Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 2

De roeping

1 Petrus 2:9 : Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht.

2.1 De eerste toepassende daad van de Heilige Geest is in de roeping 

De toepassing van de verlossing hebben wij algemener en als bij wijze van een inleiding beschouwd. Nu roept de orde ons tot de bijzonderheden ervan. Daarin doen zich allereerst de toepassende daden van de Heilige Geest voor, namelijk:

  • De aanbieding van de aan te nemen verlossing.

  • De schenking van de krachten waardoor wij de aangeboden verlossing aannemen.

  • De teweegbrenging zelf van de aanneming. 

Het eerste hiervan wordt verricht in de roeping, die Petrus voorstelt in 1 Petrus 2:9.

Het verklarende deel

2.2 De exegese van de tekst 

In deze woorden verschaft de apostel de zijnen een argument tot Goddelijke verheerlijking, door een beschrijving van de Goddelijke roeping. 

Hierbij wordt getekend:

  1. De Roepende, in het relatieve ‘Die’, of ‘Desgenen’. 

    In het hele vers is een omschrijving in de vorm van een lofspraak, ontleend aan de weldaad van de roeping, waardoor God op het allerkrachtigst de Zijnen tracht te stimuleren om de deugden te verkondigen van Hem Die hen geroepen had. Er wordt dus ongetwijfeld God bedoeld, of Christus, aan Wie steeds de roeping toegeëigend wordt (Rom. 8:30; Rom. 11:29). Immers, aan Wie het toekomt en Wiens werk het is om de verlossing en de weldaden van de verlossing te schenken, Diens werk is het ook om de verlossing aan te bieden, haar en de voorwaarden om haar te verkrijgen in de roeping bekend te maken, en tot het aannemen van die voorwaarden te nodigen. Hoewel dit soms onmiddellijk gebeurt (Gal. 1:1), gebeurt het gewoonlijk door middel van Zijn dienaren (2 Kor. 5:18-20). 

  2. De geroepenen: ‘U’, in het meervoud. 

    De apostel geeft te kennen dat niet allen en eenieder mens geroepen wordt, maar een zekere klasse van mensen, die overal in de Schrift getekend wordt, namelijk de gelovigen (1 Petr. 1:1-3; 1 Kor. 1:2; Rom. 1:7), die hij ook speciaal beschrijft in vers 20: ‘Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.’ Zij dus, aan wie de verlossing in de roeping niet alleen aangeboden, maar ook geschonken was. 

  3. De roeping: καλέσαντος, ‘Die geroepen heeft’.

    Het woord καλέω, kaleo, betekent dikwijls een roepen of nodigen tot een bruiloft (Matth. 22:3). Ook wordt in het Hebreeuws van iemand gezegd καλεῖσθαι (kaleisthai) ‘genoemd’, ‘geroepen te worden’ met een naam waarmee hij nooit benoemd is, maar die zijn staat fraai uitdrukt (1 Joh. 3:1; Jak. 2:23), opdat de voortreffelijkheid van deze roeping des te krachtiger uitgedrukt wordt. Er wordt dus te kennen gegeven dat God niet alleen de verlossing door Christus geopenbaard en de voorwaarden om aan die verlossing deel te krijgen bekendgemaakt heeft; maar dat Hij ook, om die voorwaarden aan te nemen, met de uitgezochtste beweegredenen genodigd, ja, ook zelfs door Zijn krachtdadigheid die aanneming zelf bewerkt heeft. Dit zullen wij elders in meer bijzonderheden voorstellen. 

  4. De twee uiteinden* van de roeping:

    1. Het beginpunt:* ‘Uit de duisternis.’ 

      In het Grieks ἐκ σκότους, van ἴσχω, ‘ik houd stil’, ik doe stilstaan’, namelijk het licht, zoals het Latijnse woord tenebrae, ‘duisternis’, komt van teneo, ‘ik houd’, ‘ik houd staan’. Immers, wanneer wij door de nacht overvallen worden, zijn wij genoodzaakt onze gang te staken en stil te staan. 

      De duisternis nu is niet van één soort:*

      1. Er is een duisternis die uit de afwezigheid van het zonlicht ontstaat (Gen. 1:4,5,15; Ex. 10:22).

      2. Er is een duisternis van onze uitwendige* staat, een duisternis van verdrukkingen. Deze verdrukkingen worden om meer dan één reden ‘duisternis’ genoemd, namelijk omdat: 

        • Ze ontstaan uit gebrek van het licht van het Goddelijke aangezicht, ofwel uit Zijn toorn.

        • Ze de heerlijkheid van onze uitwendige staat verduisteren (Jes. 5:30; Jes. 8:22). Zo wordt gezegd dat God de duisternis schept (Jes. 45:7). En omdat ze duisternis verwekken in het gemoed van de verdrukte, waardoor hij de weg om te ontkomen niet kan vinden.

        • Ze de verdrukte overvallen, ja, overvallen in het verborgen, als het ware in het duister, onverwacht, zodat hij niet weet waar ze hem vandaan komen (Job 20:26). 

      3. Er is een duisternis van blindheid, waarom de dood en het graf ‘duisternis’ genoemd worden (Job 17:13; Job. 10:21,22; Ps. 88:13). 

      4. Er is een geestelijke duisternis, gebrek van kennis van God en van Christus (Ef. 4:16-20).

      5. Er is een duisternis van allerlei ellende, zowel naar het lichaam als naar de ziel in de hel (Matth. 8:12; Matth. 22:15). 

        Door de duisternis wordt hier dus niets anders aangeduid dan de staat van zonde, dood en verdoemenis, in alle opzichten ellendig, zowel hier als hiernamaals in de hel.

    2. Het eindpunt: ‘Tot Zijn wonderbaar licht.’ 

      Hier wordt getekend:

      1. De staat waartoe zij geroepen worden: εἰς τὸ φῶς, ‘tot het licht’. Daaronder wordt de gehele staat der genade verstaan, die door de verlossing en door de toepassing van de verlossing volkomen is (Job 33:28,30; Jes. 42:16). 

        Overigens zijn er verschillende soorten licht:

        • Er is een ongeschapen Licht, het Wezen* Zelf van God, als het ware lichtend, een ‘ontoegankelijk Licht’ (1 Tim. 6:16; 1 Joh. 1:6). 

        • Er is een geschapen licht, voortgebracht en als het ware geboren van de ‘Vader der lichten’ (Jak. 1:17). 

          En dit is op zijn beurt óf natuurlijk, de zon aan het firmament van de hemel, óf geestelijk, bijeenverzameld na de val in Christus alleen. Hierom wordt Hij genoemd de ‘Zon der gerechtigheid’ (Mal. 4:2), het ‘Licht’ zelf (Joh. 8:12), ‘Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld’ (Joh. 1:9), Wiens stralen verspreid zijn over de mensen en hun licht verschaffen: 

          1. Tijdelijk licht, dat bestaat in:

            • Een uitwendige voorspoed van een heerlijke en blinkende staat (Job 29:3; Esth. 8:16), 

            • Een inwendig licht van de ziel, dat bestaat in kennis (Hand. 26:18) en in geloof (Hand. 8:12). Dit wordt verspreid door het Woord, dat hierom in de Schrift een ‘licht’ genoemd wordt (2 Petr. 1:19), door het Woord van de wet, die daarom een ‘licht’ heet (Ps. 19:9; Ps. 119:105; Spr. 6:23) en door het Woord van het Evangelie, dat insgelijks een ‘licht’ genoemd wordt (2 Tim. 1:10; 2 Kor. 4:6). 

          2. Eeuwig licht, dat in de hemel onophoudelijk zal schijnen en schitteren (Kol. 1:12; Hand. 26:18). 

          Vanwege de meeste van deze zaken is de staat van de genade een staat van het licht, waarom wij ‘kinderen des lichts’ (Joh. 12:36; 1 Thess. 5:5) en een ‘licht in den Heere’ genoemd worden (Ef. 5:8). 

      2. De voortreffelijkheid en de heerlijkheid van deze staat wordt onder twee uitdrukkingen te kennen gegeven. Het is namelijk: 

        • Een Goddelijk licht: αὐτοῦ, ‘tot Zijn licht’, tot het licht van Hem Zelf, te weten van de roepende God of Christus. Zeker niet het Licht Dat God is, want Dat is voor ons een ontoegankelijk Licht (1 Tim. 6:16). Maar wel het licht dat op een bijzondere wijze en in genade van Hem is, als van de Vader der lichten (Jak. 1:17), en dus Gode waardig en in zoverre een Goddelijk of allerheerlijkst licht.

        • Een wonderbaar licht: θαυμαστός, van תְּמַהּ (tᵉmah), ‘hij heeft zich verwonderd’, ‘hij is ontzet geweest’, ‘hij heeft geëerbiedigd’ (Ps. 48:6; Jes. 29:9; Pred. 5:7). Of van θεάομαι, ‘ik aanschouw’, ‘ik bezie’. Dan zijn θαύματα, ‘wonderbare dingen’, als het ware θεάματα, ‘beschouwenswaardige dingen’, die de ogen van de aanschouwers tot zich lokken en nodigen; die wij met de uiterste inspanning van ons gemoed, met vermaak en verbaasdheid beschouwen; die beschouwd worden als wonderen, ongewone zaken en dingen die de gewone loop van de natuur te boven gaan en dus zeer aanzienlijk, heerlijk en luisterrijk zijn. 

          Aldus was de staat van het licht of de staat van de genade, waartoe deze verstrooide vreemdelingen geroepen waren, in vele opzichten beschouwenswaardig en wonderbaar. Want het geestelijke licht, dat schijnt en schittert in de harten van de bekeerden, is wonderbaar, omdat:

          1. Het hen wegrukt in de uiterste verwondering over zichzelf, als mensen die enig uiterst gevaar, dat hun boven het hoofd hing, ontgaan waren, of die de schatten van Christus voor zich verkregen hadden.

          2. Het in zichzelf zo verwonderenswaardig is, om deze redenen:

            • Het deelgenootschap eraan wordt niet verkregen zonder de Middelaar, terwijl anders alle andere licht, van wie het ook is, duisternis, ja, schade is (Jes. 42:1, vgl. met vers 6-7 e.v. en Jes. 49:6).

            • Het deelgenootschap eraan wordt niet verkregen dan na lange duisternis van onwetendheid en zonde (Jes. 9:1,2; Matth. 4:16).

            • Dit geestelijke licht wordt door God tevoorschijn geroepen uit de duisternis zelf (2 Kor. 4:6). 

            • Wanneer het wordt vergeleken met de duisternis en de schaduw van de ceremoniële wet, is het louter licht.

            • Het komt niet voort van enig schepsel, maar van God alleen (Jes. 60:19; Hand. 22:6). 

            • Het schijnt niet op de middag, zoals de zon, maar rond de avond, ja, in de nacht zelf (Zach. 14:6,7).

            • Het is een zodanig licht, dat alle rede te boven gaat, als een licht van het geloof. 

            • Het bestraalt alleen de Israëlieten, als in een Gosen, terwijl de duisternis geheel Egypte bedekt.

            • Het is een eeuwig licht, dat nooit ondergaat (Jes. 60:19,20). 

Vanwege al deze zaken wordt de staat van het licht met alle recht en reden ‘wonderbaar’ genoemd. 

Het leerstellige deel

2.3 De toepassing van de verlossing vindt ten eerste door de roeping plaats 

Daarom, degenen aan wie God de verlossing wil toepassen, die roept Hij vóór alles om de voorwaarden te vervullen die daartoe vooraf vereist worden. De roeping is dus de eerste daad van de toepassing. 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Dit blijkt uit:

  1. De getuigenissen van de Heilige Schrift. ‘Zovelen als er de Heere onze God’ προσκαλέσηται, ‘toe roepen zal’ (Hand. 2:38,39). ‘Opdat ... degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden’ (Hebr. 9:15). 

  2. De uitzending van de apostelen, om de te verlossen mensen uit de wereld te roepen (Matth. 28:18-20; Mark. 16:15,16; Hand. 26:17,18), en de uitvoering [van hun opdracht] door de apostelen (o.a. Luk. 24:46,47; Hand. 2:14,37,41; Hand. 10:34 e.v.; Hand. 13:46).

  3. In het bijzonder, de vereniging en de gemeenschap van de te verlossen mensen met Christus, die plaatsvindt door de roeping (1 Kor. 1:9; 1 Petr. 2:9).

2.4 Dit wordt bevestigd met redenen 

Ook liggen de redenen voor dit beleid voor de hand:

  1. God, Die de verworven verlossing zou toepassen, heeft overeenkomstig hun natuur met de mensen willen handelen: met redelijke schepselen op een redelijke wijze; met schepselen die zichzelf door een vrijwillig raadsbesluit bepalen,* door een werking die de wil op een zedelijke* wijze bepaalt. 

  2. God wil de verlossing alleen toepassen door een verbondsonderhandeling, die toestemming vereist in de voorwaarden welke vooraf vereist zijn tot de verlossing. Zij zal alleen verkregen worden door aanbieding, nodiging en belofte van de roeping (Deut. 30:15 e.v.; Joz. 24:15).

  3. Het geloof zelf, dat als enige vooraf vereist wordt tot de toepassing van de verlossing, bestaat in een toestemming en verkiezing. Daardoor laten wij Christus toe, Die in het Evangelie Zichzelf aan ons aanbiedt en eist aangenomen te worden (Openb. 3:20; Hoogl. 5:2; Matth. 11:28,29; Joh. 7:37,38; Openb. 22:17). Deze toestemming wordt door de roeping teweeggebracht.

  4. God verwacht van de redelijke schepselen een vrijwillige gehoorzaamheid in het aannemen van de voorwaarden van de verlossing (Ps. 110:3; Hand. 2:41; Ps. 119:108; Rom. 12:1). Hierom biedt Hij aan en nodigt Hij door de roeping.

  5. Hij wil dat ook de verworpenen de oorzaak bekend is waarom zij van het deelgenootschap aan de verlossing uitgesloten worden (Matth. 23:37; Joh. 5:40). Hierom biedt Hij zonder onderscheid door de roeping de verlossing aan, en nodigt tot het aannemen van de voorwaarden van de verlossing (Matth. 22:2-7 e.v.). 

2.5 Dingen die over het woord ‘roeping’ opgemerkt moeten worden 

Opdat wij dan de natuur en aard van deze roeping des te beter zullen begrijpen, moet vóór alles het volgende onderwezen worden over het woord ‘roeping’: 

  1. Wij bedoelen hier geenszins een roeping tot een zeker ambt, dat hetzij in de kerk, hetzij in de staat aanvaard moet worden. In deze zin komt het voor in Hebreeën 5:4, Exodus 31:2 en elders. 

  2. Het woord ‘roeping’ wordt genomen:

    1. Soms, in een ruimere zin, voor zover het die gehele werking van de Heilige Geest betekent, waardoor Hij de toepassing van de verlossing volmaakt. Aldus behelst de roeping:

      • De aanbieding om Christus aan te nemen. 

      • De schenking van krachten, waardoor men de aangeboden Christus kan aannemen. 

      • De opwekking van de geschonken krachten, om de aangeboden Christus metterdaad aan te nemen. 

      In deze zin komt het dikwijls voor, zowel in de Schrift als bij de godgeleerden. 

    2. Soms, in een engere zin, voor zover het alleen de aanbieding van de Verlosser en van de verlossing betekent, onderscheiden van alle schenking en aanneming (Matth. 20:16; Spr. 1:24; Matth. 23:37). In deze zin zal het voor het tegenwoordige ter verklaring voorkomen.

  3. De Schrift is gewoon om de roeping aldus op verscheidene manieren aan te duiden: soms als een ‘lokken’ (Gen. 9:27; Hos. 2:13; Jes. 5:26), dan weer als een ‘trekken’ (Joh. 6:44; Hoogl. 1:4; Jer. 31:3) of een ‘kloppen’ (Openb. 3:20; Hoogl. 5:2). 

2.6 Wat de roeping is 

Wat de zaak aangaat, de roeping is niets anders dan: Een nodiging om de Verlosser en de verlossing aan te nemen, op die voorwaarden waarop Hij aangeboden wordt (Matth. 11:28-30; Jes. 55:1). Namelijk, evenals een bruidegom zichzelf en al het zijne aan zijn bruid aanbiedt, om door haar aangenomen te worden als haar bruidegom en toekomstige man, volstrekt op diezelfde wijze biedt de Verlosser in het Evangelie Zichzelf, Zijn verlossing, en al het Zijne aan de zondaar aan; en Hij eist niets anders dan dat Hij aangenomen wordt op die wijze waarop Hij Zichzelf aanbiedt (Hoogl. 5:2; Hos. 2:12; Openb. 3:20). 

De algemene daad van de roeping is dus een aanbieding, een nodiging, die verscheidene dingen inhoudt welke deels het verstand, deels de wil en deels het aannemen zelf betreffen. Deze moeten in wat meer bijzonderheden voorgesteld worden. 

2.7 De roeping houdt zich ten eerste bezig met het verstand 

De eerste daad van de aanbieding houdt zich bezig met het verstand, door daaraan het volgende aan te bieden om aangenomen te worden:

  1. God (Joh. 1:18), als het hoogste Doeleinde van de toe te passen verlossing. Dit Doeleinde wordt niet alleen door God bedoeld (Rom. 11:36; Spr. 16:4; Ef. 1:6; Filipp. 2:11), maar ook door de te verlossen zondaar zelf. Want hij zoekt door Christus niets anders dan tot de Vader te komen (Joh. 14:6) en eeuwig in God gelukzalig te worden (Ps. 33:12). Daarom stelt de roeping God aan een te verlossen mens voor als de Algenoegzaamste, vanwege zoveel allerheerlijkste eigenschappen en volmaaktheden (Gen. 17:1), Die alleen voor hem genoeg is tot een eeuwige en oneindige gelukzaligheid (Ps. 4:7,8; Ps. 16:5,6; Ps. 23:1; Ps. 36:9-11; Ps. 65:5; Ps. 73:25). 

  2. De Verlosser (1 Kor. 1:23,24), als de enige Middelaar, door Wie wij tot de Vader komen (Joh. 14:6), in Wie bijgevolg alleen onze zaligheid is (Hand. 4:12; Hebr. 7:25) en Die door Zijn kennis de Zijnen rechtvaardig maakt (Jes. 53:11; Joh. 17:3).

  3. De verlossing (Ef. 1:7-9; Ef. 3:8,9; Kol. 1:26-28) en de wijze van haar verwerving door de genoegdoening en de verdienste van de Zoon van God (Hebr. 9:14,15).

  4. De voorwaarden van de toe te passen verlossing, zowel die welke het recht tot de verlossing toepassen, namelijk het geloof en de boetvaardigheid (Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 16:31; Hand. 26:17,18), als die welke tot de bezitting bevorderen, zoals de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis, de navolging van de Verlosser en de betrachting van goede werken (Luk. 9:23). 

2.8 De roeping houdt zich ten tweede bezig met de wil 

De tweede daad houdt zich bezig met de wil, door aan te raden om aan te nemen wat aan het verstand aangeboden is. Hierom wordt de roeping eigenlijk* een ‘nodigen’ (Matth. 22:3) en een ‘lokken’ genoemd (Hos. 2:13). Want de roeping stelt de dingen die aangenomen moeten worden, voor aan de wil als goed, zodat ze bijgevolg verdienen én dienen aangenomen te worden. Ze voert er allerlei argumenten bij aan, die ontleend zijn aan de waardigheid en de voortreffelijkheid van de aangeboden zaken, evenals aan de aanzienlijkheid, de noodzakelijkheid, de gemakkelijkheid, enzovoort, van de aanneming zelf. Dit is ‘spreken naar het hart’ (Hos. 2:13). 

Ze voegt er (om niet van het werk afgeschrikt te worden door de moeilijkheid van het aannemen, vergeleken met de zwakheid van degene die zal aannemen) verscheidene hulpmiddelen aan toe, waardoor hij geholpen kan worden om het werk van de aanneming te verrichten (Matth. 11:28,29; Matth. 2 Petr. 1:5-8). 

2.9 De roeping houdt zich ten derde bezig met het aannemen zelf 

De derde daad houdt zich bezig met het aannemen zelf, om door de gedane dierbare en grootste beloften (2 Petr. 1:4) niet alleen het aannemen zelf van de aangeboden zaken te bevorderen, maar ook de aannemende persoon te bevestigen en te verzekeren van een ontwijfelbare gelukkige uitslag van de toe-eigening (Matth. 11:28,29; Joh. 6:37; Openb. 22:17; Jes. 55:1,2).

2.10 De aanbieding vindt ten eerste uitwendig plaats 

Deze aanbieding van de roeping vindt op twee manieren plaats. Ten eerste uitwendig, wanneer de roeping door middel van de uitwendige zintuigen, allermeest van het gehoor, de dingen die aangenomen moeten worden, aan het gemoed voorstelt (Rom. 10:14,15) door de uitwendige verkondiging van het Woord (Hand. 2:38,39). En hierbij gaat het om een tweeërlei Woord: 

  1. Het Woord van de wet, opdat de zondaar voorbereid wordt om de Verlosser aan te nemen. Hierom wordt de wet een ‘tuchtmeester tot Christus’ genoemd (Gal. 24), waarvan Christus het einde is (Rom. 10:4). Want door middel van de wet wordt de zondaar, die de Verlosser en de voorwaarden van de verlossing zal aannemen, gebracht tot kennis van zonde (Rom. 3:20; Rom. 7:7), tot een gevoel van schuld en ellende, die uit de zonde voort zal spruiten, evenals tot een zonder-verontschuldiging-stelling (Rom. 3:29; Gal. 3:22; vgl. Joh. 16:8). Het doel is dat hieruit de noodzakelijkheid begrepen wordt om de verlossing en de Verlosser aan te nemen (Rom. 7:24; Hand. 2:37; Hand. 16:30). 

    Naar dit gebruik van de wet wordt de Heilige Geest een ‘Geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ genoemd (Rom. 8:15), insgelijks een ‘Geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7). 

  2. Het Woord van het Evangelie (2 Thess. 2:13,14; Hand. 9:15; Hand. 13:38,39), opdat de zondaar, die nu zijn zonde kent (Ps. 51:5), zijn ellende gevoelt (Rom. 7:24) en inzicht heeft in de onvermijdelijke noodzakelijkheid van de verlossing, en dus gebroken en verbrijzeld van hart (Ps. 34:19; Ps. 51:19) en vermoeid en belast is (Matth. 11:28), erkent dat er ook een remedie is voor zijn ellende (Matth. 9:12; Jer. 8:22), dat er een verlossing is, hoedanig ze is, door Wie en op welke voorwaarden ze te verkrijgen is, en met en om welke redenen hij ze zoeken moet.

Echter, de krachtdadigheid van dat tweeërlei Woord, én van de wet én van het Evangelie, in de roeping is niet fysisch,* zodat het voor zich door eigen kracht onmiddellijk de vereiste gehoorzaamheid zou voortbrengen. Maar deze krachtdadigheid is zedelijk,* in zoverre het Woord de te vervullen plicht alleen voorstelt aan het gemoed, waartoe de wil zichzelf zal bepalen,* echter door een voorbepaalde* fysische werking van de Heilige Geest. 

2.11 De aanbieding vindt ten tweede inwendig plaats door de Heilige Geest 

Deze aanbieding van de roeping vindt ten tweede inwendig plaats, wanneer het Woord van de aanbieding niet alleen gebracht wordt tot de uitwendige zintuigen, tot het gehoor, maar ook tot het hart (Rom. 10:8). Zodat de mensen niet alleen horen, maar ook verstaan (Matth. 13:14,15,51); en niet alleen verstaan, maar ook met enig geloof aannemen, ja, met aandoening* en vreugde ontvangen (Matth. 13:5,6,20,21; Luk. 8:6,13). Deze inwendige aanbieding komt toe aan de Heilige Geest, Die door een zekere algemene genade het verstand krachtig bestraalt (Hebr. 6:4), zodat de mensen de waarheid, die in zichzelf zaligmakend is, theoretisch begrijpen, ja, zelfs wel praktisch haar goedheid erkennen, maar alleen in de these,* niet in de hypothese. 

Deze aanbieding wordt gewoonlijk een ‘algemene verlichting’ ten aanzien van het verstand, en een ‘bedwingende en beteugelende genade’ ten aanzien van de wil genoemd. Maar ze moet zorgvuldig onderscheiden worden van een ‘zaligmakende verlichting’ en van de vernieuwing der wedergeboorte, evenals van de bekering, waarover wij in de volgende hoofdstukken zullen spreken. 

Ondertussen, wie deze inwendige algemene aanbieding van de Heilige Geest kwaadaardig tegenstaat (Hebr. 6:4-6), die begaat de zonde die de Schrift een lastering tegen de Heilige Geest noemt (Matth. 12:31). Hierover is het elders uitvoerig gegaan. 

2.12 De oorzaken van de roeping 

De Oorzaak, en wel de voornaamste Oorzaak,* van deze aanbieding is God (Rom. 8:30). Want aan Wie het toekomt en Wiens werk het is om de Verlosser te geven, de verlossing te beschikken en de voorwaarden van de verlossing te stellen, Diens werk is het ongetwijfeld ook om de verlossing aan te bieden (2 Tim. 1:8,9; 1 Kor. 1:9), en dat door de Zoon (1 Petr. 5:10) en door de Heilige Geest (Openb. 22:17).

De aandrijvende oorzaak* is geen andere geweest dan Zijn loutere genade (2 Tim. 1:9), waardoor Hij bepaald heeft wie, wanneer, door wie en op welke wijze zij geroepen zouden worden (Rom. 9:15,16,18; 1 Kor. 1:26-28). 

Ondertussen gebruikt Hij, als instrumentele oorzaken,* Zijn dienstknechten, die Hij in de gehele wereld uitzendt om te roepen tot het deelgenootschap aan de verlossing (Matth. 10; Matth. 28:19,20; Mark. 16:15,16; Hand. 9:15; Hand. 26:17,18; 2 Kor. 5:18-20). Hierom worden zij genoemd:

  • ‘Planters’ en ‘natmakers’ (2 Kor. 3:6-8; 2 Kor. 9:7).

  • ‘Gods medearbeiders’ (1 Kor. 3:5,9).

  • ‘Bouwmeesters’, die een vast fundament leggen (1 Kor. 3:10). 

2.13 De doeleinden van de roeping 

Aan het doeleinde van de aanbieding kan gedacht worden ten aanzien van:

  1. Het werk ofwel de roeping. Dit doeleinde is uit zichzelf geen ander dan de toepassing van de verlossing ofwel de zaligheid zelf van de geroepene (Filipp. 3:14; Rom. 8:30), hoewel het accidenteel* soms ook is om de geroepene zonder verontschuldiging te stellen, en een des te zwaardere verdoemenis ([Rom. 1:20; Rom. 2:1] Matth. 22:3-5 e.v.; Matth. 23:37-39; Spr. 1:20-30; Luk. 12:48). 

  2. De Werker ofwel Roepende. Men merkt op dat dit doeleinde verscheiden is, namelijk:

    • Het algemene doeleinde, om de geroepenen te verplichten tot gehoorzaamheid ofwel aanneming. Dit is het doeleinde van alle Goddelijke geboden (1 Thess. 4:3,4).

    • Het bijzondere doeleinde, om de geroepenen die niet gehoorzamen, zonder verontschuldiging te stellen (Rom. 1:20,32, vgl. met 2:1,2,4).

    • Soms, om de geroepenen door een zekere algemene genade te brengen tot kennis van de waarheid en een uitwendige belijdenis daarvan (Matth. 13:5,20,21; Matth. 7:21,22; 1 Petr. 2:1).

    • Soms, om de geroepenen te brengen tot een echte gehoorzaamheid en een dadelijke* aangrijping van de Verlosser en de verlossing (1 Petr. 2:9; Rom. 8:30). 

Uit wat gezegd is, blijkt dat de roeping, als men op de bedoeling (intentie) van de Roepende ziet, altijd krachtdadig is en altijd bereikt wat zij bedoelt (Jes. 55:11; 2 Kor. 2:15,16), aangezien de almachtige en volmaakt gelukzalige God Zijn doeleinde altijd bereikt (Jes. 45:23; Ps. 115:3). Want hoewel de roeping zelf haar natuurlijke doeleinde niet altijd bereikt, namelijk de gehoorzaamheid van de geroepene, zo loopt echter de Roepende Zijn bedoeling nooit mis. Ook blijkt hieruit in welke zin de godgeleerden dikwijls een ‘onkrachtdadige roeping’ leren. 

2.14 De twee uiteinden van de roeping 

Er zijn twee uiteinden* van deze roeping: 

  1. Het beginpunt:* ‘Uit de duisternis’ (1 Petr. 2:9), namelijk van:

    • Onwetendheid (Ef. 4:17), waardoor wij God niet kennen en onszelf, de zonde en onze ellende niet kennen, en waardoor wij ook de Verlosser, de verlossing en de voorwaarden van de verlossing niet kennen (1 Kor. 2:14).

    • Vervreemding van God: ‘Gij die eertijds niet Gods volk waart (vgl. 1 Petr. 2:10; Ef. 4:18). 

    Door deze twee zaken wordt de gehele staat van zonde, dood en verdoemenis te kennen gegeven (Hand. 26:17,18; Ef. 2:11-13).

  2. Het eindpunt: ‘Tot Zijn wonderbaar licht’, waaronder verstaan wordt de kennis van God en van geestelijke zaken (Joh. 17:3), de verzoening met God (Hand. 26:18) en de gehele staat van genade, leven en eeuwige zaligheid, zoals wij in het verklarende deel gezegd hebben (vgl. Gal. 1:6; 1 Kor. 1:9; 1 Petr. 1:21; Kol. 1:12,13).

2.15 Er is een drieërlei roeping – ten eerste: een universele roeping 

Wat de verdeling aangaat, er kan beslist een drieërlei roeping geteld worden. 

Er is ten eerste een universele roeping. Daardoor, middels de verkondiging van de natuur, worden alle mensen die hun verstand hebben, genodigd tot God als hun Schepper, Die zij moeten erkennen, vrezen en eren, en Wiens bevelen zij gehoorzaam moeten zijn (Rom. 1:19-21; Hand. 14:16,17; Hand. 17:27; Ps. 19:2). 

Hoewel deze roeping van nature de geroepenen tot gehoorzaamheid verplicht, verkrijgt ze toch dikwijls haar gehoorzaamheid niet, omdat ze ook gericht wordt tot degenen die in zonden dood zijn. Ze kan nergens anders toe strekken dan om de geroepenen zonder verontschuldiging te stellen, opdat hun de mond gestopt worde (Rom. 3:19) en zij eenmaal voor Gods rechterstoel zullen erkennen om welke oorzaken zij veroordeeld worden. Of, áls ze nog iets meer bedoelt en verkrijgt, zo is het niets anders dan dat de uiterste barbaarsheid, die alle menselijkheid uitsluit, van de heidenen geweerd zal worden. 

Men moet er echter op letten dat deze verkondiging van de natuur slechts heel oneigenlijk* en meerduidig* een ‘roeping’ genoemd wordt, omdat ze niet met zoveel woorden een plicht voorschrijft, maar alleen vooronderstelt dat deze door het redelijke schepsel uit Gods werken afgeleid zal worden. Daarom moet deze roeping op geen enkele wijze vereenzelvigd worden met de roeping waardoor de Verlosser en het deelgenootschap aan de verlossing aangeboden worden om aangenomen te worden. Deze laatste roeping is nu alleen het onderwerp van onze beschouwing en overweging. 

2.16 Ten tweede: een algemene roeping 

Er is ten tweede een algemene roeping, die door de verkondiging van het geopenbaarde Woord plaatsvindt, en wel tot alle te verlossen mensen uitgestrekt wordt, maar niet tot die alleen. Nee, ze breidt zich bovendien uit tot verworpenen, hoewel niet tot alle (Ps. 147:19,20; Hand. 14:16). Door deze roeping wordt de Verlosser aangeboden om aangenomen te worden, en wordt de verlossing beloofd aan hen die de Verlosser aannemen. 

De krachtdadigheid of het doeleinde van deze roeping is het volgende:

  1. Het universele doeleinde bij alle en een iedere geroepene is: hen te verplichten tot het aannemen van de Verlosser en de verlossing (Matth. 11:28; Jes. 55:1; Matth. 22:3-5; Matth. 23:37,38).

  2. Het voornaamste doeleinde is: de uitverkorenen te vormen tot geloof en boetvaardigheid en dus tot het deelgenootschap aan de verlossing (Joh. 10:27,28; 1 Petr. 2:9).

  3. Het accidentele* doeleinde is: de verworpen geroepenen de mond te stoppen, hun elke uitvlucht te benemen (Hebr. 2:1-4) en hun verdoemenis te verzwaren (Joh. 15:22; Joh. 9:41).

  4. Het algemene doeleinde voor de gehele wereld is:

    • Dat door de evangelische roeping allen zonder onderscheid het woord der zaligheid horen.

    • Dat allen tot de zorg voor hun zaligheid genodigd worden. 

    • Dat zij ware bevattingen van God en Zijn schepping, de voorzienigheid, de zonde en de deugd, krijgen. 

    • Dat aldus, door middel van deze roeping, de wereld van barbaarsheid tot integriteit en huiselijke en burgerlijke deugden gevormd wordt. Dit bleek eertijds in Israël (Deut. 4:6-8) en blijkt nog heden ten dage wanneer we de naties waaraan de evangelische roeping ten deel viel, vergelijken met de naties die daarvan verstoken zijn.

  5. Een zeker bijzonder doeleinde in sommige huichelaren en verworpenen is:

    • Dat zij in uitwendige, ja, ook zelfs inwendige niet-zaligmakende plichten tot enig uitnemend hoogtepunt streven, zodat zij zeer dicht bij het Koninkrijk Gods en de hemel komen (Mark. 12:34; Hand. 26:28; Matth. 11:23).

    • Dat zij het woord van de roeping horen, daaraan geloof geven, het aannemen, uitnemende vruchten voortbrengen, door middel van de algemene roeping en een algemene genade (Matth. 13:20; Hebr. 6:4; Jes. 58:2; Num. 22:18; Num. 24:2,3; Luk. 18:11,12; Filipp. 3:5,6). 

      Laat ik het met een woord zeggen: 

    • Dat zij alles doen, behalve de dingen die ‘met de zaligheid gevoegd’ zijn (Hebr. 6:9), bijvoorbeeld de Verlosser en de verlossing aan te nemen op die voorwaarden waarop zij aangeboden worden (Joh. 1:11,12). 

2.17 Ten derde: een bijzondere roeping, die de uitverkorenen alleen eigen is 

Er is ten derde een bijzondere roeping, die de uitverkorenen alleen eigen is. Daardoor worden zij geroepen met die bedoeling (intentie) van God dat zij komen (Joh. 6:44,45). Daardoor wordt hun de genade zodanig aangeboden, dat zij haar ook aannemen. Deze roeping is met de wedergeboorte verbonden, waardoor zij doorbreken tot de bekering. Vanwege deze roeping wordt gezegd dat zij ‘naar Zijn voornemen’ geroepen zijn (Rom. 8:28,30). Haar krachtdadigheid hangt niet af van enige gesteldheid die bij de roeping past, of van de krachten van de vrije wil. Zij houdt zich immers bezig met mensen die vóór de wedergeboorte in de zonden dood zijn (Ef. 2:1,5). Maar haar krachtdadigheid hangt alleen af van de genade van de roepende God (Rom. 9:11,16,18; 1 Petr. 2:9). 

Ondertussen moet men hier echter zorgvuldig opmerken dat deze roeping een tweeërlei opzicht heeft op de wedergeboorte. 

  1. Óf zij gaat eraan vooraf, voor zover God aan de mens, die naar Zijn voornemen onfeilbaar wedergeboren zal worden, maar tot nu toe in de zonden dood is, de wijze van verlossing verklaart en tot het aannemen van haar voorwaarden nodigt. Tot hier laat de roeping geen enkele voorafgaande goede gesteldheden toe.

  2. Óf zij volgt erop (1 Kor. 1:24), in zoverre God de mens, die reeds wedergeboren is, roept tot het dadelijke* geloof en de dadelijke boetvaardigheid. Deze roeping vooronderstelt krachten en goede gesteldheden, die door de wedergeboorte meegedeeld zijn. 

Men zou onderscheidingshalve gene de ‘eerste roeping’ en deze de ‘tweede roeping’ kunnen noemen. 

Het weerleggende deel

2.18 Eerste vraag: is de roeping tot de Verlosser en de verlossing universeel? 

Men vraagt ten eerste: is de roeping tot de Verlosser en tot de verlossing universeel? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de pausgezinden en de lutheranen antwoorden hier bevestigend op. Zij doen dit om des te gemakkelijker een universele genade en verlossing te verdedigen, die zonder een universele roeping niet kan plaatshebben; en ook om de krachtdadigheid van de roeping te doen afhangen van de vrije wil. 

Diegenen uit de gereformeerden, die een universele voorwerpelijke* genade voorstaan (hoewel met een verschillend oogmerk en met verschillende hypotheses), antwoorden hier eveneens bevestigend op. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

Hoewel het algemene gevoelen van de gereformeerden enige universele algemene roeping tot God als Schepper toestaat, en hoewel het insgelijks een algemene roeping tot de Verlosser toestaat, ontkent het standvastig een universele roeping.

Dit zijn hun argumenten:

  1. Uitdrukkelijk in strijd is met de Schrift (Ps. 147:19,20; Hand. 14:16; Rom. 16:25,26; Ef. 3:8,9), volgens welke Schriftplaatsen onder het Oude Testament alle naties die van de Joden onderscheiden waren, uitgesloten waren van de roeping, ook zelfs van een uitwendige.

  2. Onder het Nieuwe Testament heeft de Zaligmaker verboden om vóór Zijn opstanding het Evangelie te brengen buiten het Joodse land (Matth. 10:5).

  3. Ook zelfs na Christus’ hemelvaart heeft de Heilige Geest dit aan Paulus verboden en belet (Hand. 16:6).

  4. Het is door de ervaring zelf allerduidelijkst dat er zeer veel naties gevonden worden die niet het minste van de Verlosser en de verlossing gehoord hebben.

  5. De hypotheses van een universele genade en van een vrije wil, waaraan een universele roeping dienstbaar moet zijn en waarop zij gebouwd wordt, zijn ijdel en wankel.

Antwoord op tegenwerpingen

Het bevestigende gevoelen heeft niets wat het met ook maar enige schijn van waarheid kan voortbrengen dan het volgende:

Tegenwerping 1. De roeping schijnt soms tot alle mensen uitgestrekt te worden (Tit. 2:11; 1 Tim. 2:4; Kol. 1:6; Mark. 16:15).

Antwoord. Dat is: tot allerlei soort van mensen (Openb. 5:8), nergens tot allen en eenieder.

Tegenwerping 2. De prediking van de natuur strekt zich uit tot alle mensen (Ps. 19:3-5; Rom. 1:19-21; Rom. 2:14,15; Hand. 14:17; Hand. 17:27).

Antwoord. Wij hebben erkend dat er door de prediking van de natuur een universele roeping is tot God als Schepper (Hand. 17:27), hoewel oneigenlijk* zo genoemd. Maar de vraag is of de roeping door de prediking van het geopenbaarde Woord ofwel van het Evangelie tot de Verlosser en het deelgenootschap aan de verlossing universeel is. Dit zeggen de aangevoerde Schriftplaatsen echter niet. 

Tegenwerping 3. Ook zelfs in de heidenen en in anderen die verloren gaan, worden vele en uitmuntende gaven gezien.

Antwoord. Die betreffen wel een algemene genade, maar geenszins óf een universele genade, óf een universele roeping, omdat die gaven niet in allen en eenieder voorkomen en geen algemene roeping bewijzen. 

2.19 Tweede vraag: hangt de krachtdadigheid van de roeping van iets anders af dan alleen van Gods genade? 

Men vraagt ten tweede: hangt de krachtdadigheid van de roeping, om de gehoorzaamheid te verwekken, van iets anders af dan alleen van de wederbarende en bekerende genade?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen met hun aanhangers, de arminianen, de jezuïeten en anderen, laten de krachtdadigheid van de roeping van twee zaken afhangen, om des te gemakkelijker de krachten van de vrije wil tot geestelijke en zaligmakende zaken staande te houden. Want zij stellen het volgende:

  1. Er is in de ene mens van nature een andere en grotere geschiktheid tot gehoorzaamheid dan in de andere. Bijgevolg, als God zorgt dat de mens overeenkomstig zijn geschiktheid geroepen wordt, dán kan de roeping haar krachtdadigheid tot gehoorzaamheid verkrijgen. 

    De pausgezinden verzinnen hier ook een verdienste van betamelijkheid,* waardoor God aan degenen die de natuurlijke gaven goed gebruiken, ook de bovennatuurlijke gaven zou schenken. 

    Arminius, die dit trachtte te verzachten en te bewimpelen, leert dat op het goede gebruik van de eerste genade, wanneer de mens daardoor doet wat in hem is, hem een meerdere en grotere genade wedervaart. 

  2. Echter, de krachtdadigheid van de roeping hangt ondertussen en zelfs meer af van de vrijheid van de menselijke wil, waardoor iemand wil ingaan op de roeping, hetzij deze betamelijk, hetzij deze niet-betamelijk heeft plaatsgevonden, omdat anders de mens zijn vrijheid zou verliezen. 

De socinianen betrekken de krachtdadigheid van de roeping eveneens op twee oorzaken: het Woord zelf en ieders vrije wil. 

Ook betrekken de lutheranen haar deels op het Woord en zijn fysische* krachtdadigheid in de bekering, deels op Gods bekerende genade. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen (in de eerste roeping althans, waarmee wij ons hier bezighouden) geen betere gesteldheden tot gehoorzaamheid in de een dan in de ander. Zij erkennen ook geen natuurlijke krachten van de vrije wil, om aan de roeping gehoorzaam te zijn. De werking van het Woord aanvaarden zij wel, maar alleen een zedelijke.* Zo laten zij de gehele krachtdadigheid van de roeping, namelijk wat betreft het verwekken van de gehoorzaamheid, alleen afhangen van Gods genade, en wel een genade die fysisch wederbaart en bekeert. Want:

  1. De Schrift betrekt haar alleen op de genade van de verkiezing (2 Tim. 1:7-9; Rom. 8:28,30).

  2. De Schrift betrekt de roeping algemeen op de genade (Rom. 9:15,16,18,24; Tit. 3:4,5; 1 Kor. 1:24,29).

  3. De eerste roeping houdt zich bezig met mensen die in zonden dood zijn (Ef. 2:1,5,11,17) en onbekwaam zijn om iets goeds te denken (2 Kor. 3:5,6). In hen zijn dus geen gesteldheden die overeenkomen met de roeping, en die in de een meer dan in de ander de gehoorzaamheid aan de roeping zouden kunnen teweegbrengen.

  4. Elk voorrecht van een betere gesteldheid in de een dan in de ander hangt volgens de Schrift nergens anders van af dan van de genade der wedergeboorte en der bekering, die op de roeping volgt (1 Kor. 4:7).

  5. De Schrift betrekt de krachtdadigheid van de apostolische roeping duidelijk op de werking van God (Hand. 2:47; 13:48). 

  6. De roeping heeft niet zelden de gehoorzaamheid verkregen bij diegenen in wie niet alleen geen enkele goede of gepaste gesteldheden waren, maar ook zelfs de allerslechtste, tegenstrijdige en vijandelijke gesteldheden, bijvoorbeeld in Saulus (Hand. 9:1,2; 1 Tim. 1:13). Daarentegen hebben degenen die een geschiktere natuur schenen te hebben, hun gehoorzaamheid aan de roeping geweigerd hebben, bijvoorbeeld de farizese jongeling (Matth. 19:16-24; Mark. 10:13-23). 

Antwoord op tegenwerpingen

De pelagianen met de hunnen hebben niets wat zij kunnen tegenwerpen dan het volgende:

Tegenwerping 1. De gelijkenis die wij in Matthéüs 25:29 vinden: ‘Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft’, of scheen te hebben. 

Antwoord. De tekst spreekt:

  • Niet over dezulken die van nature beter gesteld zijn om aan de roeping te gehoorzamen dan anderen. 

  • Ook niet over de zodanigen die óf uit betamelijkheid, zoals de pausgezinden spreken, óf op enige andere manier, zoals Arminius wil, verdiend hebben dat hun vanwege een beter gebruik van de natuurlijke gaven ook de bovennatuurlijke gaven toegebracht worden. 

  • Maar over ‘goede en getrouwe dienstknechten’ (vers 21), die dit beslist zijn door de genade van de bekering. Door goed gebruik te maken van niet zozeer natuurlijke als wel bovennatuurlijke gaven, die hun door de genade toevertrouwd waren, hebben zij aan God reden gegeven om hun meerdere en grotere gaven te schenken. 

Zij werpen ook dit tegen:

Tegenwerping 2. Christus zegt dat de onwedergeboren schriftgeleerde niet ver is van het Koninkrijk Gods (Mark. 12:34). Dus is onder de onwedergeborenen de een dichter bij het Koninkrijk Gods dan de ander.

Antwoord. De Zaligmaker ziet niet zozeer op de persoon van deze wetgeleerde als wel op zijn verstandige antwoord: ‘Jezus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had’ wil te kennen geven dat zijn gegeven antwoord ‘niet ver van het Koninkrijk Gods’ ofwel van de evangelische waarheid was. 

Men wendt ook dit voor:

Tegenwerping 3. De hoofdman Cornelius, die nog niet wedergeboren was, heeft gevraagd om de roeping van Petrus, en is daaraan gehoorzaam geweest (Hand. 10). 

Antwoord. Dat hij geen onwedergeborene is geweest, blijkt uit vers 2, waar van hem gezegd wordt dat hij was ‘godzalig en vrezende God, ... en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende’. Wij kunnen immers buiten en zonder Christus niets doen (Joh. 15:5). Ook was hij met het geloof begiftigd, maar dat geloof was, naar de aard van die tijd, onbepaald in de Messías. Hij wist tot dan toe niet dat Jezus die Messías was en moest door Petrus nog bekeerd worden tot Zijn bepaalde kennis.

De tegenpartijen zeggen:

Tegenwerping 4. Er zijn voorbereidingen tot de bekering, dus gaan die aan de bekering vooraf.

Antwoord. Er zijn voorbereidingen om de oefening van geloof en boetvaardigheid door de bekering teweeg te brengen, die op de roeping en wedergeboorte volgt. Bijgevolg worden geen voorbereidingen tot de roeping en de wedergeboorte waargenomen, zoals wij in hoofdstuk 3 en 4 over de wedergeboorte en de bekering zullen tonen. 

Ja, maar, zegt men:

Tegenwerping 5. Volgens de ondervinding zelf heeft de ene onwedergeborene een geschiktere natuur dan de andere.

Antwoord. Dit is wel waar, maar dat die geschiktere natuur een gesteldheid uitmaakt waarvan de gehoorzaamheid aan de roeping zou afhangen, dat is het wat wij ontkennen en wat de tegenpartijen moeten bewijzen.

De socinianen en de lutheranen hebben niets waarmee zij de fysische krachtdadigheid van Gods Woord om de gehoorzaamheid van de roeping te verwekken, bewijzen dan dit:

Tegenwerping 6. De Schriftplaats Romeinen 1:16 (met parallelle Schriftplaatsen, bijvoorbeeld 1 Kor. 1:18; 15:2), waarin het Evangelie ‘een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft’ genoemd wordt. 

Antwoord. Daardoor wordt te kennen gegeven dat Gods Woord een krachtig instrument tot zaligheid is; maar niet anders dan een zedelijk instrument, dat niet anders werkt dan door de kracht van zijn voornaamste Oorzaak,* namelijk God, Die fysisch wederbaart en bekeert. 

2.20 Derde vraag: vindt de roeping nu plaats zonder het uitwendige Woord, alleen door een inwendig woord? 

Men vraagt ten derde: vindt de roeping nu plaats zonder het uitwendige Woord, alleen door een inwendig woord?

Het gevoelen van de geestdrijvers

De geestdrijvers antwoorden bevestigend op dit vraagstuk, uit kleinachting van de Schrift, als ware zij alleen voor kinderen bestemd. Zij zoeken naar en pochen op Goddelijke inblazingen, waardoor God hun evengoed zou inspireren wat er gedaan moet worden als eertijds de profeten en de apostelen. 

Het gevoelen van de christenen

De christenen erkennen het volgende:

  1. God heeft door een inwendig Woord, zonder een uitwendig, oudtijds aan de patriarchen, de profeten en de apostelen de dingen bekendgemaakt die betracht moesten worden.

  2. Hij kan datzelfde nog doen, als Hij wilde.

  3. Het uitwendige Woord, zonder de voor de uitverkorenen gewone verlichting van de Heilige Geest, kan niets doen tot de wedergeboorte en de zaligheid.

Zij ontkennen echter dat God in deze tijd, nu de regel van geloof en leven zo nauwkeurig in het Woord van de Schrift beschreven staat, iets openbaart wat tot zaligheid noodzakelijk is en wat niet in de Schrift beschreven zou zijn. 

Zij ontkennen dus ook dat de roeping alleen door een inwendig Woord gezocht of daarop geroemd moet worden, want:

  • God verwijst ons steeds naar de Schrift (Jes. 8:20; Joh. 5:39; Luk. 16:29).

  • Hij verbiedt gedurig om iets bij de Schrift te doen (Deut. 4:2; Deut. 12:32), en dat op straffe van de vloek (Gal 1:6-9; Openb. 22:18,19). 

  • Door dat uitwendige Woord van de Schrift alleen is ‘de mens Gods volmaakt’ en ‘tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:17; Ps. 19:8,9; 2 Sam. 22:31; 2 Petr. 1:19). 

  • Dat inwendige en geestdrijvende woord is aan verscheidene dwalingen en verleidingen onderworpen, zowel ten aanzien van degenen die daarop roemen als van degenen die het horen (1 Joh. 4:1). Daarom wordt ons bevolen om wat ons voorgesteld wordt, te beproeven (1 Joh. 4:1; 1 Thess. 5:21), en dit naar de regel van het beschreven Woord (Hand. 17:11).

  • Laat ik eraan toevoegen dat Paulus het geloof betrekt op het gehoor en dus op het uitwendige Woord (Rom. 10:14,15). 

Antwoord op tegenwerpingen 

De geestdrijvers hebben niets wat zij in hun voordeel voorwenden, behalve dit:

  • De dode letter (2 Kor. 3:6).

  • De voor de gelovigen gebruikelijke openbaringen of verlichtingen.

Deze tegenwerpingen hebben wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 33, weerlegd. 

De overige tegenwerpingen die gewoonlijk wat betreft de roeping geopperd worden, horen bij de volgende hoofdstukken. 

Het praktische deel

2.21 Eerste praktijk: de betrachting van de roeping prijst ons de deugden van de Roepende aan 

De betrachting van dit hoofdstuk prijst ons de Roepende aan, ‘opdat wij zouden verkondigen de deugden Desgenen Die ons geroepen heeft ...’ (vgl. 1 Petr. 2:9). En welke deugden zijn dat? 

  1. Beschouwen wij de universele roeping (hoewel noch die roeping, noch de Roepende de zaligheid zelf van de geroepenen bedoelt, toch), dan openbaart zij:

    • De voorzienigheid van de Roepende en Zijn zorg omtrent de mensen, waardoor Hij Zichzelf niet ‘onbetuigd’ wil laten (Hand. 14:17; Hand. 17:26,27; Rom. 1:19).

    • Zijn universele goedheid, waardoor Hij door de natuur zelf, terwijl Hij de mensen nodigt om God te kennen en te dienen, hen lokt tot datgene waarin de hoogste en grootste volmaaktheid van de mens bestaat (Joh. 17:3). Ja, daardoor maakt Hij dat de uiterste barbaarsheid, die de pest zelf van de menselijke samenleving is, geweerd wordt.

  2. Gaan wij voort naar de algemene roeping, waardoor Hij allerlei zondaars tot de Verlosser en tot het deelgenootschap aan de verlossing nodigt, mits zij de voorwaarden vervullen, dan zal de roeping de deugd openbaar maken van:

    • Gods genade, waardoor Hij Die beledigd is, de belediger toelaat tot verzoening, de verzoening aanbiedt, de middelen voorstelt en met de uitgezochtste beweegredenen lokt (2 Kor. 5:18,19). 

    • Zijn wrekende rechtvaardigheid, om de belediger, als hij niet wil horen, als hij de aangeboden verzoening moedwillig verwerpt, des te strenger te straffen (Matth. 22:2-9; Matth. 23:37,38; Jes. 5:2-8; Spr. 1:20-30).

    • Zijn algemene menslievendheid, om het menselijke geslacht door deze roeping van een onmenselijke barbaarsheid te verlossen en tot eerlijkheid en burgerlijkheid te brengen.

  3. Komen wij bij de roeping die de uitverkorenen eigen is, waardoor God niet alleen bedoelt genade aan te bieden, maar ook te schenken, o, wat geeft deze roeping dan blijk van:

    • Een overgrote barmhartigheid en zaligheid (Tit. 2:11), een overvloedige rijkdom van genade (Ef. 1:7,8; Ef. 2:4,7). 

    • Zijn onafhankelijke macht, waardoor Hij, naar Zijn welgevallen, deze roept en gene laat liggen (Matth. 24:40,41; Rom. 9:15,16,24; Joh. 3:8; Gal. 1:15). 

    • Zijn onnaspeurlijke wijsheid (Ef. 1:8,9; Ef. 3:10) in het verklaren van de Goddelijke wijsheid van het Evangelie (1 Kor. 2:6,7,13) en in het aanwijzen en voorschrijven van de voorwaarden der verlossing (Ef. 1:9-11). Zo moet men ook hier uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ (Rom. 11:33,34).

Waartoe

Deze en andere deugden van de Roepende prijst de roeping ons aan, opdat wij ze zouden ‘verkondigen’ (1 Petr. 2:9). Dat wil zeggen, opdat wij:

  • Ze zouden kennen en erkennen met ons verstand (1 Kor. 2:8,10).

  • Ze zouden roemen en prijzen met onze mond (Rom. 11:33).

  • Ze zouden voorstellen en uitdrukken met onze werken en daden, zoveel in ons is, door ze na te volgen (1 Petr. 1:15,16).

2.22 Tweede praktijk: dit leerstuk prijst ons de allergelukzaligste staat van de geroepenen aan 

Dit leerstuk prijst ons het allergelukzaligste lot aan van degenen die niet alleen de algemene roeping deelachtig zijn geworden, maar ook deze ‘heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), die ‘van boven’ is (Filipp. 3:14), die ‘hemels’ (Hebr. 3:1) en ‘zaligmakend’ is (Tit. 2:11). 

Overweegt u het volgende eens in wat meer bijzonderheden:

  1. De Roepende, Die met de roeping bezig is: God (1 Thess. 4:9; 1 Kor. 1:9), en wel alle afzonderlijke bijzondere Personen van de Drie-eenheid, de Vader (Matth. 16:17; Joh. 6:45), de Zoon (Spr. 1:20; Matth. 11:28) en de Heilige Geest (Joh. 3:8).

  2. De aandrijvende oorzaak* van de roeping: enkel genade; niet een gewone, maar een onderscheidende genade (Gal. 1:15; Matth. 11:15), een genade van eeuwige verkiezing (Rom. 8:30; 2 Tim. 1:9), een uitnemende rijkdom van genade (Ef. 2:4,7).

  3. De geroepenen: niet de gevallen engelen (Hebr. 2:16), die Hij met ketenen van eeuwige duisternis gebonden heeft (2 Petr. 2:4; Judas vers 6; Openb. 20:2), maar mensen (Joh. 3:16). Geen wijze, machtige, edele mensen, maar hetgeen dwaas is in de wereld, hetgeen zwak en onedel, ja, hetgeen niets is (1 Kor. 1:26-28), en wel zondaars (Matth. 9:13), vijanden en weerspannigen (Rom. 5:6,8,10), kinderen des toorns, dood in de zonden (Ef. 2:1,5).

  4. De krachtdadigheid van de roeping, waarmee God met hen bezig is: ‘De uitnemende grootheid Zijner kracht, ... naar de werking der sterkte Zijner macht’ (Ef. 1:19).

  5. De uiteinden* van de roeping:

    • Het beginpunt:* de duisternis, waardoor in de Schrift gewoonlijk allerlei ellende betekend wordt (Jes. 1:10; Ps. 23:4; Matth. 22:13; Matth. 25:30).

    • Het eindpunt: het licht, ‘Zijn wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9), waardoor in de Schrift steeds allerlei gelukzaligheid wordt uitgedrukt (Ps. 36:10; Joh. 8:12). Daarnaar worden de geroepenen ‘kinderen des lichts’ genoemd (Joh. 12:36; Luk. 16:8).

  6. Degenen die in de roeping voorbijgegaan en in hun wegen gelaten zijn (Hand. 14:16), in de wegen van de verdoemenis (Ef. 2:12,13), en wel in een zo grote menigte zijn voorbijgegaan (Matth. 22:14).

  7. Het doeleinde van de roeping: tot Zijn heerlijkheid (1 Thess. 2:12; 1 Petr. 5:10), tot ‘verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus’ (2 Thess. 2:14), tot zegening (1 Petr. 3:9) en tot de gemeenschap van alle Goddelijke beloften (Hand. 2:39), waardoor alle dingen voor de geroepenen medewerken ten goede (Rom. 8:28).

Wanneer u deze en andere dingen godvruchtig bijeenvoegt en overweegt, o goede God, welk een grote gelukzaligheid van de geroepenen zullen ze niet opleveren! 

Waartoe

Vraag. Nu, waartoe prijst de roeping dat zo gelukkige en zalige lot de geroepenen aan? 

Antwoord. Opdat zij:

  • Hun lot recht zouden kennen en erkennen: ‘Opdat gij moogt weten welke is de hoop van Zijn roeping’ (Ef. 1:18). ‘Wij weten, ... die naar Zijn voornemen geroepen zijn’ (Rom. 8:28). 

  • Het zouden gevoelen en zich met een onuitsprekelijke vreugde verheugen (1 Petr. 1:3,8). 

  • Daarover God dankbaar zouden zijn (Kol. 1:12,13).

  • Meer en meer zouden ‘jagen naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus’ (Filipp. 3:14; 1 Tim. 6:12). 

  • Zouden wandelen overeenkomstig de roeping waarmee zij geroepen zijn (Ef. 4:1; 1 Thess. 2:12; 2 Thess. 1:11). 

2.23 Derde praktijk: dit leerstuk toont de ellende van degenen die niet zaligmakend geroepen zijn 

Daarentegen stelt dit leerstuk de allerellendigste staat voor van degenen die:

  • Óf geheel en al niet geroepen zijn tot de genade (Hand. 14:16; Ps. 147:19,20). Door Zijn voorzienigheid verbiedt en belet God hen te roepen (Hand. 16:6).

  • Óf niet geroepen zijn met een zaligmakende roeping (Matth. 22:14). 

Vraag. En wie zijn dat? 

Antwoord. Het zijn degenen die:

  • De Roepende niet horen (Spr. 1:24) en als een adder hun oren voor Hem toestoppen (Ps. 58:5,6).

  • Wel horen, maar hun hart verharden tegen de roeping (Ps. 95:7,8), en geen acht op haar geven, maar ze verwaarlozen (Hebr. 2:3).

  • Wanneer ze geroepen zijn, weigeren te komen (Matth. 22:3;  Matth. 23:37; Joh. 5:40).

  • De roeping versmaden (Matth. 22:5) en op allerlei aardse dingen achterstellen (Luk. 14:17-21). 

  • De roependen bovendien vervolgen (Matth. 22:6; Matth. 23:37; Matth. 10:17,18). 

  • De in de roeping hun aangeboden Verlosser niet aannemen (Joh. 1:11; Luk. 9:53). 

  • De aanneming of liever gezegd de voorwaarden van de aanneming weigeren te vervullen, bijvoorbeeld: het geloof (Joh. 3:16,36), de verloochening van zichzelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Luk. 9:23), de kruisiging van het vlees en van hun eigen begeerlijkheden (Gal. 5:24).

Wat hun ellende is

De ellende van die mensen zou u zeker ook kunnen zien en begrijpen uit de tranen die de roepende Verlosser Zelf uit overdenking daarvan stort (Luk. 19:41), evenals uit de daarop volgende klacht: ‘Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uw vrede dient! ... Daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt’ (vers 42,44; vgl. Matth. 23:37). 

Deze ellende zult u nog duidelijker zien als u in meer bijzonderheden overweegt:

  1. Enerzijds de schandelijkheid van de verwaarloosde en versmade roeping, waardoor zij:

    • De roepende God versmaden, de Koning, Die voor Zijn Zoon een bruiloft bereid en bij herhaling Zijn dienstknechten uitgezonden heeft om de genodigden te roepen (Matth. 22:2-4 e.v.).

    • Zoveel in hen is trachten God te dwarsbomen in Zijn raad en voornemen (Luk. 7:30; Hand. 7:51).

    • Zich op het allerschandelijkst ondankbaar betonen, niet alleen tegen de allervriendelijkste nodiging van de Roepende (Matth. 23:37; Matth. 22:3; Openb. 3:20; Hoogl. 5:2), maar ook tegen de weldaden die in de roeping aangeboden worden (Jes. 5:1,2,4).

    • Op vele manieren tegen zichzelf, tegen hun eigen ziel en zaligheid zondigen, door de hun aangeboden Verlosser te verwaarlozen, de welaangename tijd van de eeuwige zaligheid (Joh. 1:11; Matth. 23:37; 2 Kor. 6:1,2; Luk. 19:42,43), de dag van hun bezoeking, hun dag, die tot bewerking van hun vrede bestemd is.

    • Tegen Gods dienstknechten en gezanten zondigen (Matth. 22:3,4,6), aan wie God de ‘bediening der verzoening’ toevertrouwd heeft (2 Kor. 5:18,19). 

  2. Anderzijds, de evenredige straffen op deze allerschandelijkste verwaarlozing, namelijk:

    • Zij maken zichzelf een zo grote roeping (Matth. 22:8) en het eeuwige leven onwaardig (Hand. 13:46). 

    • Zij verwekken de verbolgenheid van de roepende God tegen zichzelf (Hand. 13:7). 

    • Zij sluiten zichzelf uit van alle verdere roeping, evenals van de weldaden die in de roeping aangeboden worden (Luk. 14:24). 

    • Zij verwekken de verschrikkelijke wraak van de versmade Roepende tegen zich (Matth. 12:43; 2 Thess. 1:8).

      Bij dit alles komt nog het volgende:

    • Alle weldaden die wij in de vorige paragraaf hebben toegewezen aan degenen die zaligmakend geroepen zijn, moeten zij voor eeuwig missen.

    • Daarentegen stellen zij zichzelf bloot aan een onuitsprekelijke ellende, die de apostel voorstelt (Ef. 2:12, vgl. met vers 17). 

2.24 Vierde praktijk: dit leerstuk gebiedt ons om onszelf te onderzoeken, of wij de zaligmakende roeping deelachtig geworden zijn 

Dit leerstuk gebiedt ons om onszelf ernstig te onderzoeken, of God ook ons geroepen heeft (Rom. 9:24), en met wat voor soort roeping: alleen met een algemene of ook met een zaligmakende roeping. 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De roeping is de eerste inspanning van de Heilige Geest om de verlossing van Christus toe te passen: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd’ (Rom. 8:30), en dus de eerste trap* tot alle genade.

  2. De weldaden van de zaligmakende roeping zijn zo groot, zoals wij in § 21 gezegd hebben.

  3. Daarentegen is de ellende zo groot van degenen die óf niet, óf alleen met een algemene roeping geroepen zijn, zoals wij in § 22 getoond hebben.

  4. De Heilige Geest schrijft het als een voorname plicht van de christelijke naarstigheid voor om onze roeping βεβαία, ‘vast’ te maken (2 Petr. 1:10), wat beslist gebeurt door te onderzoeken en te beproeven (2 Kor. 13:5).

  5. De apostel is met zijn wensen bij God zo vurig, wanneer hij voor zijn Efeziërs bidt om deze weldaad, dat God hun zou ‘geven den Geest der wijsheid, ... namelijk verlichte ogen [des] verstands’, om door middel daarvan te ‘mogen weten welke is de hoop van [de Goddelijke] roeping’ (Ef. 1:17,18).

  6. Van de onderzochte zekerheid van onze zaligmakende roeping hangt af:

    • De zekerheid van de Goddelijke genade en liefde, waaruit de roeping voortvloeit (Ef. 2:4,7). 

    • De zekerheid van onze verkiezing: ‘Roeping en verkiezing ...’ (2 Petr. 1:10). ‘Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen ...’ (Rom. 8:30).

    • De zekerheid van onze rechtvaardiging en heerlijkmaking: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd ...’ (Rom. 8:30). 

    • De zekerheid van onze gehele gemeenschap met Christus (1 Kor. 1:9).

    Dus vloeit alle gemoedsrust, vertroosting in tegenspoed en blijdschap in voorspoed uit deze verzekering voort.

  7. De kennis en de overtuiging van ons gemis, dat wij nog geen deelgenoten van deze zaligmakende roeping zijn, is de eerste trap tot het verlangen ernaar en tot het daarop volgende deelgenootschap (Luk. 15:17,18; Hand. 2:37). 

Is het dan om al deze redenen niet de moeite waard dat wij alle naarstigheid aanwenden tot een nauwkeurig onderzoek? 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit ontdekken?

Antwoord. Wij zijn zaligmakend geroepen om de Verlosser en de verlossing aan te nemen als wij:

  • De Verlosser door een levend geloof aangenomen hebben (Joh. 1:11,12) en wij tot Hem gekomen zijn (Joh. 6:45). 

  • De voorwaarden van de verlossing, die in de roeping ter betrachting voorgehouden worden, het geloof (Joh. 3:16), de verloochening van onszelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Luk. 9:23), de kruisiging van ons vlees en van de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24), aanvaard hebben.

  • Uit de duisternis overgegaan zijn in het licht (1 Petr. 2:9; Ef. 5:8), dat is: wij uit de oude onkunde aangaande Christus getrokken zijn tot Zijn zaligmakende kennis (Gal. 1:16; 2 Kor. 4:6).

  • Vanuit de roeping een oprechte liefde gevoelen tot Gods Woord (Joh. 8:47) en tot de verkondigers ervan, door wier dienst God ons geroepen heeft (1 Joh. 4:5,6).

  • Door de roeping verlost zijn ‘uit de macht der duisternis’ (Kol. 1:13), dat is: van de werken der duisternis (Rom. 13:12), en wij niet meer wandelen in de duisternis (1 Joh. 1:6), maar een afkeer hebben van alle onreinheid der zonde (1 Thess. 4:7; Gal. 5:8).

  • Ons ernstig toeleggen op heiligheid, waartoe wij door God geroepen worden (1 Thess. 4:7). Daarom worden de christenen ‘geroepen heiligen’ genoemd (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2), en de roeping zelf een ‘heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), namelijk dat wij heilig zijn, gelijk Hij Die ons geroepen heeft, heilig is (1 Petr. 1:15). Vandaar wordt er gezegd dat de geroepenen ‘door God den Vader geheiligd zijn’ (Judas vers 1). 

2.25 Vijfde praktijk: dit leerstuk verwekt liefde en verlangen naar zijn deelgenootschap 

Dit leerstuk verwekt liefde en verlangen tot zichzelf, dat is: opdat wij de zaligmakende roeping deelachtig worden. 

Beweegredenen

Deze roeping is:

  • Een roeping van een zondaar (Matth. 9:13; Hand. 26:18; Ef. 2:13). 

  • Een roeping tot de Verlosser en de verlossing (Matth. 11:28; Joh. 6:37). 

  • Een roeping tot een Koninkrijk, tot heerlijkheid (1 Thess. 2:1), tot de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus (2 Thess. 2:14; 1 Petr. 5:10). 

  • Een ‘heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), die ‘van boven’ is (Filipp. 3:14), die ‘hemels’ (Hebr. 3:1) en ‘zaligmakend’, σωτήριος, is (Tit. 2:11). 

  • Een uiterst voordelige roeping, volgens § 22.

  • Een absoluut noodzakelijke roeping (Joh. 6:44; vgl. Hebr. 5:4). 

Wat voor verlangen

Ook verwekt deze roeping geen werkeloze liefde en begeerte, maar:

  • Een liefde en begeerte die ten hoogste naarstig zijn: ‘Daarom benaarstigt u te meer’ (2 Petr. 1:10; vgl. Spr. 2:4; Spr. 8:17), omdat liefde en begeerte geen ware liefde en begeerte kunnen zijn als ze niet werkzaam zijn. 

  • Een liefde en begeerte die ten hoogste aandachtig en oplettend zijn voor het Woord, door middel waarvan God gewoon is ons te roepen (2 Petr. 2:2; Hand. 16:14; Matth. 13:20,23).

  • En dat niet soms, nu en dan, maar voortdurend, dagelijks (Spr. 8:34), dag en nacht (Ps. 1:2; Deut. 6:6,7; Deut. 17:19).

  • Ook niet terloops en als in het voorbijgaan, maar door te ‘onderzoeken’, ἐρευνᾶτε (o.a. Joh. 5:39; Joz. 1:8; Ps. 1:2).

2.26 Zesde praktijk: dit leerstuk vermaant ons tot plichten die met de roeping overeenkomen 

Dit leerstuk vermaant ons om de onmetelijke weldaad van de roeping te beantwoorden met onze overeenkomstige plichten (Gal. 1:15,16). 

Vraag. Maar wat zijn die met de roeping overeenkomende plichten?

Antwoord.

  1. Te horen en te luisteren. Want bij een roepende past iemand die hoort (Spr. 25:12; 1 Sam. 3:9). Vooral als hij al roepende schreeuwt, dat is: met aandrang roept, zoals de zelfstandige Wijsheid: ‘De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten’ (Spr. 1:20). En wel allermeest als Hij Die roept en spreekt, God is (Amos 3:6,8). Vandaar die gedurige profetische opwekking: ‘Hoort des HEEREN woord’ (o.a. Jes. 1:2,10; Jer. 2:4; Klaagl. 1:8). Insgelijks: ‘Die oren heeft, die hore wat de Geest ... zegt’ (Openb. 2:7,17,29; Openb. 3:6,13,22). Daarom wordt ook gezegd dat alle geroepenen de stem van Christus ‘horen’ (Joh. 10:27). 

  2. Tot de Roepende te komen (Matth. 11:28; Joh. 8:37; Jes. 55:1; Openb. 22:17) en de Roepende te volgen (Matth. 4:19; Openb. 14:4). 

  3. Hem te gehoorzamen (Hand. 9:4,6; Matth. 4:21; Ps. 45:11).

  4. De Verlosser, Die in de roeping aangeboden wordt, aan te nemen (Joh. 1:11,12). Want aanbieden en aannemen zijn gerelateerde dingen; en dit is het enige werk van de roeping: de Verlosser aan te bieden, opdat wij Hem ontvangen: ‘Gegrepen zal ik grijpen’ (vgl. Filipp. 3:12). 

  5. De voorwaarden te vervullen, die door de roeping vereist worden tot het deelgenootschap aan de verlossing: het geloof (Joh. 3:16), de boetvaardigheid (Matth. 9:13), de verloochening van zichzelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Matth. 16:24,25), de kruisiging van het vlees met de begeerlijkheden (Gal. 5:24).

  6. Te reikhalzen en te jagen naar de overwinningsprijs van de hemelse roeping (Filipp. 3:14; 1 Kor. 9:24; Ef. 1:18).

  7. Der roeping waardig te wandelen (Ef. 4:1; 1 Thess. 2:12; 2 Thess. 1:11). 

  8. ‘De goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken’, en ‘matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk te leven’ (Tit. 2:11,12). 

  9. Te grijpen naar de zaligheid, naar het eeuwige leven, tot hetwelk wij geroepen zijn (1 Tim. 6:12).

Beweegredenen

Om door deze plichten des te bereidwilliger aan de weldaad van de roeping te beantwoorden, moeten wij het volgende ernstig overwegen en bedenken:

  1. Wie roept: God (1 Thess. 4:7; Joh. 15:16; 1 Joh. 4:10), en wel de afzonderlijke Personen van de Drie-eenheid (Ef. 1:17; 1 Joh. 5:7):

    • De Vader (Joh. 6:45; Ef. 1:17,18).

    • De Zoon (Spr. 1:20; Ef. 2:17; Matth. 11:28).

    • De Heilige Geest (Openb. 2:11,17; Openb. 22:17).

  2. Door welke oorzaak gedreven Hij roept: uit zuivere en loutere barmhartigheid, mensenliefde en rijkdom van genade (Ef. 1:7,8; 1 Petr. 5:10). 

  3. Wie Hij roept: zondaars (Matth. 9:13).

  4. Vanwaar en waartoe Hij roept: uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2:9), tot de gemeenschap van Zijn Zoon (1 Kor. 1:9), tot het deelgenootschap aan de verlossing (1 Thess. 2:19; 1 Petr. 5:10).

  5. Door wie Hij roept: niet onmiddellijk door Zichzelf, noch door engelen, die schrikwekkend voor ons zijn, maar door mensen ‘van gelijke bewegingen’ (Jak. 5:17), aan wie Hij de bediening der verzoening toevertrouwd heeft, om voor Christus het gezantschap waar te nemen (2 Kor. 5:18,19). 

  6. Op welke manier en met hoe grote aandoeningen* Hij roept: 

    • Hij roept luid (Spr. 1:20; Joh. 7:37).

    • Hij spreekt lieflijk (Hoogl. 5:2).

    • Hij klopt (Hoogl. 5:2).

    • Hij betuigt (Deut. 5:29; Deut. 32:29; Ps. 81:14; Jes. 48:18).

    • Ja, Hij weent (Luk. 19:41,42), 

    • Hij vermaant hartstochtelijk (Ez. 18:31; Ez. 33:11; Jer. 2:5; 8:5; Micha 6:3; Matth. 23:37).

    • Hij beweegt alles (Jes. 5:4), door weldaden en door oordelen (Jes. 44:22, vgl. met Hos. 5:15).

    • Hij houdt ‘veelmaals en op velerlei wijze’ aan [Hebr. 1:1], niet eenmaal, maar meermalen, ja, gedurig, dan hierdoor, dan daardoor (Jer. 3:1,22; Hos. 14:2): ‘Hoe menigmaal heb Ik ...’ (Matth. 23:37). 

    • Hij belooft onfeilbare genade aan degenen die gehoorzamen (Jer. 3:22; Joh. 6:37; Luk. 15:22,23). 

De manier

Vraag. Maar op welke manier zullen wij met onze plichten aan de roeping beantwoorden?

Antwoord.

  • ‘Terstond’, heden (Ps. 95:7,8; Hoogl. 5:2-7; Matth. 4:19,22; Matth. 8:21,22).

  • Bereidvaardig, met een gewillig en oprecht hart, ‘met alle toegenegenheid’ (Hand. 17:11; Ps. 110:3).

  • Zelfs met verlating, versmading en verlies van onze aardse en tijdelijke voordelen en goederen (Matth. 4:23; Matth. 19:27).

  • In absolute en onbeperkte zin (Hand. 9:6).

  • Hiertoe moeten wij de gelegenheden en de bewegingen van de Heilige Geest zorgvuldig waarnemen (Hoogl. 2:8; Rom. 8:14).