luk. 24:17, vgl. met vers 23).
Ze sluiten ijdele, onnutte en schadelijke redeneringen en samensprekingen uit (1 Kor. 15:33).
Zodanige godvruchtige samenspraken moeten behartigd worden, zowel tussen allen en eenieder zonder onderscheid, beide geleerden en ongeleerden (Kol. 3:16; Ef. 4:29; 1 Thess. 5:14), als in het bijzonder:
In de huiselijke staat, tussen:
Echtgenoten (1 Kor. 14:35).
Ouders en kinderen (Deut. 4:9; Deut. 6:7,19; Ps. 78:5,6; Ef. 6:4).
In de burgerlijke staat, tussen:
Allerlei burgers: mannen en vrouwen, ouden en jongen, bij wie maar enige kennis en ervaring in de Heilige Schrift is (Tit. 2:3,4). Zo spraken Áquila en Priscilla met Apollos (Hand. 18:26), en sprak Abigaïl met David (1 Sam. 25:25).
Met name, koningen en prinsen (Deut. 27:11,19; Ps. 119:172).
Vooral in de kerkelijke staat, tussen:
Herders en toehoorders (Mal. 2:7; 1 Tim. 4:2; Matth. 3:7).
Niet alleen moeten zodanige samenspraken groeien en bloeien tussen allerlei personen, maar ook op allerlei tijden en plaatsen (Ps. 1:2; Ps. 119:97; Deut. 5:17), en dat:
Niet alleen maar eenmaal in het hele leven, zoals de Joden maar eenmaal besneden werden.
Ook niet maar eenmaal per jaar, zoals de Joden maar eenmaal het pascha vierden.
Ook niet driemaal, zoals zij driemaal per jaar opgingen naar Jeruzalem.
Ook niet slechts op elke zondag.
Maar dagelijks, dag en nacht, dat is: ’s morgens en ’s avonds, altijd en overal (Ps. 1:2).
2.80 Hinderpalen en beletsels om samen te spreken
De hinderpalen en beletsels die zulke samensprekende oefeningen storen en verhinderen, zijn:
Onkunde in de Schrift en van de Goddelijke zaken (Luk. 24:25).
Daar komt bij verveeldheid, walging en afkeer van geestelijke zaken (Jer. 6:10).
Een vleselijk en werelds gemoed (Matth. 7:18; Matth. 12:34,35).
De zorgvuldigheden van dit leven, waarmee het hart zo vervuld is, dat het niets anders dan dergelijke dingen kan opgeven (Luk. 21:34; Luk. 10:11).
Slecht gezelschap (1 Kor. 15:23).
Een bedorven opvoeding van de kinderen (vgl. Spr. 22:6).
Een vuil en verrot hart (Gen. 6:5; Matth. 12:34).
Een verkeerde schaamte (vgl. Ps. 119:46; Rom. 1:16).
2.81 Hulpmiddelen om samen te spreken
Daarentegen is het zeer bevorderlijk als wij:
Ons van de nu aangewezen misslagen en gebreken onthouden, en ons aan de tegenovergestelde deugden gewennen.
Ons gemoed voorzien met de kennis van de Schrift en de Goddelijke dingen, om bij de hand te hebben waarover wij samen zouden kunnen spreken (Matth. 12:35).
De taal van Kanaän leren (Jes. 19:18), en deze aan God vragen (Ps. 119:43; Ps. 141:3; Ps. 51:17).
2.82 De manier om samen te spreken
Wanneer wij deze dingen verkregen hebben, laten wij dan ook het volgende doen:
Laten wij ons erop toeleggen dat wij niets roekeloos en onvoorzichtig over God en Goddelijke zaken uitbrengen, door:
Grappenmakerij, zoals de Joden (Jes. 28:10).
Misbruik (Hand. 19:13).
Verachting (2 Petr. 3:3,4).
Woordenstrijd (2 Tim. 2:17; 2 Tim. 3:13).
Hoogmoed, als we ons door opgeblazenheid inbeelden wijs te zijn (1 Kor. 4:6).
Laten wij onder het samenspreken als ons oogmerk voor ogen hebben en houden:
De Goddelijke heerlijkheid (Jak. 3:9).
De stichting en opbouwing van de naaste (1 Thess. 5:11).
Laten wij trachten een nauwkeurige kennis te hebben of te verkrijgen van die zaken waarover wij voornemens zijn met elkaar te spreken (Rom. 15:4; Ps. 39:2).
Voordat wij samen spreken, moeten wij bedenken en overwegen waar, wanneer en tot en met wie wij zullen moeten spreken, opdat wij gepast spreken (Spr. 25:11) en opdat wij niets ondernemen wat ons begrip te boven gaat (Ps. 131:1).
2.83 Het tiende gebruik: de onderhouding ofwel de praktijk van het Woord
Nu is er nog één gebruik aangaande dit onderwerp over, namelijk de praktijk, de onderhouding en de gehoorzaamheid van Gods Woord.
De noodzaak en de beweegredenen
God eist het in zoveel bevelen in de Schrift (Deut. 17:9,10; Joz. 1:16-18; Ps. 119:33,34; Spr. 7:1; Jes. 2:3; Jes. 55:3; Matth. 7:24; Matth. 5:19; Luk. 8:15; Luk. 11:28; Joh. 13:17; Jak. 1:22; Openb. 1:3).
Ook prijzen zeer krachtige redenen het aan, waaruit en waardoor het volgende blijkt:
Dit is het doel van alle oefening die wij besteden aan Gods Woord (Deut. 5:1).
Diegene zal gelukzalig zijn, niet die alleen Gods Woord leest en hoort, maar die het bovendien ook doet (Jak. 1:25; Joh. 13:17).
Gods Woord is schadelijk als men het niet gehoorzaamt (2 Kor. 2:16; Luk. 12:47; Hebr. 6:7,8).
Daarentegen is het op alle manieren voordelig wanneer het ijverig en nauwkeurig onderhouden en gehoorzaamd wordt; enzovoort.
De manier
Wij zullen het Woord onderhouden en gehoorzamen, als wij:
In het algemeen, niet tevreden zijn met lezen, horen en overdenken, maar bovendien ook:
In het algemeen aan alles geloof hechten (Hand. 24:14-16).
Het Woord op onszelf toepassen (Ps. 27:8), want hiertoe wordt het ons bediend (Rom. 15:4), evenals de apostelen de woorden van Christus op zichzelf toepasten (Matth. 26:22; Matth. 19:25-27).
Ons met geloften en eden tot een algemene gehoorzaamheid verbinden (Jer. 42:5,6; Ps. 119:106).
In het bijzonder:
Het gebodene en het verbodene met een nederige en onderworpen gehoorzaamheid achtervolgen, door het gebodene te doen en het verbodene te vlieden.
Op de beloften met een gevestigd en vast vertrouwen van het hart leunen en steunen (Ps. 130:5).
De bedreigingen ontvangen met vrees (Jes. 66:2).
Aan de vertelde zaken geloof hechten; enzovoort.
Vergelijk wat wij over deze zaak al eerder in hoofdstuk 1, § 36-40, gezegd hebben, en wat wij in boek 1 [deel 6-A], hoofdstuk 1 over de gehoorzaamheid, nog zullen zeggen.