Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek I - Hoofdstuk 1
De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid
1 Timótheüs 6:2-4 : Leer en vermaan deze dingen. Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen en weet niets ...
1.1 Het eerste wat vooraf gekend moet worden: de natuur van de godgeleerdheid
De theoretisch-praktische godgeleerdheid zullen wij, naar de aard en natuur van allerlei leringen, in twee stukken verdelen:
De dingen die vooraf gekend moeten worden.
Het systeem zelf.
De vooraf te kennen zaken stellen ons in boek 1 drie stukken voor: de natuur, de regel en de verdeling van de godgeleerdheid. De natuur van iedere zaak wordt ons nergens anders duidelijker door openbaar dan door een nauwkeurige definitie, die de gedefinieerde zaak vooronderstelt. In dit hoofdstuk vindt u eerst een voorafgaande inleiding over de methode om de godgeleerdheid te onderwijzen. Daarna zullen wij de gedefinieerde zaak, namelijk de christelijke theoretisch-praktische godgeleerdheid, en haar definitie beschouwen. Haar definitie is: Een leer om voor God te leven door Christus. Tot een grondslag van alles zullen wij de bovenstaande tekst uit 1 Timótheüs 6:2-4 leggen.
Het verklarende deel
1.2 De exegese van de tekst
De apostel wil zijn brief eindigen en geeft in deze tekst aan Timótheüs een zeer ernstige vermaning en waarschuwing aangaande de ware en de valse godgeleerdheid. Hij moet op de eerstgenoemde aandringen, maar van de laatstgenoemde wegvluchten.
Hierin vinden we de volgende dingen:
Een vermaning om het goede na te jagen, in deze woorden: ταῦτα δίδασκε καὶ παρακάλει, ‘leer en vermaan deze dingen’.
Wij vinden hier het onderwerp van de vermaning: ταῦτα, ‘die’ of ‘deze dingen’, te weten: ‘... die ik geleerd heb, niet alleen in de onmiddellijk hieraan voorafgaande woorden, maar ook door deze hele brief heen, ja, ook gedurende de hele loop van mijn bediening. Steeds heb ik, zowel met mijn levende stem als in geschrifte, de hele heilige godgeleerdheid verklaard’ (vgl. Hand. 20:27). Hier wordt aan Timótheüs de hele christelijke godgeleerdheid aanbevolen. Dit geeft niet alleen de tegenstelling in het volgende vers: εἴ τις ἑτεροδιδασκαλεῖ, ‘indien iemand een andere leer leert’, maar ook de parallelle Schriftplaats 2 Timothéüs 1:13 te kennen.
Wij vinden hier een dubbele plicht van de vermaning, die omtrent de godgeleerdheid waargenomen moest worden. Timótheüs moest de godgeleerdheid:
Leren. δίδασκε, ‘leer’, dat is: hij moest het verstand onderwijzen. Enerzijds door het uitleggen van de ware leerstukken, anderzijds door het weerleggen van de onware leerstukken.
Vermanen. παρακάλει, ‘vermaan’, ‘wek op’. Dit moest hij doen door het gemoed en de wil te bewegen en gaande te maken, om datgene wat het verstand begrepen heeft, over te brengen tot de praktijk. De praktijk is het voornaamste doel en het hoogste toppunt van de godgeleerdheid. Want het grondwoord παραλεῖν betekent ‘iemand roepen’ of ‘toeroepen’, namelijk tot een plicht. Ik roep een ander vooral om:
Wanneer ik vadsig en slaperig ben, mij op te wekken.
Wanneer ik traag ben, mij aan te zetten en met vriendelijke woorden te leiden.
Wanneer ik bedroefd ben, mij te vertroosten; enzovoort.
Daarom betekent dit woord heel vaak ‘vermanen’, ‘vragen’, ‘vertroosten’. Iemand die al deze dingen doet, is een παράκληθος, ‘vermaner’, ‘vertrooster’ (Joh. 14:16). Zie Johannes Tarnovius, Exercitationes Biblicae (Bijbelse oefeningen). Dit alles behoort tot de praktijk.
Hier moet echter ook opgemerkt worden dat de apostel deze dubbele plicht betracht wil hebben omtrent een en hetzelfde voorwerp, dat in het meervoud staat: ταῦτα, ‘die’ of ‘deze dingen’. Hiermee geeft hij te kennen dat theorie en praktijk in het geheel van de godgeleerdheid samengevoegd moeten worden, zodat deze twee zaken, als twee wezenlijke delen,*[1] de godgeleerdheid uitmaken. Maar ze moeten ook samengevoegd worden in alle afzonderlijke integrale delen* van de godgeleerdheid, zodat ieder artikel ervan zijn theorie én zijn praktijk heeft.
Een vermaning om het kwade te ontvluchten, namelijk de valse leraars en hun leer.
Hierbij tekent de apostel drie zaken aan:
De valse leer. Daarvan noemt hij vooral vier kenmerken, waardoor ze van de ware leer onderscheiden wordt:
Zij leren anders. In het Grieks staat: ἑτεροδιδασκαλεῖ. Ze leren óf ‘iets anders’, óf ‘op een andere wijze’ dan hijzelf met de andere apostelen geleerd had. Dat wil zeggen: wat in strijd is met de profeten en de apostelen (Ef. 2:20; Gal. 1:8,9; Jes. 8:20; Gal. 6:16).
Zij blijven niet in die dingen. In het Grieks staat: μὴ προσέρχεται. Dit woord wordt in de Vulgaat vertaald als ‘niet berust’; namelijk óf door erbij te doen, óf door eraf te doen. De valse leraars verachten dus Gods waarschuwing (Deut. 4:1,2; Deut. 12:31; Openb. 22:18,19).
Zij leren niet de gezonde woorden van Christus, ofwel aangaande Christus. Dit gebeurt door een van tweeën:
Ze leren Christus, ‘de Kracht Gods en de Wijsheid Gods’ (1 Kor. 1:24) in het geheel niet.
Áls ze Hem leren, doen ze dat echter niet gezond en rechtzinnig, maar ze dragen het Woord te koop (2 Kor. 2:17), hetzij aangaande de Persoon, hetzij aangaande de ambten, hetzij aangaande de weldaden van Christus.
Zij leren geen leer die naar de godzaligheid is. Met deze woorden geeft de apostel bij wijze van tegenstelling een nauwkeurige definitie van de ware godgeleerdheid.
Het algemene begrip* van de godgeleerdheid is ‘een leer’, omdat ze door toepassing onderwezen, dat is: ons door anderen geleerd moet worden (Joh. 6:45). Niet alleen alle andere wetenschap, maar ook zelfs de natuurlijke godgeleerdheid wordt veeleer zelf geleerd. Maar deze, zeg ik, moet ons door anderen geleerd worden, niet alleen door mensen, maar ook door God Zelf. En dat niet alleen uitwendig door het Woord, maar ook inwendig door de Geest. Hierom wordt dus van ons gezegd dat wij לִמּוּדֵ֣י יְהוָֹ֑ה (limudēy Jehovāh), ‘van den HEERE geleerd zijn’ (Jes. 54:13).
Het onderscheidende begrip* ligt in de woorden κατ᾿ εὐσέβειαv, ‘naar de godzaligheid’. Alsof men zei: ‘Een leer om op de rechte wijze te dienen en te eren’, namelijk God. Dit wordt elders op synonieme wijze uitgedrukt door ‘Gode leven’ door Christus (Rom. 6:11). Vandaar dat de godgeleerdheid een ‘woord des levens’ genoemd wordt (Hand. 5:20). Hieruit vloeit dus voort dat de christelijke godgeleerdheid het allerbeste gedefinieerd wordt als: Een leer om voor God te leven door Christus. Maar hierover elders meer.
De apostel tekent hier ook de valse leraars. Hij zegt: ‘Die is opgeblazen en weet niets ...’
De vruchten en uitwerkingen van beide, namelijk van de valse leer en van de valse leraars. Hij zegt: ‘Uit die komt nijd, twist ...’ Maar het is hier de plaats niet om daarover te spreken.
[1] Alle woorden die gemerkt zijn met een * (asterisk), worden toegelicht in de ‘Toelichting op scholastieke terminologie’, p. * e.v.
Eerste leerstuk: de methode van de godgeleerdheid
Het leerstellige deel
1.3 De godgeleerdheid moet in een bepaalde orde geleerd worden
Uit wat gezegd is, vloeit dit vooraf voort: De godgeleerdheid moet geleerd worden in een bepaalde orde, en wel in een zodanige methode waardoor theorie en praktijk altijd onafscheidelijk samengaan. Ze moeten zo samengaan dat de theorie voorafgaat en de praktijk volgt, en dit in al haar afzonderlijke delen.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
De apostel beveelt Timótheüs dat hij alle hoofdzaken van de godgeleerdheid tegelijk leren én vermanen zal, en wel zo, dat hij eerst moest leren en daarna vermanen.
Hierom lezen wij in 2 Samuël 23:5 van een ‘verbond, ... dat in alles welgeordineerd is’, בְרִית עֲרוּכָה בַכֹּל (veriyt ʽarukāh vakōl). Het wordt niet alleen zo genoemd omdat het genadeverbond zelf εὐτακτότατον, ‘in alles welgeordineerd en bewaard is’; maar ook omdat de gedenkschriften van het genadeverbond, waarin de godgeleerdheid begrepen ligt, in de meest geschikte en bekwame orde beschreven zijn.
Daarom noemt de apostel een beproefde arbeider ὀρθοτομοῦντα τὴν λόγον τῆς ἀληθείας, iemand ‘die het Woord der waarheid recht snijdt’ (2 Tim. 2:15). Maar wat niet recht samengevoegd en samengesteld is, kan ook niet recht gesneden worden.
De godsdienst die de godgeleerdheid leert, wordt λογικός, ‘een redelijke godsdienst’, genoemd (Rom. 12:1), omdat zij naar de regels van de rechte rede* (ratio recta) geordend is.
Tot argument hiervoor dienen ook:
Niet alleen zoveel en zulke voortreffelijke afzonderlijke voorbeelden van een ordelijke leermethode, die overal in de Heilige Schrift voorkomen. Want als u ziet op wat men moet doen, dan hebt u de tien geboden, die in een wonderbare methode uitmunten. Als u ziet op wat men moet bidden en verzoeken, dan hebt u het Gebed des Heeren. Als u ziet op wat men moet geloven, dan hebt u als het ware een zeer fraaie Catechismus (Hebr. 6:1,2).
Maar ook het samenhangende geheel van de godgeleerdheid in bijna alle brieven van Paulus.
Laat ik er de hele Bijbel aan toevoegen, opdat u niet twijfelt dat het verbond ‘in alles welgeordineerd is’.
Omdat de afzonderlijke hoofdzaken van de godgeleerdheid door het geheel van de Heilige Schrift verspreid zijn, is het noodzakelijk dat ze bijeengebracht en in een gepaste leermethode geschikt worden.
Hierom werd al direct vanaf de eerste opkomst van de christelijke kerk, toen er ketterijen in de leer begonnen in te sluipen, een begin gemaakt om de christelijke godgeleerdheid in leersystemen en in een geschikte methode samen te brengen.
Dit blijkt uit de zeer voortreffelijke Geloofsbelijdenissen, zoals de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Geloofsbelijdenis van Nicéa, van Éfeze en van Chalcedon.
Het blijkt ook uit de persoonlijke geschriften van de eerste kerkvaders, bijvoorbeeld:
De acht boeken van Clemens, die Στρωμάτα (De vlechtwerken) worden genoemd.
De vier boeken van Origenes over De oorsprongen en beginselen (περὶ ἄρχων).
De zeven boeken van Lactantius over De Goddelijke onderwijzingen (Divinae institutiones).
De vijf boeken van Gregorius van Nazianze over De godgeleerdheid (Orationes 27-31; τῆς θεολογίας λόγοι).[1]
De boeken van Augustinus over Het christelijke onderricht (De doctrina Christiana), en zijn Handboekje voor Laurentius over geloof, hoop en liefde (Enchiridion ad Laurentium de fide, spe et caritate).
De Verklaring van de Apostolische Geloofsbelijdenis (Commentarius in Symbolum Apostolorum) van Rufinus.
Het Kort begrip der Goddelijke leerstukken (Epitome divinorum dogmatum) van Theodoretus.
Het boekje met Uitspraken (Liber Sententiarum) van Prosper.
De vier boeken van Johannes van Damascus over Het rechtzinnige geloof (De orthodoxa fide).[2]
De vier boeken met Uitspraken (Libri IV Sententiarum) van Lombardus.
Wat Magnus, Thomas van Aquino, Duns Scotus, Bonaventura en anderen ter verklaring geschreven hebben.
Het Kort begrip van de godgeleerdheid (Summa theologiae) van Thomas van Aquino.
Het blijkt eveneens bij de godgeleerden die uit het pausdom zijn uitgegaan, Zwingli, Luther, Melanchthon, Calvijn, Bullinger, Musculus, Aretius, Vermigli, Ursinus, Zanchius en duizend anderen. Zij hebben zich allemaal uiterst ingespannen om de hoofdzaken van de godgeleerdheid in een ordelijk systeem bijeen te brengen.
[1] De vijf theologische redes, die in 380 te Constantinopel ter verdediging van de leer aangaande de Drie-eenheid werden gehouden.
[2] Uit zijn werk Πηγή γνώσεως (Bron van kennis). Het derde deel daarvan heet Ikdosis akribes tes orthodoxou pisteos (Nauwkeurige uiteenzetting van het rechtzinnige geloof).
1.4 Dit wordt bevestigd met redenen
Maar behalve de Schrift vereisen ook de volgende theologische hoofdzaken een leermethode:
De natuur van God. Hij Die al Zijn werken in een allergeschiktste orde volbracht heeft en nog volbrengt, ‘is geen God van verwarring’. Daarom wil Hij ook dat ‘alle dingen eerlijk en met orde geschieden’ (1 Kor. 14:33,40). Ja, daartoe heeft Hij de redelijke schepselen de principes van een geschikte methode bijgebracht, opdat:
Hij Zich zou betonen als de Veroorzaker van alle geschikte orde.
Hij niet alleen in het algemeen, maar ook vooral in zaken van zo’n groot gewicht als ongetwijfeld de godgeleerde zaken zijn, ons een welgeschikte orde ter onderhouding en waarneming zou voorschrijven.
Met dit doel heeft Hij ook Zijn Schriften wel in een willekeurige, maar toch in een vaste en logische orde aan Zijn boekschrijvers ter beschrijving geïnspireerd en ingegeven. Dit blijkt meer dan zonneklaar uit de logische analyse die geleerde mannen over het Oude en Nieuwe Testament opgesteld hebben.
De natuur van de godgeleerdheid zelf. Zij omvat verscheidene leerstukken, die elkaar gelijkvormig zijn, aan elkaar ondergeschikt zijn en op een en hetzelfde doelen, en die door het geheel van de Schrift verspreid zijn. Daarom vereist de godgeleerdheid buiten twijfel dat die leerstukken samengebracht en op een gepaste wijze onderling aan elkaar verbonden worden. Hierin bestaat een welgeschikte leermethode.
De uitnemende nuttigheden van de leermethode zelf. Als deze aan enige wetenschap toekomen, dan toch tenminste aan de wetenschap die de voortreffelijkste van alle is. Want wat is en doet een leermethode? Ze geeft de zaken die geleerd moeten worden helderheid, duidelijkheid en verstaanbaarheid. Door de kennis van de opeenvolgende zaken maakt ze het voor het geheugen gemakkelijk om het te onthouden. Ze bindt immers de materie als met een ketting samen, waardoor men, als er misschien iets weggevallen is, het gemakkelijk kan terugtrekken. Ook geeft ze aan de materie glans en sierlijkheid, want volgens Philo Judaeus is zonder een gepaste methode ‘de kennis zonder kennis’. Zou u met enig gegrond recht deze nuttigheden van godgeleerde zaken kunnen ontkennen?
1.5 Welke leermethode er gebruikt moet worden
U zult vragen: volgens welke leermethode kan de godgeleerdheid dan het beste geleerd worden?
De leermethode is niets anders dan een gepaste onderlinge schikking van verscheidene zaken, volgens de afhankelijkheid die ze hebben, zowel met betrekking op zichzelf onderling, in hun samenbestaan,* als met betrekking op ons, in het verstaan en begrijpen ervan. Het is ten minste noodzakelijk dat de leermethode van de godgeleerdheid:
Niet alleen overeenkomt met de zaken die geleerd zullen worden, waardoor men, bijvoorbeeld, de algemene dingen aan de bijzondere dingen en de eenvoudige* dingen aan de samengestelde dingen vooraf laat gaan.
Maar tegelijk ook geschikt moet zijn voor de vatbaarheid en tot nut van degenen die geleerd worden.
Met dit doel volgen verschillenden ook een verschillende leermethode, die wij nu niet zullen onderzoeken. Uit alle leermethoden behaagt die ons het allermeest, die de apostel in de tekst, 1 Timótheüs 6:2-4, Timótheüs aanprijst. Hij wil dat de zaken van de godgeleerdheid eerst geleerd en onderwezen worden, en dat men daarna zal vermanen, opdat zo de praktijk gedurig met de theorie gepaard zal gaan. Maar ook gebruikt hij deze leermethode steeds zelf in al zijn brieven, met name de brieven die hij aan de Romeinen, de Efeziërs en de Hebreeën geschreven heeft.
Ik zeg: dit is een leermethode waardoor de praktijk op de theorie gegrondvest wordt:
Niet alleen in het geheel van de godgeleerdheid, zodat aan de dingen die geloofd moeten worden in het bijzonder de eerste plaats, en aan de dingen die betracht moeten worden in het bijzonder de tweede plaats overgelaten wordt.
Maar ook in de bijzondere delen en leden van de godgeleerdheid, zodat door een gedurige vergelijking en overeenstemming de praktijk met de theorie hand in hand samengaat.
Ik zal met onderscheid en stuk voor stuk zeggen wat ik hierover wens te zeggen, en ik zal deze werkwijze met Gods hulp naar mijn vermogen volgen. Ik wens dat de hoofdzaken van de godgeleerdheid:
Op stellige* wijze uit de Schrift bewezen, met redenen bekrachtigd en stuk voor stuk verklaard worden. Dit dient tot een vast fundament van het hele gebouw.
Op weerleggende wijze verdedigd worden tegen de listen en bedriegerijen van de tegensprekers. Zonder dit bestaat het gelegde fundament niet voldoende op zichzelf, en wordt het ook niet genoeg geworteld in het hart en gemoed van degenen die de Goddelijke zaken leren.
Op praktische wijze worden toegepast. Zonder dit zullen de eerste punten geheel en al nutteloos zijn. Want evenals de praktijk zonder de theorie niets is, zo is de theorie zonder de praktijk ijdel, vruchteloos en tevergeefs. Daarom voegt de Heiland deze beide stukken heel wijs samen, wanneer Hij zegt: ‘Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zo gij dezelve doet’ (Joh. 13:17).
Het weerleggende deel
1.6 Moet de godgeleerdheid volgens een vaste leermethode onderwezen worden?
De vraag is: moet de godgeleerdheid volgens een vaste leermethode geleerd worden?
Enerzijds zijn de scholastici, volgens de aard van hun filosofische theologie, al te wanhopig verliefd op de filosofische leermethode van Aristoteles, zowel ten opzichte van het analytische* en het synthetische.
Anderzijds oordelen de wederdopers, de geestdrijvers en de fanatici uit onkunde en haat tegen de filosofie, dat elke leermethode uit het theologische uitgebannen moet worden.
Bij hen heeft zich mogelijk deze of gene van de gereformeerde godgeleerden gevoegd, die aan hun hypotheses* verslaafd is.
De gereformeerden eisen een leermethode, tegen de wederdopers en de geestdrijvers, echter niet bepaald een filosofische, maar een natuurlijke leermethode. Dat wil zeggen: een leermethode die met de godgeleerde zaken overeenkomt en die dient tot hulp van het oordeel en tot versterking van het geheugen, al is ze voor de rest willekeurig. Zo’n leermethode hebben wij al eerder aangewezen (zie § 3-5), en hierin worden wij bevestigd door de bestendige praktijk van de door Gods Geest gedreven schrijvers. Naargelang de zaken hun voorkwamen, hebben zij verschillende leermethoden gebruikt.
Tegenwerping 1. De godgeleerdheid gaat het begrip van de rede, en dus ook de logische leermethode te boven.
Antwoord. Zij gaat wel de bevatting van de bedorven rede te boven, maar niet van de rede die door Woord en Geest verlicht is, die op geestelijke wijze beoordeelt en onderscheid maakt, en die daarom de geestelijke dingen ook ordelijk schikt (1 Kor. 2:10,12,13,15).
Tegenwerping 2. De godgeleerdheid is boven alle wetenschappen, en dus ook boven de wetten van een leermethode.
Antwoord. Laat ze alle natuurlijke wetenschappen te boven gaan, maar is ze daarom ook boven alle orde? Ja, sluit ze die uit?
Tegenwerping 3. Een leermethode en de scherpzinnigheid van de logica* benadeelt de eenvoudigheid* van de godgeleerdheid.
Antwoord.
Dit stoot wel de overmaat van de pausgezinde scholastici omver, maar niet de leermethode die voor de godgeleerde zaken natuurlijk is.
Het is bovendien onjuist, want een orde verandert de geordende zaak niet, en ze onttrekt daaraan ook niets van haar volmaaktheid. En als ze al iets aan de godgeleerdheid onttrekt, gebeurt dit niet door de schuld van de leermethode, maar door de onkunde en onervarenheid van degene die de leermethode opmaakt. Hij draait en verdraait de godgeleerdheid naar zijn verdorven regels, en past de leermethode niet verstandig en voorzichtig aan de godgeleerdheid aan.
Het praktische deel
1.7 Eerste gebruik: tot bestraffing
Nu gaan we over tot de praktijk. Hier zijn het spoor bijster:
Zij die de godgeleerde zaken op de spreek- of de preekstoel zonder enige orde behandelen.
Zij die de leermethode, áls ze er een hebben, opzettelijk verbergen en daardoor doen alsof zij er geen hadden.
Zij die wel enige orde tevoorschijn brengen, maar:
Een orde die niet met de zaken overeenkomt.
Een orde die, áls ze met de zaken overeenkomt, echter niet is afgestemd op de toestand van de leerling.
Een orde die, áls ze daarop afgestemd is, echter alleen maar is afgestemd op zijn verstand tot beschouwing; maar niet op zijn wil en aandoening* tot betrachting.
Zulke mensen:
Maken zich schuldig aan wanorde en verwarring, die bij God gehaat is (1 Kor. 14:33,40).
Benemen de godgeleerde onderwijzingen alle aangenaamheid en glans.
Maken dat zij voor hun toehoorders nutteloos zijn, wanneer ze het verstand en het geheugen door en met hun wanorde belemmeren.
1.8 Tweede gebruik: tot vermaning
De Timótheüssen, dat wil zeggen: de leraars en predikers, doen beter als zij op de vermaning van Paulus een leermethode volgen, waardoor zij de hoofdzaken van de godsdienst leren en tevens ook vermanen; en wel zo, dat zij eerst leren en daarna vermanen.
Beweegredenen om een goede leermethode te volgen
Zo doen de leraars en predikers het volgende:
Zij betonen dat ze kinderen Gods zijn, omdat ze navolgers zijn van Hem Die een God van orde is, en niet van verwarring. Daarentegen betonen de tegenstanders dat ze handlangers van de satan zijn, die een veroorzaker en voorstander is van verwarring.
Zij betonen ook dat ze ‘beproefde arbeiders’ zijn, ‘die niet beschaamd worden’, omdat ze in staat zijn ‘het Woord der waarheid recht te snijden’, ὀρθοτομεῖν (2 Tim. 2:15).
Zij maken door de schoonheid en sierlijkheid van de leermethode de Goddelijke leer aangenaam bij hun toehoorders. Philo Judaeus zegt in zijn verhandeling: ‘De arbeid is niet van en uit zichzelf goed, maar wanneer hij volgens de kunst opgesierd is. Daarom brengt het slechtere nadeel toe aan het betere.’
Ja, zij zullen de Goddelijke leer niet alleen aangenaam en welgevallig, maar ook nuttig en vruchtbaar maken. Want zij zullen, door de nauwkeurigheid van de leermethode, het verstand en begrip van hun toehoorders behulpzaam zijn, hun geheugen sterken, hun ijver, lust en genegenheid ontsteken, enzovoort. Want ‘het onderzoek van de waarheid verdient een grote plaats, die niet verstoken blijft van de gehoopte en gewenste vrucht, als het verstand langs de juiste lijnen kennis tracht na te streven’, volgens Fulgentius in Mythologiae (Mythologieën), boek 1, hoofdstuk 3.
De manier om een leermethode te volgen
Om de leermethode des te beter te volgen, raad ik drie dingen aan die waargenomen moeten worden. De leermethode moet overeenkomen met:
De zaak die te behandelen is.
De bevatting van de toehoorders.
Met beginnelingen moet men anders handelen dan met meer gevorderden:
Bij de beginnelingen moet men een catechetische methode volgen.
Bij de meer gevorderden moet men een systematische methode volgen. De systematische methode is deels stellenderwijs* door definities, verdelingen, stelregels en argumenten: deels ontkennenderwijs* door een bondige weerlegging van de tegenwerpingen.
Met volwassenen moet men volgens een exegetische en tekstverklarende methode handelen, waardoor de catechetische en systematische dingen tot ontdekking van de zin en mening der Schrift toegepast worden.
En met volwassen beginnelingen moet men ook weer anders handelen, volgens een catechetische methode.
De nuttigheid en de godsvrucht, waardoor alles tot de praktijk overgebracht zal worden en daarin ook zal eindigen (2 Tim. 3:16).
Tweede leerstuk De gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid
Het leerstellige deel
1.9 De christelijke godgeleerdheid moet alleen als theoretisch-praktisch aangedrongen worden
Volgens deze leermethode zullen wij eerst de natuur en de aard van de godgeleerdheid onderzoeken, door een nauwkeurige definitie daarvan.
Men moet echter haar gedefinieerde zaak zelf vooraf laten gaan: De christelijke godgeleerdheid, die theoretisch-praktisch is en alleen bij de christenen geleerd moet worden. Want de apostel beveelt dat Timótheüs ταῦτα, ‘die’ of ‘deze dingen’ zou leren, namelijk die hij zelf samen met Christus en de profeten en apostelen geleerd had. Dit is de christelijke godgeleerdheid, die geleerd en tevens ook vermaand kan worden, als een leer κατ᾿ εὐσέβειαν, ‘naar de godzaligheid’, dat is: een theoretisch-praktische leer. Ook verbiedt hij ἑτεροδιδασκαλεῖν, ‘een andere leer te leren’.
1.10 Dit wordt bewezen uit de Schrift
Hierop dringt de Schrift overal aan. Zij prijst aan om naar ‘deze regel’ te wandelen (Gal. 6:16). Zij verbiedt ‘een ander Evangelie’ (Gal. 1:6-9). Zij scherpt in dat men daarvan niet moet afwijken, noch ter rechter- noch ter linkerhand, hetzij met daarbij te doen, hetzij met daarvan af te doen (Deut. 4:1,2; Deut. 12:32; Openb. 22:18,19; 2 Tim. 1:13). Zij scherpt in dat anders God ‘tevergeefs geëerd’ wordt (Matth. 15:9) en dat men op geen andere wijze de ‘dageraad’ van genade kan verkrijgen (Jes. 8:20).
1.11 Dit wordt bevestigd met redenen
Hiervoor zijn deze redenen:
De christenen wordt met recht alleen maar de godgeleerdheid bijgebracht van Degene Die alleen het Hoofd is van Zijn gemeente (Ef. 1:22,23). Hij heeft haar afgebracht uit de hemel, uit ‘de schoot des Vaders’ (Joh. 1:18). Hij kent en weet volmaakt de wijze waarop men God moet dienen (Joh. 1:8). Hij heeft de macht van het eeuwige leven (Openb. 1:18), en dit eeuwige leven zoekt men door de godgeleerdheid.
Een andere godgeleerdheid of een andere manier van godsdienst dan die van Christus (hoedanig die dan ook moge zijn), wordt door de christenen niet gehoord en niet erkend (Joh. 10:5,8-12). In het bijzonder niet de leer van de rede, die blind is (1 Kor. 2:14), of van mensen (Matth. 23:8; 1 Kor. 3:5-7), die allen leugenaars zijn (Rom. 3:4).
Alleen de godgeleerdheid van Hém moet aangedrongen worden, in Wiens Naam alleen de christenen gedoopt worden (1 Kor. 1:13) en naar Wie zij ‘christenen’ genoemd worden (Hand. 11:26). Zijn kerk en godsdienst is ‘de sekte der Nazarénen’ (Hand. 24:5) en bijgevolg is Hij alleen de van-Zichzelf-geloofwaardige en onfeilbare Leermeester van de christenen (Matth. 23:7,8).
1.12 Er is een godgeleerdheid
Daarvoor pleit niet alleen de algemene overeenstemming van alle volken (Rom. 2:15).
Maar ook leert de natuur zelf dat er een God is en dat Die verheerlijkt moet worden (Ps. 19:2; Rom. 1:19-21); en ook dat Hij ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:6). De manier van Zijn dienst wijzen wij in en door de godgeleerdheid aan.
De natuur leert dat de ziel onsterfelijk is, brandend in een onsterfelijke begeerte naar een altijddurende gelukzaligheid, die verzadigd kan worden. Er wordt geloofd dat de godgeleerdheid de weg daartoe opent.
De natuur leert dat het redelijke schepsel, door God geschapen, zich naar God uitstrekt om door God alleen verzadigd te worden. Daar leidt de godgeleerdheid het schepsel heen. De godgeleerdheid is bij ons niets anders dan een leerrede over God, over de dienst van God, over de onsterfelijke gelukzaligheid van de onsterfelijke ziel, en over de wijze om tot de gemeenschap van God te komen en voor Hem te leven.
1.13 De naam ‘godgeleerdheid’
Wat de oorsprong van het woord ‘godgeleerdheid’ aangaat, die is men ongetwijfeld aan de heidenen verschuldigd. Want bij de heidenen wordt van Pherecydes, die in de tijd van Cyrus II geleefd heeft, gezegd dat hij de eerste geweest is die de godgeleerde zaken behandeld heeft. Na hem zijn Pythagoras, zijn leerling, en diens volgelingen gekomen, die Pherecydes bij uitnemendheid een ‘godgeleerde’ genoemd hebben. Zie Plinius in Naturalis Historia (Wereldencyclopedie), boek 7, hoofdstuk 5, en Laërtius in Vita Pherecydis (Het leven van Pherecydes). Anderen voeren de oorsprong van deze naam terug op Musaeus, de zoon van Eumolpus, die de platonisten met nadruk een ‘godgeleerde’ genoemd hebben. Ook getuigt Philostratus in Heroïcis (Helden) van Homerus dat hij Orpheus zelf in veel stukken die tot de godgeleerdheid behoren, overtroffen heeft. Deze heidenen noemden degenen die over God redeneerden en handelden, θεολόγους, ‘godgeleerden’; de dingen die zij verhandelden, noemden zij θεολογούμενα, ‘godgeleerde zaken’; en hun wetenschap noemden zij θεολογίαν, ‘godgeleerdheid’.
Deze godgeleerden zijn dichters geweest, volgens het getuigenis van Aristoteles in Metaphysica (Metafysica(, boek 3, en van Clemens in Stromata (Mengelstoffen), boek 3. Zij schreven meestal op een symbolische, geheimzinnige ofwel verborgen wijze over de afkomst en geboorte van hun goden. Zij meenden immers dat hun goden geboren waren.
Hoe het ook zij, het woord is ‘onschriftuurlijk’: het wordt in de Heilige Schrift niet woordelijk en ook niet op een analoge* manier gevonden. Het is onzeker wanneer dit woord het christelijke burgerrecht verkregen heeft. Het staat wel in het opschrift van de Openbaring, maar men twijfelt of dat opschrift canoniek gezag heeft. Bovendien wordt die titel ook om een andere reden en in een andere zin aan Johannes gegeven, namelijk omdat hij ἐμαρτύρησεν τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ, ‘het Woord Gods betuigd heeft’, ofwel: de Godheid van Christus (Openb. 1:2). Pseudo-Dionysius was zo vertrouwd met het gebruik van dit woord, alsof het in zijn tijd heel gewoon was. Maar dat deze schrijver erg snoefde, stemmen bijna allen toe. Bij Origenes komt dit woord het eerst voor.
Maar omdat dit woord ‘onschriftuurlijk’ is, moet het niet direct uit de christelijke zaak uitgeworpen worden, zoals het sommigen behaagt te doen, want:
Het heeft zijn betekenis krachtig genoeg getoond, en is al vanaf het eerste begin van het christendom in gebruik geweest.
Vooral, de synonieme naam theologos, ‘godgeleerde’, wordt aan Johannes in het opschrift van de Openbaring gegeven, ongetwijfeld ontleend aan theologia, ‘godgeleerdheid’.
De woorden waaruit het samengesteld is, Θεός, ‘God’, en λόγος, ‘een rede’, of λόγια, ‘woorden’, komen ook gezamenlijk in de Heilige Schrift voor.
De godgeleerdheid wordt zo genoemd, omdat ze niet alleen een leerrede over God is, maar ook van God voortgekomen is (2 Petr. 1:20). Vergelijk John Owen, De natura, ortu, progressu et studio verae Theologiae (De natuur, oorsprong, voortgang en studie van de ware theologie), boek 1, hoofdstuk 1.
1.14 Synoniemen van ‘godgeleerdheid’
De synoniemen voor ‘godgeleerdheid’ zijn:
In het Hebreeuws: חָכְמַ֧ת אֱלֹהִ֛ים (ḥokmat ʼElōhiym), ‘wijsheid van God’; הַיֶדִיעַת הַתּוֹרַיִית (hayediyʽat hatōrayiyt), ‘wetenschap der wet’; תַּלְמִיד תּוֹרָה (talmiyd tōrāh), ‘oefening der wet’.
Bij de kerkvaders: θεοσοφία, ‘wijsheid van God’, θεοσέβειᾶ, ‘eerbiediging van God’, soms ook θεουργία, ‘betrachting van God’ of ‘omtrent God’.
In de Schriften van het Oude Testament: עֲבֹדָה (ʽavōdāh), ‘dienst’, ‘eer’, namelijk van God (Ex. 12:26).
In de Schriften van het Nieuwe Testament: λόγια τοῦ Θεοῦ, ‘de woorden Gods’ (Rom. 3:2; 1 Petr. 4:11; Hebr. 5:12); εὐσέβειᾶ, ‘godzaligheid’ (1 Tim. 3:16); ‘het voorbeeld der gezonde woorden’ (2 Tim. 1:13); ‘de gezonde woorden van Christus’ (1 Tim. 6:3).
In beide Testamenten: דֶרֶךְ (dereḥ), ὁδός, ‘de weg’ van God (Ps. 25:4,12; Matth. 22:16; Hand. 24:14).
- In het Latijn: religio, ‘religie’, afkomstig van relegendo, ‘na te lezen’, of van religando, ‘samen te binden’.
1.15 Homoniemen van ‘godgeleerdheid’
Het woord ‘godgeleerdheid’ heeft meer dan één betekenis:
De ene keer betekent het woord een archetypische godgeleerdheid, een ‘afbeeldende’ kennis van God Zelf, die Hij heeft van Zichzelf.
Een andere keer betekent het woord een ectypische godgeleerdheid, een ‘afgebeelde kennis’, die enigszins een afdruksel is van de ‘afbeeldende’ kennis. Deze kennis onderscheidt men weer in:
Een godgeleerdheid van de bevattende mensen, die in het vaderland, in de hemel zijn.
Een godgeleerdheid van de reizigers, die op de aarde zijn. De godgeleerdheid van deze reizigers is:
Een natuurlijke godgeleerdheid.
Of een geopenbaarde godgeleerdheid.
Dit blijkt overal als men let op de algemene grondbeginselen (loci communes, zoals men die noemt).
1.16 De christelijke godgeleerdheid
Wij houden ons nu niet bezig met de godgeleerdheid zoals die louter op zichzelf beschouwd wordt, maar bij uitstek met de christelijke godgeleerdheid. Deze wordt een ‘geopenbaarde’ godgeleerdheid genoemd, naar Hem Die ‘in de schoot des Vaders is’ (Joh. 1:18). De tekst bovenaan dit hoofdstuk, 1 Timótheüs 6:2-4, noemt haar met een synonieme naam het ‘woord van onze Heere Jezus Christus’. Daarin wordt alles begrepen wat tot de godgeleerdheid behoort, hetzij het ons bekend wordt door een zuivere Goddelijke ingeving, hetzij bovendien door de natuur, alleen zoals het ons in de Schrift beschreven staat. Want ook de natuurlijke godgeleerdheid heeft niets wat de Schrift niet heeft.
1.17 Zij sluit de natuurlijke godgeleerdheid niet uit
Bijgevolg sluit de christelijke en geopenbaarde godgeleerdheid de natuurlijke godgeleerdheid niet uit, maar ze sluit haar in, zoals een groter getal het kleinere.
De delen van de natuurlijke godgeleerdheid
De geopenbaarde godgeleerdheid heeft betrekking op de dingen die men moet geloven en doen.
De natuurlijke godgeleerdheid, die slechts enige ruwe overblijfselen van de geopenbaarde godgeleerdheid vertoont, bestaat indingen die men moet kennen (die de filosofen in hun metafysica* en pneumatologie onderbrengen) en in dingen die men moet doen (die de filosofen in zedenkundige,* huishoudkundige en staatkundige onderwijzingen uitwerken).
Daarom is de natuurlijke godgeleerdheid:
Deels in het verstand, dat het ware en het valse van de godgeleerdheid kent; hetzij op theoretische, hetzij op praktische wijze. Dit schrijft de Heilige Schrift ook zelfs toe aan de meest goddeloze mensen, als zij maar met enig gebruik van rede begaafd zijn (Rom. 1:19,20; Ps. 19:2,3; Hand. 17:27; Rom. 2:15).
Deels in de wil, die overhelt tot het goede dat als zodanig gekend is. Zelfs de onbeschaafde heidenen verwerpen dat goede niet, getuige de ervaring.
Wij willen dat de natuurlijke godgeleerdheid voorzichtig en zorgvuldig onderscheiden wordt van de heidense godgeleerdheid, als zodanig. Want de heidense godgeleerdheid is een valse, maar de natuurlijke godgeleerdheid is een ware godgeleerdheid.
1.18 Een vierderlei gebruik van de natuurlijke godgeleerdheid
Van de natuurlijke godgeleerdheid wordt vooral een vierderlei gebruik en nut opgemerkt.
Het eerste nut ziet op God, Die door middel van haar de goddelozen ‘niet te verontschuldigen’ stelt (Rom. 1:20).
Het tweede nut ziet op de heidenen en de atheïsten, die door middel van haar op het allerkrachtigst overtuigd worden (Hand. 17:24-26; Ps. 8:2,3; Matth. 6:26).
Het derde nut heeft betrekking op de geopenbaarde godgeleerdheid, die, althans ten aanzien van ons, bij uitstek bevestigd wordt. Want zij blijkt geheel met de natuurlijke godgeleerdheid overeen te komen.
Het vierde nut ziet op onszelf. Wij worden zeer veel opgebouwd en geworteld in de erkenning van de geopenbaarde waarheid, wanneer wij bevinden dat de natuur zelf daaraan toestemming geeft, en ook in het betrachten van het goede, wanneer ons de natuur zelf daartoe nodigt.
1.19 Een drieërlei misbruik van de natuurlijke godgeleerdheid
Tegenover het wettige gebruik wordt een drieërlei misbruik gesteld:
Wanneer de natuurlijke godgeleerdheid gelegd wordt tot een grondslag en richtsnoer van de geopenbaarde godgeleerdheid. Zo wordt de meesteres onderdanig gemaakt aan de dienstmaagd, terwijl juist de dienstmaagd door de meesteres bestuurd moet worden (2 Kor. 10:5).
Wanneer een zodanige natuurlijke godgeleerdheid verzonnen wordt, die genoegzaam is tot zaligheid. Want er staat buiten Christus, van Wie de natuurlijke godgeleerdheid onkundig is, geen hoop op de zaligheid open (Hand. 4:12).
Wanneer men een of andere algemene godgeleerdheid verzint, waardoor iedereen, ook zelfs buiten Christus en zonder het geloof in Hem, zalig zou kunnen worden, slechts met behulp van de rede en van de natuur. Dit spreekt Christus Zelf tegen (Joh. 14:6; Joh. 15:5).
1.20 De theoretisch-praktische godgeleerdheid
Er wordt dus een christelijke godgeleerdheid vereist, die Christus insluit (Joh. 17:3; Jes. 53:11), en die theoretisch-praktisch is.
Niet alleen theoretisch, die in een of andere bespiegeling van de waarheid berust.
Ook niet alleen praktisch, die de kennis van de waarheid weinig of niets acht. Dat zouden de socinianen en de arminianen wel willen, om zo des te gemakkelijker het geloof in Christus en andere fundamentele zaken van de godsdienst na te laten, ja, uit te bannen. En om daarentegen elk en eenieder, hoewel hij van de kennis van Christus en van de fundamentele leerstukken van de christenen verstoken is, tot hun gemeenschap te lokken en over te halen.
Maar hier wordt een godgeleerdheid vereist, die de theorie met de praktijk samenvoegt en dus een ‘kennis der waarheid’ is, ‘die naar de godzaligheid is’ (Tit. 1:1), en een ‘leer die naar de godzaligheid is’, waardoor wij weten en doen (Joh. 13:17). Haar delen zijn geloof en liefde (2 Tim. 1:13).
Hierin stemmen ook de kerkvaders overeen. Cyrillus van Jeruzalem zegt: ‘De manier van de godsdienst bestaat in deze twee stukken: de nauwkeurigheid van godvruchtige leerstukken en van goede werkzaamheden’ (Κατηχήσεις, [Catechismus], IV). Zo zegt ook een ‘lekenbelijder’ in het concilie van Nicéa: ‘Puur de kennis moet door geloof en goede werken bewaard en behouden worden’ (Socrates Scholasticus, Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 1, hoofdstuk 5).
Ja, alle delen van deze godgeleerdheid, en elk in het bijzonder, vereisen enige werkzaamheid voor zich, waardoor wij, volgens de uitspraak van de Zaligmaker, alles wat wij weten, ook doen. ‘Want’, volgens Lactantius, ‘de godsdienst kan niet van de wijsheid afgescheiden worden, en ook de wijsheid niet van de godsdienst. Het is immers dezelfde God Die én gekend (wat een daad van wijsheid is) én geëerd (wat een daad van godsdienst is) moet worden. Maar de wijsheid gaat vooraf en de godsdienst volgt, omdat het eerst nodig is God te kennen; en een gevolg daarvan is God te eren en te dienen. Dus bestaat een en dezelfde zaak in twee stukken, hoewel ze verschillend lijkt te zijn’ (Divinae institutiones [Goddelijke onderwijzingen], boek 4, hoofdstuk 4).
1.21 Onderverdeling van de valse godsdiensten
Hiertegen strijdt alle valse en ‘onterecht zo genoemde’ godgeleerdheid [vgl. 1 Tim. 6:20].
Er is een valse godgeleerdheid die geheel en al onkundig van Christus is.
Er is ook een valse godgeleerdheid die Christus leugenachtig voorwendt.
De eerste soort is de godgeleerdheid van de ongelovigen:
Van de heidenen. Paulus verdeelt hen in Kolossenzen 3:11 in barbaren en Scythen.
Van de hedendaagse Joden. Zij haten Christus zelfs. Ik zeg: van de hedendaagse Joden, aangezien de oude Joden, ten opzichte van de zaak zelf, met ons een en hetzelfde gevoelen over de Christus hadden.
Van de mohammedanen. Zij kennen en eerbiedigen Christus wel, maar alleen als een uitmuntende profeet en niet als de Verlosser en als de Godmens. Zij achten ook Mohammed, die snoodste bedrieger, boven Hem, en stellen zijn leringen en inzettingen, die in de Koran begrepen zijn, in de plaats van Christus’ Godsspraken.
De tweede soort is de godgeleerdheid van de ketters, zowel oude ketters (die Augustinus, Epiphanius, Daneau, Schlüsselburg en anderen opnoemen) als latere en hedendaagse ketters. Onder hun getal zijn:
De socinianen. Zij komen het dichtst bij de ongelovigen en de mohammedanen. Want de eerstgenoemden schrijven aan Christus evenveel toe als de laatstgenoemden, wanneer zij van weerskanten Zijn Godheid en voldoening loochenen.
De wederdopers. Zij schenden de ware mensheid van Christus en komen wat betreft de voldoening onderling ook niet genoeg overeen. Zij weigeren de Doop aan de kleine kinderen, en herhalen hem soms bij de volwassenen, enzovoort.
De pausgezinden. Zij hangen de antichrist aan, en kennen aan Christus wel de Godheid en de voldoening toe, maar alleen met woorden. Zij verloochenen de voldoening meer dan genoeg met de daad, wanneer zij Hem ook nog andere middelaars toevoegen, en hun eigen voldoeningen, de verdiensten van goede werken, pauselijke aflaten en wat dies meer zij in de plaats van Zijn voldoening stellen.
Bij de ketters voegen wij de scheurmakers, die gewoonlijk in ketterij eindigen. Zulke scheurmakers zijn:
Zij die zich lutheranen noemen en stellen dat Christus’ menselijke natuur alomtegenwoordig is, of ten minste in de tekenen van het Heilig Avondmaal tegenwoordig is en met de mond gegeten wordt.
Zij die Arminius navolgen, ook ‘remonstranten’ genoemd; maar dan alleen die remonstranten die voorstanders van de beruchte vijf artikelen zijn, want de sociniaanse arminianen ofwel ‘apologisten’ stellen wij gelijk met Socinus.
De fanatici, de geestdrijvers, de libertijnen en anderen van dat slag sommen wij zelfs niet eens op, omdat zij veeleer een godloochening dan een godgeleerdheid hebben.
Het weerleggende deel
1.22 Eerste vraag: is de heidense godgeleerdheid de ware godgeleerdheid?
Men vraagt ten eerste: is de heidense godgeleerdheid, die wij van de natuurlijke onderscheiden hebben, de ware godgeleerdheid?
De heidense schrijvers, die over de godgeleerdheid en godgeleerde zaken geleerd en geschreven hebben, onder wie Julianus, Porphyrius en Celsus uitmunten, zeggen hierop ongetwijfeld ja.
De christenen, de Joden, de mohammedanen en zovelen als er erkennen dat er een canonieke Schrift is, ontkennen dit uit één mond, want:
De godgeleerdheid van de heidenen heeft enige dingen van God en de dienst van God gehad (Rom. 1:19,20; 2:14,15). Toch heeft zij niet de ware, namelijk de drie-enige God gehad. En de meeste dingen die zij aangaande de ene God gehad heeft, waren geen waarheden. Ook telde het gros van de heidenen in plaats van één God bijna ontelbare goden, waaronder behalve zon, maan en andere sterren, gewone mensen waren (soms wel vermaarde mensen, maar meestal de ergste en slechtste mensen), ja, ook de duivelen zelf.
De godgeleerdheid van de heidenen heeft erkend dat God gediend en Zijn wil gehoorzaamd moet worden. Toch is de wijze om God te dienen en de wil van God die men moet gehoorzamen, voor hen geheel en al verborgen geweest. Daardoor kwam het dat de heidense godgeleerdheid kinderlijke, onreine en volstrekt afschuwelijke en verschrikkelijke manieren om God te dienen voor zich uitgedacht heeft.
De heidense godgeleerdheid heeft enige deugden geleerd. Toch is deze godgeleerdheid onkundig geweest van de natuur, hoedanigheden en wezenlijke daden en bestanddelen van de deugden, namelijk dat ze:
Tot verheerlijking van God, tot nut en stichting van de naaste en tot eigen heil en zaligheid verricht moeten worden.
Naar het voorschrift van Gods wil geschikt moeten worden.
Niet door eigen krachten, maar door de kracht die God verleent, geoefend moeten worden.
Maar veeleer richtte zij de deugden tot eigen eer en voordeel, naar het voorschrift van het blinde verstand en door eigen krachten van de natuur.
De heidense godgeleerdheid had een bepaalde kennis van de ellendigheid van de mens. Toch was ze van de oorsprong daarvan volstrekt onkundig, en zocht ze de allerslechtste remedies in offeranden, ook zelfs van mensen, en in andere zeer afschuwelijke dingen.
Antwoord op een tegenwerping
Er is ook bijna niets wat de heidenen voor hun godgeleerdheid voorwenden, dan dat ze afkomstig is van de natuur en de rede, en dat ze daarmee overeenkomt. Maar wij antwoorden:
Zij vooronderstellen zonder enige reden tevergeefs dat de heidense godgeleerdheid met de natuurlijke overeenstemt. Wij hebben reeds de natuurlijke godgeleerdheid van de heidense onderscheiden, en wel hierdoor, dat de eerste waar, maar de laatste vals of onwaar is.
Als wij al toestemden dat ze van en uit de natuur en de rede voortgevloeid is, zo ontkennen wij echter dat ze voortgevloeid is uit de ongeschonden natuur en uit de rechte rede* (ratio recta), maar ze is voortgevloeid uit de verdorven natuur en de blinde rede.
Wij zeggen daarentegen dat de natuur het veelgodendom tegenspreekt. Ook laat de rechte rede niet toe mensen voor goden te houden en hun een godsdienstige eer te bewijzen, ja, ook God op die manier te dienen die de heidense godgeleerdheid voorschrijft. Dit hebben wij reeds geleerd.
1.23 Tweede vraag: is er enige natuurlijke godgeleerdheid?
Men vraagt ten tweede: is er enige natuurlijke godgeleerdheid, zowel aangeboren als verkregen?
Het gevoelen van verschillende partijen
Enerzijds dwalen hier:
Degenen die aan de natuurlijke godgeleerdheid al te veel toeschrijven, zoals de scholastici onder de pausgezinden doen. Wanneer zij uit de geopenbaarde godgeleerdheid volstrekt niets kunnen bijbrengen om hun transsubstantiatie en andere bijgelovigheden staande te houden, nemen ze de toevlucht tot hun filosofische godgeleerdheid, die het dichtst bij de natuurlijke godgeleerdheid komt. Hierover straks meer.
Degenen die over een of andere algemene godgeleerdheid dromen, waardoor iedereen in zijn godsdienst zalig zou kunnen worden, zoals bijvoorbeeld Campanella. Daar zijn de socinianen niet ver vandaan, wanneer zij tot zaligheid alleen maar enkele dingen aangaande God en Christus als noodzakelijk om te geloven vereisen.
Degenen die, in navolging van Plato, leren dat de denkbeelden* van alle zaken, ook zelfs van godgeleerde zaken, de mens aangeboren zijn. Zij stellen dat al onze betrachting bestaat in de beschouwing en de opwekking daarvan. Zij menen dat niets voor waarheid aangenomen moet worden wat zij niet in die denkbeelden vinden, door een duidelijke en onderscheiden bevatting. Tegen hen hebben wij in ons boek Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen[1] van cartesiaanse nieuwigheden) gedisputeerd.
Anderzijds dwalen hier:
De socinianen, zoals Socinus en Ostorodt, die volstrekt alle natuurlijke godgeleerdheid, zowel de aangeboren als de verkregen godgeleerdheid, loochenen. Dit doen ze ongetwijfeld om niet genoodzaakt te worden te erkennen dat de mens geschapen is met een oorspronkelijke gerechtigheid, die de kennis van Goddelijke zaken insloot (Kol. 3:10).
Hierbij komt ook Crellius, met meer anderen van dat slag mensen. Hij ontkent met Socinus de aangeboren godgeleerdheid. Hij erkent echter niet alleen de verkregen godgeleerdheid, maar hij verdedigt die ook uitvoerig met een opstapeling van bewijzen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden aanvaarden wel beide de aangeboren en de verkregen godgeleerdheid. Zij verstaan daaronder echter niet een dadelijke* godgeleerdheid, die alle mensen en eenieder, zelfs tot de kleine kinderen en de verstandelijk beperkte mensen toe, daadwerkelijk zouden hebben. Ook verstaan zij daaronder niet een godgeleerdheid die tot zaligheid genoegzaam is. Maar zij verstaan daaronder een godgeleerdheid die – alle openbaring buiten beschouwing gelaten – vanzelf geboren wordt uit de redelijke natuur waarmee iedereen geschapen wordt, op bijna dezelfde manier als van het redeneren gezegd wordt dat het de mensen aangeboren is.
Zij die deze natuurlijke godgeleerdheid ontkennen, worden weerlegd uit:
De Heilige Schrift (Rom. 1:19,20; Rom. 2:14,15; Ps. 19:2,3; Ps. 104; Hand. 14:15), zo dikwijls als zij leert dat de heidenen de Goddelijke zaken uit de rede doorzagen, zonder openbaringen.
Het geweten, dat van nature de goede of de kwade daden ontschuldigt en beschuldigt (Rom. 2:15).
De overeenstemming van de volkeren, die door de scheepvaart van de Portugezen, de Engelsen en de Nederlanders overbekend geworden is.
De ervaring, die overal in zoveel geestelijke, zedenkundige,* huishoudkundige en staatkundige geschriften voorkomt.
Wat de tegenwerpingen van de tegensprekers betreft, die doen alleen maar het volgende:
Daardoor wordt de natuurlijke godgeleerdheid weerlegd die óf van nature met allen en eenieder daadwerkelijk en altijd samenbestaat,* óf genoegzaam is tot zaligheid. Een zodanige godgeleerdheid aanvaarden ook wij niet.
Daardoor wordt besloten – uit het met de mond ontkennen van Gods bestaan, uit het met het hart gewenste niet-bestaan van God en uit een Godloochenend leven – dat er mensen zijn die van alle gevoel van een Godheid geheel en al ontbloot zijn (vgl. Ps. 10:4; Ps. 14:1; Tit. 1:16).
[1] Gangreen (of koudvuur) is een infectie waarbij afstervend weefsel het omliggende, gezonde weefsel aantast.
1.24 Derde vraag: is de natuurlijke godgeleerdheid genoegzaam tot zaligheid?
Men vraagt ten derde: is de natuurlijke godgeleerdheid genoegzaam tot zaligheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
Er zijn enerzijds mensen die menen dat zij zelfs niet nuttig is. Zo ontkennen Socinus met de zijnen haar geheel. De wederdopers voegen zich feitelijk bij hen, uit haat tegen de filosofie.
Er zijn anderzijds mensen die haar zo hoog schatten dat ze genoegzaam is tot zaligheid. Dit willen:
De heidenen.
Al vanouds de pelagianen, wanneer zij leren dat de aartsvaders door de wet der natuur alleen zijn zalig geworden.
Campanella.
Ja, ook openlijk de libertijnen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden bekennen wel dat de natuurlijke godgeleerdheid nuttig is om:
De atheïsten te overtuigen.
Te bewijzen dat er een Godheid en een bepaalde dienst van God is (Rom. 1:19,20).
Te maken dat de heidenen en onder hen de filosofen ‘niet te verontschuldigen’ zijn (Rom. 1:21-24,32; Hand. 17:24; vlg. 1 Kor. 11:13,14).
Maar dat zij tot zaligheid genoeg zou zijn, dulden de gereformeerden op geen enkele manier, want:
Tot de rechtvaardiging wordt de kennis van Christus vereist (Jes. 53:10).
Tot het eeuwige leven wordt deze kennis ook vereist (Joh. 17:3).
Dus is er buiten Christus geen zaligheid te vinden (Hand. 4:12; Joh. 14:6).
De filosofie wordt in zoverre door Paulus veroordeeld en verworpen als:
Een ijdele verleiding (Kol. 2:8).
Een geest van deze wereld (1 Kor. 2:12).
Een wereldse wijsheid (vers 13), die eigen is aan natuurlijke mensen, die ‘niet begrijpen de dingen die des Geestes Gods zijn’ (vers 14).
Een wijsheid van het vlees, dat ‘zich der wet Gods niet onderwerpt’ en dat ‘ook niet kan’ (Rom. 8:6,7).
Bovendien komt de natuurlijke godgeleerdheid voort van de natuur en van de rede, die bedorven, slechtziend, ja, blind is. Daarom kan zij ons geen godgeleerdheid verschaffen die genoegzaam is tot zaligheid.
Diezelfde gereformeerden ontkennen echter niet dat de natuurlijke godgeleerdheid, zoals die gevonden werd in de staat der rechtheid, genoegzaam is geweest om het eeuwige leven krachtens het verbond der natuur [werkverbond] te verkrijgen. Want toentertijd was de natuur krachtens de wijsheid van de oorspronkelijke gerechtigheid nog ongeschonden en volkomen. En omdat er nog geen zonde was, was er ook geen Middelaar nodig, Die door de godgeleerdheid geopenbaard zou worden.
Antwoord op tegenwerpingen
Als de libertijnen iets voor het tegenovergestelde zouden kunnen aanvoeren, zou het dit moeten zijn:
Tegenwerping 1. In Handelingen 10:35 wordt gezegd: ‘In allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam.’ Bijgevolg ook hij die alleen in de natuurlijke godgeleerdheid onderwezen is.
Antwoord. Men zou moeten aantonen dat ook maar één iemand zonder Christus, Die alleen in de geopenbaarde godgeleerdheid ontdekt wordt, God waarlijk heeft kunnen vrezen. Want wij kunnen zonder Christus volstrekt niets doen (Joh. 15:5).
Aanhoudende tegenwerping 2. Zie het voorbeeld van Cornelius, de hoofdman over honderd. Hij was een heidens mens, tot nog toe buiten Christus. Toch wordt hij genoemd: ‘Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen, ... en God geduriglijk biddende’ (Hand. 10:2).
Antwoord. Hij is van afkomst wel een heiden geweest, maar een Jood van belijdenis. Hij heeft door middel van de geopenbaarde godgeleerdheid der Joden geloofd in de Messías, hoewel hij tot nog toe niet geweten had Wie die Messías was. Hij moest dus over Hem onderwezen worden door de dienst van Petrus.
Tegenwerping 3. De natuurlijke godgeleerdheid is waarachtig en goed, want ze heeft haar oorsprong van God Zelf.
Antwoord. Alleen daardoor is ze voor de zondaar niet meteen genoegzaam tot zaligheid.
1.25 Vierde vraag: wat moet men denken van de scholastieke godgeleerdheid?
Men vraagt ten vierde: wat moet men denken van de scholastieke* godgeleerdheid, die de middenweg houdt tussen de natuurlijke en de geopenbaarde godgeleerdheid, omdat ze de geopenbaarde zaken op een natuurlijke wijze en met natuurlijke bewijzen leert?
Onder de scholastieke theologie verstaan wij hier niet de geopenbaarde theologie, voor zover die geleerd wordt op een manier die de scholen eigen is. In die zin heeft onze gereformeerde Alsted zijn scholastieke godgeleerdheid uitgegeven. Maar wij verstaan er die filosofische theologie onder, die in de scholen van de pausgezinden gevonden wordt, om hun transsubstantiatie en andere bijgelovigheden staande te houden. Deze is opgekomen onder de pausgezinde Lanfrancus.
Toen Lanfrancus met Berengarius disputeerde over de transsubstantiatie, ontbrak hem het gezag van zowel Augustinus als de Heilige Schrift, aangezien hem niet het minste ter bevestiging van de transsubstantiatie uit Augustinus of uit de Schrift voorhanden was. Toen was hij wel bescheidener en gematigder. Maar toen hij naderhand afschuwelijker filosofische redeneringen uitgedacht had, werd hij geleidelijk aan onbeschaamder. Dit ging door tot op Lombardus in zijn vier boeken met Uitspraken (Libri IV sententiarum), en vandaar verder tot op Magnus en diens leerling Thomas van Aquino. Door laatstgenoemde zijn die afschuwelijke filosofische redeneringen zonder enige schaamte oneindig vermeerderd. Maar dat niet alleen. Hij maakte er ook een begin mee om, met terzijdestelling van de Heilige Schrift, de hoofdzaken van het geloof met filosofische redenen te bewijzen, en Aristoteles, Averroes en anderen met de Heilige Schrift gelijk te stellen, zo niet boven haar te achten.
De vraag is nu: wat moet men van deze scholastieke theologie denken?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden vinden in de Heilige Schrift geen hulp voor hun hoofdleerstukken aangaande de transsubstantiatie, de alleenheerschappij van de paus, eigen voldoeningen en verdiensten, en alle andere roomse leringen. Daarom nemen zij gewoonlijk hun toevlucht tot filosofische spitsvondigheden en tot ingewikkelde redeneringen met afschuwelijke gevolgtrekkingen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden oordelen in het algemeen, om de reeds aangevoerde redenen, dat deze scholastische godgeleerdheid streng buitengeworpen moet worden. Bij hen voegen zich, wat de hoofdzaken aangaat, sommige voortreffelijke mannen uit de pausgezinden, zoals Erasmus, Canus en Petavius.
Toch zijn er genoeg gereformeerden die menen dat men de middenweg moet inslaan. De scholastieke godgeleerdheid zou volgens hen niet geheel en al behouden en ook niet geheel en al uitgebannen moeten worden, maar van haar vlekken en misslagen gezuiverd moeten worden, en dan zou ze behouden kunnen blijven.
De scholastieke godgeleerdheid heeft haar nut:
In de twisten met de pausgezinden. Met hen zal men minder grondig en gelukkig kunnen twisten en strijden, als men van hun stijl, kunstgrepen en ingewikkelde redeneringen onkundig is.
Om de heidenen en de atheïsten te overtuigen.
Om het gemoed omtrent en in de geopenbaarde waarheid zelf te bevestigen.
Allermeest in die vraagstukken waarvan de ene stelling theologisch en de andere filosofisch is.
Het praktische deel
1.26 Eerste gebruik: tot onderzoek
Alleen de christelijke godgeleerdheid moet de christenen ingescherpt worden, en zoveel valse en ‘onterecht zo genoemde’ theologie omringt haar [vgl. 1 Tim. 6:20]. Daarom ligt allereerst de taak op ons dat wij de ware godgeleerdheid zorgvuldig en nauwkeurig onderscheiden van de valse godgeleerdheid.
Beweegredenen om de godgeleerdheid te onderzoeken
Dit schrijft de Heilige Schrift voor (1 Thess. 5:21; 1 Joh. 4:1; Hebr. 5:14; Filipp. 1:9,10).
De zaak zelf raadt dit aan, aangezien het zeer schandelijk en tegelijk zeer verderfelijk is om in een zaak van zo groot belang misleid en bedrogen te worden (Ef. 4:14).
Hierbij komt het gevaar van dwaling en verleiding, dat ons van alle kanten boven het hoofd hangt en daarom op zo’n nauwkeurig onderzoek aandringt. Dit gevaar, zeg ik, hangt ons boven het hoofd van:
De verleider, de satan, die verblindt (2 Kor. 4:4; 2 Kor. 11:3).
De valse profeten, die de vazallen en werktuigen van de satan zijn (Matth. 7:15).
De bedrieglijkheid, blindheid en botheid van ons eigen verstand (1 Kor. 2:14; Ef. 4:12).
De verscheidenheid van de dwalingen, en hun mooie schijn en listig bedrog, waardoor ze een gedaante van godzaligheid of van een echte en oprechte godgeleerdheid hebben (2 Tim. 3:5).
Hier worden dus zeer geoefende zinnen vereist, ‘tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14), en een ‘erkentenis en alle gevoelen’, om te ‘beproeven de dingen die daarvan verschillen’ (Filipp. 1:9,10).
Het belang van de ware en de valse theologie dringt daartoe, aangezien hiervan het eeuwige verderf of de eeuwige zaligheid van de ziel afhangt (2 Petr. 2:1; Joh. 6:68).
Kentekenen voor, en de manier van onderzoek
Om dit onderzoek gelukkig te doen slagen, zijn de volgende dingen vereist:
Wij moeten de Schrift gereed bij de hand hebben tot een onfeilbare toetssteen (Jes. 8:20; Gal. 6:16).
Daaruit moeten we ‘de analogie des geloofs’ (vgl. Rom. 12:7) en ‘het voorbeeld der gezonde woorden’ (2 Tim. 1:13) halen.
Bovendien moeten we uit de Schrift enige afzonderlijke kentekenen halen, die nauwelijks iemand nauwkeuriger zal kunnen voorstellen dan de tekst bovenaan dit hoofdstuk, 1 Timótheüs 6:2-4, doet (zie § 2). Wanneer iedere ‘onterecht zo genoemde’ godgeleerdheid [vgl. 1 Tim. 6:20] daarmee vergeleken wordt, zal blijken dat ze:
ἄγραφος, ‘onschriftuurlijk’ is, of ἑτεροδιδασκαλῶν, ‘een andere leer leert’.
‘Niet overeenkomt met de gezonde woorden’ van Christus.
Hetzij door daar bij te doen. Daardoor zakt vooral het pausdom in elkaar, dat aan de Schrift oneindig veel overleveringen toevoegt.
Hetzij door daarvan af te doen. Daardoor stort het socianisme in, dat de Drie-eenheid, de voldoening en andere fundamentele zaken wegneemt.
Zonder Christus is, en niet λόγους τοῦ Χριστοῦ, ‘de woorden van Christus’, leert. Daardoor wordt het heidendom, het Jodendom en het mohammedanisme de bodem ingeslagen, voor zover ze de woorden aangaande Christus niet bewaren.
Weinig tot godzaligheid strekt. Met dit gebrek is allermeest de scheurmakende theologie van de lutheranen en de arminianen behept, voor zover zij:
De mens evenals zijn vrije wil, werken en volmaaktheid al te zeer verheffen, en God en Zijn genade en barmhartigheid in Christus neerdrukken en verkleinen.
Dit doen behalve de pelagianen, de pausgezinden en de socinianen ook de arminianen.
Aanleiding geven tot wanhoop, door hun leerstellingen van een volmaaktheid in alle opzichten, van de totale afval der heiligen en gedurige twijfelingen aangaande de zaligheid.
Dit leren, met de reeds genoemden, ook de lutheranen, in elk geval wat betreft een totale afval der heiligen.
Aan de vleselijke zorgeloosheid de ruime teugel geven, door een algemene genade van God en een algemene voldoening van Christus, die op gelijke wijze voor allen nuttig zou zijn.
Hiermee is, behalve anderen, de lutheraanse geloofsbelijdenis in het bijzonder behept.
Een weg van zaligheid openen die weinig overeenkomt met Gods rechtvaardigheid of met Zijn barmhartigheid.
Daardoor vergaat de sociniaanse weg, die de barmhartigheid verwart en vermengt met de rechtvaardigheid.
De gereformeerde godgeleerdheid voldoet op het allernauwkeurigst aan die apostolische kentekenen van rechtzinnigheid. Dit toont de zojuist opgemaakte opsomming zonneklaar aan. Meer dingen over de waarheid van de christelijke godsdienst zijn te vinden bij Mornaeus, Vives, Hugo de Groot en onlangs Pierre Daniel Huet in zijn Demonstratio Evangelica (Bewijs voor het Evangelie).
1.27 Tweede gebruik: tot mijding van elke valse godgeleerdheid
Het is niet genoeg dat de ware godgeleerdheid van de valse onderscheiden wordt. Daarom is het ten tweede noodzakelijk dat iedereen elke ‘onterecht zo genoemde’ godgeleerdheid [vgl. 1 Tim. 6:20], die men ontdekt en gevonden heeft, naar zijn vermogen probeert uit te roeien. Wat wij onder een valse godgeleerdheid verstaan, vooronderstellen wij hier uit de vorige paragraaf: iedere ἑτεροδιδασκαλία, ‘andere’ of ‘vreemde leer’.
Deze plicht raakt:
De verkondigers van de christelijke waarheid (Tit. 3:10,11; Hand. 15:2; Gal. 2:11,14).
De overheid (2 Kon. 10:25), aan wie eertijds voorgeschreven is de valse godgeleerdheid te bestrijden, zelfs met de doodstraf (Deut. 13:5; Deut. 18:20; 1 Kon. 18:40).
Allen die de christelijke waarheid belijden (Matth. 7:15; Rom. 16:17; 2 Thess. 3:14; 2 Tim. 2:16,17; Tit. 3:10,11; 2 Joh. vers 10).
Beweegredenen om alle valse godgeleerdheid te bestrijden
Men moet zich tegen alle valse theologie met kracht verzetten, omdat zij:
Het Evangelie van Christus tracht omver te werpen (Gal. 1:7).
De weg der waarheid lastert (2 Petr. 2:2).
De mensen betovert, opdat zij ‘de waarheid niet gehoorzaam zijn’ (Gal. 3:1).
De gemeenten verstoort en verwoest (Hand. 15:24; Gal. 1:7; Gal. 5:10,12).
Verderfelijk, ja, dodelijk is (2 Petr. 2:2,3).
Door Christus gehaat wordt (Openb. 2:6,15).
De manier en de middelen
De dienaren van het Evangelie moeten dus waken voor de kudde (Hand. 20:29-31; Openb. 2:6), door:
Degenen die een andere leer leren, te weerleggen (2 Tim. 2:16,24; Tit. 1:9), volgens het voorbeeld van:
Stéfanus (Hand. 6:9 e.v.).
Paulus (Hand. 9:22).
Paulus en Barnabas (Hand. 15:2).
Apollos (Hand. 18:28).
Petrus (2 Petr. 3:4); enzovoort.
De hunnen te bevestigen en te versterken in de christelijke waarheid (Hand. 14:19-22).
Degenen die verleid zijn, terug te brengen (Gal. 1:6,7).
Ook is het de plicht van de overheden dat zij door hun openbaar gezag en macht alle valse leringen beteugelen en bedwingen, zoals wij hierboven geleerd hebben, en zich gedragen als voedsterheren van de kerk (Jes. 49:23).
Tot slot, het is de plicht van elk en eenieder om:
Zich zorgvuldig te wachten (Matth. 7:15).
Zijn gemoed in de waarheid tegen de dwalingen te versterken, opdat hij niet als een kind door ‘de vloed bewogen en omgevoerd wordt met allen wind der leer’ (Ef. 4:14).
De analogie van het geloof, namelijk het voorbeeld van de gezonde woorden, en de catechetische hoofdzaken, goed gesterkt met Schriftplaatsen, vast te houden en gereed bij de hand te hebben (2 Tim. 1:13).
1.28 Derde gebruik: tot ijver voor de ware godgeleerdheid
Nadat alle valse theologie uitgebannen is, is het ten derde noodzakelijk dat er bij allen die Christus belijden, een onvermoeide zorg, ijver en oefening voor en in de ware christelijke godgeleerdheid op volgt. De kennis van godgeleerde zaken, die hier iedereen al kan verkrijgen, is maar ‘ten dele’ en als ‘door een spiegel in een duistere rede’ (1 Kor. 13:12), in vergelijking althans met de toekomstige kennis. Toch laat ze ruimte voor trappen, waarnaar de gelovigen ‘kinderen’ of ‘volwassenen’ genoemd worden (1 Kor. 3:1,2; Hebr. 5:12-14).
Trappen van kennis
De gelovigen worden ‘kinderen’ of ‘volwassenen’ genoemd naar:
De aard en toestand van de tijden en trappen van verlichting. Daarom wordt er nu onder het Nieuwe Testament een duidelijker kennis vereist dan eertijds onder het Oude Testament (Joël 2:28,29; 1 Kor. 3:12,13; Jes. 11:9; Jer. 31:34).
De toestand van de middelen om kennis te verkrijgen. Die heeft de ene plaats in grotere overvloed dan de andere (Kol. 3:16; Hebr. 5:12-14). Daarom wordt er duidelijker kennis vereist van ons Europeanen dan van de Indiërs, en van de gereformeerden dan bijvoorbeeld van de pausgezinden.
De aard en toestand van de personen en plichten, namelijk een grotere en duidelijker kennis in de leraars en herders dan in anderen (Mal. 2:7; Hos. 4:6).
De aard van de godgeleerde zaken zelf, voor zover de ene meer fundamenteel is dan de andere (Hebr. 6:1; 1 Kon. 3:1,2). Daarom worden zij onderscheiden in:
Hoofdzaken van het geloof, die tot het zijn van een christen behoren.
Hoofdzaken van de godgeleerdheid, die tot het welzijn van een christen strekken.
Ik zeg: men moet erkennen dat er om bovenstaande redenen in alle opzichten trappen in de kennis zijn. Toch is het de plicht van allen en eenieder om:
Kennis van de fundamentele en catechetische hoofdzaken te hebben en voor zichzelf te verkrijgen (Jer. 31:34).
Te trachten daarin meer en meer toe te nemen en geworteld te worden (Kol. 2:6,7; Hebr. 5:12; 1 Kor. 14:20).
Maar niet allerhande kennis van christelijke zaken is genoeg, want er is:
Een verkeerde kennis (1 Tim. 1:4; 1 Tim. 6:20), die geschikt is tot twistingen (1 Tim. 1:4,5).
Een ijdele, letterlijke en beschouwende kennis, die alleen in de hersenen zweeft en niet doordringt tot de harten, behalve misschien om ze opgeblazen te maken (1 Kor. 13:1; 1 Kor. 8:1).
Een zaligmakende, bevindelijke en praktische kennis, die tot het binnenste doordringt en zo de praktijk van de gekende waarheden voortbrengt (daarover wordt gesproken in Joh. 13:17; Filipp. 3:8,10; Filipp. 4:9; Kol. 1:9,10). Deze kennis wordt door de apostel ‘kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is’ genoemd (Tit. 1:1).
De plicht om de ware godgeleerdheid te verkrijgen
Daarom moet iedereen een zodanige kennis met inspanning van al zijn krachten trachten te verkrijgen. Ik zeg: iedereen.
De leraars en dienaars van het Evangelie. Zij moeten de godgeleerdheid:
Vasthouden (1 Kor. 2:2; Mal. 2:7; Hos. 4:6).
Aan anderen leren (1 Tim. 6:2; 2 Tim. 4:2).
Verklaren (2 Tim. 2:15).
Verdedigen (Tit. 1:9).
Toepassen (1 Tim. 4:2), overeenkomstig de verschillende personen en omstandigheden (Tit. 2:2; 1 Tim. 6:17).
De overheden. Zij moeten de godgeleerdheid:
Kennen, de wet voor ogen hebben (Deut. 17:18-20; Joz. 1:8; Ps. 19).
Aan hun onderdanen voorschrijven (2 Kron. 17:7-9; Joz. 24:14-33).
Beschermen tegen de vijanden, als voedsterheren der kerk (Jes. 49:23; Jes. 60:16), en als handhavers van de beide tafels van de Goddelijke wet.
Ja, ook voortplanten (Gen. 18:19).
Om het met een woord te zeggen: zij moeten Christus op deze wijze kussen (Ps. 2:10-12), opdat hun burgerlijke regering een Gods- ofwel Christusregering mag worden.
Alle en eenieder christen. Zij moeten:
De christelijke waarheid erkennen en aannemen (Kol. 3:16).
Daarin hun best doen, om meer en meer te vorderen (Joh. 5:39; Ps. 1:2).
Daarop steunen en rusten (2 Petr. 1:19).
Elk naar zijn vermogen aan anderen doorgeven (Kol. 3:16).
1.29 Beweegredenen om de christelijke godgeleerdheid te betrachten
Dit zijn de redenen die hiertoe op het allerkrachtigst kunnen aanzetten:
De voortreffelijkheid van de godgeleerdheid. Daardoor is zij oneindig ver boven alle andere leringen verheven (Ef. 3:19; 1 Kor. 2:2). Zij heeft haar voortreffelijkheid van:
Haar oorsprong en geboorte, die hemels en Goddelijk is (Gal. 1:1). Ze is een ‘wijsheid die van boven is’ (Jak. 3:17).
Ja, ook de wijze van haar geboorte, die volstrekt heerlijk is (2 Kor. 4:6).
De majesteit van haar inhoud:
God. Daarom wordt ze genoemd ‘de wijsheid Gods’ (1 Kor. 2:6,7; Spr. 2:5).
Christus. Daarom spreekt Paulus over ‘de uitnemendheid der kennis van Christus,’ om welke hij ook ‘alle dingen schade en drek’ gerekend (Filipp. 3:8) en alle andere kennis als niets geschat heeft (1 Kor. 2:2).
De manier om ‘Gode te leven’ (Rom. 6:11). Daarom leest men over ‘woorden des levens’ (Hand. 5:20; Joh. 6:68).
Haar doel, gebruik en nut, omdat ze de mens erop richt om ‘voor God te leven’, God te verheerlijken en een zalige onsterfelijkheid te verkrijgen. Werkelijk al deze doelen zijn eigen aan de godgeleerdheid en gericht op het ene gemeenschappelijke en hoogste doel. Zonder dat doel zou alles van het rechte spoor afdwalen.
Haar onwrikbare en onbeweeglijke zekerheid, want ze steunt op de onfeilbare geloofwaardigheid en trouw van God, Die niet liegen kan en Die alles onder de ‘formele reden’* (zoals men dat noemt) van onfeilbaarheid aanvaardt (1 Kor. 15:15; Joh. 3:33). Daarentegen worden alle andere wetenschappen soms door een losse en wankele ervaring en redenering verkregen, en steunen daarop.
Haar zuiverheid en heiligheid (Jak. 3:17). Deze is zo groot en zodanig dat zij haar bezitter zuiver en heilig maakt (Ps. 19:9,10).
De zoetheid en aangenaamheid waarmee het bezit van de godgeleerdheid het gemoed wonderlijk vervult (Ps. 19:9; Ps. 119:103; Spr. 2:10; Spr. 24:13,14; Job 23:12). Deze ontspruit zowel uit de voortreffelijkheid van het voorwerp als uit de zekerheid van de kennis.
De zo verschillende en uitmuntende nuttigheid van de godgeleerdheid. Dus kan men hiervoor de uitspraak gebruiken van Christus: ‘Eén ding is nodig’ (Luk. 10:42), en van de apostel: ‘Tot alle dingen nut’, als ‘hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens’ (1 Tim. 4:8).
De volstrekte noodzakelijkheid van de godgeleerdheid. Want niemand kan zonder deze godgeleerdheid de rechtvaardiging hier in dit leven (Jes. 53:11), of het leven hiernamaals verkrijgen (Joh. 17:3). Ja, al uw ijver en inspanningen zullen tevergeefs zijn, omdat ze van het hoogste oogmerk afdwalen. Zo komt het dat David het volstrekte geluk van de mens niet ten onrechte doet afhangen van deze oefening en betrachting (Ps. 1:1,2).
Het kwaad en onheil van onwetendheid. Daardoor worden wij:
Vervreemd gemaakt van het leven Gods (Ef. 4:18,19).
Vervreemd gemaakt van het verbond der genade (Jer. 31:33,34).
Onderhevig gemaakt aan de Goddelijke toorn (Ps. 79:6).
Onderhevig gemaakt aan de allerzwaarste tijdelijke oordelen (Amos 4:6).
Zelfs ook onderhevig gemaakt aan de eeuwige verdoemenis (2 Thess. 1:8,9; 2 Kor. 4:3).
Door al deze zaken overreed, hebben de heiligen onder beide Testamenten in ijver, ernst en betrachting van de Goddelijke zaken met hun voorbeelden anderen voorgelicht:
De patriarchen en de profeten onder het Oude Testament (1 Petr. 1:10,11).
De apostelen en de evangelisten onder het Nieuwe Testament (2 Tim. 3:15; Hand. 18:24).
Ja, ook de hemelse engelen (1 Petr. 1:12; Ef. 3:10).
1.30 Middelen om de godgeleerdheid te verkrijgen
Maar opdat wij de oefening van theologie ofwel religie niet tevergeefs met zo’n groot gewicht aan argumenten aanraden, moeten wij hier zeker de middelen bijvoegen om de godgeleerdheid te verkrijgen.
1. Laten wij de godgeleerdheid vragen aan de hoogste Oorzaak
Ten eerste en vóór alle dingen moet haar hoogste Oorzaak en eerste Springbron erkend worden. Deze is:
God (Jak. 3:17). Daarom wordt ze σοφίαν Θεοῦ, ‘de wijsheid Gods’ genoemd (1 Kor. 2:6,7), omdat ze zowel aangaande God als van God is.
Christus. Daarom wordt ze λόγοι τοῦ Χριστοῦ, ‘woorden van ... Christus’ genoemd (1 Tim. 6:3).
De Heilige Geest. Daarom wordt Hij ‘de Geest der wijsheid’ genoemd (Jes. 11:2; Ef. 1:17). Van Hem is ze en wordt ze verkregen door:
De openbaring van de Vader (Matth. 16:17), de Zoon (Joh. 1:18) en de Heilige Geest (2 Petr. 1:21).
Zijn verlichting, om de geopenbaarde waarheid te kennen en te begrijpen (Ef. 1:18).
Zijn leiding in de begrepen waarheid (Joh. 16:13; Ps. 25:5; Ps. 143:10).
Laten wij daarom met allervurigste gebeden verzoeken (Jak. 1:5; 1 Kor. 3:9) dat God ons de Geest zal geven (Joh. 16:13) en dat Hij de ogen van ons verstand met ogenzalf zal bestrijken (Openb. 3:18), opdat wij de wonderen van Gods wet mogen aanschouwen (Ps. 119:18,27).
2. Laten wij voorzien zijn van de vereiste noodzakelijkheden
Om de godgeleerdheid des te zekerder te verkrijgen, moeten wij zelf, wanneer wij ons op de godgeleerdheid willen toeleggen, er acht op geven dat wij mogen zijn:
Verzoend met God, en zo Zijn vrienden geworden (Joh. 15:15).
Godvrezend (Ps. 25:12).
Nederig van hart (1 Petr. 5:5; Ps. 25:9; Matth. 11:25).
Dwazen voor deze wereld (1 Kor. 3:18).
3. Laten wij de hulpmiddelen gereed hebben
Als wij zo gesteld zijn, laten we dan de hulpmiddelen gereed bij de hand hebben:
Het boek van de natuur, dat vanbinnen door het geweten opengedaan wordt (Rom. 2:14,15), en vanbuiten door de beschouwing van de schepselen (Rom. 1:20; Ps. 19:2).
Het boek van de Schriftuur, dat de godgeleerdheid, vooral de christelijke en geopenbaarde godgeleerdheid, zal bekendmaken (Ps. 19:8,9).
De dienst en de hulp van scholastiek* en kerkelijk onderwijs (Mal. 2:7; Ef. 4:11-14).
4. Laten wij die hulpmiddelen zorgvuldig gebruiken
Laten wij de volgende dingen uitbannen:
Een gemaakte en geveinsde onkundigheid (2 Petr. 3:5; Spr. 1:22; Spr. 29:7).
Een ijdele nieuwsgierigheid en ‘vals genaamde wetenschap’ (1 Tim. 6:20; 2 Tim. 2:23; Tit. 3:9). Daardoor zouden wij verkeerd bekommerd zijn om Gods verborgen dingen te doorzoeken (Deut. 29:29), of ook de dingen die ons niet aangaan (Joh. 21:22; Hand. 1:6,7), of die minder noodzakelijk zijn om geweten te worden (1 Kor. 14:1). Daardoor zouden wij met verwaarlozing van de eerste beginselen naar hogere dingen staan (Hebr. 6:1), of niet berusten in wat God zegt, tenzij het met onze rede overeenstemt (Luk. 1:34; Rom. 9:19,20).
Hoogmoed (1 Kor. 8:1).
Vleselijke wijsheid (1 Kor. 2:14; 1 Kor. 3:18,19).
Vleselijke begeerlijkheden, die het verstand verblinden (Ef. 4:18), door het te verstoren, aan te lokken en te verduisteren.
Laten met betrekking tot Gods Woord (Ps. 19:7,8; 119:130; 2 Tim. 3:15-17) de volgende dingen aangewend worden:
Het lezen (1 Tim. 4:15).
Het horen (Luk. 11:28).
Het overdenken (Ps. 1:2).
De vergelijking met andere Schriftplaatsen (Luk. 24:15).
De praktijk (Joh. 7:17; Jak. 1:25; Ps. 119:99,100; Openb. 22:7; Joh. 13:17).
Vergelijk Guilielmus Amesius, De conscientia (Het geweten), boek 3, hoofdstuk 2.
1.31 Elf regels voor de academische studie
De afzonderlijke onderdelen van de academische theologiestudie zullen wij slechts even en als met de vinger aanroeren.
Wij vooronderstellen haar voortreffelijkheid, nuttigheid, noodzakelijkheid, heiligheid, uitgestrektheid en moeilijkheid uit de dingen die al gezegd zijn en nog gezegd zullen worden.
Er wordt een theologische inborst vereist die leergierig, arbeidzaam, godvruchtig en overeenkomstig de godgeleerdheid is. Deze inborst moet voortvloeien uit:
De schranderheid van het oordeel, dat geestelijke zaken kan onderscheiden.
De betrouwbaarheid van het geheugen, om zoveel en zulke verschillende zaken op te slaan.
De goede geregeldheid, zuiverheid en bestendigheid van de aandoeningen,* waardoor men niet tegen wil en dank, maar met een zekere heilige geneigdheid tot de Godgewijde studies overhelt.
De student moet zich een theologisch oogmerk voorstellen. Geen schatten en rijkdommen, geen eer, geen wellusten en ledigheden; maar de eer van God, de stichting en opbouw van de kerk, en zijn eigen zaligheid.
In de studie zelf wordt drieërlei kennis vooraf vereist:
Filologische kennis, namelijk van de Griekse, Hebreeuwse, Chaldeeuwse en Latijnse taal.
Filosofische kennis, namelijk van logica,* natuurkunde, metafysica,* wiskunde en praktische wijsbegeerte.
Historische kennis, waarvoor de topografie en de chronografie, als twee vleugels, vereist is.
Er moet een Bijbelse studie volgen, of veel liever telkens met de andere studies samengaan. Terloopse Bijbelstudie moet voortdurend bij alle andere studie gevoegd worden. Er moet ook exegetische en nauwkeurige Bijbelstudie gedaan worden, waardoor de context onderzocht wordt, de moeilijkheden opgemerkt, uitgepluisd en ontward worden, en zowel de theoretische als de praktische leerstukken tevoorschijn gebracht worden.
Er moet een dogmatische en stellige* (positiva) godgeleerdheid bij komen: zowel een catechetische godgeleerdheid als een systematische godgeleerdheid van de algemene grondbeginselen (loci communes).
Hierop volgt de weerleggende theologie: de algemene, die meerdere partijen raakt, en ook de bijzondere, die afzonderlijke partijen in het bijzonder raakt:
De ongelovige heidenen, de mohammedanen, de Joden en de atheïsten.
De ketters, de socinianen, de wederdopers, de pausgezinden en de fanatici.
De scheurmakers, de arminianen, de lutheranen, de brownisten, de independenten, de koelmannisten en anderen.
Ook de praktische theologie:
De zedelijke, die de deugden en de ondeugden raakt.
De ascetische, die de oefeningen van de godzaligheid raakt.
De casuïstische, die de gewetensgevallen raakt.
De bestuurlijke, die de besturing van de kerk raakt.
De student moet onderzoek doen naar de oudheden, de kerkgeschiedenis, de kerkvaders en de concilies, volgens hun tijden en jaren.
In al deze dingen moet hij bezig zijn met horen, lezen, overdenken, bidden en strijden.
Dit moet hij doen in een zekere en nette orde, waarin de taken in jaren, dagen en uren verdeeld zijn.
Laat het genoeg zijn dat ik deze dingen slechts aangeroerd heb. Ze zijn door anderen uitvoerig uitgelegd en verklaard, bijvoorbeeld door Erasmus, Hyperius, Crocius, Alsted en – hij moet vóór alle anderen genoemd worden – Voetius in zijn afzonderlijke verhandelingen.
1.32 Vierde gebruik: tot praktische studie
Al is de studie van de godgeleerdheid de ware, toch is zelfs zij niet genoeg, tenzij men zich toelegt op de praktische godgeleerdheid en op de praktijk zelf. Daarom dringt ons leerstuk niet enkel op een christelijke, maar in het bijzonder op een theoretisch-praktische godgeleerdheid aan. Onder de praktische godgeleerdheid verstaan wij:
Niet een heidense godgeleerdheid, van Socrates, Plato, Scipio, Aristides, Cato of Seneca.
Niet een filosofische godgeleerdheid, die in zedenkundige,* huishoudkundige en staatkundige oefeningen bestaat.
Niet een farizeïsche godgeleerdheid, waarover Flavius Josephus spreekt in Ἰουδαϊκή ἀρχαιολογία (Oude geschiedenis van de Joden), boek 13, hoofdstuk 18. Deze godgeleerdheid drong aan op de ongehuwde staat, op menigvuldig vasten, op gebeden en aalmoezen, onthield zich alleen van grove schandelijkheden en hield zich met grote strengheid bezig in uitwendige oefeningen van godzaligheid.
Niet een esseense godgeleerdheid, die zelfs de farizeïsche godgeleerdheid in nauwgezetheid te boven ging, volgens het getuigenis van Josephus (boek 18, hoofdstuk 2).
Niet een klooster- en kluizenaarsachtige godgeleerdheid.
Niet een of andere schijnheilige godgeleerdheid.
Al deze soorten godgeleerdheid ‘hebben een gedaante van godzaligheid, maar verloochenen de kracht derzelve’ (2 Tim. 3:15). Hierover zal uitvoerig gesproken worden in boek 1 [deel 6-A], hoofdstuk 8 over de geveinsdheid.
1.33 Kenmerken van de praktische godgeleerdheid
Onder de praktische godgeleerdheid verstaan wij de godgeleerdheid die daadwerkelijk naar de godzaligheid is in alle bovengenoemde en oneindig meer andere plichten, en ook zelfs in de plichten die meer inwendig zijn. Dit wil het volgende zeggen:
Ze blijft niet bij uitwendige dingen staan, maar vloeit uit het binnenste van het hart voort (Ps. 27:8; Rom. 2:28,29), en wel uit een hart dat met een waarachtig en levendig geloof begiftigd is (Rom. 14:23; Gal. 5:6).
Ze bedoelt geen eigen voordelen, eer en rijkdommen (Matth. 6:1-5), maar de eer en heerlijkheid van God (1 Kor. 10:31), de stichting van de naaste (Matth. 5:16) en de eigen zaligheid (1 Petr. 1:9).
Ze gaat niet naar eigen goeddunken te werk (Matth. 15:9), maar naar het voorschrift van God (Gal. 6:16).
Ze wordt niet voortgebracht door de krachten van de natuur (Joh. 3); maar door de Geest van God (Gal. 5:22).
1.34 Beweegredenen om de praktische godgeleerdheid te beoefenen
Er zijn veel dingen die op de ernstige oefening van zo’n praktische godgeleerdheid en van zo’n godgeleerde praktijk aandringen:
De christelijke godgeleerdheid is niet theoretisch, of theoretisch-praktisch (hoewel wij ze naar de manier van behandeling zo noemen), maar zuiver en bij uitnemendheid praktisch. Dit vooronderstellen wij hier, maar het zal elders verklaard en bewezen moeten worden.
De hele godgeleerdheid wordt een leer der waarheid genoemd, die ‘naar de godzaligheid’ is (1 Tim. 6:3; Tit. 1:1). Er wordt gezegd dat ze strekt ‘tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is, opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16,17). En dat niet alleen, maar men leest ook dat haar afzonderlijke deeltjes elk met zijn praktijk verbonden worden. Als God het wil, zullen wij dit door het geheel van de godgeleerdheid heen aantonen.
Dit gaat zover dat:
Het geloof en de liefde (2 Tim. 1:13), het horen en het doen (Jak. 2:22,23), samengaan.
Er wordt gezegd: ‘Het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).
Daaruit een ‘gehoorzaamheid des geloofs’ ontstaat (Rom. 1:5).
Er in de praktijk een ‘kracht der godzaligheid’ ofwel ‘der godgeleerdheid’ is. Daarentegen brengt louter de theorie niets anders teweeg dan een ‘gedaante’ van godzaligheid (2 Tim. 3:5).
De zaligheid wordt aan de praktijk vastgemaakt, maar aan louter de theorie geweigerd en ontzegd (Joh. 13:17; Jak. 2:22-29).
De overtuiging (Jak. 2:18,19) en de bekering (1 Petr. 3:1,2) van de tegensprekers hangen meer van de praktijk dan van de theorie af. Ja, die uit liefde tot de praktijk geboren wordt, is bovendien veiliger, beproefder en bestendiger dan die alleen uit de theorie voortvloeit.
We zullen nu niet verder benadrukken dat wij door de oefening van de praktische godgeleerdheid en van de godgeleerde praktijk de lasteringen van de arminianen en de pausgezinden op het allerkrachtigst weerleggen. Zij betichten onze godgeleerdheid ervan dat ze nutteloos, ijdel en enkel theoretisch is.
De satan, met de zijnen, verzet zich met niet minder geweld tegen het praktische dan tegen het theoretische. Ja, hij brengt dag aan dag allerlei nieuwe en nieuw bedachte inzettingen voort (1 Tim. 3:6), om de studie van de praktijk en de praktijk van de studie van elkaar te scheiden.
1.35 Middelen om de praktische godgeleerdheid te verkrijgen
De hulpmiddelen om deze praktische godgeleerdheid te verkrijgen en te bevorderen, kan ons paragraaf 34 verschaffen, met de nodige veranderingen. Wij zullen hier echter nog het een en ander dat de praktische studie meer bijzonder eigen is, laten volgen.
Een ijverige, gedurige en praktische betrachting van Gods Woord is uiterst nuttig, ‘opdat de mens Gods volmaakt zij, en tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:17). Dit geldt vooral wanneer daardoor niet alleen de kennis van de waarheid, maar ook de kracht en uitwerking van de waarheid gezocht wordt. Doe hierbij het lezen van allerlei schrijvers, zowel oude als recente, met name de alleszins praktische Nederlandse en Engelse schrijvers. Men moet deze schrijvers dan ordenen volgens de algemene grondbeginselen (loci communes).
De bevindelijke oefening van de godgeleerdheid, waardoor wij niet alleen iedere theologische hoofdzaak weten, maar ook de kracht en uitwerking daarvan gevoelen en ondervinden. Daarom voegt de apostel de ‘erkentenis’ en ‘alle gevoelen’ samen (Filipp. 1:9), waardoor wij tegelijk smaken en zien hoe goed de Heere is en hoe gelukzalig hij is die op Hem hoopt (Ps. 34:9). Want ik meen ook dat de opstellers van de praktische godgeleerdheid door geen ander hulpmiddel hun praktijk voorspoediger verkregen hebben, dan doordat zij de dingen die ze ondervonden en gevoelden, met de Heilige Schrift vergeleken en ten slotte het een en ander op papier zetten. Om deze reden verklaarde Luther dat die preken de beste zijn, wanneer de prediker ‘de dingen gevoelt en ondervindt die hij spreekt, en de dingen spreekt die hij gevoelt en ondervindt’.
De betrachting van een voorbeeldige godgeleerdheid. Hierdoor gevoelt u niet alleen voor uzelf, maar stelt u zich ook aan anderen tot een voorbeeld, opdat ook zij het zelf zullen gevoelen. Dit beveelt de apostel in het bijzonder de kerkelijke personen aan, wanneer hij zegt: ‘Betoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; ... in de leer ...’ (Tit. 2:7). Naar het getuigenis van Luther dringt niets dieper in het hart door dan wat uit het diepste van het hart ontspringt.
Laten de godgeleerden bij de uiteenzetting van de theologische hoofdzaken niet alleen de dogmatische en de weerleggende, maar ook de praktische godgeleerdheid uitvoerig behandelen.
Laat ik eraan toevoegen: laten bij het onderzoek van de kandidaten niet alleen blijken van de dogmatische en weerleggende, maar ook van de praktische godgeleerdheid en van de praktijk zelf geëist worden.
Derde leerstuk De definitie van de godgeleerdheid
Het leerstellige deel
1.36 De godgeleerdheid is een leer om voor God te leven door Christus
De christelijke godgeleerdheid, die theoretisch-praktisch is, is niets anders dan: Een leer om voor God te leven door Christus, ofwel: Een leer die naar de godzaligheid is (Tit. 1:1). Daarom wordt zij door de kerkvaders soms bedoeld met de naam θεοσέβεια, ‘godsdienstigheid’ of ‘godvruchtigheid’, θεοζωία, ‘voor God leven’, ja, ook θεοῦργία, ‘voor God werkzaam zijn’.
Dit komt overeen met de Heilige Schrift.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
De Schrift noemt de godgeleerdheid ‘woorden des levens’ (Joh. 6:68; Hand. 5:20).
De Schrift drukt de hebbelijke* godgeleerdheid (theologia habitualis), ofwel de godgeleerde kunst, uit door ‘Gode leven’ (Rom. 6:2; 2 Kor. 5:15; Rom. 14:7,8; Kol. 3:3,4; Filipp. 1:20,21).
De Schrift is geheel en al bezig met het leven van de mens te vormen en dat Godewaarts te richten en te besturen. Dit gaat zover dat alles wat in de Heilige Schrift voorkomt, in dit ene, als in het middelpunt, samenvloeit en samenvalt, en dat juist dat als het ware de meest algemene inhoud van de Schrift is. Daarnaar wordt de godgeleerdheid het allerbest gedefinieerd als: Een leer om voor God te leven door Christus.
1.37 Dit wordt bevestigd met redenen
Dit wordt bevestigd met de volgende redenen:
Wij vooronderstellen het volgende.
Iedere kenbare samenhang (scibile complexum) die een samenhang van heel veel conclusies met een en hetzelfde voor ogen toelaat, maakt een bepaalde wetenschap ofwel onderwijsmethode uit.
Voor God te leven is zo’n kenbare zaak, volgens de vorige paragraaf.
Toch wordt ze niet onder het voorwerp van enige andere onderwijsmethode begrepen. Want er is geen wetenschap die leert om ‘voor God te leven door Christus’, behalve de christelijke godgeleerdheid.
Hieruit wordt geconcludeerd dat juist dit ongetwijfeld haar ware en eigen werkzaamheid is. Niets is er in de godgeleerdheid dat niet hiertoe strekt dat het leven van de mens naar God toe gericht en bestuurd wordt, hetzij met betrekking tot het doel, hetzij met betrekking tot het middel. Daarom blijft ook ongetwijfeld staan dat dit het eigenlijke* voorwerp is, en dat de godgeleerdheid bijgevolg niets anders is dan: Een leer om voor God te leven door Christus.
Wij vooronderstellen het volgende:
God heeft alles geschapen omwille van de mens en de mens omwille van Zichzelf. Hij is dus het laatste en uiterste doel van de mens en van alle menselijke daden en handelingen. Daarom is het noodzakelijk dat er enige leer tot onderwijs is, die de mens met al het zijne daartoe richt en bestuurt.
Er is geen onderwijsmethode die dit stuk ter behandeling op zich neemt. Want alle andere onderwijsmethoden blijven staan bij hun eigen specifieke doeleinden, bijvoorbeeld:
De geneeskunde bij de gezondheid van het menselijk lichaam.
De ethiek bij het zedelijke* geluk van de individuele mens.
De staatkunde bij het gemeenschappelijke geluk van de burgerstaat.
De huishoudkunde bij het geluk van het huisgezin, en zo verder met alle andere onderwijsmethoden.
Daaruit concluderen wij dat alleen de godgeleerdheid de eigen specifieke doeleinden van iedere onderwijsmethode richt en bestuurt tot een bepaald algemeen en hoogste doel, namelijk tot God; opdat zo God wel Zijn heerlijkheid verkrijgt, maar ook wij in God en in Zijn heerlijkheid een volkomen gelukzaligheid verkrijgen. Dit alles vloeit in dit ene samen: indien ‘wij voor God leven’.
Hier kunnen wij aan toevoegen dat juist hierin alle wetten en vereisten van een rechtmatige definitie samenlopen. Want ‘voor God leven’ verklaart het wezen* zelf van de gedefinieerde zaak, ofwel de godgeleerdheid, en stemt daar in alle opzichten mee overeen. De godgeleerdheid heeft immers niets wat niet hierop ziet. En niets ziet hierop en behoort hiertoe wat niet bij de godgeleerdheid hoort.
Hieruit kan dus niets anders voortvloeien dan dat een leer om voor God te leven door Christus de meest eigen en echte definitie van de godgeleerdheid uitmaakt.
1.38 De godgeleerdheid wordt een ‘leer’ genoemd
De godgeleerdheid is een leer (Jes. 51:4; Jes. 2:3; Ps. 19:8). Daarom wordt ze overal een ‘leer’ en een ‘lering’ genoemd, evenals een ‘voorbeeld der leer’ (Rom. 6:17) en ‘een leer naar de godzaligheid’ (1 Tim. 6:3; vgl. Joh. 7:16,17; 1 Tim. 4:6).
Wij noemen ze een leer:
Niet omdat wij de benamingen van filosofische hebbelijkheden,* begrip, wetenschap, wijsheid, inzicht en kunst versmaden en verwerpen. Want wij zien dat de namen voor de godgeleerdheid in de Heilige Schrift door elkaar gebruikt worden. Nu eens wordt ze begrip of verstand genoemd (Spr. 2:6; Kol. 2:2), dan weer wetenschap of kennis (Mal. 2:7; Jes. 53:11; 2 Kor. 8:7); nu eens wijsheid (1 Kor. 1:21; 1 Kor. 2:6; Jak. 3:17), dan weer inzicht of voorzichtigheid (Spr. 1:2,3; Ef. 1:8). Wij zien ook dat als synoniem voor de naam ‘kunst’ de spreekwijze gebruikt wordt van ‘zinnen’ die ‘geoefend [zijn] tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14).
Niet omdat de godgeleerdheid zodanig aan een van die hebbelijkheden verbonden wordt, dat de overige uitgesloten zouden worden.
Maar omdat de godgeleerdheid de volkomenheid en volmaaktheid van alle andere wetenschappen bij uitnemendheid insluit. Om deze reden willen wij liever het ruimere woord ‘leer’ gebruiken, want daarin kunnen alle andere ingesloten worden.
Toch schuilt er ook nog een andere reden onder deze benaming. De heilige godgeleerdheid bestaat namelijk bij uitnemendheid door een leer ofwel openbaring (Jes. 51:4; Matth. 16:17; Joh. 1:18; Gal. 1:11,12).
Daarentegen zijn alle andere wetenschappen hun oorsprong verschuldigd aan de natuur en aan het menselijke onderzoek. Want hun principes zijn ons aangeboren, en ze worden door de zintuigen, waarneming, ervaring, vergelijking en inductieve* redenering opgewekt en tot hun volkomenheid voortgezet.
Maar de vaste principes van de zaligmakende godgeleerdheid, als zodanig, zijn van nature niet in ons. Ze kunnen ook niet door oefening en ijver alleen aangekweekt of tot enige volmaaktheid gebracht worden (Matth. 16:17).
Ik voeg dit er als derde reden bij: niet alleen de systematische godgeleerdheid (ofwel de godgeleerde lessen en geboden), maar ook de hebbelijke* godgeleerdheid (ofwel de kunst om voor God te leven) die uit deze lessen en geboden ontstaat, steunt op een Goddelijk* geloof (fides divina). Het is dus nodig dat deze tweeërlei godgeleerdheid door God geleerd ofwel geopenbaard wordt.
Hoe de godgeleerdheid geleerd wordt
Deze leer wordt geleerd:
Deels door God, uitwendig door openbaring (Gal. 1:11,12) en inwendig door verlichting (Ef. 1:17,18). Hierover is eerder gesproken.
Deels door mensen, die hierom de naam ‘leraars’ krijgen (Ef. 4:11).
1.39 Het voorwerp van de godgeleerdheid is: te leven
De godgeleerdheid is een leer om te leven, om voor God te leven en wel om voor God te leven door Christus.
Ik zeg: de godgeleerdheid is een leer om te leven. Dit hebben wij al uit de Heilige Schrift bewezen (Rom. 6:11; Joh. 6:68; Hand. 5:20), en nu bevestigen wij het met de volgende redenen:
- Er is geen onderwijsmethode die het leven in het algemeen vormt, op zedelijke* ofwel geestelijke wijze. Bijgevolg moet dit aan de godgeleerdheid overgelaten worden.
- Het Woord van God, en de Heilige Geest naast het Woord, vormt door de godgeleerde geboden niet alleen deze of gene daad van ons leven, maar in het algemeen alle daden (1 Thess. 5:23; 2 Tim. 3:16,17).
- De meest edele onderwijsmethode moet noodzakelijk bezig zijn met het meest edele voorwerp. Maar er is niets edeler dan het leven (Job 2:4), aangezien het leven een meest algemene daad is, die tot een grondslag van alle andere daden gelegd wordt. Er bestaat dus geen enkele daad zonder het leven.
1.40 Het voorwerp van de godgeleerdheid is: voor God te leven
Wij zeggen dat de godgeleerdheid niet alleen een leer is om te leven, maar ook om voor God te leven (volgens hetgeen wij reeds in § 11 uit de Heilige Schrift aangetekend hebben). Ons leven moet noodzakelijk Godewaarts gericht en bestuurd worden, als tot zijn hoogste en uiterste doel (1 Kor. 10:31; Filipp. 1:21). Zonder dit doel zullen alle daden van ons leven van het rechte spoor afdwalen. Ons leven wordt echter door geen enkele andere leer daartoe bestuurd. Daarom is het volstrekt noodzakelijk dat dit door de godgeleerdheid gebeurt.
1.41 Hoe velerlei dit leven is
Het leven dat de godgeleerdheid Godewaarts richt en bestuurt, is drieërlei:
Het leven van de natuur (Gen. 2:7). Dit spruit voort uit de vereniging van ziel en lichaam, waardoor de mens zich op natuurlijke wijze kan bewegen.
Het leven van de genade (Gal. 2:20). Dit vloeit voort uit de vereniging van de oorspronkelijke gerechtigheid met de ziel, waardoor hij zich op geestelijke ofwel zedelijke* wijze kan bewegen.
Het leven van de heerlijkheid (Joh. 17:3). Dit ontstaat uit de vereniging en gemeenschap van de gehele mens met God, waardoor hij gelukzalig leeft.
Het leven van de natuur
Het leven van de natuur is ten aanzien van de eerste daad* (actu primi) eigenlijk aan geen godgeleerde geboden onderworpen. Het wordt echter vanwege de tweede daden* (actus secundos), naargelang de zaken vereisen, ter beloning of straf wegens goede of kwade daden hetzij verheven en beloond, hetzij gestraft, hetzij verlengd (1 Tim. 4:8; Ex. 20:12). Evenwel worden de tweede daden, namelijk de vegetatieve,* sensitieve* en rationele (redelijke) daden, door de godgeleerde regels Godewaarts bestuurd en gericht.
Het leven van de genade
Het leven van de genade staat, zowel ten aanzien van zijn eerste daad als ten aanzien van de tweede daden, meer regelrecht onder de wetten van de godgeleerdheid. De geestelijke dood door de zonde wordt weggenomen en het geestelijke leven wordt hersteld door het geloof (Ef. 4:18; Ef. 2:5,6). Ook moeten de goede werken noodzakelijk:
Uit het leven van de genade, ofwel uit het geloof, door de wedergeboorte toegebracht, voortspruiten (Joh. 3:5,6; Rom. 14:23; Hebr. 11:6).
Tot eer van God gericht worden (Gal. 2:19,20; 1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20,21).
Naar het voorschrift van Gods wil vormgegeven worden (1 Petr. 4:2,6).
Het leven van de heerlijkheid
Het leven van de heerlijkheid hangt geheel en al van de besturing der godgeleerdheid af (Joh. 17:3; 1 Petr. 1:9). En wel zo, dat het hier begonnen wordt door het leven der genade en hiernamaals voltooid wordt in de hemelen (Joh. 3:36; Joh. 5:24; 1 Joh. 3:15). Ook verschilt het daarvan niet, behalve alleen in trappen.
1.42 Het voorwerp van de godgeleerdheid is: voor God te leven door Christus
Dat wij voor God leven, is voor de christelijke godgeleerdheid nog niet genoeg, tenzij dit gebeurt door Christus (Rom. 6:11), want:
Hierdoor verschilt onze godgeleerdheid van:
De godgeleerdheid van de eerste mensen, toen zij pas geschapen waren.
De natuurlijke godgeleerdheid.
Alle ‘onterecht zo genoemde’ godgeleerdheid [vgl. 1 Tim. 6:20], die niet de gezonde woorden van Christus heeft.
Wij kunnen zonder en buiten Christus niet voor God leven (Gal. 2:20; Joh. 15:5).
Als wij dat al konden, zou het voor God niet aangenaam zijn buiten Christus (Ef. 1:6).
Op hoeveel manieren dit gedaan wordt
Wij leven voor God door Christus, voor zover:
In Christus, ‘Die ons Leven is’, ons leven pas God kan behagen (Ef. 1:6), in Hem namelijk, in Wie de Vader ‘een welbehagen’ heeft (Matth. 3:17).
Christus door Zijn verdienste de Geest voor ons verworven heeft (Joh. 16:7). Door Diens werk en kracht worden wij levend gemaakt (Rom. 8:2,11), geleid en gedreven (vers 14). Anders zouden wij dood zijn in de zonden, dat is: tot alle goed werk onbekwaam, en daarentegen geneigd tot alle kwaad.
Christus, Die door het geloof met ons verenigd is:
Ons levend maakt, daar wij dood waren (Ef. 2:4,6,7).
Ons krachten om te leven meedeelt, zoals de wortel aan de stam en het hoofd aan de leden (Joh. 15:4).
De meegedeelde krachten werkzaam maakt en tot de daad zelf aanzet, en vruchtbaar maakt (Joh. 15:4).
De wetten van het leven voor God voorschrijft (Matth. 5:2).
Ons met Zijn voorbeeld voorgaat (Matth. 11:29; Filipp. 2:5).
In ons leeft (Gal. 2:20) en al onze vermogens zo bezet en inneemt, dat Christus’ nederigheid, gehoorzaamheid, heiligheid en rechtvaardigheid, in alles altijd en overal, bloeit en doorstraalt.
Op al deze manieren wordt het leven van Christus openbaar in ons (2 Kor. 4:11).
1.43 Eerste gevolgtrekking: het doel van de godgeleerdheid
Uit wat gezegd is, blijkt dat voor God te leven twee zaken behelst: goed te leven en gelukkig te leven. Het eerste ziet op Gods eer en heerlijkheid, het laatste op onze zaligheid. Daarom moet men aangaande de doeleinden van de godgeleerdheid vaststellen dat inderdaad het hoogste doel Gods eer en heerlijkheid is (1 Kor. 10:31; Spr. 16:4; Rom. 11:36), en het tweede daarbij komende doel onze zaligheid is (1 Petr. 1:9). Deze twee doeleinden verschillen echter niet zozeer in de zaak, als wel redelijk,* in ons begrip. Want onze zaligheid bestaat nergens anders in dan in de verheerlijking van God, wanneer door onze vereniging en gemeenschap met God en het genieten van Hem (waarin onze zaligheid gelegen is), God met de daad zelf erkent en geroemd wordt als ons hoogste Goed en ons uiterste Doel.
Hieruit is het antwoord op de volgende vraagstukken gemakkelijk.
Enkele gewetensvragen
Vraag 1. Mag men wel iets doen om zijn eigen zaligheid, als zijn hoogste doel?
Antwoord. Dit is volstrekt geoorloofd, aangezien het ongetwijfeld geoorloofd is om omwille van God iets te doen, ofwel met de daad zelf God te houden voor zijn hoogste Doel.
Vraag 2. Moeten wij niet liever en eerder Gods eer en heerlijkheid zoeken dan ons eigen leven? Ja, dan onze eigen zaligheid?
Antwoord. Terwijl wij onze eigen zaligheid zoeken, zoeken wij juist daardoor ook Gods eer en heerlijkheid. Voor zover echter die twee zaken in ons begrip verschillen, zo moet de zaak van God bij ons volstrekt eerder in aanmerking komen dan ons eigen gemak en voordeel.
Vraag 3. Maar lijkt het niet al te op loon gericht om voor God te leven om loon?
Antwoord. Zeker, wanneer dit gebeurt om een eigenlijk zogenoemd loon, hetzij van betamelijkheid* (congruo), hetzij van gelijkwaardigheid* (condigno), of om een loon dat iets anders is dan God. Maar het is geenszins werk om loon wanneer wij met de daad zelf God houden voor ons hoogste Doel en voor ons Loon (Gen. 15:1).
1.44 Tweede gevolgtrekking: het voorwerp van de godgeleerdheid
Uit wat gezegd is, blijkt het voorwerp waarmee de godgeleerde geboden bezig zijn, om dat te vormen:
Ten eerste het verstand, opdat de godsdienst een redelijke godsdienst zal zijn (Rom. 13:1).
Vervolgens ook de wil ofwel het hart (Matth. 15:19; Spr. 4:4,23; Spr. 33:26).
- Als laatste, het hele leven en alle en iedere bijzondere redelijke daad daarvan, in zoverre die daden gericht kunnen worden tot God. Want de kunst van de godgeleerdheid is de hebbelijkheid* van de hele mens, waardoor hij aangedreven wordt om God te hebben en te genieten, en naar Zijn wil en tot Zijn heerlijkheid te doen en te handelen. Daarom wordt van de hele mens en al zijn delen gezegd dat ze ‘geheiligd’ worden (1 Thess. 5:23). In het bijzonder echter de wil, als het gebiedende beginsel van alle geestelijke daden.
1.45 Derde gevolgtrekking: de voortreffelijkheid van de godgeleerdheid
Uit wat gezegd is, blijkt hoe groot de voortreffelijkheid en uitnemendheid van de christelijke godgeleerdheid is. Ten opzichte van de orde van de leer, volgens onze manier om vorderingen te maken, is ze weliswaar de laatste. Maar in de orde van haar natuur en waardigheid neemt ze gemakkelijk de eerste plaats in, en ten opzichte van het hoogste doel is ze de bestuurster en bouwmeesteres van alles. Ze is van God in het bijzonder voortgekomen, handelt over God en Goddelijke zaken, strekt tot God en leidt de mens tot God. Om deze redenen wordt zij met niet minder recht θεοζωία, ‘voor God leven’, of θεουργία, ‘voor God werkzaam zijn’, als θεολογία, ‘godgeleerdheid’, genoemd. Hier kan men aan toevoegen wat wij over deze zaak al eerder gezegd hebben (zie § 33).
Het weerleggende deel
1.46 Vraagstukken
Waarlijk, ik denk dat er onder de christenen niemand is die zou loochenen dat de godgeleerdheid een leer om voor God te leven door Christus is. Ook al wordt ze op diverse manieren gedefinieerd, die meer in woorden dan in zaken verschillen. Hiermee zullen wij ons nu niet ophouden.
Daarom zullen wij, in plaats van geschillen, diverse vraagstukken die in de inleidingen op dogmatieken onder de rechtzinnigen zelf geopperd en onderzocht worden, eerder slechts aanroeren dan uitpluizen.
Eerste vraag: is de godgeleerdheid een wijsheid of eerder een inzicht?
Men vraagt ten eerste: kan men voor de godgeleerdheid een bepaalde hebbelijkheid* gebruiken, uit de intellectuele hebbelijkheden van Aristoteles (ἠθικὰ Νικομάχεια, Ethica Nicomachea, boek 6)? Dat wil zeggen: moet de godgeleerdheid liever een wijsheid dan een inzicht genoemd worden? enzovoort.
Het gevoelen van anderen
Er zijn mensen die de godgeleerdheid als een ‘wijsheid’ definiëren, namelijk een allervolmaaktste onderwijsmethode, door een allervolmaaktste hebbelijkheid. Dit behaagt degenen die willen dat de godgeleerdheid een theoretische onderwijsmethode is.
Er zijn mensen die haar liever willen definiëren als een ‘inzicht’. Dit zijn degenen die willen dat de godgeleerdheid praktisch is.
Er zijn mensen die geen van beide toestemmen, omdat ze een ‘hebbelijkheid’ is, die niet natuurlijk, maar bovennatuurlijk is.
Er zijn mensen die stellen dat alle hebbelijkheden van Aristoteles bij haar horen, omdat de godgeleerdheid is:
Een begrip, voor zover zij gebracht wordt tot de principes door een eenvoudige* bevatting.
Een wetenschap, voor zover zij de conclusies door te redeneren uit de principes haalt.
Een wijsheid, voor zover zij de principes op een allervolmaaktste manier met de conclusies samenvoegt.
Een inzicht, voor zover zij haar leerstukken richt tot de inblijvende daden.*
Een kunst, voor zover zij haar leerstukken richt tot de uitgaande daden.*
Ons gevoelen
Het is het veiligst om de middenweg te nemen en te zeggen dat de godgeleerdheid vormelijk* (om zo te spreken) geen enkele hebbelijkheid is, opdat zij de volmaaktheden van alle hebbelijkheden volkomen insluit om alle andere bij wijze van uitmuntendheid uit te sluiten. Hierom hebben wij haar het meest nauwkeurig gedefinieerd als een ‘leer’, die alle andere insluit en zich tot geen van alle beperkt.
1.47 Tweede vraag: wat is het voorwerp van de godgeleerdheid?
Men vraagt ten tweede: welk voorwerp past bij de godgeleerdheid?
Het gevoelen van anderen
Er zijn mensen die willen dat dit God is, om beschouwd te worden. Van Hem heeft de godgeleerdheid haar naam.
Er zijn mensen die liever willen dat het God en Zijn werken is.
Er zijn mensen die van oordeel zijn dat de dienst van God er bijgevoegd moet worden.
Die zaak zou beslist kunnen worden door onderscheid te maken tussen het eerste en voornaamste Voorwerp, dat God dan is, en het gelijkvormige voorwerp, dat Hij dan geenszins is.
Ons gevoelen
Het schijnt ons toe dat diegenen het meest gepast spreken, die samen met ons de voorkeur geven aan het voor God leven door Christus, als het gelijkvormige voorwerp. Want dit heeft enerzijds niets wat niet zeer eigenlijk bij de godgeleerdheid hoort, en anderzijds slaat het niets over van wat tot de godgeleerdheid behoort. Opdat wij voor God zullen leven, wordt kennis van God en van Zijn werken vooraf vereist. En voor de godgeleerdheid is het ook niet genoeg dat wij God en Zijn werken kennen, tenzij het eren en dienen van God, ofwel het voor God leven door Christus erbij komt.
1.48 Derde vraag: is de godgeleerdheid een theoretische of een praktische hebbelijkheid?
Men vraagt ten derde: is de godgeleerdheid een theoretische, of een praktische, of een theoretisch-praktische hebbelijkheid?*
Wij zeggen dat ze een theoretische hebbelijkheid is. Niet omdat ze volstrekt niet werkt, want aan elke onderwijsmethode is goed doen en goed handelen eigen (hoedanig dat dan ook moge zijn). Maar omdat ze uit en door haar natuur niet voortgaat tot het doen, evenals de metafysica.*
Ze is daarentegen ook een praktische hebbelijkheid. Niet omdat ze niet bezig zou zijn met beschouwen, maar omdat ze uit en door haar natuur niet bij de beschouwing blijft staan, zoals de logica* en de ethiek.
Verder onderscheiden wij hier τό πρακτικόν, ‘hetgeen betracht moet worden’, van τῷ ποιητικῷ, ‘hetgeen gedaan moet worden’. Want τό ποιητικόν, ‘hetgeen gedaan moet worden’, brengt zijn voorwerp voort, terwijl τό πρακτικόν, ‘hetgeen betracht moet worden’, alleen een dadelijkheid* of doen vereist omtrent het voorwerp. Hoewel dus God niet door ons voortgebracht kan worden ποιήσει, ‘door te doen’, toch kan er omtrent Hem een daad van liefde en eerbied gaande gemaakt worden, waarin de praktijk bestaat.
Het gevoelen van anderen
Er zijn mensen die willen dat de godgeleerdheid enkel theoretisch is, zoals Thomas van Aquino met de zijnen, omdat in de volmaaktste beschouwing van God onze zaligheid bestaat (Joh. 17:3; 1 Kor. 13:12). Maar dit is verkeerd, aangezien de godgeleerdheid niet in kennis alleen, maar in kennis vanwege de liefde bestaat (1 Kor. 13:13). Ook wordt in de Heilige Schrift niet alleen die kennis die in een louter bespiegelende kennis bestaat, ‘kennis’ genoemd, maar ook een zodanige kennis die de liefde insluit (Ps. 1:6; Matth. 7:23).
Er zijn daarentegen mensen die liever willen dat de godgeleerdheid enkel praktisch is, zoals Duns Scotus met de zijnen. Dit zullen ook wij aanvaarden, in een gezonde zin.
Verder zijn er mensen die zeggen dat de godgeleerdheid niet bespiegelend en ook niet praktisch is, maar liefhebbend en hartstochtelijk toegenegen. Dit zijn zeer vreemde mensen, aangezien ongetwijfeld liefhebben en zijn aandoeningen* gaande maken praktische dingen zijn.
Tot slot zijn er mensen die de godgeleerdheid beschrijven als én theoretisch én praktisch, omdat zij ten aanzien van haar ene deel – namelijk hetgeen geloofd moet worden van God, van de Drie-eenheid, van de personele vereniging der twee naturen in Christus – alleen theoretisch is, maar ten aanzien van hetgeen gedaan moet worden, enkel praktisch. Maar dit is minder juist, aangezien het een tegenstrijdigheid insluit dat iets vanuit zijn natuur blijft steken bij het beschouwen, en bovendien vanuit zijn natuur de praktijk eist.
Ons gevoelen
Wij ontkennen niet dat er in de godgeleerdheid dingen zijn die niet voortgebracht kunnen worden, bijvoorbeeld God, de Heilige Drie-eenheid, de vereniging van de naturen in Christus, en meer andere zaken, die om die reden geen ποιητικά, ‘dingen die gedaan moeten worden’, zijn. Toch is er niets waarvan niet gezegd zou kunnen worden dat het praktisch is.
Evenals wij dus ontkennen dat de godgeleerdheid in alles werkzaam is, zo ontkennen wij ook dat ze enkel beschouwend is. Want al haar leerstukken eisen vanuit hun natuur een werkzaamheid omtrent het gekende voorwerp. Ja, wij ontkennen ook dat ze eigenlijk en in zichzelf theoretisch-praktisch is, hoewel wij haar naar de manier van behandeling zo genoemd hebben. Maar wij zeggen dat ze praktisch, en wel bij uitnemendheid praktisch is, want:
Ze wordt een leer ‘die naar de godzaligheid is’ genoemd.
Overal wordt gezegd dat kennis zonder praktijk ijdel is (1 Kor. 13:1,2; 1 Kor. 8:1-3), ja, ook dood (Jak. 2:17).
Er komt in de godgeleerdheid niets voor wat geen betrekking heeft op hetzij het doel, hetzij de middelen, van welke soort alle praktische dingen zijn.
Aan alle en elke afzonderlijke hoofdzaak van de godgeleerdheid wordt haar praktijk in de Heilige Schriften toegekend, bijvoorbeeld aan:
De Schrift (2 Tim. 3:16,17).
De verkondiging van het Evangelie (1 Tim. 1:5).
Het gehoor van het Woord (Matth. 13:23; Jak. 2:22,23).
Het geloof (1 Petr. 1:9; Rom. 1:5).
De sacramenten:
Het Heilig Avondmaal, waarbij staat: ‘Doet dat’ (1 Kor. 11:24).
De Heilige Doop, waarbij bevolen wordt: ‘Lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb’ (Matth. 28:19,20).
Voor God te leven is verreweg onze allervolmaaktste praktijk.
Het praktische deel
1.49 Eerste gebruik: tot bestraffing
Het is geen ware godgeleerdheid en het is geen ware godgeleerde en dus ook geen echt en waarachtig christen, die het volgende doet:
Iemand die, hetzij met woorden, hetzij met daden, de christelijke godgeleerdheid en godsdienst tot een kunst van kennen en disputeren maakt, en ondertussen de ervaring en kunst van het leven niet weet, althans nalaat. Hij heeft, zoals Bernardus ergens zegt, ‘de woorden van de heiligen, niet hun leven’. Ditzelfde noemt Seneca ‘een dodelijke schurftigheid van het verstand, dat het liever wil disputeren dan leven’.
Iemand die zich voor een godgeleerde en christen uitgeeft, en ondertussen niet leeft voor God door Christus, maar voor de wereld, voor het vlees, voor de ledigheid, in elk geval voor zichzelf.
Iemand die, áls hij misschien al voor God tracht te leven, dat dan niet zozeer door Christus, als wel door eigen krachten doet.
Argumenten tot bestraffing
Zo iemand kan een zeer schrandere leraar en een zeer ijverig voorstander van de christelijke zaak genoemd worden. Toch is hij waarlijk evenmin een godgeleerde en christen als dat iemand die geen redevoering kan houden, een redenaar is, of iemand die niet kan genezen, een arts is. Op hem is het zeer lelijke Joodse brandmerk van de apostel heel goed van toepassing: ‘Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God ...’ (Rom. 2:17 e.v.).
Ja, hij is veeleer een leugenaar, die iets zegt en niet doet (Matth. 23:3; Matth. 7:21), die met de mond zegt wat hij met de werken verloochent (Tit. 1:16).
Hij is ook een ijdel mens (Jak. 1:26), en een huichelaar, ‘hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochent’ (2 Tim. 3:5).
Ja, hij is geestelijk dood, aangezien hij niet weet te leven (Ef. 2:1; Matth. 8:22).
Zo veroorzaakt hij met al zijn godgeleerdheid voor zichzelf niets anders dan het verderf (Matth. 7:21). Wie hier niet voor God wil leven, die zal ook hiernamaals niet leven. Want alleen de godzaligheid heeft ‘de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens’ (1 Tim. 4:8).
1.50 Tweede gebruik: tot onderzoek
Er wordt vereist dat wij zowel onze godgeleerdheid als de godgeleerden ernstig toetsen en onderzoeken.
Onderzoek van de godgeleerdheid
Wat betreft de godgeleerdheid ofwel de religie moeten wij dit onderzoeken:
Is ze een leer die is voortgekomen van en geopenbaard door God? (Jes. 51:4).
Strekt ze tot een christelijke praktijk?
Richt en bestuurt ze ons leven nergens anders dan Godewaarts, anders gezegd: tot roem en heerlijkheid van God, die in onze eeuwige zaligheid volmaakt zal worden?
Stelt ze het fundament van al dat leven alleen in Christus? (Joh. 15:4).
Deze zaken zijn de voornaamste kenmerken van de ware en oprechte godgeleerdheid, gevoegd bij de dingen die wij al eerder opgesomd hebben (zie § 37).
Onderzoek van de godgeleerden
Maar laten wij ook de godgeleerden en de christenen onderzoeken. Ieder moet zichzelf toetsen en onderzoeken:
Is hij niet alleen door mensen of uit boeken onderwezen, maar veeleer door God Zelf (Gal. 1:1)?
Is hij niet onderwezen om te disputeren en te argumenteren, maar om te leven?
Is hij onderwezen om niet voor zichzelf, niet voor de wereld, niet voor de mensen te leven, maar voor God?
Is hij geleerd om voor God te leven door Christus, ofwel: door de kracht van Christus alleen?
Deze zaken zijn de voornaamste kenmerken van een echte en ware godgeleerde ofwel christen, die uit de definitie van de godgeleerdheid voortvloeien. Want de natuur en aard van een zaak wordt nergens volmaakter door begrepen en verstaan, dan uit een nauwkeurige definitie daarvan.
1.51 Derde gebruik: tot vermaning om voor God te leven
Dit is het voornaamste gebruik: laten wij ernaar staan om alleen voor God te leven door Christus, omdat wij godgeleerden en christenen zijn, ja, ook nadrukkelijk aan de godgeleerdheid zijn toegewijd overeenkomstig onze belijdenis.
Wij moeten wat dit betreft vier zaken wat duidelijker voorstellen.
Wat eist het leven voor God van stuk tot stuk? Dit strekt zich uit over het hele stelsel van de godgeleerdheid, en wij zullen het met Gods hulp punt voor punt verklaren. Toch, als we dit in een kort begrip voorstellen, sluit het in het algemeen in dat wij:
God tot het enige Voorwerp van dit geestelijke leven stellen (Ps. 16:8). Dat is: dat wij met ons hele leven alleen trachten God te dienen en Hem te behagen (Gal. 1:10; 2 Kor. 5:9). Dit betekent in de Heilige Schrift zoveel als ‘voor God leven’.
Gods wil maken tot het enige richtsnoer van ons leven (1 Petr. 4:2,6), en dit betekent ‘naar God leven’.
Ons God voorstellen tot het oogmerk van ons hele leven (Filipp. 1:20,21; 2 Kor. 5:9).
Dat alles betrachten en ook doen in de kracht van God.
Dus, zoals wij al eerder geleerd hebben, is ‘voor God leven’ in het algemeen niets anders dan alle daden van het natuurlijke, burgerlijke en geestelijke leven richten naar het voorschrift van Gods Woord, tot Gods eer en heerlijkheid, door Gods inwendige werkende kracht.
In het bijzonder vereist dit de drie volgende zaken.
1.52 Een drieërlei oogmerk
Wij moeten ons ten eerste een wettig oogmerk van ons leven voorstellen, om niet op het onzekere te lopen en in de lucht te schermen (1 Kor. 9:26), zoals een boogschutter zonder doel. Want het doel bestuurt het gebruik van de middelen, neemt de walg en weerzin ervan weg, of verzacht en matigt die op zijn minst. Dan vergeten wij hetgeen achter ons is en strekken ons uit tot hetgeen voor is (Filipp. 3:14).
Het wettige oogmerk van het leven is volstrekt drieërlei:
Het hoogste doel is Gods eer en heerlijkheid. Daartoe zijn wij geschapen (Jes. 43:7), daartoe ook herschapen en wedergeboren (1 Kor. 6:20), ja, daartoe ook geroepen door het Evangelie (Matth. 5:16). Laten wij daarom in al onze daden hiertoe gedreven worden (1 Kor. 10:31). Laten wij ons en al het onze daartoe bereidwillig overgeven (Filipp. 1:20,21).
Het middelste doel is de zaligheid van onze eigen ziel (1 Petr. 1:9). Daarin wordt God het allermeest verheerlijkt. Bijgevolg zijn wij verplicht dit na Gods eer in het bijzonder te betrachten en te zoeken.
Het laagste doel is het voordeel en nut van de naaste. Want wij zijn niet voor onszelf alleen geschapen, maar ook voor de naaste. Hiertoe richtte en schikte Paulus zichzelf en al het zijne (1 Kor. 9:19,21). Dit deed de Zaligmaker ook (Matth. 18:11). Hiertoe moeten ook wij ons en onze daden schikken, namelijk dat wij het heil en de zaligheid van onze naasten bevorderen, hun met dat doel met een heilig levensvoorbeeld voorlichten, en alle ergernissen uiterst zorgvuldig vermijden (1 Kor. 10:32).
1.53 Een drievoudig richtsnoer
Ten tweede moeten wij al onze daden tot dat oogmerk richten, volgens het rechte richtsnoer dat ook weer drievoudig is:
Het Woord van God (Ps. 119:17; Gal. 6:16).
Het leven van Christus, naar Wie wij christenen genoemd worden. Zijn leven prijst Hij Zelf ons aan (Matth. 11:29), en Paulus belijdt dat hij het nagevolgd heeft (1 Kor. 11:1). Daardoor is het dat Christus in ons leeft (Gal. 2:20) en in ons uitblinkt en doorstraalt (2 Kor. 4:10). Zijn leven is voor ons leven een allernauwkeurigst voorbeeld en voorschrift.
Ons eigen geweten, dat door Gods Woord terdege onderricht en gevormd is (Hand. 24:16). Het geweten is een richtsnoer en ook een aan God ondergeschikte rechter.
1.54 Een evenwichtige orde
Wij moeten ten derde in al deze betrachtingen een evenwichtige orde volgen. In deze orde achten wij in het algemeen de geestelijke dingen boven de lichamelijke dingen. Ik zeg: wij achten de geestelijke dingen hoger, maar op zo’n manier dat wij ook de lichamelijke dingen niet geheel en al verwaarlozen (Matth. 6:33; Joh. 6:27). Dit gebeurt op de volgende manieren:
Wanneer wij, als de lichamelijke en de geestelijke dingen tegelijk voorkomen, zodat we niet aan allebei tegelijk zorg kunnen besteden, tot welgevallen van God de lichamelijke dingen eerder (als namelijk het overige van gelijk gewicht is) laten liggen dan de geestelijke (Hebr. 10:34; Hebr. 11:26).
Wanneer wij tot welgevallen van God voor de aardse zaken zelf zorgen met een geestelijk hart en gemoed, ‘voor God’ (pro Deo, dat is: naar Gods voorschrift), tot Zijn eer en heerlijkheid, tot dienst en nut van Gods Koninkrijk, en tot groei en bevordering van ons geestelijk leven.
Wanneer wij niet alleen elke terugkomende zevende dag van ons leven, maar ook stukjes van de afzonderlijke dagen voor God wegleggen en afzonderen, waarin wij ons geheel en al aan God en Goddelijke zaken overgeven. Zulke gezette uren stelde David zich (Ps. 55:18), en Daniël (Dan. 6:11).
1.55 Beweegredenen om voor God te leven
Om op deze manier voor God te leven, moeten wij ons door de volgende redenen laten overhalen:
Wij zijn kinderen van God, Die leeft. Zouden wij dan ook niet leven, en voor Hem leven, tot Zijn heerlijkheid en naar Zijn voorschrift, Die onze Vader is (Mal. 1:6)?
Wij zijn Christus’ leden, met Hem verenigd, Die in de Zijnen leeft (Gal. 2:20). Zullen wij dan niet leven in Hem? Zullen wij in Hem Die levend is, dood zijn?
Wij hebben in Christus de Geest des levens (Rom. 8:14). Zouden wij dan als doden neerliggen?
Wij zijn (als wij tenminste ware christenen zijn) levende leden, levende stenen (1 Petr. 2:4,5), begiftigd met een levend geloof (Jak. 2:17,26). Zouden wij dan niet door het geloof leven? Vooral aangezien het leven niets anders is dan een vermogen om van zichzelf te werken; en waartoe een vermogen als het niet gaat om de daad?
Wij hebben een levende en levendmakende God (Rom. 9:26; 1 Thess. 1:9). Wij hebben:
De Vader, Die ons het leven schenkt (Gen. 2:7), en wel een geestelijk en onsterfelijk leven.
De Zoon, Die door Zijn dood het leven voor ons verkregen en hersteld heeft (Ef. 2:5).
De Heilige Geest, Die door de wedergeboorte de zaden van het geestelijke leven toebrengt (Joh. 3:5,6), en dat uit een levend zaad (1 Petr. 1:23). Waartoe anders dan opdat wij voor Hem zouden leven? En opdat wij ons leven aan de drie-enige God zouden overgeven?
In het bijzonder heeft de Heiland Jezus Zichzelf en al het Zijne, Zijn leven, dood, opstanding en alles hiertoe ten koste gelegd, ‘opdat degenen die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is’ (2 Kor. 5:15). Hierom ‘leeft niemand van ons zichzelven, en sterft niemand zichzelven. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere. ... Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan ...’ (Rom. 14:7-9).
Ja, hiertoe heeft Hij ons geschapen, bewaart Hij ons en overlaadt Hij ons met allerlei geestelijke en lichamelijke weldaden, opdat wij voor Hem zouden leven. Hiertoe roept en nodigt Hij ons dagelijks door de bevelen van Zijn Woord. Zou Hij dit alles tevergeefs gedaan hebben en nog doen (2 Kor. 6:1)? Zeker zou Hij het tevergeefs gedaan hebben, als wij ons leven niet opdragen aan God, indien Hij maar tevergeefs en niet zelfs tot de eeuwige dood ons het leven en alle dingen meegedeeld heeft.
Voor wie zouden wij liever leven dan voor onze beste Schepper, onze getrouwste Verlosser, onze zoetste en aangenaamste Leidsman en Voorspraak?
Voeg hier nog aan toe dat als wij hier in de tijd niet begonnen hebben voor God te leven, wij daar in de eeuwigheid niet mee door zullen gaan. Want het is een eeuwigdurend leven, dat eenmaal hier begonnen is (Joh. 3:36; 1 Joh. 3:15).
1.56 De manier om voor God te leven
Wij moeten erop toezien dat wij deze zaak, namelijk om voor God te leven, op de volgende manier betrachten:
Oprecht en volkomen. Wij moeten alle daden van ons leven inrichten tot alles wat voor God welbehaaglijk is (Jer. 42:3,5), en ons van alle kwaad bedwingen (Ps. 119:101). Dit betekent bij de apostel ‘altijd overvloedig zijn in het werk des Heeren’ (1 Kor. 15:58).
IJverig, met vurigheid, en ‘toebrengende alle naarstigheid’ (2 Petr. 1:5). Wij moeten onze eerste en voornaamste zorg hieraan besteden (Matth. 6:33; Luk. 10:40).
Standvastig, zoals de apostel zegt: ‘Standvastig, onbeweeglijk’ (1 Kor. 15:58). Niet vluchtig, nu en dan, maar altijd en gedurig (1 Kron. 16:11; Matth. 24:13), door hoop en vrees heen volstrekt onbuigbaar (Dan. 3:17,18).
Meer soortgelijke dingen zullen zonder moeite, naargelang de zaak vereist, bijeengebracht kunnen worden.
1.57 Middelen om voor God te leven
Om voor God te kunnen leven, moeten wij ook de middelen ter harte nemen.
Onder de middelen munt als eerste de wedergeboorte uit (Joh. 3:5). Daardoor wordt aan degenen die dood zijn in de zonde, het eerste beginsel van het geestelijke leven teruggegeven en hersteld, en daardoor worden wij ‘levend gemaakt’ (Ef. 2:1,5,6). Vóór de wedergeboorte is het volstrekt onmogelijk om enige daad die in geestelijk opzicht levend is, voort te brengen. Want ‘al wat uit het vlees is, dat is vlees; en al wat uit den Geest is, dat is geest’ (Joh. 3:6; Rom. 8:7).
Het tweede middel is het ware en levende geloof, want hierdoor leeft de rechtvaardige (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
Het derde middel is de vereniging met Christus, die door het geloof en door de Geest gemaakt wordt, opdat wij door Christus voor God leven (Rom. 6:11), en opdat Christus in ons leeft (Gal. 2:20). Want zonder Christus kunnen wij niets doen (Joh. 15:5), evenals wij met en in Christus alles vermogen (Joh. 15:5; Filipp. 4:13).
Het vierde middel is een vast en onbeweeglijk voornemen om voor God te leven en Hem te dienen (Ps. 119:44; Hebr. 13:18).
Het vijfde middel is een ernstige en aanhoudende poging en ijver om te verkrijgen wat wij ernstig voornemen, met inspanning van al onze krachten (2 Kor. 5:9; Hand. 24:16).
Het zesde middel is vurige en brandende gebeden, waarmee wij God als het ware vermoeien, opdat Hij ons levend zal maken, in ons een nieuw hart zal scheppen en het goede werk dat Hij in ons begonnen heeft, bewaren en vruchtbaar zal maken, totdat het het eeuwige leven bereikt (1 Kor. 15:10; 1 Thess. 5:23,24).
‘En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid’ (Gal. 6:16).
Meer soortgelijke dingen zullen in het deel [6-B] over ‘De praktijk der godzaligheid’ aan de orde komen.