Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1
Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.
Boek II - Hoofdstuk 1
Het zaligmakende geloof
Johannes 1:11 en 12 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven.
1.1 Het geloof is het eerste deel van de godgeleerdheid en van het geestelijke leven
Het leven voor God, waarvan de Heilige Schrift het richtsnoer is, omvat evenals het natuurlijke leven twee daden:
De eerste is de daad waardoor wij geestelijk kunnen werken, die het geloof waardoor een rechtvaardige leeft, teweegbrengt (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
De tweede daad zijn de werkzaamheden die het geloof voortbrengt, namelijk de daden van gehoorzaamheid, waardoor het geloof ‘werkende’ is (Gal. 5:6).
Het eerste in het geestelijke leven is dus het geloof, waarin twee zaken besloten liggen:
De ‘hebbelijkheid’* (habitus) waardoor en waarmee wij geloven, ofwel het geloof waardoor wij geloven.
Het ‘voorwerp’ dat (of: waarin) wij geloven, ofwel het geloof dat wij geloven.
Het geloof zullen wij in dit hoofdstuk verklaren. De bovenstaande tekst licht ons hierin voor en de uitleg van deze tekst zal ons de meeste wezenlijke zaken van het geloof aanwijzen.
Het verklarende deel
1.2 De exegese van de tekst
De tekst stelt ons het stuk van het geloof voor in twee delen.
Het eerste deel vertoont ons het ongeloof van het Joodse volk, in de verwerping van Christus, hoewel Hij Zichzelf aanbood.
Letten wij hier op:
De ongelovigen, οἱ ἴδιοι, ‘de Zijnen’, namelijk door recht, zowel van schepping en besturing (vers 3-11), als van verlossing en verbondmaking, die hun althans waren aangeboden, ook al waren ze door hen niet aangenomen. Door dit recht zijn alleen de uitverkorenen ἴδιοι τοῦ Θεοῦ, ‘de eigenen Gods’ (vgl. Gal. 5:24).
Het aanbod, dat zij door hun ongeloof verworpen hebben, ἦλθεν, ‘Hij is gekomen’, dat is: Hij is tot hen gekomen door Zijn menswording, waardoor Hij Zichzelf tot een Middelaar aan hen aangeboden heeft, om met geloof aangenomen te worden.
Het ongeloof, volgens de woorden van de tekst: ‘En de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.’ Dat wil zeggen:
Óf eenvoudig:* zij hebben Hem niet willen aannemen, niet als hun Zaligmaker en niet als hun Heere.
Óf in een bepaald opzicht: áls zij Hem al als de Zaligmaker aannemen, om van Hem vergeving der zonden en zaligheid te ontvangen (wat de geveinsden soms doen), dan toch niet als Koning en Heere, aan Wie zij zich zouden onderwerpen (Luk. 19:27).
Het tweede deel vertoont ons het geloof. ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven.’
Deze woorden geven te kennen:
Enerzijds, het geloof waardoor ‘zovelen Hem aangenomen hebben’. Hier wordt gewezen op:
De gelovigen: ‘zovelen’, ὅσοι, namelijk allen en elk in het bijzonder van deze stand, en wel zij alleen.
Het geloof ofwel de daad van geloven: παρέλαβον, ‘zij hebben Hem aangenomen’, dat is: ‘Zij hebben Hem willen hebben‘ als hun enige Middelaar, en zo ook als:
Hun Priester, Die hen verlost door Zijn opgeofferd bloed.
Hun Koning, om hen door Zijn Woord en Geest te regeren.
Hun Profeet, om hen te leren.
Het Voorwerp van het geloof: αὐτὸν, ‘Hem’. Namelijk, niet alleen Zijn woorden en evangelische beloften, en ook niet alleen Zijn weldaden, de vergeving der zonden, het eeuwige leven; maar Hem Zelf. Dat is: ten eerste Zijn Persoon, om met Hem verenigd te worden; en dan ook Zijn weldaden, om met Hem gemeenschap te krijgen aan Zijn goederen; volgens de inhoud van de Goddelijke schenking en aanbieding (Rom. 8:32).
Anderzijds, de vrucht van het geloof: ‘Hij heeft hun macht gegeven om kinderen Gods te worden.’ Deze woorden wijzen aan:
De Springbron van deze vrucht: ἔδωκεν, ‘Hij heeft gegeven’, en van de krachtdadigheid van het geloof met betrekking tot de geestelijke weldaden. Het geloof brengt ons die namelijk niet teweeg door zijn inwendige waardigheid of verdienste, maar door een loutere schenking, gift en goedgunstigheid van God, waarbuiten het zaligmakende geloof zelf volstrekt niets tot zaligheid zou kunnen uitwerken.
De vrucht van het geloof zelf: ἐξουσία τῆς υἱοθεσίας, ‘de macht van aanneming tot kinderen’. Daarin ligt begrepen:
Ten eerste, de vereniging met Christus als met een Broeder, door Wie wij één God en Vader met Hem verkrijgen (Joh. 20:17).
Daarna, de gemeenschap aan al Zijn weldaden, bij wijze van een erfenis. Zoals de natuurlijke Zoon van God Zelf, onder de titel van erfenis, alles van Zijn Vader bezit (Ps. 2:8), zo bezitten ook wij, door recht van erfenis, alles van Hem (Rom. 8:17).
En omdat dit kindschap de genieting van God als het hoogste Einddoel insluit, volgt daaruit dat het geloof niet op Christus alleen als Middelaar, maar ook op God als het hoogste Einddoel, betrokken moet worden (Joh. 14:1).
De voorwaarde die tot het schenken van die vrucht vooraf vereist wordt: ‘Die in Zijn Naam geloven.’ De reeds aangewezen ‘aanneming’ is een omschrijving van dit geloof. Letten wij hier op:
(De daad* van het geloof (actus fidei): πιστεύουσιν, ‘die geloven’. Immers, de hebbelijkheid* van het geloof (habitus fidei) is niet genoeg; waar de hebbelijkheid kan en moet zijn, wordt ook de daad vereist.
Het Voorwerp van het geloof: ‘In Zijn Naam’, te weten:
Óf de Naam van God, Die direct daarvoor genoemd was, dat is: in God. Wantהוּא שְׁמוֹ וּשְׁמוֹ הוּא (huʼ šemō ušemō huʼ), ‘Hij is Zijn Naam, en Zijn Naam is Hij’, zoals de Joden gewoon zijn te zeggen.
Óf de Naam van Christus, ofwel: in Christus, Die ‘de Naam Gods’ draagt בְּקִרְבּֽוֹ (beqirbō), ‘in Zijn binnenste’ (Ex. 23:21).
Óf de Naam van God en Christus, zodat er door aangewezen wordt dat het Voorwerp van het zaligmakende geloof is: God als het Einddoel, en Christus als de Middelaar.
De betrekking van de daad tot haar Voorwerp, die te kennen wordt gegeven door het voorzetsel εἰς, ‘in’, ‘in Zijn Naam’. Dit geeft aan dat het geloof zich tot het Voorwerp uitstrekt, niet alleen door kennis of door enige toestemming, maar vooral door een overeenstemming van de wil, waardoor men Christus als de komende Bruidegom, en Die Zich aan de Zijnen aanbiedt, boven alle anderen wil en wenst te hebben tot zijn Middelaar.
Het leerstellige deel
1.3 De definitie van het zaligmakende geloof vanuit de tekst
Uit onze tekst Johannes 1:11 en 12 worden ons zo niet alle, dan toch wel de meeste bestanddelen van het zaligmakende geloof bekend, en in het bijzonder: Het zaligmakende geloof is niets anders dan een daad van de gehele redelijke ziel, waardoor zij God aanneemt als haar hoogste Einddoel, en Christus als de enige Middelaar, opdat wij met Hem verenigd worden en, in die vereniging, met en door Hem de gemeenschap met Zijn weldaden verkrijgen.
Ik zeg: de meeste dingen uit deze definitie worden in de tekst uitgedrukt:
De gedefinieerde zaak, het zaligmakende geloof, wordt uitgedrukt door ‘die in Hem geloven’.
Dat het zaligmakende geloof bedoeld wordt, geeft de vrucht van het geloof te kennen, namelijk de ‘aanneming tot kinderen’.
De zaligmakende daad* van het geloof wordt een ‘aannemen’ genoemd.
Het Voorwerp, namelijk God, als het hoogste Einddoel, wordt weliswaar niet uitgedrukt, tenzij u de spreekwijze ‘in Zijn Naam’ wilt betrekken op God, Die direct daarvóór genoemd is. Evenwel wordt dit volkomen zeker voorondersteld in het secundaire Voorwerp, ‘zovelen Hem aangenomen hebben’. Want niemand kan Christus als Middelaar aannemen dan die God van tevoren aangenomen heeft als zijn hoogste Einddoel (Joh. 14:6).
Het doeleinde ofwel de vrucht van dit geloof of van de aanneming, namelijk de vereniging en gemeenschap met Christus, wordt in dit ene woord ‘aanneming tot kinderen’ begrepen. Daardoor worden wij, nadat wij Christus aangenomen hebben en Zijn broeders geworden zijn, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus gemaakt. Hierin bestaat de gehele hoofdzaak van al onze gelukzaligheid.
Ondertussen zullen wij de afzonderlijke delen hiervan in het vervolg elk afzonderlijk aantonen en verklaren.
1.4 Etymologie van het woord ‘geloof’
Het Latijnse woord fides, ‘geloof’, is zo genoemd van fido, ‘ik vertrouw’. Het Griekse woord πίστις (pístis) komt van πέπεισται (pépeistai), ‘hij is overreed’. Het Hebreeuwse woord אֶמוּנָה (ʼemunāh) komt van נֶאֱמַן (neʼeman), ‘vast zijn’. Alhoewel het ‘een overreding van het gemoed aangaande de waarheid van enige zaak’ betekent (Mark. 15:32; Rom. 14:2), wordt het door de Latijnen oneigenlijk* gebruikt voor ‘datgene wat het geloof uitmaakt’, hetzij dat dit is:
Een ‘bewijs’ en de ‘inhoud’ die de zaak leert (Hand. 17:31).
De ‘geloofwaardigheid’ van de spreker (Rom. 3:3).
De gezegde en geloofde ‘zaak’ (Gal. 1:23; 3:23).
In een striktere zin betekent ‘geloof’: die overreding van het gemoed, die ontstaat uit de geloofwaardigheid en getrouwheid van de spreker.
1.5 Onderscheidingen en verdelingen van het geloof
Evenals de overreding kan steunen op een dubbele geloofwaardigheid, zo baart zij ook een tweeërlei geloof: een Goddelijk* (fides divina) en een menselijk geloof (fides humana).
Het Goddelijke geloof, waarvan hier sprake is, betekent deze vier zaken:
Óf alleen een toestemming, die men geeft aan iets wat gezegd is. Dit wordt een ‘historisch geloof’ genoemd (zie Jak. 2:17-20).
Óf, meer in het bijzonder, de toestemming die men geeft aan de Goddelijke belofte aangaande het doen of aangaande het ontvangen van een wonder. Dit wordt een ‘wondergeloof’ genoemd, zowel actief (Matth. 17:20,21,31; 1 Kor. 13:2), als passief (Matth. 13:58; Mark. 5:34,36).
Óf een toestemming die bovendien enige goede, maar snel verdwijnende bewegingen in de wil verwekt (Matth. 13:21; Hebr. 6:4-6). Dit wordt een ‘tijdgeloof’ genoemd.
Óf een toestemming die ook zodanige bewegingen in de wil teweegbrengt, waardoor wij God voor ons aangrijpen als het hoogste Einddoel, en Christus als de enige Middelaar.
Dit is het geloof dat het ‘zaligmakende geloof’ genoemd wordt (zie Joh. 1:12; Joh. 3:16; Rom. 10:10). Het wordt niet zo genoemd omdat het de zaligheid uitwerkt of verdient, maar omdat het een voorwaarde is die, enkel en alleen volgens Gods welbehagen, tot de toebrenging van de zaligheid vooraf vereist wordt.
Dit zaligmakende geloof neemt men soms:
Strikter, in een meer filosofische zin, zoals het één enkele daad betekent (Joh. 3:16).
Ruimer, in een meer theologische zin, zoals het vele daden van het geloof te kennen geeft, die tot zaligheid vooraf vereist worden. Zo gaan in het zaligmakende geloof kennis, toestemming, aanneming en een persoonlijke toepassing samen. In deze zin zal het door ons in het vervolg genoemd en verklaard worden.
1.6 Het zaligmakende geloof is een daad
Wij noemen dit geloof een ‘daad’, en wel een daad van de ‘redelijke ziel’, die bestaat in een ‘aannemen’, namelijk in het aannemen van God als het Einddoel, en van Christus als de enige Middelaar. De doeleinden en de vruchten daarvan zijn zowel de vereniging met Christus als de gemeenschap met Hem. De afzonderlijke delen hiervan zullen wij elk in het bijzonder kort voorstellen.
Het geloof, dat tot zaligheid vereist wordt, is dus een daad.
Er is zeker wel een zadelijk geloof (ofwel een geloofskiem,* fides seminalis), dat ook aan kleine kinderen door de wedergeboorte eigen is, en dat men ook wel de ‘geest des geloofs’ of het ‘zaad’ en de ‘wortel des geloofs’ noemt; ook is het een ‘gesteldheid’ (dispositio), die uit de krachtdadige roeping ofwel bekering is voortgekomen.
Er is een hebbelijk* geloof (fides habitualis), dat door herhaalde geloofsdaden zo niet ontstaan en geboren, dan toch wel bevestigd wordt. Dit wordt de ‘kracht des geloofs’ genoemd, die ook zelfs de slapende gelovigen, en wanneer zij onder de zwaarste verzoekingen begraven liggen, onbeweeglijk bijblijft en aankleeft.
Tot slot is er een dadelijk* geloof (fides actualis), ofwel het geloven zelf.
Het eerste, dat weliswaar drievoudig is, is nuttig en noodzakelijk tot zaligheid, maar is gewoonlijk niet genoeg in de volwassenen, aangezien het geloven, aannemen en willen, volgens de gedurige inhoud van de Schrift, vooraf vereist wordt tot zaligheid (Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 10:43).
1.7 Het is een daad van de gehele redelijke ziel
Het geloof is dus een daad. Maar waarvan? In elk geval niet van het lichaam, alhoewel ook daaraan zijn geloof toegeschreven wordt (Rom. 10:10; Rom. 1:8), maar van de ziel – want ‘met het hart gelooft men’ – en wel van de gehele ziel. Want zo staat er: ‘Indien gij van ganser harte gelooft’ (Hand. 8:37). Het geloof is toch de eerste daad van het leven, waardoor de gehele mens geestelijk leeft (Rom. 1:17; Gal. 2:20), ja, ook van elk afzonderlijk vermogen van de ziel, van het verstand, van de wil, van de aandoeningen,* enzovoort.
1.8 De geloofsdaden in het verstand
Het geloof vereist in het verstand:
Kennis van de evangelische beloften, van God en van Christus (Joh. 17:3; Jes. 53:11; 2 Tim. 1:12).
Toestemming, niet alleen impliciet van het gehele Woord van God (Hand. 24:14; Luk. 16:29), maar ook expliciet van de fundamentele leerstukken, en met name van de evangelische beloften. Zonder deze toestemming kan er geen aanneming van God of van Christus zijn (Filipp. 3:8,10).
In het bijzonder, toestemming van deze grote en gewichtige stelling: ‘Christus is die Messías, Die vanouds beloofd is en buiten Wie er volstrekt geen hoop op de zaligheid overblijft’ (Joh. 11:25-27; 1 Joh. 2:22; 1 Joh. 4:2,3; Hand. 4:12).
Tot slot, hier is een theoretische kennis en toestemming niet genoeg, maar er wordt een praktische kennis en toestemming vereist, waardoor men overtuigd is en de wil bewogen wordt om de aangeboden God en Middelaar aan te grijpen. ‘Ik weet ...’, ‘ik vind ...’, ‘ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:18,21,24).
1.10 De geloofsdaden in de aandoeningen
Het geloof verwekt in de aandoeningen* (alhoewel die in werkelijkheid niets anders zijn dan daden van de wil):
Liefde jegens God en de Middelaar (Matth. 10:37).
Verlangen naar Hen, en tevens ook naar de door Hen beloofde goederen (Ps. 42:1,2).
Blijdschap, vreugde en berusting (Ps. 16:5; Ps. 73:25,26).
Haat en verfoeiing van alles wat daarmee in strijd is (Ps. 139:22).
Volgens dit alles is het geloof in al zijn werkzaamheden ‘door de liefde’ groeiende en krachtig ‘werkende’ (Gal. 5:6).
1.11 Het geloof is een aannemen
In het zaligmakende geloof gaat meer dan één daad samen, zoals van kennis, toestemming, overeenstemming en vertrouwen. Daarom moet men erop letten dat er onder al deze daden één bepaalde daad is die boven alle andere heerst. Als men stelt dat deze daad er is, is de zaligheid er ook; en als men stelt dat deze daad ontbreekt, verdwijnt ook de daad die men ‘zaligmakend’ noemt. Maar wat is dat dan toch voor een daad? De tekst bovenaan dit hoofdstuk, Johannes 1:12, antwoordt: een ‘aannemen’, en hiermee stemt de apostel overeen (Kol. 2:5-7; Filipp. 3:8,9,12; Gal. 4:14; Matth. 26:26). Hiertoe:
Biedt God en de Middelaar Zichzelf aan ons aan, opdat wij [Hem] zouden aannemen (Jes. 55:1,2; Joh. 7:37-39; Openb. 22:17), namelijk door het geloof (Joh. 1:12).
Gedraagt Hij Zich als een Aanzoeker, Die voor de deur staat, klopt, liefkozend spreekt, opdat Hij ontvangen zal worden (Openb. 3:20; Hoogl. 5:2; Hos. 2:13).
Begeert en zoekt Hij het geestelijke huwelijk (Hos. 2:29), opdat Hij door toestemming, die een huwelijk uitmaakt, aangenomen zal worden (Hoogl. 2:16).
Hierom:
Worden wij geen evangelische weldaad deelachtig, tenzij wij door het geloof het verbond der genade, de voorwaarden van het verbond, en tevens ook vooral de Middelaar van het verbond aannemen (2 Kor. 1:20; Openb. 22:17).
Betekent Christus niet aannemen, Hem verwerpen en versmaden; ‘niet aannemen’ en ‘niet geloven’ zijn in het Evangelie synoniemen (Joh. 1:11,12).
1.12 Wat het betekent om Christus aan te nemen
Die aanneming van Christus bestaat in een overeenstemming, wanneer de wil Christus, Die Zich in het Evangelie aanbiedt op voorwaarde dat Hij voor de enige Middelaar aangenomen wordt, toestemt. Op deze wijze neemt een bruid haar bruidegom aan door hem, wanneer hij zichzelf aanbiedt, toe te stemmen. Daarom lijken de woorden ‘aannemen’, ‘overeenstemmen’ en ‘ernstig willen’ in het Evangelie woorden van gelijke zeggingskracht te zijn (Joh. 1:12; vgl. Openb. 22:17; Matth. 23:37; 22:3).
Ik zeg: ‘ernstig willen’ betekent:
Onbepaald willen, zonder enige voorwaarde of bepaling (Ps. 73:25,26; Matth. 19:16,17,20,21).
Christus Zelf willen, en niet alleen Zijn weldaden (Joh. 1:12), zoals God eerst Zijn Zoon aan ons geeft, en dan de dingen die van de Zoon zijn (Rom. 8:32).
Christus geheel willen, niet alleen als Priester en Verlosser, maar ook als Koning, als Heere, zoals Hij ons van God gegeven wordt (1 Kor. 1:30).
En niet alleen geheel, maar ook alleen willen (Ps. 73:25,26), namelijk in de weg van een huwelijk.
Niet alleen als een Koning, maar ook als een Dienstknecht willen; niet alleen Zijn heerlijkheid, maar ook Zijn ellende (Luk. 9:23).
Op die manieren, onder die bepalingen en op die voorwaarden willen, waaronder Hij Zichzelf aanbiedt, namelijk op voorwaarde van de verloochening van zichzelf, enzovoort (Gal. 5:24; Luk. 9:23).
1.13 Verschillende benamingen voor dit aannemen
Dit aannemen wordt om verschillende redenen ook met verschillende spreekwijzen in de Heilige Schrift voorgesteld, want het wordt genoemd:
Een aanneming, in een striktere zin (Kol. 2:6,7; Openb. 22:17), en dat betekent een willen van Christus, als aangeboden zijnde.
Een overeenstemming in Christus, als de enige Middelaar (Matth. 23:37; Ps. 81:12; Joh. 5:40), die datzelfde willen te kennen geeft, maar op een voorafgaande uitnodiging en aanradende en overredende argumenten (Matth. 11:28; Jes. 55:1,2).
Een verkiezen van Christus (Hoogl. 5:9), dat een willen en aannemen betekent, met verkiezing en verlustiging, en met voorbijgaan van alle andere dingen (Joh. 6:67; Ps. 73:26,27).
Een verbondmaking, die een aanneming betekent, die gepaard gaat met een overgeven van zichzelf, zoals in een huwelijk plaatsvindt (Hos. 2:20,21; Jer. 31:33).
Daarom is de daad van het zaligmakende geloof niets anders dan een ‘aannemen’, namelijk van God en de Middelaar. Het is geen aannemen tenzij er een ‘overeenstemmen’ en een ‘ernstig willen’ is, dat is; zo willen zoals Hij Zichzelf geven wil. Met één woord: het is Christus ‘in de weg van een huwelijk aannemen’, dus dat men daardoor tegelijk ook zichzelf van zijn kant aan Hem overgeeft.
1.14 Wat het Voorwerp van het zaligmakende geloof niet is
Uit het bovenstaande blijkt wat het Voorwerp van het geloof is.
Echter, wanneer het zaligmakende geloof ruim wordt genomen – naar de verschillende vermogens van de ziel waarin het zich bevindt – ontvangt het verschillende voorwerpen.
Voor zover het geloof zich in het verstand bevindt, is:
Zijn algemene voorwerp: het gehele Woord van God (Hand. 24:14).
Zijn toegespitste voorwerp: de evangelische beloften (Hand. 10:43).
Zijn grondleggende voorwerp, waarop alle toestemming rust: Gods geloofwaardigheid als waarachtig (sub ratione veri); maar ook elke zaak als goed (sub ratione boni) (Rom. 4:21; Hebr. 11:3).
Daarom ontvangt het geloof de beloften alleen in oneigenlijke* zin, voor zover ze de goederen behelzen en aanbieden, en ons aandrijven om ze aan te nemen en te ontvangen.
Evenmin zijn de weldaden van God en van de Middelaar het voorwerp van het geloof, want die maken het doeleinde (1 Petr. 1:9) en de vrucht van de aanneming uit (Joh. 1:12).
1.15 Wat het Voorwerp van het zaligmakende geloof wel is
Wat is dan het Voorwerp van het geloof? God Zelf en de Middelaar. ‘Zovelen Hem aangenomen hebben ...’ (Joh. 1:12), en daarom is het Voorwerp tweevoudig (Joh. 12:44; Joh. 14:1; Ps. 78:22). Want niemand komt tot de Vader dan door Christus (Joh. 14:6).
Het hoogste en eerste Voorwerp is God; vandaar de spreekwijze ‘geloven in God’, die in de beide Testamenten zo gebruikelijk is.
Het ondergeschikte en tweede Voorwerp is Christus, maar alleen als Middelaar, in zoverre wij ‘door Hem geloven in God’ (1 Petr. 1:21; Rom. 6:11), en wij door Christus vertrouwen hebben op en bij God (2 Kor. 3:4).
Ja, God als het Einddoel, en Christus als het Middel of de Middelaar.
1.16 Het Voorwerp van het geloof is Christus als Middelaar, volgens Zijn drie ambten
Omdat de mens een zondaar is, is het eigenlijke* Voorwerp van het geloof Christus, de Middelaar (Hand. 10:23; Joh. 1:11,12; Joh. 2:3; Hand. 4:12; 1 Tim. 2:5):
Niet alleen als God, ook niet alleen als mens, maar als de Godmens, Die door Zijn Middelaarsambt uitmunt (1 Tim. 2:5).
Niet alleen maar volgens deze of gene bediening van Zijn ambt, óf waardoor Hij Profeet is, óf waardoor Hij Priester is, óf waardoor Hij alleen Koning is, maar zoals Hij dat drieërlei ambt tegelijk bezit en waarneemt. Daarom wordt ons onbepaald bevolen te geloven in:
‘Hem’ (Joh. 1:12; Joh. 3:16).
‘Jezus Christus’ (Hand. 8:37). Dit geeft Zijn Persoon én Zijn ambt te kennen.
De ‘Middelaar’ (1 Tim. 2:5; Hebr. 9:15). Dit voegt Zijn drie ambten samen.
Bijgevolg nemen wij Christus aan als:
Profeet, door Hem te horen (Matth. 17:5), door van Hem te leren als Leraar (Matth. 23:8,10), door Hem niet te wederstaan (2 Kor. 10:5).
Priester, door op Hem, als de enige Verlosser, te steunen en te leunen (Jes. 10:20), de vergeving der zonden, de zaligheid en alles van en bij Hem alleen te zoeken (Gen. 49:18; Joh. 8:56), en bovendien al het onze bereidwillig aan Hem te besteden (Filipp. 3:7-9).
Koning, door Zijn heerschappij te erkennen (Rom. 14:8), ons aan Hem te onderwerpen (Ps. 2:11,12), en ons gehele leven tot Zijn heerlijkheid en voordeel te besteden (Rom. 14:7; 2 Kor. 5:15).
1.17 Niet alleen voor zover Hij Verlosser is, maar ook voor zover Hij Heere is
In het bijzonder moet Hij dus door het geloof aangenomen worden:
Niet alleen voor zover Hij de Verlosser is, om door Hem verlost te worden van de straffen der zonden en van het eeuwige verderf.
Maar ook als Heere, aan Wie wij ons in alles gehoorzaam moeten gedragen.
Daarom wordt Hij doorgaans ‘Heere’ én ‘Zaligmaker’ genoemd (1 Tim. 1:1; Tit. 1:4), en ook ‘de Heere Jezus Christus’. Er staat dat de gelovigen Hem ‘alzo’ aannemen: ‘Gelijk gij dan Christus Jezus’, τὸν κύριον, ‘den Heere, hebt aangenomen’ (Kol. 2:6), Die in deze betrekking tot ons gekomen is en Zich aan ons aanbiedt als Koning en Heere (Zach. 9:9).
Zij die anders doen, nemen niet de gehele Middelaar aan, want Hij is een Zaligmaker en tegelijk ook een Heere. Ja, zij nemen zelfs niet de gehele Verlosser aan, want Hij verlost niet alleen van de schuld der zonden, maar ook van de smet; en Hij is ons van God niet alleen tot rechtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking geworden (1 Kor. 1:30).
Het is wel zo dat een gelovige in het aannemen van Christus eerder zijn rechtvaardiging zoekt, als van zijn Verlosser (Filipp. 3:6-9); en dat hij in het onderzoek en de beproeving van zijn geloof eerder de kracht van de heiligmaking en gehoorzaamheid gevoelt en gewaarwordt, als van zijn Heere (Ps. 2:10-12).
1.18 De zaligmakende manier van aannemen: Christus wordt gesteld boven alles
De wijze van deze aanneming, waardoor het zaligmakende geloof op de veiligste manier onderscheiden wordt van het algemene geloof, bestaat hierin:
Wij nemen God niet alleen als het Einddoel, maar als het hoogste Einddoel aan.
Wij nemen Christus niet alleen als Middelaar, maar als Enige aan, dat is: beide als God en als Middelaar, boven alle andere dingen, en schatten Hem boven alles (Matth. 10:37; Luk. 14:26,33).
Wij zoeken Hem allereerst (Matth. 6:33) en rekenen alle dingen buiten Hem ‘schade’ en ‘drek’ (Filipp. 3:7,8).
Wij ondergaan het verlies van goederen, allerlei versmaadheden, banden, ja, de dood zelf, om Hunnentwil bereidwillig (Hand. 20:23,24; Hebr. 10:32-34, vgl. met vers 24). Wij doen dit, opdat wij zo door ons geloof ’de wereld overwinnen’ (1 Joh. 4:4,5; 1 Joh. 5:4; Openb. 2:7,11,17,26), terwijl de huichelaars overtuigd en overwonnen worden (2 Petr. 2:19).
1.19 De doeleinden ofwel de vruchtgevolgen van het geloof
Het doeleinde ofwel de vrucht van het zaligmakende geloof en het zaligmakende aannemen is tweeërlei:
De vereniging met Christus.
De gemeenschap aan Zijn goederen, zoals de apostel aanwijst (Filipp. 3:8,9).
1. De vereniging met Christus
Wij nemen Christus aan:
Ten eerste, om Hem te hebben (Ps. 73:25,26), ofwel om met Hem verenigd te worden, opdat Hij in ons zal zijn (Ef. 3:17) en wij in Hem zullen zijn (Ef. 1:13).
Ten tweede, om in en met Hem allerlei zaligmakende goederen deelachtig te worden (Rom. 8:32), om ‘uit Zijn volheid te ontvangen genade voor genade’ (Joh. 1:12, vgl. met vers 16), tot zover dat wij ‘in Hem volmaakt zijn’ (Kol. 2:9,10).
2. De gemeenschap aan Zijn goederen
Niet anders dan zoals uit een huwelijksvereniging een gemeenschap van goederen voortvloeit. Daarom wordt ook van degene die de Zoon heeft, gezegd dat hij ‘het leven heeft’ (1 Joh. 5:12). De goederen van deze gemeenschap zijn:
De rechtvaardiging (Filipp. 3:9; Hand. 10:43).
De aanneming tot kinderen (Joh. 1:12; Gal. 3:26). Want wij die door het geloof met Christus verenigd en Zijn broeders geworden zijn, verkrijgen met Hem een en dezelfde God en Vader (Joh. 20:17).
De heiligmaking (Hand. 15:9), voor zover:
Wij die door het geloof in Hem gesteld en geplant zijn, ‘de kracht Zijner opstanding’ ondervinden, en deelachtig worden ‘de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende’ (Filipp. 3:9,10).
Wij die Christus verkregen hebben, Zijn heiligmakende bloed verkrijgen (Hebr. 9:13,14).
Wij door het geloof al die argumenten aannemen, die ons tot de oefening van heiligheid opwekken (Tit. 2:14; 2 Kor. 5:15).
De heerlijkmaking (1 Petr. 1:3-5,9):
De begonnen heerlijkmaking, die te kennen geeft:
Een verzekering van de toekomstige zaligheid (Gal. 5:5; 2 Kor. 5:1).
Een vertrouwend berusten in God (Jes. 10:20; Jer. 17:7).
Een smaak van de eerstelingen (Rom. 8:23).
Een geestelijke vrede (Rom. 5:1).
Een onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1:8; Rom. 5:2).
Een vertroosting en gerustheid van het gemoed in tegenspoeden (Kol. 2:2).
Een ondervinding van de Goddelijke toegenegenheid en gunst (Rom. 5:1, vgl. met vers 3; 1 Petr. 2:2,3).
De volkomen en volmaakte heerlijkmaking (Joh. 3:16; 1 Petr. 1:9).
1.20 De trappen van het geloof
Nu rest ons nog dat wij spreken over de trappen van het geloof. Volgens deze trappen wordt het geloof genoemd:
Soms, een groot geloof (Matth. 15:28); vandaar wordt van de gelovigen gezegd dat ze ‘vol des geloofs’ zijn (Hand. 6:5,8).
Soms, een klein geloof; vandaar de benaming ‘kleingelovigen’ (Matth. 6:30; 8:26; 14:31), en ‘zwakken in het geloof’ (Rom. 14:1).
Soms, zeer klein en allerkleinst, gelijk een ‘mosterdzaad’ (Matth. 17:20; Luk. 17:6), zo klein en gering, dat het bijna niets is. ‘Waar is uw geloof?’ (Mark. 4:40; Luk. 8:25).
Volgens deze trappen wordt van het geloof gezegd dat het ‘wast’ (2 Kor. 10:15), ‘bevestigd wordt’ (Kol. 2:7), ‘zeer wast’ (2 Thess. 1:3), tot de ‘volle verzekerdheid des geloofs’ toe (Hebr. 10:22).
Ondertussen moeten hier drie zaken opgemerkt worden:
Het geloof kan aan de ene kant sterk zijn, als het aan de andere kant zwak is. Dit feit blijkt in de discipelen van Christus (Matth. 8:26), vergeleken met de Syro-Fenicische vrouw (Matth. 15:28) en met de hoofdman (Matth. 8:10). De discipelen hadden ongetwijfeld een meer onderscheiden kennis van Christus en van de christelijke zaken dan de laatstgenoemden. Maar ondertussen worden zij ‘kleingelovigen’ genoemd, terwijl Christus Zich over het geloof van de laatstgenoemden verwondert.
Die ongelijkheid valt niet alleen in verschillende personen op, maar ook in dezelfde personen op verschillende tijden. Dit blijkt in:
David (Ps. 30:7,8, en steeds in de Psalmen, als men ze met elkaar vergelijkt, bijv. Ps. 3:7; Ps. 18:2,3; Ps. 13:4 met Ps. 42:6-8,12; Ps. 43:5).
Petrus (Matth. 16:17, vgl. met Matth. 26:70,72).
Welk geloof wordt ‘sterk’ en ‘vast’, of juist ‘zwak’ genoemd?
Niet alleen en niet vooral dat geloof, dat een duidelijker en meer onderscheiden kennis van de Goddelijke zaken heeft, of dat geloof waarvan de toestemming vaster, het vertrouwen onbeweeglijker of de verzekerdheid der zaligheid meer bevestigd is.
Maar ook, en wel bovenal, wordt het geloof ‘sterk’ of ‘zwak’ genoemd naarmate het begeren, aannemen en onderwerpen van zichzelf krachtiger of slapper is. Want de geloofsdaad die in eigenlijke zin ‘zaligmakend’ is, bestaat niet zozeer in kennis of toestemming, als wel in het aannemen.
1.21 De voornaamste en werkende Oorzaak en Oorsprong van het geloof
De eerste en voornaamste Oorzaak van het geloof dat wij tot hiertoe verklaard hebben, is God, ‘de Vader der lichten’, van Wie ‘alle goede gave en alle volmaakte gift afkomt’ (Jak. 1:17), ‘de Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13), onder Wiens vruchten ook het geloof vermeld wordt (Gal. 5:22). Ook kan het geloof ons nergens anders van toekomen, aangezien wij in ons verstand blind zijn (Ef. 4:18) en een stenen hart hebben (Ez. 11:19), ja, dood zijn in de zonden (Ef. 2:1,2).
God werkt het geloof:
Ten eerste, in en door de wedergeboorte, waardoor Hij ons het zaad des geloofs toebrengt, waardoor wij op zijn tijd, terwijl alles welgeordend is, zouden kunnengeloven. Vóór dit zaad, zoals wij al gezegd hebben, is de mens dood ten opzichte van alle geestelijk goed.
Ten tweede, door de bekering, waarin en waardoor het zaad des geloofs tot een kruid wordt, zodat wij daadwerkelijk zelf geloven, Christus aangrijpen als onze enige Middelaar, zodat wij, getrokken zijnde, komen (Joh. 6:44), tot Hem lopen (Hoogl. 1:4), op Christus leunen en steunen (Hoogl. 8:5).
Ten derde, door de heiligmaking, waardoor het geloof ook bloemen en vruchten geeft en door de liefde krachtig werkende wordt (Gal. 5:6).
De instrumentele oorzaak
In al deze zaken gebruikt God het Woord als instrument (Rom. 10:17):
Het Woord van de wet, opdat die een gevoel van ellende en een gezicht van de noodzakelijkheid om de Verlosser aan te grijpen, teweegbrengt. In dit opzicht wordt zij een ‘tuchtmeester tot Christus’ genoemd (Gal. 3:24).
Het Woord van het Evangelie (Rom. 1:16), opdat Hij daardoor de Middelaar, Die aangenomen moet worden, aanwijst, en de beweegredenen tot dat aannemen erbij voegt (1 Kor. 1:23,24).
De kracht van het Woord is hier echter niet anders dan zedelijk* en instrumenteel (1 Kor. 3:6-8).
Het weerleggende deel
1.22 Eerste vraag: bestaat het zaligmakende geloof alleen in een toestemming van het verstand?
Men vraagt ten eerste: bestaat het zaligmakende geloof alleen in een toestemming van het verstand?
Het gevoelen van verschillende partijen
Aan de ene kant staan de pausgezinden. Zij willen niet genoodzaakt worden om het aangenomen gevoelen van de protestanten te erkennen en aan te nemen. Volgens dat gevoelen is het zaligmakende geloof ‘een vertrouwen van het hart, waardoor eenieder Christus toe-eigent en overreed is dat Christus zijn Verlosser is’. Daarom stellen zij dat het zaligmakende geloof bestaat in een ‘algemene toestemming van het verstand’, hoewel zij niet ontkennen dat er in de wil enige neiging naar God toe voorondersteld wordt, met behulp waarvan een gelovige de Goddelijke geloofwaardigheid erkent. Deze toestemming maken zij ook afgescheiden van alle godvruchtige bewegingen in de wil.
Bij hen komen ook zeer velen uit de protestanten, in zoverre tenminste, dat zij het zaligmakende geloof wel alleen in de toestemming van het verstand stellen, maar niet in een toestemming die in het algemeen plaatsvindt wat betreft al het geopenbaarde, en ook niet in een toestemming die afgescheiden zou zijn van alle godvruchtige aandoeningen* in de wil. Zij stellen het zaligmakende geloof in een zodanige toestemming, die levendig en krachtdadig is, waardoor een gelovige overreed is dat Christus zijn Verlosser is.
Het gevoelen van de gereformeerden
Aan de andere kant staan de meeste praktikale schrijvers uit Engeland. Zij stellen het zaligmakende geloof alleen in de wil, waardoor wij berusten in God door Christus, omdat zij menen dat geen enkele toestemming van het verstand genoeg is tot het aannemen en ontvangen van Christus.
Er zijn er die de tussenliggende mening en dus de middenweg kiezen. Volgens dat gevoelen bestaat het geloof niet in het verstand alleen, en ook niet in de wil alleen, maar in het gehele geestelijke leven van de mens. En wel in het verstand bij wijze van wortel, in de wil bij wijze van vorm, en in de overige vermogens van de ziel bij wijze van werking.
Dit gevoelen lijkt mij althans het nauwkeurigste te zijn, en wel vooral omdat het geloof de eerste daad van het geestelijke leven is, die al de menselijke vermogens regelt en bestuurt, zoals wij al eerder geleerd hebben.
Het zaligmakende geloof bestaat niet alleen in een toestemming van het verstand.
Bewijzen uit de Schrift
Dit kan overtuigend bewezen worden uit die getuigenissen van de Schrift waarin:
Niet alleen gezegd wordt dat wij geloven ‘aan’ God of ‘aan’ Christus, maar ook ‘in’ God (2 Kon. 17:14; Rom. 10:11; Joh. 14:1; Joh. 3:16; 1 Petr. 2:6).
Het geloof de volgende namen krijgt, of deze zaken aan het geloof toegeschreven worden:
πεποίθησις, ‘een vertrouwen’ (2 Kor. 3:4).
θάρσος, ‘een vertrouwen’ (Matth. 9:2; 2 Kor. 5:6).
παρρησία, ‘vrijmoedigheid’ (Ef. 3:12).
πληροφορία, ‘volle verzekerdheid’ (Rom. 4:21; Kol. 2:2; Hebr. 10:22).
ὑπόστασις, ‘een vaste grond’ (Hebr. 11:1).
προσαγωγὴ, ‘een toeleiding’ (Rom. 5:2; Ef. 2:18; Ef. 3:12).
Het geloven door een vertrouwen, of door te vertrouwen en betrouwen uitgedrukt wordt (Ps. 78:22; Ps. 25:2; Jes. 50:10).
Gezegd wordt dat wij door het geloof ‘steunen’ op de HEERE (Jes. 10:20; Jes. 50:10; 2 Kron. 16:8).
Gezegd wordt dat wij ons door het geloof op God ‘wentelen’ (Ps. 37:5; Ps. 22:9).
Gezegd wordt dat wij ons tot God ‘wenden’ en begeven, en God ‘omhelzen’ (Deut. 4:4; 2 Kon. 18:6; Ps. 119:31).
Daarop zien al die Schriftplaatsen van het Oude Testament die een ‘berusten’ te kennen geven, en een ‘vertrouwen’ op God, en die in het Nieuwe Testament door ‘geloven’ uitgedrukt worden (bijv. Ps. 33:21, vgl. met Joh. 1:12; Spr. 3:5, vgl. met Hand. 8:37; Ps. 31:2 en Ps. 25:2, vgl. met Rom. 10:11).
Uit dit alles blijkt zonneklaar dat het zaligmakende geloof zich niet alleen in het verstand bevindt, dat zijn daad niet louter en alleen toestemmen is, en dat het niet betrokken wordt op allerlei uitspraken van God, zonder onderscheid.
Bevestiging met redenen
Dit wordt bevestigd met deze redenen:
Wij hebben aangetoond dat het Voorwerp van het zaligmakende geloof, als zodanig, niet allerlei uitspraken van God zijn, maar God en de Middelaar Zelf.
Bovendien worden in het Evangelie God en de Middelaar aan ons voorgesteld en aangeboden, om in geloof aangenomen te worden.
Wij komen door het geloof tot God (Jes. 55:1; Matth. 11:28; 1 Petr. 2:4; Openb. 22:7).
De vereniging en gemeenschap met Christus, die ongetwijfeld tot het geloof behoort, valt niet samen met louter en alleen een toestemming, van welke aard dan ook.
Christus niet te willen (Matth. 23:37; Joh. 5:40), Hem te verwerpen en te versmaden (Matth. 22:5; Hand. 13:46), Hem niet aan te nemen (Joh. 1:11; 5:43,44), maken het ongeloof uit, waardoor volgens de wet van tegenstelling niets anders overblijft dan dat het geloof is: Christus ernstig te willen (Openb. 22:17), zoals wij elders bewezen hebben.
Bij deze redenen komt ook nog:
Het zaligmakende geloof is alleen eigen aan de gerechtvaardigden (2 Thess. 3:2). Maar het geloof van de pausgezinden wordt bij allerlei personen waargenomen (Joh. 12:42).
Aan het zaligmakende geloof komt de belofte van zaligheid toe (Joh. 3:16; Hand. 10:43); maar aan het geloof van de pausgezinden komt geen belofte van zaligheid toe (Jak. 2:1; 1 Kor. 13:2), want:
De vrucht van het zaligmakende geloof is de vereniging en gemeenschap met Christus (Filipp. 3:9), de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking, de heerlijkmaking, zoals wij elders aangetoond hebben. Daarentegen wordt niets hiervan met het roomse geloof verbonden.
Antwoord op tegenwerpingen
Onze partijen voeren ten gunste van hun gevoelen het volgende aan:
Tegenwerping 1. De Schrift stelt soms het geloof in de toestemming van het verstand, die aan de waarheid gegeven wordt (Joh. 1:50).
Antwoord.
Dat de toestemming van het verstand op meer dan één wijze tot het zaligmakende geloof behoort, hebben wij al lang erkend en ook in onze leerstellingen bewezen. Maar of die alleen het geloof uitmaakt, dat is de zaak waarin het geschil bestaat, en die wij ontkennen.
Toen is ook gebleken dat het onbepaalde vertrouwen van het hart, ofwel van de wil, in de Messías toegepast wordt op onze Jezus, door woorden die zwemen naar een daad van toestemming van het verstand. Echter op zo’n manier, dat het vertrouwen van het hart niet uitgesloten, maar veeleer voorondersteld wordt.
Tegenwerping 2. Alle filosofen (met uitzondering van de filosofen die samen met Descartes het ‘oordelen’ betrekken op de wil, ten gunste van hun hypothese)* stellen unaniem al het geloof in een toestemming van het verstand.
Antwoord. Het geloof kan aangemerkt worden:
Op een filosofische manier, voor zover het één daad van de redelijke ziel betekent. In die zin betekent het ongetwijfeld alleen de toestemming van het verstand.
Op een theologische manier, voor zover het meer dan één daad betekent, namelijk van kennis, toestemmen, vertrouwen en de persoonlijke toepassing. Wij zeggen dat op deze manier, behalve de toestemming van het verstand, ook een vertrouwen ofwel een overeenstemming van de wil tot het zaligmakende geloof behoort.
1.23 Tweede vraag: hoort bij het zaligmakende geloof ook kennis?
Men vraagt ten tweede: hoort bij het zaligmakende geloof ook kennis?
Het gevoelen van verschillende partijen
De bovengenoemde filosofen, en ook de godgeleerden die Descartes volgen, erkennen wel kennis bij het geloof, maar dan een kennis die veeleer voorondersteld wordt tot het geloof, dan dat ze tot de natuur van het geloof zou horen.
Anderzijds ontkennen de pausgezinden volstrekt de kennis in het geloof, ja, zij willen dat het geloof nauwkeuriger beschreven wordt door ‘onwetendheid’ (Robertus Bellarminus, De Justificatione [De rechtvaardiging], boek 1, hoofdstuk 7). Dit doen ze om een impliciet geloof* (fides implicitas) ofwel ‘kolenbrandersgeloof’ (fides carbonari)[1] te hebben, waardoor ieder gelooft wat de kerk gelooft, terwijl hij ondertussen niet weet wat de kerk gelooft, opdat zo de gehoorzaamheid vastgehecht blijft aan de uitspraken van de paus.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden maken onderscheid tussen wetenschap en kennis, voor zover het weten betekent: een zaak kennen uit haar oorzaken en gevolgen. Op deze wijze erkennen zij niet dat wetenschap in het geloof noodzakelijk vereist wordt. Maar zij leren dat de kennis die de oorzaken of de gevolgen niet insluit, in het geloof noodzakelijk is.
Bewijzen uit de Schrift
De gereformeerden leren dit omdat de Heilige Schrift:
In het geloof uitdrukkelijk kennis vereist (Deut. 4:6; Ps. 32:9; Dan. 9:22; Kol. 1:6 en Kol. 2:2; 2 Tim. 3:7).
De zaligheid zowel aan de kennis als aan het geloof toeschrijft (Jes. 53:11; Joh. 17:3).
Ons een belijdenis van het geloof beveelt, die de kennis vooronderstelt (Rom. 10:10; 1 Petr. 3:15).
Ook kunnen wij:
Niet zonder kennis God en de Middelaar willen of, door te willen, aannemen.
Antwoord op tegenwerpingen
De volgende tegenwerpingen hebben geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. Het geloof is de weg en ook het middel tot de kennis (volgens Jesaja 7:9, welke Schriftplaats door de pausgezinden verkeerd uitgelegd wordt).
Antwoord. Dan zou het impliciete geloof* (fides implicita) voor ons een oorzaak kunnen zijn, waardoor wij de dingen die geloofd moeten worden, kennen en daaraan toestemming kunnen geven door een expliciet geloof* (fides explicita).
Tegenwerping 2. De kennis wordt onderscheiden van het geloof (1 Kor. 13:2).
Antwoord. Daar wordt niet gesproken over het zaligmakende geloof, maar over het wondergeloof. Bovendien, de kennis kan en moet inderdaad van het geloof onderscheiden worden, zoals een deel van zijn geheel, en bijgevolg niet van het geheel uitgesloten worden.
Tegenwerping 3. Ons wordt bevolen om de overleggingen en redeneringen terneder te werpen en onze gedachten en ons verstand gevangen te leiden tot en onder de gehoorzaamheid van Christus (2 Kor. 10:5).
Antwoord. De rede, op zichzelf beschouwd, moet inderdaad niet gevangen geleid worden, maar alleen voor zover zij bedorven is. Nog veel minder wordt ons bevolen alle kennis van het geloof uit te bannen, want kennis en redenering verschillen van elkaar.
[1] Anders gezegd ‘het geloof van de smid’. Het geloof van de roomse leken werd door de gereformeerden ‘kolenbrandersgeloof’ genoemd. Een kolenbrander was een eenvoudige werkman. Deze uitdrukking zou gebaseerd zijn op een anekdote. Aan een kolenbrander werd gevraagd wat hij geloofde. Hij zei: ‘Wat de kerk gelooft.’ ‘En wat gelooft de kerk?’ ‘Wat ik geloof. ‘En wat geloven u en de kerk? ‘Wij geloven hetzelfde!’
1.24 Derde vraag: bestaat het zaligmakende geloof in de onderhouding van de geboden van Christus?
Men vraagt ten derde: bestaat het zaligmakende geloof in de onderhouding van Christus’ geboden?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pausgezinden, om des te gemakkelijker af te dwingen dat de mens gerechtvaardigd wordt uit de werken, stellen dat het geloof niet alleen een goed werk is, maar dat het ook als een goed werk aangemerkt wordt in het stuk van de rechtvaardiging.
De remonstranten zeggen, met hetzelfde oogmerk, dat het geloof wel geen volmaakte gehoorzaamheid is, maar dat het toch, door een aannemende waardering, door God gehouden en aangenomen wordt voor een volmaakte gehoorzaamheid in het stuk van de rechtvaardiging.
De socinianen willen de voldoening en de verdiensten van Christus des te krachtiger van het zaligmakende geloof, en tegelijk van de gehele christelijke godsdienst uitsluiten, en stellen dat wij niet door het geloof van Christus alleen gerechtvaardigd worden, maar door de onderhouding van Christus’ geboden, en dus door de evangelische werken, zoals zij graag spreken. Daarom stellen zij dat het zaligmakende geloof nergens anders in bestaat dan in de gehoorzaamheid aan Christus’ geboden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden loochenen niet dat het geloof, in zichzelf en stoffelijk* beschouwd, een soort werk is (Joh. 6:29), en een werk of daad van gehoorzaamheid. Zij ontkennen echter dat het geloof in het stuk van de rechtvaardiging aangemerkt wordt als een werk, ofwel als een daad van gehoorzaamheid. Dit zullen wij elders uitvoerig zien. Zij ontkennen bovendien dat het geloof een onderhouding van Christus’ geboden is, en zij beweren dat het geloof voornamelijk bestaat in een aannemen van God als het hoogste Einddoel, en van Christus als de enige Middelaar.
Bewijzen uit de Schrift
De Heilige Schrift leert op meer dan één manier dat het geloof niet de onderhouding van Christus’ geboden is.
In de omschrijvingen onderscheidt zij het geloof en de werken van elkaar. Ze zegt dat het geloof een ‘aannemen van Christus’ is (Joh. 1:12), en ‘een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet’ (Hebr. 11:1). Maar ze zegt dat de werken daarentegen een ‘vervulling van de wet’ zijn (Rom. 13:10).
Zij onderscheidt geloof en gehoorzaamheid, als oorzaak en gevolg (Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5).
Zij schrijft aan beide verschillende gevolgen of uitwerkingen toe: aan het geloof de rechtvaardiging (Rom. 3 en 4; Gal. 2 en 3; Ef. 2:8), de aanneming tot kinderen (Joh. 1:12) en de vereniging met Christus (Ef. 3:17); en diezelfde dingen ontkent zij van de gehoorzaamheid of de goede werken (Gal. 3:2,5).
Zij eigent ook aan beide een verschillend richtsnoer toe: aan het geloof het Evangelie (Mark. 1:15), en aan de gehoorzaamheid de wet (Matth. 22:37; Rom. 13:8-10).
Ja, in elk geval in het stuk van de rechtvaardiging stelt zij het geloof en de gehoorzaamheid of de goede werken tegenover elkaar (Rom. 3:20; Gal. 2:16).
Bevestiging met redenen
Ik zal de ongerijmdheden van het sociniaanse gevoelen niet noemen, die voor de christenen volstrekt ondraaglijk zijn. Want door dat gevoelen wordt:
De voldoening van Christus uitgesloten van het geloof.
De mens uitgesloten van het deelgenootschap aan Christus (Rom. 10:3; Gal. 5:4-6).
Christus uitgesloten van de volmaakte eer der vrijkoping en verlossing. Want als allerlei werken de grond zijn van onze rechtvaardiging, dan is Christus dat niet alleen.
Alle hoop van zaligheid uitgesloten van eenieder. Want buiten Christus, door het geloof aangenomen, is geen zaligheid (Hand. 4:12; Joh. 14:6; Joh. 3:16).
Alle christelijke godsvrucht uitgesloten. Want die vloeit alleen voort uit Christus, door het geloof aangenomen (Joh. 15:4,5).
Bovendien voert het sociniaanse gevoelen ook het pausdom weer opnieuw in, dat de rechtvaardiging zoekt in de werken.
Antwoord op tegenwerpingen
Uit de volgende zaken volgt niet dat het geloof in de gehoorzaamheid zou bestaan:
Tegenwerping 1. Van Christus wordt gezegd dat Hij de zaligheid beloofd heeft aan degenen die Hem gehoorzaam zijn. En niemand die niet aan de bevelen van Christus gehoorzaam is, wordt gezaligd (Hebr. 12:14).
Antwoord. Daardoor wordt niets anders te kennen gegeven dan dat de gehoorzaamheid onafscheidelijk is van het geloof, maar niet dat ze het geloof zelf is (Gal. 5:6).
Tegenwerping 2. Jakobus zegt dat het geloof zonder de werken dood is (Jak. 2:26).
Antwoord. Van het geloof wordt in geen andere zin gezegd dat het zonder enige werkzaamheid dood is, dan omdat de werken uit het geloof, zoals de werkzaamheden uit het leven, voortvloeien.
Tegenwerping 3. De vromen en de gehoorzamen worden ‘gelovigen’ genoemd (Hebr. 11).
Antwoord. Dat gebeurt nergens anders om, dan omdat geloof en gehoorzaamheid onafscheidelijk zijn, maar niet omdat ze een en hetzelfde zijn.
1.25 Vierde vraag: is de persoonlijke toepassing het wezen van het zaligmakende geloof zelf?
Men vraagt ten vierde: is de persoonlijke toepassing of overreding, waardoor iemand verzekerd is dat Christus zijn Middelaar is, het wezen* van het zaligmakende geloof zelf?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen, de pausgezinden en zovelen als er ontkennen dat de onfeilbare verzekerdheid van de zaligheid door gewone middelen verkregen kan worden, antwoorden ontkennend op dit vraagstuk. Zij doen dit om de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil niet te schenden.
Het gevoelen van de protestanten
De protestanten spreken niet op een en dezelfde wijze. De meesten zijn het daarin eens, dat kennis, toestemmen en vertrouwen samengaan in het zaligmakende geloof. Maar het vertrouwen stellen sommigen in een bijzondere overreding en toepassing van Christus’ weldaden op zichzelf. Anderen verstaan daaronder niets anders dan een kiezen van Christus en een berusten in Hem. De eerstgenoemden betrekken het vertrouwen op het verstand, de laatstgenoemden op de wil.
Ook zijn er die dat vertrouwen stellen in een soort huwelijksaanneming, waardoor wij de Middelaar, Die Zichzelf aan ons aanbiedt, zodanig aannemen om Hem op zekere voorwaarden te bezitten, dat wij van onze kant onszelf aan Hem opdragen en overgeven (Hoogl. 2:16). Daarop volgt dan naderhand de persoonlijke toepassing en de ontwijfelbare overreding dat Christus onze Bruidegom is, en dat Zijn goederen, hoe veel en hoe groot ze ook mogen zijn, de onze zijn. Die overreding of verzekering is dan niet de vormelijke* zaligmakende daad zelf van het geloof, maar een gevolg van het aannemen.
Dit is, volgens mijn oordeel, het veiligste gevoelen. Daarom lijkt er wat betreft de persoonlijke toepassing in twee tegenovergestelde uitersten gedwaald te worden:
Enerzijds, door de pausgezinden en anderen, wanneer zij de persoonlijke toepassing geheel en al uitsluiten, zowel van het geloof als van de religie, in strijd met de uitdrukkelijke getuigenissen van de Schrift (Gal. 2:20; Rom. 8:38; 2 Kor. 5:1,2; 1 Tim. 4:8; Ps. 103:1-3; 2 Sam. 12:13). Dit zullen wij uitvoerig zien in het stuk van de zekerheid der zaligheid.
Anderzijds, door de meeste protestanten, die stellen dat de geloofsdaad die eigenlijk en vormelijk zaligmakend is, in die persoonlijke toepassing bestaat. Als men stelt dat de persoonlijke toepassing er is, is de zaligheid er ook; als men stelt dat de persoonlijke toepassing ontbreekt, verdwijnt ook de zaligheid.
Bewijzen
Onze stelling bewijzen wij afdoende met deze redenen:
Die persoonlijke overreding heeft in de Heilige Schrift geen belofte van rechtvaardiging of van zaligheid. Want nergens wordt gezegd, hetzij woordelijk of feitelijk: ‘Ieder die overreed zal zijn dat Christus zijn Zaligmaker is, die zijn al zijn zonden vergeven; die is gerechtvaardigd, of die zal gerechtvaardigd worden’, enzovoort.
Zo’n persoonlijke overreding kan niet plaatsvinden tenzij de zaligmakende daad des geloofs voorondersteld wordt, waaruit u zou kunnen afleiden en besluiten dat Christus uw Zaligmaker is en dat u uw zonden vergeven zijn.
Zal die toepassende toestemming een ‘Goddelijk* geloof’ (fides divina) genoemd kunnen worden, dan vereist ze het Woord van de sprekende God als voorwerp. Want waar God niet spreekt, daar kan ik ook niet geloven. Welnu, God zegt nergens: ‘Petrus’, of: ‘Paulus, Christus is uw Zaligmaker, Hij is voor u gestorven, u zijn uw zonden vergeven.’
Op deze manier zal Christus zelfs voor de verworpenen gestorven zijn, of zal er door sommige verworpenen met een Goddelijk geloof geloofd worden, maar dat is onjuist. De reden waarom dit niet juist is, is dat allen en eenieder aan wie Christus verkondigd wordt, onder wie de meesten verworpen zijn, gehouden zijn in Christus te geloven (Mark. 16:15; Joh. 6:28,29,64,65; 12:36).
Die persoonlijke overreding, in elk geval ten aanzien van het wezen van de daad, kan er ook in onwedergeborenen en geveinsden zijn (Luk. 18:11,12), en zelfs nog duidelijker (Ps. 78:34-36).
Daarentegen zouden er dan gelovigen gevonden worden die verstoken zijn van het zaligmakende geloof. Want het is gebleken dat die persoonlijke overreding er niet bij alle gelovigen is, en er ook niet altijd is (Ps. 77:8-10; 138; Rom. 7:24).
Antwoord op tegenwerpingen
De Schriftplaatsen die als tegenwerpingen aangevoerd worden of kunnen worden (Gal. 2:20; Rom. 8:38; 2 Kor. 5:1; 2 Tim. 4:8; Ps. 103:1-3; 2 Sam. 12:13), reiken niet verder dan dat de overreding van de bijzondere genade:
Bij de gelovigen niet ongewoon is geweest.
Bovendien, met behulp van de gewone middelen, en met name door middel van het zaligmakende geloof, verkregen kan worden, en door de gelovigen ook verkregen moet worden met de hoogste ijver en vlijt.
Maar die Schriftplaatsen bewijzen geenszins dat het zaligmakende geloof niets anders is dan de overreding van de bijzondere genade zelf.
1.26 Het geloof bestaat ook niet alleen in het vertrouwen
Ook maakt het vertrouwen, of enige andere daad van de wil, niet de gehele natuur van het zaligmakende geloof uit, zoals sommigen anderzijds menen. Want het geloof sluit ook de werkzaamheden van het verstand, namelijk kennis en toestemming, duidelijk en openlijk in (volgens § 8).
Als de argumenten die voor het tegendeel aangevoerd worden, goed en nauwkeurig overwogen worden, bewijzen ze niets anders dan dat het vertrouwen tot de natuur van het geloof behoort, maar niet dat het vertrouwen het geloof ten volle uitmaakt. Of, als ze al iets meer lijken te bewijzen en de zaligheid toezeggen aan degenen die betrouwen en vertrouwen (Ps. 2:12; Jer. 17:7,8), dan moet dit in overdrachtelijke zin opgevat worden, waarbij een deel genomen is voor het geheel. Want dat vertrouwen kan geenszins bestaan zonder de kennis van God en van de Zaligmaker (2 Tim. 1:12; Job 19:25), en zonder toestemming van de Goddelijke beloften (Rom. 4:20,21).
1.27 Vijfde vraag: kan er onder het Goddelijke geloof onwaarheid schuilen?
Men vraagt ten vijfde: kan er onder het Goddelijke* geloof (fides divina) iets schuilen wat onwaar is?
De zin van de vraag kan tweevoudig zijn:
Kan er onder het geloof dat er in God is (Rom. 3:3), ofwel in en onder Gods geloofwaardigheid, iets schuilen wat onwaar is? Anders gezegd: kan God iets spreken wat onwaar is?
Kan er in het Goddelijke geloof dat er in ons is, iets onwaars zijn? Anders gezegd: kan datgene wat wij met een Goddelijk geloof geloven, onwaar zijn?
Wat de eerste zin aangaat: er zijn genoeg scholastici die menen dat God door Zijn absolute macht kan liegen, of ten minste iets kan zeggen wat onwaar is; hoewel Hij dat door Zijn gewone macht niet doen kon (volgens Franciscus Sylvius in Commentarii in Totam Secundam Secundae S. Thomae Aquinatis [Commentaar op het hele deel 2-B van Thomas van Aquino], vraagstuk 1, punt 3).
Vanuit onze gereformeerden volgt deze na gene, die meent dat God kan bedriegen als Hij wilde, maar dat Hij dat niet wil. Hen hebben wij onderzocht in onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 12. Maar het is hier niet zozeer de plaats voor dit vraag- en geschilstuk.
Wat de tweede zin aangaat: voor zover ik weet, is er onder de gereformeerden maar één (overigens zeer geleerde) theoloog[1] die stelde dat de vraag ontkend moet worden, en zei dat er onder het Goddelijke geloof iets onwaars zou kunnen schuilen. Hij is, naar ik vermoed, door een disputerende drift weggerukt. De aanleiding tot zijn uitspraken was de pelagiaanse bewijsvoering vóór de algemene genade:
Majorterm.* Wat eenieder voor zichzelf, door een Goddelijk geloof, verplicht is te geloven, dat is ook van allen en eenieder waar.
Minorterm. Eenieder is voor zichzelf gehouden door een Goddelijk geloof te geloven dat Christus voor hem gestorven is.
Conclusie. Dus is dit van allen en eenieder waar.
Zijn ambtgenoot [Amesius], eveneens een zeer beroemd man, verzette zich tegen zijn opvatting in een speciale ‘Disputatie over de waarheid van het Goddelijke geloof’ (Disputatio de fidei Divinae veritate). Daarin onderzoekt hij het gevoelen van zijn ambtgenoot ten opzichte van beide punten zeer nauwkeurig.
Men kan nauwelijks iets aan zijn argumenten toevoegen, en aangezien de ander [Maccovius] niets heeft om hem [Amesius] te beantwoorden, zal het de moeite niet waard zijn dat wij nog iets meer over dit gevoelen zeggen.
[1] Deze theoloog, tegen wiens opvatting Amesius zich keerde, was de Poolse Johannes Maccovius (1588-1644), hoogleraar theologie in Franeker, collega van Amesius. Zie K. Reuter, Wilhelm Amesius: der führende Theologe des erwachenden reformierten Pietismus, Neukirchen 1940, p. 58. De genoemde disputatie van Amesius werd vanaf 1627 opgenomen in zijn Medulla Theologica (Merg van de godgeleerdheid). Zie over deze kwestie, A. Kuyper jr., Johannes Maccovius, Leiden 1899, p. 317-339.
Het praktische deel
1.28 Eerste praktijk: het ongeloof
De praktijk van het geloof tekent allereerst het ongeloof, volgens de aanwijzing van de tekst: ‘De Zijnen hebben Hem niet aangenomen’ (Joh. 1:11). Deze zaak zullen wij onder deze vier hoofdpunten rangschikken:
De natuur van het ongeloof.
De oorsprong van het ongeloof.
De kwade dingen van het ongeloof.
De remedies tegen het ongeloof.
Over de natuur van het ongeloof zullen wij beknopter zijn, omdat uit het ware geloof, dat wij in al zijn delen afgeschilderd hebben, de aard en natuur van het ongeloof voldoende begrepen kan worden.
1. De natuur van het ongeloof in het algemeen
Het ongeloof is dus in het algemeen: met de mond, met het hart, of met beide, ‘God niet aan te nemen als zijn hoogste Einddoel, en Christus niet als zijn enige Middelaar’.
Het ongeloof heeft:
Als daden: een niet aannemen (Joh. 1:11), een niet willen (Joh. 5:40; Matth. 23:37), een versmaden (Matth. 22:5), een verstoten of verwerpen (Joh. 12:48).
Als Voorwerp: God, als het Einddoel (Ps. 78:22), en Christus, als de Middelaar (Joh. 5:46,47).
Als werktuig: de mond (Matth. 26:72), het hart (Hebr. 3:12; Mark. 6:52), of het hart en de mond samen (dit wordt opgemaakt uit Rom. 10:10, en uitgedrukt in Job 21:14).
1.29 De natuur van het ongeloof in het bijzonder
In het bijzonder behoren tot het ongeloof:
1. Onkunde en onwetendheid
Een diepe onwetendheid van God en de Middelaar, en van Goddelijke zaken (Jer. 10:25; 2 Thess. 1:8; Ps. 95:10).
Deze onwetendheid kan óf alleen ontkennend* (negativa) zijn, zoals deze er in de heidenen is; óf meer stellig* (positiva) en berovend* (privativa), zoals deze waargenomen wordt in degenen die zelfs in het licht van het Evangelie blind zijn.
2. Ongelovigheid
Ongelovigheid ofwel een gemis van de toestemming in het verstand (Joh. 5:46,47; Hand. 28:24; Hand. 19:9; Joh. 20:25,27).
Dit kan betrekking hebben op:
In het algemeen, het Woord van God, wat de heidenen wedervaren is.
Een bepaald wezenlijk deel* van Gods Woord, wat met de Joden gebeurd is, die het Nieuwe Testament verwerpen; en ook met de mohammedanen, die de meeste Boeken van beide Testamenten verwerpen.
Alleen dit of dat onderwerp uit beide Testamenten, als een integraal deel* van het Woord, wat niet alleen met de ketters, maar soms ook met de ware gelovigen, hoewel op een zeer verschillende wijze, gebeurt.
Daarom merken wij in het ongeloof trappen op: ten eerste twijfel (Rom. 4:20), daarna een weigering van toestemming (Joh. 10:25,26), en tot slot een tegenstand, die na de weigering volgt (Hand. 19:9).
3. Onwil
Een niet aannemen ofwel niet willen, dat we al uit de Heilige Schrift aangewezen hebben.
Dit is er:
In het geheel, wanneer wij God en de Middelaar volstrekt en geheel niet willen, maar verwerpen (Job 21:14; Ex. 5:2; Joh. 1:11).
Gedeeltelijk, wanneer wij wel zouden willen, maar toch niet willen, dat is: alleen onder voorwaarde, met een beperking of met een verborgen voorbehoud, wat ook een ‘willen’ genoemd wordt (zoals we zien in Matth. 19:21,22; Joh. 12:42).
Het niet aannemen ziet, zoals wij reeds opgemerkt hebben, óf op God, óf op de Middelaar. Dit sluit van weerszijden verschillende misdaden in:
Voor zover het ongeloof God niet aanneemt, betekent het drie onderscheiden zaken:
Atheïsme, dat geen enkele God aanneemt of erkent (Ps. 14:1).
Afgoderij, die de ware God verwerpt en een andere in Zijn plaats stelt, of ten minste een valse god met Hem samenvoegt (Rom. 1:25).
Godloosheid, die wel door belijdenis een God aanneemt, maar Hem met de daad verloochent door Hem niet te eren of te dienen (Tit. 1:16; Ps. 10:4; Rom. 1:21).
Voor zover het ongeloof de Middelaar niet aanneemt, sluit het ook drie verschillende misdaden in:
Het erkent niet zonder meer Christus als de Middelaar (Joh. 1:11; Joh. 5:40).
Het neemt Hem niet geheel aan, wanneer men Hem wel aanneemt als zijn Verlosser, maar Hem als Koning verwerpt (Luk. 19:27; Ps. 2:1-3). Dit is ook zelfs onder degenen die door belijdenis christenen zijn, zeer algemeen.
Of als het Hem al enigszins aanneemt, toch verwerpt het de voorwaarden die door Hem geëist worden, wanneer Hij Zichzelf aanbiedt, namelijk:
Verloochening van zichzelf (Luk. 9:23).
Doding van het vlees (Gal. 5:24; 1 Joh. 3:3).
Versmading van de wereld en van het wereldse (Luk. 14:26,27).
Een standvastige en ernstige betrachting van heiligheid (2 Kor. 7:1; Matth. 7:22).
4. Wantrouwen
Wantrouwen:
Hetzij aan God, alsof Hij Zijn beloften niet zou kunnen (Gen. 4:13) of niet zou willen volbrengen, ook al zouden wij niet in gebreke blijven onze plicht te doen (Zef. 3:2; Ps. 78:22,32; Ps. 106:24). Dit wantrouwen is ongeloof en wanhoop in de meest eigenlijke zin van het woord, en het is uiterst vervloekt en verdoemelijk.
Hetzij aan Christus, dat Hij er in het geheel niet is, of dat Hij niet alleen en geen genoegzame Zaligmaker is (Jer. 2:13; Rom. 10:3-4), of ten minste dat Hij niet wil en niet kan zalig maken, ook al zouden wij Hem aannemen door te geloven (Joh. 5:40). Daaruit ontstaan zo’n grote vrees, angst en kleinmoedigheid, die zeer dikwijls in de Schrift met de zwarte kool van ‘ongeloof’ getekend worden (Mark. 4:40; Mark. 9:23).
Ondertussen zien we dat een zodanig ongeloof ook de gelovigen zelf ‘lichtelijk omringt’ (Hebr. 12:1), ten minste voor een gedeelte, zoals uit de reeds aangehaalde Schriftplaatsen blijkt.
5. Halsstarrigheid en ongehoorzaamheid
Hardnekkigheid en ongehoorzaamheid, waardoor wij God en de Middelaar met een of ander vertrouwen als de Zaligmaker aannemen, maar hardnekkig weigeren om ons aan Hen over te geven, dat is: onszelf en al het onze, wat en hoeveel het ook is, aan Hen over te geven en te onderwerpen, als aan onze Heeren. Vandaar dat de ongelovigen ‘kinderen der ongehoorzaamheid’ (Ef. 2:2; Ef. 5:6; Kol. 3:6) genoemd worden, namelijk in zoverre die ongelovigheid en ongehoorzaamheid tegenovergesteld wordt aan de ‘gehoorzaamheid des geloofs’ (Rom. 1:5; Rom. 16:26). Dus weigeren wij door die halsstarrigheid om het juk en de heerschappij van Christus aan te nemen (Matth. 11:29), en zijn weerspannig tegen Hem (Ps. 2:1-3), terwijl we vaardiger zijn om te luisteren naar onze begeerlijkheden dan naar God en de Middelaar (Rom. 6:12).
6. Vleselijke gezindheid
Vleselijkheid ofwel het bedenken van het vlees (Rom. 8:6,7), waardoor wij God en de Middelaar wel enigszins aannemen, maar het voornaamste van ons hart en van onze zorg en arbeid voor onszelf, voor de wereld en voor de zonde bewaren. Zo zijn wij ‘meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods’ (2 Tim. 3:4), waarvan men een voortreffelijk voorbeeld ziet in de farizeïsche jongeling (Matth. 19:21,22) en in de oversten der Joden (Joh. 12:42,43).
1.30 Trappen van het ongeloof
Deze dingen worden niet door ons genoemd alsof wij meenden dat ze, allemaal en elk daarvan in het bijzonder, in elk mogelijk ongeloof zouden samengaan, evenals in het geloof alle vereisten en elk daarvan in het bijzonder vereist worden. Maar wij menen dat wanneer men stelt dat het ene of het andere er is, ook het ongeloof er is. Daarom worden er, evenals in het geloof, ook in het ongeloof trappen opgemerkt. Er is dus:
Een algeheel ongeloof van de hoogste trap. Dit verwerpt de ware God, zoals het heidendom; óf Christus, zoals het Jodendom; óf Zijn Middelaarsambt, zoals het mohammedanisme.
Een kleiner ongeloof. Dit verwekt de ketterij, doordat het de fundamentele artikelen van het geloof met hardnekkigheid loochent.
Een kleinst ongeloof. Dit betonen niet zozeer in de belijdenis, als wel met de daad, zoveel mensen die aan God en de Middelaar de voorrang weigeren, en Hen in hun dagelijkse praktijk achter en beneden andere dingen stellen. Zo’n ongeloof wordt in de belijders van het ware geloof zelf nog maar al te veel bespeurd, helaas!
1.31 De oorzaken van het ongeloof
Nu volgt de oorsprong van het ongeloof:
De satan (2 Kor. 4:4). Hij ‘werkt krachtig in de kinderen der ongehoorzaamheid’ ofwel ‘ongelovigheid’ (Ef. 2:2), door:
Het gevoel van zonde weg te nemen, en de inbeelding van een eigen gerechtigheid op te richten (Luk. 18:11).
De zonden te verkleinen (1 Sam. 15:15).
De Goddelijke barmhartigheid te misbruiken (Rom. 6:1), of integendeel:
De zonden al te veel te vergroten (Gen. 4:13).
De verkeerdheid van het menselijk hart. Dat is ‘een boos ongelovig hart, om af te wijken van den levenden God’ (Hebr. 3:12). Vandaar worden zij ‘kinderen der ongehoorzaamheid’, of, ‘ongelovigheid’ genoemd. Het hart is blind, het brandt van liefde tot zichzelf en het veronachtzaamt bijgevolg God en de Middelaar (Luk. 18:11).
Domheid en ongevoeligheid. Daardoor ondervinden zij in zichzelf niet de minste noodzakelijkheid om God of de Middelaar aan te nemen (Openb. 3:17,18; Luk. 18:11,12).
Onkunde van God, van Christus, van Zijn beloften en weldaden (Joh. 1:10,11; Joh. 4:10).
Liefde tot, en betrachting van de zonde (Joh. 5:44). Dat is waarom zij, terwijl zij hun best doen, Christus niet zoeken en niet toelaten of aannemen (2 Kor. 6:14,15).
Vrees voor vervolging (Matth. 16:24,25; Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12).
Eigenliefde of eigengerichtheid. Aangezien de meeste mensen op een ongeregelde manier zichzelf najagen, kunnen zij God en de Middelaar niet oprecht liefhebben (Luk. 16:13). Daarom wordt tot het aannemen van Christus vereist dat u zichzelf verloochent (Luk. 9:23) en kruisigt (Gal. 5:24), en alles verlaat (Luk. 14:26), wat onmogelijk met eigenliefde kan samengaan.
Een al te grote kleinmoedigheid, waardoor iemand uit een gevoel van zijn onwaardigheid vreest tot Christus te gaan (Matth. 9:20). Soms is het:
Een versmading van de genade die lang en dikwijls door God is aangeboden (Joh. 12:38-41; vgl. Spr. 1:23-26; Ez. 22:18-23; Hebr. 6:7-8).
1.32 De kwade dingen en onheilen van het ongeloof
Nu volgen de zeer kwade gevolgen, onheilen en ellenden van het ongeloof, die eenieder moeten afschrikken. Het ongeloof is:
Verongelijkend en hatelijk:
Voor God en Zijn heerlijkheid (vgl. Rom. 4:20), en voor de bijzondere Personen:
De Vader en Zijn Raad des vredes (Luk. 7:30; Matth. 22:5).
De Zoon en Zijn verlossing en verdiensten (Hebr. 10:29; 6:6).
De Heilige Geest (Hebr. 10:29; 1 Thess. 5:19; Hand. 7:51; Ef. 4:30; Hebr. 3:17,19).
Voor Gods eigenschappen en volmaaktheden, zoals Zijn:
Waarheid (Joh. 3:33; 1 Joh. 5:10; Rom. 3:3).
Goedheid en mensenliefde (Tit. 3:4).
Genade en liefde (Rom. 2:4).
Wijsheid, die in de Middelaar en in de verlossing duidelijk gebleken is (Rom. 11:33; 1 Kor. 1:24).
Almacht (1 Kor. 1:24), wanneer wij God perk en paal stellen (Ps. 78:41).
Voor Gods werken:
Zijn besluiten en raadslagen (Luk. 7:30).
De beloften, die in Christus door het geloof ‘ja en amen’ zijn (2 Kor. 1:20).
De wensen, verlangens en verwachtingen van God (Ps. 81:14; Matth. 21:34,36,37; Jes. 5:2,4).
De verlossing en de Verlosser (Matth. 22:5; Hand. 13:46).
Het lijden van Christus (Hebr. 10:29).
Verderfelijk voor de ongelovige, aangezien hij zich daardoor onbekwaam maakt tot alle werken van godzaligheid (Joh. 15:4), namelijk die Gode aangenaam zijn en behagen (Hebr. 11:6; Rom. 14:23).
Daarentegen:
Een moeder en voedster van allerlei ondeugden (Hebr. 3:12):
Onwetendheid (2 Kor. 4:4).
Vleselijke gerustheid (Matth. 24:38,39).
Afval (Hebr. 3:12).
Atheïsme (Ef. 2:12).
Bovendien:
Een oorzaak van allerlei dood, zoals blijkt in de eerste geschapen mensen (Gen. 3), en met name:
De lichamelijke dood (2 Kon. 7:2, vgl. met vers 20; Ps. 106:26, vgl. met Num. 20:8,10,12).
De geestelijke dood (Ef. 2:1,2).
De eeuwige dood (Joh. 3:18,36).
1.33 De remedies tegen het ongeloof
Nu rest ons nog dat wij de remedies tegen het ongeloof laten volgen, die door een geestelijke arts gebruikt en toegepast, en door de zieken aangenomen moeten worden:
Een erkenning en gevoel van ongeloof (Klaagl. 3:40), waartoe dient een onderzoek van zichzelf (2 Kor. 13:5), op zodanige wijze dat wij enerzijds een grondige kennis hebben van de natuur van het ongeloof, en anderzijds onszelf daarbij vergelijken.
Een overweging van de kwade dingen en onheilen van het ongeloof (volgens de vorige paragraaf).
Een nasporing van de oorzaak, niet zozeer van het ongeloof in het algemeen (volgens § 31), als wel van ieders eigen ongeloof, of dat voortvloeit uit:
- Onkunde.
- Domheid en ongevoeligheid.
- Wereldliefde.
- Vrees voor kruis en vervolgingen.
Dit heeft ten doel dat de remedies juist toegepast zullen worden, die ieder van deze oorzaken in het bijzonder tegengaan.
Een verwachting van God, dat Hij het ongelovige en stenen hart zal wegnemen en een nieuw hart zal scheppen, en dit onder een standvastig en getrouw gebruik van de middelen waardoor God gewoon is het geloof te werken, zoals:
- Het horen van het Woord (Joh. 5:25; Ez. 37:4).
- De gebeden (Ps. 51:12).
- De omgang met gelovigen.
Op zijn minst, dat wij niet tegen God, Die door de verkondiging van het Woord en door andere middelen het geloof in ons zoekt te werken, worstelen. Daardoor zouden wij Zijn toorn over ons verwekken, zodat Hij geheel en al van ons zou afwijken en ons zou verlaten (Jes. 63:10; Gen. 6:3), of ons zou verharden (Jes. 63:17).
Dat wij ook zelf onze harten niet verharden (Hebr. 3:7,8), de Geest des geloofs niet uitblussen (1 Thess. 5:19) en voor Christus, wanneer Hij klopt, onze deuren niet sluiten (Openb. 3:20; Hoogl. 5:2,3).
Het gebruik van de middelen waardoor God gewoon is het geloof te werken, die wij verderop zullen aanwijzen.
1.34 Tweede praktijk: het onderzoek van het geloof
De tweede oefening ziet op het onderzoek van het geloof (2 Kor. 13:5; 2 Kor. 1:12; Gal. 6:4). De apostel zegt dat deze ‘kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat’ (1 Petr. 1:7). Maar dit werk is heel zwaar en moeilijk, zowel vanwege de bedrieglijkheid van ons hart (Jer. 17:9), als vanwege de gelijkenis en verwantschap die er is tussen het algemene en het zaligmakende geloof. Daarom is het noodzakelijk dat wij door enige beweegredenen daartoe opgewekt en aangezet worden. Het is dus nuttig dat men bedenkt:
Hoe gemakkelijk het is om bedrogen te worden in het stuk van het geloof, zoals uit zo vele en zo grote voorbeelden blijkt (Matth. 7:26,27; Luk. 18:9,11; Openb. 3:17; Luk. 13:25,26).
Hoe gevaarlijk het ondertussen is, en schadelijk, ja, verderfelijk, om in zo’n grote zaak bedrogen te worden (1 Kor. 3:18; Ef. 2:2; Jak. 1:16).
Daarentegen, hoe zoet en aangenaam het is om verzekerd te zijn van de waarheid en oprechtheid van zijn geloof (2 Tim. 1:12). Daarvan hangt alle goed geweten (1 Tim. 1:19) en alle vertroosting en zekerheid der zaligheid af (2 Tim. 4:7,8).
Ja, hoe nuttig het is tot:
Godzaligheid (2 Petr. 1:8-10), opdat wij de doorluchtige strijd des geloofs tot het einde strijden (2 Tim. 4:7).
Lijdzaamheid (Hebr. 12:2; 10:34,35).
Het eeuwige leven (Joh. 3:18,36).
Hoe schadelijk het is om alle dingen te weten, maar onkundig te zijn van zichzelf en van zijn geloof, waar alles van afhangt (Gal. 6:3).
Hoe noodzakelijk het is, niet alleen volgens Gods bevel (2 Kor. 13:5), maar ook omdat:
God ons eens, of we willen of niet, onderzoeken zal in gerechtigheid en in wraak. Dit zal niet gebeuren als wij onszelf beproefd en geoordeeld hebben (1 Kor. 11:31,32).
Ons geweten zelf ons beproeven en tegelijk wreed pijnigen zal, volgens het voorbeeld van Kaïn (Gen. 4:13,14).
Want een van beide is onvermijdelijk: óf dat wij onszelf onderzoeken, óf dat God, Die een Beproever van de harten en een rechtvaardig Rechter is, ons onderzoekt.
1.35 De dingen die aangaande het geloof onderzocht moeten worden
Om het werk van de zelfbeproeving naar wens te doen gelukken, wordt vereist dat wij bij de hand hebben:
Enerzijds, de dingen die onderzocht moeten worden.
Anderzijds, de kentekenen van het onderscheid.
De dingen die onderzocht en onderscheiden moeten worden, zijn:
Het ware en werkelijke geloof, van het geveinsde en mondgeloof.
De gedaante, van de kracht (2 Tim. 3:5).
Een geloof dat alleen zegt, van een geloof dat ook doet.
Een geloof dat alleen op de lippen blijft hangen, van het geloof dat voortspringt uit het hart (Matth. 7:21; 15:8).
Deze dingen worden gemakkelijk onderscheiden, zowel door het gevoel en de ondervinding, waardoor degene die waarlijk gelooft, ook inderdaad gevoelt dat hij gelooft, als door redenering uit de vruchten (Matth. 7:16; Jak. 2:17,26).
Ook moet een groot, klein en allerkleinst geloof onderscheiden worden, elk van alles wat daar dichtbij komt:
Een waarlijk groot geloof moet zowel van vleselijke gerustheid als van roekeloosheid onderscheiden worden.
Een klein, ja, het kleinste geloof moet van het ongeloof enerzijds en van het algemene geloof anderzijds onderscheiden worden.
1.36 Een groot geloof: onderscheiden van een ingebeeld geloof
Het geloof dat waarlijk groot is, onderscheidt Amesius van zorgeloosheid en inbeelding, in De conscientia (Het geweten), boek 2, hoofdstuk 6, § 16. Hij zegt: een levend en sterk geloof is openbaar en bekend genoeg aan en in degenen in wie dit geloof is, want:
Zij hebben het getuigenis daarvan in zichzelf (Joh. 5:10), namelijk: Gods Geest, Die tegelijk met hun geest getuigt dat zij kinderen Gods zijn (Rom. 8:16), Die zij hebben tot een onderpand van hun erfenis (Ef. 1:13,14), door Wie zij verzegeld worden tot de dag der verlossing (Ef. 4:30).
Zij hebben de liefde Gods, die uitgestort is in hun harten (Rom. 5:5), waarvandaan zij vrede en blijdschap hebben, met een roem in de hoop der heerlijkheid (Rom. 5:1; 1 Petr. 1:6,8).
Zij hebben en brengen voort die vruchten waardoor het ware geloof gewoonlijk getoond en tot het einde gebracht wordt (Jak. 2:18; Gal. 5:6). Laten we hierbij voegen:
Zij hebben een onverzadigbare begeerte tot God en de Middelaar, vergezeld van een voornemen om zichzelf allerdiepst te onderwerpen, en van een algemene gehoorzaamheid. Al deze dingen komen in een inbeelding of een ingebeeld geloof geenszins voor.
1.37 Een groot geloof: onderscheiden van roekeloosheid
Een groot geloof wordt door de volgende zaken onderscheiden van roekeloosheid en overmoed in het ondergaan en verdragen van gevaren en kwade dingen:
Het is niet zozeer zo dat het de gevaren uit eigen beweging ondergaat en opzoekt, als wel dat het de gevaren die de gelovige door God en vanwege Gods zaak zijn toegezonden en opgelegd, ontvangt en aanneemt (Luk. 9:23). De roekeloosheid daarentegen bemint ze en stort zich er vrijwillig in (Matth. 26:33,35).
Als het geloof ze vrijwillig aanvaardt, doet het dit echter alleen op Gods bevel en last (Gen. 12:1; Hand. 20:23). Maar de roekeloosheid doet dit uit eigen beweging of om daardoor een kleine roem te behalen (Matth. 4:6-7; 1 Sam. 15:32).
Wanneer het geloof gevaren ondergaat en kwade dingen en rampen uitstaat, steunt het op Gods versterking en ondersteuning (Filipp. 4:11-13; Rom. 8:37-39; Ps. 23:4). Maar de roekeloosheid steunt alleen op eigen krachten (2 Kor. 1:9,10; Matth. 26:33,35).
1.38 Een kleiner geloof: onderscheiden van wantrouwen en van het algemene geloof
Een minder en kleiner geloof is gebrekkig.
Het is gebrekkig ten aanzien van het vertrouwen, de blijdschap en de volle verzekerdheid. Dan komt het dicht bij het wantrouwen. Daarvan onderscheidt Amesius het echter zeer nauwkeurig met een opsomming van kentekenen, in De conscientia (Het geweten), boek 2, hoofdstuk 6, § 17 tot het einde van het hoofdstuk. Dit alles werken wij hier kortheidshalve niet uit.
We zeggen hier alleen nog dat in het zwakkere vertrouwen, als het maar oprecht is, wordt waargenomen dat de oefening van onderwerping en gehoorzaamheid, ja, ook de brandende ijver en het verlangen om Christus aan te nemen, krachtiger en geweldiger zijn.
Het is gebrekkig ten aanzien van een flauwere aanneming, onderwerping en overgave, waardoor het naar het algemene geloof overhelt. Dan is de begeerte om Christus aan te nemen en om zichzelf aan Christus over te geven zo zwak, dat het geloof nauwelijks gekend en van het algemene geloof onderscheiden kan worden.
In dit geval zou ik aanraden dat een zieke en zwakke in het geloof er niet zozeer zijn werk van zal maken om het geloof te onderscheiden, als wel om het te vermeerderen, opdat het door zijn grootheid zichtbaar en duidelijk voor hem gemaakt wordt. De middelen daartoe zullen wij elders aanwijzen.
1.39 Het kleinste geloof: onderscheiden van het ongeloof
Het kleinste geloof is eveneens gebrekkig.
Het is gebrekkig in het vertrouwen, in de blijdschap en in de bijzondere toepassing, zoals te zien is in geestelijke verlatingen. Dan lijkt het als het ware over te hellen tot wanhoop (Job 7:14-16; Job. 10:1-3; Ps. 43:2,5; Ps. 77:8-10; Ps. 88). Van de wanhoop wordt het kleinste geloof door deze kentekenen onderscheiden:
Het minste vertrouwen verlangt naar God, naar Christus en naar de zaligheid (Ps. 6:2-4; Ps. 77:2-4); het ongeloof geenszins (Job 21:14).
Hoewel het minste geloof Christus tot nog toe niet aanneemt als zijn Verlosser, in Wie hij opspringt van vreugde, met Maria (Luk. 1:47), toch neemt het Hem aan als zijn Heere (Joh. 20:28). Hoewel het tot nog toe verstoken is van de vertroosting van het geloof, toch is het niet verstoken van de gehoorzaamheid van het geloof (Openb. 3:8). Geheel anders is het gesteld met het ongeloof (Ef. 2:1,2).
Het kleinste geloof erkent zijn zwakheid, gevoelt deze, klaagt en zucht erover (Mark. 9:24), terwijl het ongeloof zorgeloos gerust is (Openb. 3:17; Luk. 18:11,12).
Het kleinste geloof hijgt naar remedies (Mark. 9:24; 1 Petr. 2:2), terwijl het ongeloof dood is en zo ook zonder gevoel en zonder begeerte is (Joh. 5:40; Matth. 23:37).
Het kleinste geloof is ook gebrekkig in de kracht en frisheid van het aannemen, wanneer de liefde tot God en de Middelaar en de liefde tot allerlei andere dingen als het ware even zwaar wegen, zodat de doorslag en het gewicht van het zaligmakende geloof – waardoor het, zoals wij gezegd hebben, op de veiligste manier gekend wordt – nu als het ware niet gekend kan worden.
In dit geval zou ik zelfs nog veel meer aanraden wat ik in de vorige paragraaf aangaande het mindere geloof aangeraden heb: dat een gebrekkige niet zozeer zijn ijver zal aanwenden om het geloof te onderscheiden, als wel om het te vermeerderen.
1.40 Het kleinste geloof: onderscheiden van het algemene geloof
Tot slot moet het kleinste zaligmakende geloof onderscheiden worden van allerlei algemeen geloof (waarover in Joh. 2:23,24 en Joh. 12:42 gesproken wordt), hetzij het historische geloof, hetzij het wondergeloof, hetzij het tijdgeloof. Het onderscheid daarvan hebben wij in § 5 aangetoond, en zal uit de volgende paragraaf nog duidelijker blijken.
1.41 Kentekenen van het zaligmakende geloof
Om al het zaligmakende geloof van het algemene geloof te onderscheiden en te onderkennen, zullen wij niet zozeer kentekenen als wel één kenteken voortbrengen, namelijk: de definitie van het zaligmakende geloof, die in het leerstellige deel verklaard is, maar die wij hier met wat meer onderscheid zullen toepassen.
Dus is dát geloof ongetwijfeld zaligmakend, waarin alle wezenlijke stukken samengaan die wij in de genoemde definitie stuk voor stuk uitgedrukt hebben: de delen, de voorwerpen en de betrekking ofwel de evenredige overeenkomst van de daad op of met zijn Voorwerp.
Het eerste kenteken: uit de delen
Het zaligmakende geloof bestaat in:
Een genoegzame kennis van God en de Middelaar Die aangenomen moeten worden, evenals van de beloften, en de voorwaarden waaronder deze aangeboden worden. Wij hebben reeds eerder opgehaald (uit Jes. 53:11; Joh. 17:3) dat om deze reden geloof en kennis in de Heilige Schrift door elkaar gebruikt worden. Ondertussen weet al het andere geloof gewoonlijk niet in wie het gelooft (Joh. 4:21).
Een vaste en onbeweeglijke toestemming van de wet en van het Evangelie:
Niet alleen in het algemeen en impliciet, van alles wat ons de Schrift voorstelt dat wij noodzakelijk van God en Christus moeten geloven (Hand. 24:14,15; 2 Tim. 1:12; Rom. 4:20).
Maar in het bijzonder en expliciet.
Daarentegen gelooft al het andere geloof dikwijls in het geheel niet wat het aangaande God en Christus kent (Tit. 1:16), óf, als het al gelooft, is het heel twijfelend, in elk geval niet zo vast dat het zich met verlating van alles aan de beloften van God en de Middelaar gerust durft toe te vertrouwen (Joh. 12:42,43).
Een overeenstemming van de wil, waardoor wij God en de Middelaar, Die nu door de toestemming van Gods Woord gekend zijn, daadwerkelijk zelf aannemen (Joh. 1:12; Kol. 2:6). Maar allerlei ander geloof bestaat alleen in een blote toestemming (Jak. 2:19), en neemt God en de Middelaar niet volkomen en volstrekt aan (Joh. 1:11), óf, als het Hen aanneemt, gebeurt dat niet zozeer met het hart, als wel met de mond (Matth. 15:8).
Dit zijn de wezenlijke delen van het geloof.
1.42 Het tweede kenteken: uit het Voorwerp
De delen van het geloof hebben niet alleen Christus als Middelaar, maar ook God als het hoogste Einddoel tot hun Voorwerp (Joh. 14:1; Ps. 78:22). Ware gelovigen hebben en houden God daadwerkelijk voor hun God en eerbiedigen Hem volgens de eerste tafel van de wet. Zij hebben en houden ook Christus voor de Weg en het Middel door Wiens hulp zij tot God komen (Joh. 14:6,7). Dit is de aard van het zaligmakende geloof. Daarentegen wordt al het andere geloof nagenoeg alleen op Christus gericht met het doel dat Hij de betreffende persoon zou verlossen van alle naderende kwade dingen. Het geloof van zo iemand zoekt niet om door Hem tot de Vader gebracht te worden, met Hem verenigd te worden en in Hem als in het hoogste Einddoel te berusten.
De delen van het zaligmakende geloof worden gericht op Christus, niet alleen als Verlosser, door een vertrouwen en berusten van het hart; maar ook als Heere en Koning, door een meest volstrekte onderwerping van zichzelf (Kol. 2:6). Ondertussen wil al het andere geloof Christus alleen als zijn Verlosser, opdat Hij de straffen der zonde van de betreffende persoon zou wegnemen. Dus zoekt zo iemand veeleer Christus’ weldaden dan Christus Zelf (Joh. 4:26).
De delen van het ware geloof nemen niet alleen Christus aan, maar ook de voorwaarden waaronder Christus Zich aan hen ter aanneming aanbiedt: de verloochening van zichzelf (Luk. 9:23) en de doding van het vlees (Gal. 5:24). Maar al het andere geloof zou Christus en Zijn weldaden wel enigszins willen, maar verwerpt de voorgestelde voorwaarden die wij genoemd hebben (Matth. 19:21; Luk. 19:27).
1.43 Het derde kenteken: uit de manier van aannemen
De delen van het zaligmakende geloof worden zo op God en de Middelaar gericht, dat ware gelovigen aan Hen bestendig de voorrang geven boven alle andere wereldse zaken (Ps. 73:25,26; Matth. 19:27). Daarentegen neemt al het andere geloof, als het al eens God en de Middelaar schijnt aan te nemen, Hen evenwel zodanig aan, dat het de wereld en het wereldse boven Hen stelt (Matth. 19:21; Joh. 12:42,43).
Hoewel al deze zaken niet in een gelijke noodzakelijkheid in het zaligmakende geloof samengaan, gaan ze echter wel in zoverre samen, dat wanneer één ervan geheel en al afwezig is, het geloof niet zaligmakend is. Ook hebben de bijzondere delen van deze zaken, namelijk kennis, toestemming, aanneming, vertrouwen en onderwerping, hun nabootsingen. Ze zouden wel verdienen daarvan nauwkeurig onderscheiden te worden, als dit korte bestek van hoofdzaken dat maar toeliet. Wie dat ondertussen wenst, kan zich wenden tot onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 13.
1.44 Derde praktijk: de oefening van het geloof
Nu volgt de derde betrachting van het geloof, die ziet op de oefening van het geloof in het algemeen. De volgende zaken raden ons deze betrachting aan:
De voortreffelijkheid van het geloof (2 Petr. 1:1; 1 Petr. 1:7).
Daarom wordt het door de Heiland onder ‘de zwaarste dingen van de wet’ gesteld (Matth. 18:23). Om deze voortreffelijkheid acht de apostel de dingen die hem ‘gewin’ waren, voor ‘drek’, ja, voor ‘schade’ (Filipp. 3:7-9). Deze voortreffelijkheid verkrijgt en heeft het geloof van zijn:
Fontein en oorsprong, namelijk de eeuwige liefde der verkiezing (Tit. 1:1; Hand. 13:48).
Zeldzaamheid (2 Thess. 3:2; Luk. 18:8).
Voorwerpen, niet alleen zoveel dierbare beloften (2 Petr. 1:4), maar God Zelf en de Middelaar, Die de volkomen Algenoegzame zijn (Gen. 17:1).
Uitwerkingen, want het veredelt:
De persoon van een gelovige (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:5,9).
Zijn natuur (2 Petr. 1:1,3,4).
Zijn gebeden (Hebr. 11:4).
Zijn werken (Hebr. 11:6).
Zijn staat, voor zover het ons tot dienstknechten, vrienden en kinderen van God, en tot de bruid, tot leden, broeders en kinderen van Christus maakt.
Voeg hier nog de erfenis bij (Ps. 16:6; Rom. 8:17; 2 Tim. 4:8; 1 Petr. 1:4,5).
De aangenaamheid en vermakelijkheid van het geloof (Matth. 11:28-30; Jes. 1:1,2; Hoogl. 5:1).
Het stelt het gemoed op vele manieren gerust (Joh. 14:1).
Het vertroost in tegenspoeden (Ps. 42:6).
Het overstort met een onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1:8; Rom. 5:2; 15:13).
Het bewerkstelligt de ondervinding van de Goddelijke goedgunstigheid (Rom. 5:1,3; Ps. 34:8-10), en een ontwijfelbare hoop en zekerheid van de eeuwige rust (Gal. 5:5; Hebr. 11:1).
De nuttigheid van het geloof.
Het is, in het algemeen, nuttig voor het gehele leven, voor zover wij door geloof leven (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
Het is, in het bijzonder:
Een band van vereniging met Christus.
Het fundament van gemeenschap met Hem.
De voortbrengende oorzaak van de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen en de heerlijkmaking, zowel van die hier begonnen wordt, als van die hiernamaals volmaakt zal worden. Dit hebben wij al eerder stuk voor stuk aangewezen.
Met name verschaft het geloof aan een gelovige een onoverwinnelijke kracht en sterkte, waardoor wij overwinnen:
De wereld (1 Joh. 5:4).
De satan (Ef. 6:16).
Onszelf en onze eigen aandoeningen* (2 Kor. 10:5, vgl. met Hebr. 11:17).
De vervolgingen en allerlei vreselijkste en moeilijkste kwade dingen (Hebr. 11:33).
De dood zelf (Filipp. 1:23).
Ja, wat meer is, God Zelf (Gen. 32:28), en ook Christus (Matth. 15:28).
De billijkheid en betamelijkheid van het geloof.
God heeft met zo’n grote zorg van alle eeuwigheid Zijn Zoon tot een Verlosser uitverkoren (Jes. 42:1; 1 Petr. 1:20), en Hem in de tijd gezonden en geschonken (Joh. 3:16,17; Rom. 5:8). Hij biedt zo bereidwillig Zijn Zoon en al Zijn goederen aan (Matth. 22:2-4). Christus biedt Zichzelf en al het Zijne aan (Jes. 55:1; Matth. 11:28; Jes. 65:1,2). Is het dan niet uiterst billijk dat wij ook Hen bereidwillig door het geloof aannemen? Ja, als wij de gaven van God en van de Middelaar (1 Tim. 6:17), als wij Hun dienstknechten en gezanten (2 Kor. 5:20; Gal. 4:16), billijk en met recht aannemen, zouden wij dan niet veeleer de Gevers en Zenders aannemen? Ik zal eraan toevoegen dat God en de Middelaar Die door het geloof aangenomen moeten worden, evenveel, ja, oneindig meer ‘alle aanneming waardig’ zijn dan het Woord dat ons Hen aanbiedt (1 Tim. 1:15). Het is dus de uiterste onbillijkheid en onbetamelijkheid om Hen niet aan te nemen.
De volstrekte noodzakelijkheid van het geloof.
Zonder geloof zijn wij tot nog toe vijanden van God (Ef. 2:1), en hebben wij niet de minste toeleiding tot Hem (Rom. 5:1-3; Ef. 2:14,15,17), en kunnen wij Hem niet behagen (Hebr. 11:6). Zonder geloof hebben wij niet het minste aandeel aan Christus, in Wie ‘alle beloften Gods ja en amen’ zijn (2 Kor. 1:20). Wij zijn dan nog in onze zonden, onder de toorn van God, onder de vloek van de wet, onder de eeuwige verdoemenis (Hand. 26:18). Zonder geloof zijn wij uitgesloten van alle hoop op de zaligheid (Joh. 3:16,18,36).
1.45 Hulpmiddelen tot oefening van het geloof
Deze algemene hulpmiddelen zijn nuttig tot alle oefening en betrachting van het geloof:
Het gebruik van een levende, krachtige en ernstige bediening (Rom. 10:13,14), voor zover die met de krachtigste drangredenen aanbeveelt:
Aan het verstand de kennis om God en de Middelaar aan te nemen, en de toestemming van de beloften.
Aan de wil de bereidwilligheid om overeen te stemmen en aan te nemen.
De beschouwing van God en van de Middelaar (Hebr. 12:2), en van Hun genoegzaamheid (Gen. 17:1; Joh. 1:16), Hun algenoegzaamheid, zodat wij in Hen volmaakt zijn (Kol. 2:10; 3:11), Hun alleen-genoegzaamheid (Ps. 73:25,26; Hand. 4:12; Joh. 14:6), ja, zelfs de overvloed der volheid (Ef. 3:8; Kol. 1:19).
Het gebruik van alle middelen waardoor God gewoon is het geloof te verwekken en te voeden (2 Petr. 1:6,10,11):
Het lezen, het horen, het overdenken en het toepassen van Gods Woord (Rom. 10:14,17).
Het gebruiken van de sacramenten (Rom. 4:11).
De omgang met gelovigen (Spr. 13:20; Luk. 24:32; Hand. 18:27).
De gebeden (Mark. 9:24; Luk. 17:5), namelijk dat God:
Het verstand verlicht (Ef. 1:18), opdat wij door het geloof zullen kennen (Joh. 17:3).
Het hart opent, opdat wij de dingen die ons voorgesteld en aangeboden worden, zullen aannemen (Hand. 16:14; Ps. 81:11).
Ons de Geest des geloofs schenkt (2 Kor. 4:13), Wiens vrucht ook het geloof is (Gal. 5:22).
Het gebruik van al deze en andere middelen door Zijn genade zegent en vruchtbaar maakt (1 Kor. 3:6,7).
Deze algemene betrachting van het geloof strekt zich in de bijzondere delen uit tot de betrachting en poging om het geloof te verkrijgen, te bewaren en te vermeerderen, om ook door het geloof te leven en met behulp van het geloof zich op te beuren tot de persoonlijke toepassing en overreding of verzekering. Daarom zullen wij al deze afzonderlijke zaken stuk voor stuk moeten behandelen.
1.46 Vierde praktijk: de verkrijging van het geloof
De vierde oefening is de ijver om het geloof te verkrijgen.
Niet het zadelijke geloof of de geloofskiem* (fides seminalis), ofwel het vermogen (potentia) om te geloven. Dit geloof schenkt God onmiddellijk, zonder onze oefening en zonder ons toedoen, door de kracht van de wedergeboorte, met en door ons levend te maken, het stenen hart weg te nemen, enzovoort (zoals wij eerder aangewezen hebben).
Maar het dadelijke* geloof, waardoor wij die door de wedergeboorte levend gemaakt zijn en het vermogen om te geloven ontvangen hebben, pogen en trachten om God daadwerkelijk aan te nemen als ons hoogste Einddoel, en Christus als de enige Middelaar. Laten de algemene bewijs- en beweegredenen ons hiertoe opbeuren en aanzetten, die wij in § 44 bijgebracht hebben.
De manier om dit dadelijke geloof te verkrijgen, bestaat voornamelijk in twee zaken:
Wij moeten een grondig inzicht hebben in de natuur en de oorzaken van, en de remedies tegen het dadelijke ongeloof, niet alleen in het algemeen, maar ook in het bijzonder: de aard en de oorzaken van, en de remedies tegen ons eigen ongeloof (volgens wat wij in § 28-34 onder de aandacht gebracht hebben). Vergelijk onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 18, § 2.
Wij moeten een recht en grondig inzicht hebben in de trappen en de omwegen door middel waarvan God het dadelijke geloof gewoon is in de harten te verwekken.
De manier om het geloof voort te brengen aan Gods kant
Nadat God, zoals wij gezegd hebben, het vermogen om te geloven onmiddellijk toegebracht heeft door de wedergeboorte, doet Hij het volgende:
Hij ‘overtuigt’ de ziel (Joh. 16:8), opdat zij:
De algemene waarheid, het Goddelijke gezag en in het bijzonder de onfeilbare zekerheid van de bedreigingen die tegen de zonden en tegen de zondaren uitgedonderd worden, erkent.
Hierdoor haar ellende innig gevoelt (2 Sam. 24:10; Hand. 2:37; Rom. 7:24; Ps. 38:4,5; Job 31:4), belijdt en beweent (Luk. 15:18), zichzelf mishaagt en met schaamte vervuld wordt (Luk. 18:13), en belast, beladen en vermoeid is (Matth. 11:28).
Hij drijft de ziel tot een heilige twijfelmoedigheid en wanhoop (Hand. 2:37) aangaande zichzelf (Rom. 7:18,19), en aangaande alle andere dingen die van God verschillen, omdat ze ons van onze ellende niet kunnen verlossen (Rom. 7:24). Dit gevoel wordt een ‘gebroken hart’ en een ‘verslagen geest’ (Ps. 34:19; 51:19), een ‘geest der dienstbaarheid tot vreze’ (Rom. 8:15), en een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7) genoemd, zonder welke wij nooit naar de ware Geneesheer en Zijn geneesmiddelen zullen reikhalzen, en nooit de voorwaarden waaronder Christus Zich tot een Verlosser aanbiedt, zullen inwilligen (Luk. 9:23; Hand. 9:6).
Hij opent het hart, biedt Zichzelf aan en vertoont Zijn Zoon als Middelaar en als de algenoegzaamste Verlosser. Hij biedt Hem aan en lokt het hart om de voorwaarden der verlossing aan te nemen (Matth. 11:28).
Hij bekoort, beweegt en trekt de wil, zodat de zondaar daadwerkelijk komt, God aangrijpt als zijn hoogste Einddoel, en Christus als zijn enige Middelaar (Hand. 26:18). Daarop volgen naderhand allerlei daden van bekering, vertrouwen, gerustheid, vertroosting, blijdschap, enzovoort.
1.47 De manier om het geloof te verkrijgen aan onze kant
Uit dit alles kan men gemakkelijk zien wat wij te doen hebben om het dadelijke* geloof te verkrijgen:
Wij moeten zorgvuldig letten op de daden van God die als het ware in arbeid zijn om het geloof te baren. Bijvoorbeeld: als ons zodanige gedachten voorkomen die ons van de zonden en van onze ellende kunnen overtuigen, laten wij aanstonds denken dat God reeds voornemens is het geloof in ons te werken.
Laten wij ons, overeenkomstig die daden, voorzichtig en verstandig schikken en gedragen, en onszelf en onze vermogens als het ware aan God voorhouden wanneer Hij als in arbeid is, met Hem samenwerken en, getrokken zijnde, Hem nalopen.
Wij moeten ons zorgvuldig wachten dat wij God niet tegenstaan, Zijn Geest niet uitblussen (1 Thess. 5:19), Hem niet bedroeven (Ef. 4:30), Hem niet wederstaan (Jes. 63:10), laat staan Hem smaadheid aandoen (Hebr. 10:29).
Wij zelf moeten al die hulpmiddelen aanwenden waardoor wij tot de kennis van het aannemen van God en van de Middelaar aangezet en bewogen kunnen worden.
Hier komen dan nog die algemene dingen bij, die wij in § 45 aangewezen hebben.
1.48 Vijfde praktijk: de bewaring van het geloof
De vijfde betrachting ziet op de ijver om het geloof te bewaren:
Niet het zadelijke geloof ofwel de geloofskiem,* die door de wedergeboorte ontstaan is en die nooit geheel verloren kan worden (1 Joh. 3:9), omdat ‘het vaste fundament Gods staat’, en God ‘kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19), en omdat ‘de genadegiften ... Gods ... onberouwelijk’ zijn (Rom. 11:29).
Maar het dadelijke* geloof en ook het gevoel en de vruchten van het geloof, namelijk vertroosting, blijdschap, enzovoort, die door slordigheid en onachtzaamheid verloren kunnen worden of ten minste kunnen ophouden. Het dadelijke geloof, met wat daaraan verbonden is, wil God ook niet zonder onze oefening en naarstigheid bewaren (Rom. 11:20,21).
Beweegredenen om het geloof te bewaren
De volgende zaken raden ons deze oefening aan:
De dikwijls herhaalde vermaningen van de Heilige Geest (Hand. 14:22; 1 Kor. 16:13; Kol. 1:23; 2:7).
Wanneer het geloof behouden en bewaard is, maakt het ons zalig (Openb. 2:10).
God bewaart ons, door en in Zijn kracht, niet tegen de satan, tegen de wereld en tegen ons vlees dan alleen ‘door het geloof’ (1 Petr. 1:5).
Ook Christus bewaart ons niet tot de zaligheid dan alleen door het geloof (Joh. 3:16,18,36; Rom. 1:16).
Ook het geloof zelf bewaart ons niet tot de zaligheid, tenzij het geloof bewaard en behouden is (Hebr. 10:38).
Zo vele en zo machtige vijanden vallen tegen ons geloof aan:
De satan (Luk. 22:31,32; Ef. 6:12).
De wereld, met haar aanlokselen (1 Thess. 3:4,5) of met haar vervolgingen (Hand. 14:22).
- Ons bedorven vlees (Hebr. 3:12).
1.49 Middelen tot bewaring van het geloof
Dit zijn de middelen om het geloof te bewaren:
Het geloof hoogschatten als een allerkostelijkste en allerdierbaarste zaak (2 Petr. 1:1).
Voor de bewaring en onderhouding niet afhankelijk zijn van eigen krachten (2 Kor. 3:5,6), maar van:
‘De Vader der lichten’ (Jak. 1:17).
Christus, Die de ‘overste Leidsman en Voleinder van het geloof’ is (Hebr. 12:2).
De ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13).
En God met vurige gebeden smeken dat Hij Zijn Geest niet van ons zal nemen (Ps. 51:12-13).
De Geest des geloofs ‘niet bedroeven’ (Ef. 4:30).
De hinderpalen en beletsels voor het geloof zorgvuldig en voorzichtig vermijden. Daarvan zijn de voornaamste:
Ongevoeligheid (Openb. 3:17,18; Luk. 18:11,12).
Onkunde en onwetendheid (Joh. 1:10,11).
Liefde tot de wereld en het doen van de zonde (Joh. 5:44; Joh. 12:42).
Kleinmoedigheid (Matth. 9:20).
Verachting en versmading van de middelen (Joh. 12:37-41; Hebr. 6:7,8).
Een allerteerste zorg voor het geloof op ons nemen, ten aanzien van:
Zijn voedsel (1 Petr. 2:2).
Zijn oefening, opdat het niet, door het stil te laten liggen, zal ophouden en vergaan (Luk. 24:25).
Zijn welzijn en gezondheid (Tit. 1:13; 2 Tim. 1:13; 1 Tim. 6:3), bescherming en verdediging tegen de vijanden (Ef. 6:16; 1 Petr. 2:11).
Het geloof dikwijls en gedurig nagaan of beproeven, hoe het gesteld is (2 Kor. 13:5).
Door gebeden het geloof aanbevelen aan God, opdat het niet zal bezwijken of ophouden (Luk. 22:31,32), en opdat Hij ons in en door Zijn kracht zal bewaren in het geloof (1 Petr. 1:5; Hebr. 12:2).
Laten de algemene middelen die in § 45 voorgeschreven zijn, hier nog bijgevoegd worden.
1.50 Zesde praktijk: de vermeerdering van het geloof
De zesde oefening is bedoeld voor de ijver om het geloof te vermeerderen. De theorie aangaande de trappen en de onvolmaaktheid van het geloof (die hiervoor in § 20 geleerd is en die de apostel in Filipp. 3:12,13,15 bevestigt) vooronderstelt deze vermeerdering. Daarom moeten wij ons best doen dat het geloof ‘toeneemt’ (2 Kor. 10:15), ‘gesterkt wordt’ (Kol. 2:7) en ‘zeer toeneemt’ (2 Thess. 1:3), opdat wij ‘vol des geloofs’ zullen zijn (Hand. 6:5), en zo tot de ‘volle verzekerdheid des geloofs’ zullen geraken (Hebr. 10:22).
Er is in die betrachting:
Een kenteken en bewijs van een waar en levend geloof, aangezien het groeit en wast (1 Petr. 2:2; Matth. 13:31,32).
Een aanwas en toenemen van ons gehele geestelijke leven en van onze geestelijke volmaaktheid (2 Petr. 1:3,5-8), voor zover, door een gelovig aannemen van Christus, ‘Die ons Leven is’ (Kol. 3:4), Hij Zelf ‘in ons woont’ (Gal. 2:20), dat is: Zijn heiligheid, nederigheid, lankmoedigheid, enzovoort. Daardoor ook tegelijk:
Een aanwas van blijdschap, vrede, vertroosting, verzekering der zaligheid, enzovoort, aangezien deze dingen, hoe veel en hoe groot ze ook mogen zijn, op een sterk geloven steunen (zoals wij hiervoor in § 19 geleerd hebben).
Een grote beschutting voor onze zwakheid tegen zo vele en zo grote vijanden (die wij reeds in § 48 genoemd hebben), en ook tegen zo vele en zo krachtige aanvallen en vurige pijlen van hen (Ef. 6:10,12).
Omdat God ons zeer overvloedige middelen om ons geloof te doen aanwassen, schenkt, verwacht Hij daarom ook van ons een overvloediger aanwas (Jes. 5:1-7).
1.51 Hulpmiddelen tot vermeerdering van het geloof
Hiertoe zijn nuttig:
Een standvastige en godsdienstige betrachting van Gods Woord (2 Thess. 3:1).
Een gedurig en waardig gebruik van de sacramenten, aangezien dit zegelen zijn waardoor het geloof gesterkt en bevestigd wordt (Rom. 4:11), en die daarom gegeven worden ter gedachtenis aan de dood van Christus (1 Kor. 11:25).
Vurige, ja, brandende gebeden (Mark. 9:24; Luk. 17:5), want gelijk Paulus plant, en Apollos nat maakt, zo geeft God de wasdom (1 Kor. 3:6,7). Vandaar wordt Hij de ‘Voleinder’ van ons geloof genoemd (Hebr. 12:2). Deze wasdom wordt zonder gebeden niet verkregen (Matth. 7:7,8).
Een dagelijkse onderzoeking van het geloof, opdat zal blijken of het gegroeid is, of dat het afgenomen is; met een zorgvuldige nauwkeurigheid dat er geen enkele dag zonder enige vorderingen voorbij zal gaan en dat altijd een weinig aan het weinige toegevoegd zal worden.
Een gedurige oefening van het geloof (2 Tim. 1:6), opdat het, als het stil ligt, geen roest en traagheid naar zich toe zal trekken, maar doordat het integendeel gedurig geoefend wordt, krachten zal verzamelen. Oefening baart immers kunst, en door gedurig herhaalde daden wordt ook het geloof, zo niet gewerkt, dan toch ten minste vermeerderd (vgl. 1 Tim. 4:7,12,14,15).
Een innig gevoel van het zwakke geloof (Mark. 9:24). Augustinus zegt: ‘Opdat u zichzelf altijd zult mishagen in datgene wat u bent, als u wilt komen tot datgene wat u nog niet bent. Want waar u zichzelf behaagd hebt, daar bent u achtergebleven.’ Zo spreekt ook Paulus (Filipp. 3:13,14), en dit wordt ingebracht tegen de Laodicenzen (Openb. 3:17).
1.52 Kentekenen van een toenemend of afnemend geloof
Ondertussen, opdat onze voortgang des te meer openbaar zal worden, is het nuttig dat men een grondig inzicht heeft van de kenmerken van een toenemend en afnemend geloof. Het wordt onderscheiden uit:
De twijfels, vrees en andere dingen, als die namelijk aangroeien (Luk. 8:25) of afnemen (Rom. 4:20).
Het betrouwen op, of het wantrouwen van God en Zijn goedheid en voorzienigheid (Matth. 14:29-31).
De zorgen en bekommeringen van dit leven, of ze toenemen of afnemen (Matth. 6:30-31).
De voortgang of de teruggang in de plichten van heiligheid, want ‘het geloof is door de liefde werkende’ (Gal. 5:6), en dus moet het daardoor ‘getoond’ worden (Jak. 2:18).
De poging om tegenstand te bieden aan allerlei aanvallen van de vijanden, want het is een zwakke soldaat die gemakkelijk wijkt en terugdeinst, terwijl een soldaat die tegenstand biedt ‘tot den bloede toe’ voor sterk gehouden wordt (Hebr. 12:4).
1.53 Zevende praktijk: het leven van het geloof
De zevende betrachting betreft het gebruik en het nut van het geloof. Vandaar wordt ook wel gezegd dat het geloof ‘werkende’ is (Gal. 5:6), en dat wij ‘wandelen door het geloof’ (2 Kor. 5:7), en ook ‘leven door het geloof’ (Hab. 2:4; Rom. 1:17; Gal. 3:11; Hebr. 10:38). ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods’ (Gal. 2:20).
Dit wil in het algemeen niets anders zeggen dan: God en de Middelaar, Die men door geloof aangenomen heeft, geheel en al vertrouwen, en van Hen in al zijn behoeften afhankelijk zijn, en zichzelf met al het zijne aan Hen opdragen en overgeven.
In het bijzonder sluit het geloof drie daden in:
1. Eén wezenlijke daad: God en de Middelaar aan te nemen (waarover eerder uitvoerig gesproken is).
2 en 3. Twee daarop volgende daden: (a) vertrouwende afhankelijkheid en (b) gehoorzamende onderwerping.
Het geloof leeft door afhankelijkheid in allerlei gevallen en noden, hetzij geestelijke, hetzij tijdelijke, en wel allermeest wanneer wij in onzekerheid zijn, wanneer alle steunsels van vertrouwen ontbreken. Zo wandelen wij ‘niet door aanschouwen’, maar ‘door geloof‘ (2 Kor. 5:7), dat is: wij kennen en gevoelen onze behoefte en onmacht door en door (Luk. 15:16,17), wij gaan als het ware uit onszelf uit (Hebr. 13:13). Terwijl wij van de algenoegzaamheid, goedheid en getrouwheid van God en de Zaligmaker verzekerd zijn (Filipp. 4:12,13; Rom. 8:36,37), verbeiden wij Zijn hulp (Rom. 7:24,25) met lijdzaamheid. Wij steunen op Zijn:
Algenoegzaamheid (Gen. 17:1), waardoor Hij een Schild en Rondas is (Ps. 84:12).
Goedheid (Ex. 34:6,7), waardoor Hij ‘Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft’, ‘ons ook met Hem ... alle dingen schenken’ zal (Rom. 8:32).
Waarheid en getrouwheid in Zijn beloften (Rom. 4:19,20; 2 Tim. 2:13).
Het geloof leeft door gehoorzamende onderwerping. Ik noem:
Gehoorzaamheid (Rom. 1:5), waardoor wij ons geloof tonen in en uit de werken (Jak. 2:18). Wij wandelen door geloof (2 Kor. 5:7); niet door eigen beweging, maar door Gods bevel (Deut. 12:32); niet door eigen krachten, maar in de kracht van God (1 Kor. 15:10; Gal. 2:20), terwijl niet de wereldse begeerlijkheden, maar de Goddelijke beloften ons daartoe aanzetten (2 Kor. 7:1).
De verdienste van Christus, waarmee al de werken en daden van de gelovigen als het ware gedoopt worden, zodat ze Gode zullen behagen (Hebr. 11:6; Rom. 14:23). Zo haasten zij zich met een verzekerd geloof tot God (Hebr. 10:22).
1.54 Beweegredenen voor het leven van het geloof
Dit gebruik, deze oefening en dit leven van het geloof wordt aangedrongen door de volgende redenen:
Het geloof is zonder dat dood (Jak. 2:17) en wordt als het ware begraven (Matth. 25:18,25).
Ja, het kwijnt, verwelkt en vergaat. Om deze reden beveelt de apostel dat men door de oefening van goede werken het geestelijke leven zal opwekken (2 Tim. 1:6).
Hoe werkzamer het geloof is, hoe volmaakter (want de volmaking van een hebbelijkheid* bestaat in werkzaamheid) en ook hoe heerlijker voor God het wordt (Rom. 4:20; Matth. 5:16).
Hoe werkzamer het geloof is, hoe zoeter en aangenamer, in het leven zowel als in de dood (2 Tim. 4:6-8; Jes. 38:2,3; Openb. 14:13).
Ja, het is dan ook heerlijker voor ons, zowel hier (Hebr. 11:2) als hiernamaals in het laatste oordeel (Matth. 20:34).
Laten wij eraan toevoegen dat Christus hiertoe gestorven is, opdat wij voor God zullen leven door het geloof (2 Kor. 5:15; Rom. 14:7-9).
Hij is gestorven, opdat wij door Zijn genade zullen leven (Hand. 17:25,28), en, ongetwijfeld, opdat wij voor Hem zullen leven door het geloof.
Op deze wijze wordt ons leven waarlijk een christelijk leven, wanneer wij niet door de zintuigen en het gevoel (wat ook de onredelijke dieren eigen is), en niet door aanschouwen (wat ook de ongelovigen eigen is), maar door geloof wandelen (2 Kor. 5:7).
Niet alleen wordt ons leven zo een recht christelijk leven, maar ook een stil en gerust leven, voor zover wij in alle gevallen door het geloof in God en in Zijn voorzienigheid rusten (Ps. 37:3-5).
Ja, zo wordt het ook een zalig leven (Ps. 2:12).
1.55 Achtste praktijk: de persoonlijke overreding en toepassing van het geloof
De achtste en laatste oefening van het geloof betreft de persoonlijke toepassing of overreding en verzekering. Daardoor tracht u ontwijfelbaar vast te houden dat God uw God is, Christus uw Middelaar en uw Bruidegom, en dat Hij u liefgehad heeft, dat Hij Zichzelf voor u heeft overgegeven, dat Hij voor u de vergeving der zonden, het recht tot het eeuwige leven, ja, alles verworven heeft. Daarin gaat Paulus ons voor: ‘Ik leef door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). En: ‘Ik weet Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag’ (2 Tim. 1:12).
Die overreding en verzekerdheid wordt geboren uit het geloof, ofwel uit de zaligmakende daad* van het geloof, namelijk het aannemen. Zo wist de bruid (Hoogl. 2:16) ontwijfelbaar dat deze Bruidegom de hare was, uit de toe- en overeenstemming waardoor zij Hem Die Zichzelf aanbood, aangenomen had.
Ik zeg: die overreding en verzekerdheid wordt geboren door middel van dit praktische syllogisme:*
Majorterm. Ieder die in God en in de Middelaar gelooft en Hen Die geloofd moeten worden, aanneemt, die heeft ongetwijfeld deel aan God en aan de Middelaar (Joh. 3:16; 1:12).
Minorterm. Ik geloof en door te geloven, neem ik Hem aan.
Conclusie. Bijgevolg is Hij de mijne ...
Hieruit blijkt dat tot deze verzekerdheid drie dingen behoren: het geloof, een gevoel en een redenering.
Het geloof, met betrekking tot de majorterm, waardoor u de Heilige Schriften kent en weet, en overtuigd bent dat zij ontwijfelbaar waarachtig en Goddelijk zijn, en dat zij dit kenmerk verschaffen. Dit is het wat in de majorterm opgesloten ligt (2 Tim. 1:12).
Een gevoel (Filipp. 1:9), waardoor u het geloof, als waarlijk tegenwoordig zijnde, waarneemt en gevoelt, en zegt: ‘Ik geloof’ (Mark. 9:24).
Tot slot, een redenering (2 Kor. 4:13), waardoor u uit de vruchten en uitwerkingen de tegenwoordigheid van de oorzaak, dat is: het geloof, besluit.
Dit geloof hebt u uit die vruchten besloten, waarbij u het onderscheidt van allerlei algemeen geloof, en zo maakt u uit de major- en minorterm de conclusie op. Daarom is de conclusie, ofwel de persoonlijke overreding, het zaligmakende geloof zelf niet, maar een gevolg daarvan. Ook is de conclusie geen gevolg van het geloof alleen, maar tegelijk ook van het gevoel en van de redenering. Dit moet zorgvuldig opgemerkt worden, opdat wij de weg tot de persoonlijke verzekerdheid voor onszelf niet toesluiten. Dat doen degenen die geestelijk verlaten zijn, wanneer zij menen dat het zaligmakende geloof die persoonlijke verzekerdheid zelf is. En omdat zij die niet gevoelen, besluiten zij daaruit dus dat ze het geloof missen, en hieruit besluiten ze dan uiteindelijk ook dat Christus niet hun Zaligmaker is.
1.56 De voordelen van deze geloofsverzekering
In deze persoonlijke verzekerdheid bestaat het hoogste toppunt van het geloof. In het bijzonder ligt daarin:
Een uiterst krachtige aansporing en prikkel tot alle bereidwilligheid en opgewektheid in de godzaligheid, die opwekt en aanzet tot:
- Bekering (2 Kor. 7:1).
- Liefde tot God (Ps. 18:2,3).
- Vertrouwen (Ps. 23:1).
- Sterkte en dapperheid (Ps. 27:1).
- Lijdzaamheid (Job 19:25).
- Dankbaarheid (Ps. 103:1-4; Gen. 32:10).
- Geestelijke strijd (2 Tim. 4:7,8).
Een gedurige springbron van alle geestelijke gerustheid (Rom. 5:1), vertroosting (Kol. 2:2), blijdschap en vreugde (Ps. 16:5,6,9,11).
Een zoetheid in voorspoed: in gezondheid, rijkdommen, ereambten en eer, wanneer wij al deze dingen bezitten als onderpanden van Gods vaderlijke liefde (Ps. 23:1-3), en daarin als het ware zien en smaken hoe goed de HEERE is (Ps. 34:9).
Een verzachting en vertroosting in tegenspoeden, zodat wij zelfs kunnen roemen dat ‘de liefde Gods in onze harten uitgestort is’ (Rom. 5:5). Wij zijn verzekerd dat ons alle dingen toegezonden worden van onze Vader (Matth. 10:29-31), dat niets van deze dingen ons zal scheiden van Zijn liefde in Christus Jezus (Rom. 8:39), ja, dat alle dingen bestuurd zullen worden tot onze zaligheid (vers 28).
Een verlichting in de dood, opdat wij die zouden kunnen tarten, met de apostel (1 Kor. 15:55,57), ja, die zelfs begeren en daarnaar verlangen (Filipp. 1:23; Luk. 2:29,30).
Een vertroosting tegen de verschrikkingen van het laatste oordeel, opdat wij zullen ‘omhoog zien’ en onze ‘hoofden opwaarts heffen, omdat [onze] verlossing nabij is’ (Luk. 21:28; Rom. 8:23).
Een vertroosting tegen de hel (1 Kor. 15:55).
Ja, het zal, als het ware, een hemel zijn op aarde, om ons door die verzekering voor te stellen de dingen die ‘geen oog gezien’ en ‘geen oor gehoord heeft’ (1 Kor. 2:9), alsof wij dat allerzoetste hoorden: ‘Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht ...’ (Matth. 25:21).
1.57 Middelen om de persoonlijke verzekerdheid te bevorderen
Dit zijn de middelen die deze persoonlijke overreding en verzekerdheid bevorderen:
Een ijver en naarstigheid om het geloof te vermeerderen (zie hierover eerder in § 50-52), aangezien deze verzekerdheid niet aan elk geloof, al is het waarachtig en zaligmakend, maar alleen aan het sterkere geloof eigen is (Rom. 4:21).
Een beproeving van ons geloof, of het zaligmakend is, opdat wij niet in plaats van een verzekering een inbeelding toelaten (1 Petr. 1:5,7).
Laten wij ons wachten voor allerlei beletsels en hinderpalen voor ons geloof, zoals:
Dwalingen, waardoor wij:
Het algemene geloof houden voor het zaligmakende geloof.
Een algemene daad houden voor een zaligmakende daad.
De natuur van het zaligmakende geloof stellen in een bijzondere overreding en toepassing.
De vruchten van het geloof: gerustheid, vertroosting en blijdschap, voor het geloof zelf houden.
Niet geloven dat een verzekering die niet volmaakt is, en met verschillende twijfels worstelt, waarachtig is.
De grote geringheid en kleinheid van het geloof zelf, wanneer wij het werkeloos laten liggen, wat ervoor zorgt dat het niet gekend en onderscheiden kan worden.
De ontroering van het geweten door grovere en meer aanstootgevende zonden (Ps. 51:13,14).
Geestelijke verlatingen voor enige ogenblikken moeten nauwkeurig en zorgvuldig onderscheiden worden van gehele en altijddurende verlatingen (Jes. 54:7-10).
Men moet de ijver en oefening van deze verzekerdheid met onderscheid aanwenden, om die te verkrijgen, te bewaren, te vermeerderen en te gebruiken. Dit kan men uitvoerig nazien in onze Syntagma de Fide Salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), waarvan wij in dit hele hoofdstuk een kort overzicht gegeven hebben.