Klik op één
van de segmenten!
Geloof
Gekoppelde paragrafen met "Geloof"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid
1.57Middelen om voor God te leven
Om voor God te kunnen leven, moeten wij ook de middelen ter harte nemen.
Onder de middelen munt als eerste de wedergeboorte uit (Joh. 3:5). Daardoor wordt aan degenen die dood zijn in de zonde, het eerste beginsel van het geestelijke leven teruggegeven en hersteld, en daardoor worden wij ‘levend gemaakt’ (Ef. 2:1,5,6). Vóór de wedergeboorte is het volstrekt onmogelijk om enige daad die in geestelijk opzicht levend is, voort te brengen. Want ‘al wat uit het vlees is, dat is vlees; en al wat uit den Geest is, dat is geest’ (Joh. 3:6; Rom. 8:7).
Het tweede middel is het ware en levende geloof, want hierdoor leeft de rechtvaardige (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
Het derde middel is de vereniging met Christus, die door het geloof en door de Geest gemaakt wordt, opdat wij door Christus voor God leven (Rom. 6:11), en opdat Christus in ons leeft (Gal. 2:20). Want zonder Christus kunnen wij niets doen (Joh. 15:5), evenals wij met en in Christus alles vermogen (Joh. 15:5; Filipp. 4:13).
Het vierde middel is een vast en onbeweeglijk voornemen om voor God te leven en Hem te dienen (Ps. 119:44; Hebr. 13:18).
Het vijfde middel is een ernstige en aanhoudende poging en ijver om te verkrijgen wat wij ernstig voornemen, met inspanning van al onze krachten (2 Kor. 5:9; Hand. 24:16).
Het zesde middel is vurige en brandende gebeden, waarmee wij God als het ware vermoeien, opdat Hij ons levend zal maken, in ons een nieuw hart zal scheppen en het goede werk dat Hij in ons begonnen heeft, bewaren en vruchtbaar zal maken, totdat het het eeuwige leven bereikt (1 Kor. 15:10; 1 Thess. 5:23,24).
‘En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid’ (Gal. 6:16).
Meer soortgelijke dingen zullen in het deel [6-B] over ‘De praktijk der godzaligheid’ aan de orde komen.
Boek I - Hoofdstuk 3 De verdeling van de godgeleerdheid
3.3De delen van de godgeleerdheid zijn geloof en liefde
Overeenkomstig ons oogmerk zullen wij voor nu niets anders uit onze tekst 2 Timótheüs 1:13 opmaken dan: De beste verdeling van de heilige godgeleerdheid, ofwel van de christelijke godsdienst, is deze: in geloof en in liefde.
Dit wordt bewezen uit de Schrift en de oudheid
Hiermee stemmen de getuigenissen van de Schrift overeen (Ps. 37:3; 1 Tim. 1:19; Joh. 13:17), alsook de voorbeelden van de Schrift, want uit deze delen bestond de godgeleerdheid van Paulus, zowel de hebbelijke* (Hand. 24:14-16; Tit. 3:8) als de leerstellige. Dit blijkt uit zijn meeste brieven, die zich gewoonlijk in deze twee delen splitsen, zoals men kan zien in de brieven die hij aan de Romeinen, de Efeziërs, de Kolossenzen, enzovoort, geschreven heeft.
Maar dat niet alleen, ook is daar de overeenstemming van de rechtzinnige oudheid. Zo zegt Cyrillus van Jeruzalem: ‘Het wezen* van de godzaligheid bestaat in deze twee stukken: in een nauwkeurig nasporen van de leerstukken der godzaligheid, en in het betrachten van goede werken’ (κατηχήσεις φωτιζομένων [Catechetische lezingen], lezing 4, § 2).
Anastasius Nicenus vraagt: ‘Welk is het teken van een volmaakt christen?’ En hij antwoordt: ‘Het geloof en de goede werken’[1] (zie Magna bibliotheca veterum patrum [Grote bibliotheek der oude vaders]).
Meer getuigenissen, zowel van oude als van latere schrijvers, kan men vinden bij Amandus Polanus, Syntagma theologiae Christianae (Verhandeling over de christelijke theologie), boek 2, hoofdstuk 1.
[1] Dit citaat komt uit Anastasius’ werk ἐρωταποκρίσεις (erotapokriseis), Latijnse titel: Quaestiones et responsiones (Vragen en antwoorden). Zijn vragen en antwoorden zijn in de volgende eeuwen in allerlei bewerkingen opnieuw uitgegeven.
Boek II - Hoofdstuk 1 Het zaligmakende geloof
1.1Het geloof is het eerste deel van de godgeleerdheid en van het geestelijke leven
Het leven voor God, waarvan de Heilige Schrift het richtsnoer is, omvat evenals het natuurlijke leven twee daden:
De eerste is de daad waardoor wij geestelijk kunnen werken, die het geloof waardoor een rechtvaardige leeft, teweegbrengt (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
De tweede daad zijn de werkzaamheden die het geloof voortbrengt, namelijk de daden van gehoorzaamheid, waardoor het geloof ‘werkende’ is (Gal. 5:6).
Het eerste in het geestelijke leven is dus het geloof, waarin twee zaken besloten liggen:
De ‘hebbelijkheid’* (habitus) waardoor en waarmee wij geloven, ofwel het geloof waardoor wij geloven.
Het ‘voorwerp’ dat (of: waarin) wij geloven, ofwel het geloof dat wij geloven.
Het geloof zullen wij in dit hoofdstuk verklaren. De bovenstaande tekst licht ons hierin voor en de uitleg van deze tekst zal ons de meeste wezenlijke zaken van het geloof aanwijzen.
1.27Vijfde vraag: kan er onder het Goddelijke geloof onwaarheid schuilen?
Men vraagt ten vijfde: kan er onder het Goddelijke* geloof (fides divina) iets schuilen wat onwaar is?
De zin van de vraag kan tweevoudig zijn:
Kan er onder het geloof dat er in God is (Rom. 3:3), ofwel in en onder Gods geloofwaardigheid, iets schuilen wat onwaar is? Anders gezegd: kan God iets spreken wat onwaar is?
Kan er in het Goddelijke geloof dat er in ons is, iets onwaars zijn? Anders gezegd: kan datgene wat wij met een Goddelijk geloof geloven, onwaar zijn?
Wat de eerste zin aangaat: er zijn genoeg scholastici die menen dat God door Zijn absolute macht kan liegen, of ten minste iets kan zeggen wat onwaar is; hoewel Hij dat door Zijn gewone macht niet doen kon (volgens Franciscus Sylvius in Commentarii in Totam Secundam Secundae S. Thomae Aquinatis [Commentaar op het hele deel 2-B van Thomas van Aquino], vraagstuk 1, punt 3).
Vanuit onze gereformeerden volgt deze na gene, die meent dat God kan bedriegen als Hij wilde, maar dat Hij dat niet wil. Hen hebben wij onderzocht in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 12. Maar het is hier niet zozeer de plaats voor dit vraag- en geschilstuk.
Wat de tweede zin aangaat: voor zover ik weet, is er onder de gereformeerden maar één (overigens zeer geleerde) theoloog[1] die stelde dat de vraag ontkend moet worden, en zei dat er onder het Goddelijke geloof iets onwaars zou kunnen schuilen. Hij is, naar ik vermoed, door een disputerende drift weggerukt. De aanleiding tot zijn uitspraken was de pelagiaanse bewijsvoering vóór de algemene genade:
Majorterm.* Wat eenieder voor zichzelf, door een Goddelijk geloof, verplicht is te geloven, dat is ook van allen en eenieder waar.
Minorterm. Eenieder is voor zichzelf gehouden door een Goddelijk geloof te geloven dat Christus voor hem gestorven is.
Conclusie. Dus is dit van allen en eenieder waar.
Zijn ambtgenoot [Amesius], eveneens een zeer beroemd man, verzette zich tegen zijn opvatting in een speciale ‘Disputatie over de waarheid van het Goddelijke geloof’ (Disputatio de fidei Divinae veritate). Daarin onderzoekt hij het gevoelen van zijn ambtgenoot ten opzichte van beide punten zeer nauwkeurig.
Men kan nauwelijks iets aan zijn argumenten toevoegen, en aangezien de ander [Maccovius] niets heeft om hem [Amesius] te beantwoorden, zal het de moeite niet waard zijn dat wij nog iets meer over dit gevoelen zeggen.
[1] Deze theoloog, tegen wiens opvatting Amesius zich keerde, was de Poolse Johannes Maccovius (1588-1644), hoogleraar theologie in Franeker, collega van Amesius. Zie K. Reuter, Wilhelm Amesius: der führende Theologe des erwachenden reformierten Pietismus, Neukirchen 1940, p. 58. De genoemde disputatie van Amesius werd vanaf 1627 opgenomen in zijn Medulla Theologica (Merg van de godgeleerdheid). Zie over deze kwestie, A. Kuyper jr., Johannes Maccovius, Leiden 1899, p. 317-339.
1.38Een kleiner geloof: onderscheiden van wantrouwen en van het algemene geloof
Een minder en kleiner geloof is gebrekkig.
Het is gebrekkig ten aanzien van het vertrouwen, de blijdschap en de volle verzekerdheid. Dan komt het dicht bij het wantrouwen. Daarvan onderscheidt Amesius het echter zeer nauwkeurig met een opsomming van kentekenen, in De conscientia (Het geweten), boek 2, hoofdstuk 6, § 17 tot het einde van het hoofdstuk. Dit alles werken wij hier kortheidshalve niet uit.
We zeggen hier alleen nog dat in het zwakkere vertrouwen, als het maar oprecht is, wordt waargenomen dat de oefening van onderwerping en gehoorzaamheid, ja, ook de brandende ijver en het verlangen om Christus aan te nemen, krachtiger en geweldiger zijn.
Het is gebrekkig ten aanzien van een flauwere aanneming, onderwerping en overgave, waardoor het naar het algemene geloof overhelt. Dan is de begeerte om Christus aan te nemen en om zichzelf aan Christus over te geven zo zwak, dat het geloof nauwelijks gekend en van het algemene geloof onderscheiden kan worden.
In dit geval zou ik aanraden dat een zieke en zwakke in het geloof er niet zozeer zijn werk van zal maken om het geloof te onderscheiden, als wel om het te vermeerderen, opdat het door zijn grootheid zichtbaar en duidelijk voor hem gemaakt wordt. De middelen daartoe zullen wij elders aanwijzen.