Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 1

De aard van de toepassing

1 Petrus 1:2 : De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus.

1.1 Op de verlossing volgt de toepassing van de verlossing 

Het eerste deel van het herstel in de verlossing van de zondaar door de Middelaar Jezus hebben wij tot hiertoe beschouwd. 
Nu volgt het tweede deel, dat bestaat in de toepassing van die verlossing. Wij zullen ons hiermee bezighouden door: 

  • Eerst wat algemener haar aard voor te stellen. 
  • Dan wat meer onderscheiden haar bestanddelen te verklaren. 

Het eerste zullen wij in dit hoofdstuk overdenken, aan de hand van 1 Petrus 1:2.

Het verklarende deel

1.2 De exegese van de tekst 

In deze woorden beschrijft de apostel de ‘verstrooide vreemdelingen’, voor wie hij deze brief bestemde. Hij ontleent zijn beschrijving onder andere aan de toepassing van het bloed ofwel de verlossing van Christus, die is geschied door ‘besprenging’.

Hierin wordt het volgende getekend:

  1. De beschrevenen, aan wie de toepassing van de verlossing toekomt: ἐκλεκτοῖς, ‘de uitverkorenen’. Niet alleen was Christus’ verlossing en de toepassing daarvan niet bestemd voor allen en eenieder van de ‘vreemdelingen’, en in het bijzonder niet voor de verworpenen, die er op het allerstrengst van uitgesloten worden. Maar ook was ze wel bestemd voor alleen de uitverkorenen en voor al de uitverkorenen, voor wie de verkiezing een grondslag en een voorbeeld* van de verlossing evenals van de gehele toepassing was (Rom. 8:29,30). 

    De verkiezing (in het Grieks ἐκλογή) is tot: 

    • Een zeker ambt (Joh. 6:70).

    • Een volk (Deut. 4:37).

    • De zaligheid (Ef. 1:4,5).

    • De heiligmaking, die teweeggebracht wordt door de roeping (Joh. 15:19); vandaar dat de verkiezing soms de roeping betekent (1 Kor. 1:26,27). 

    De twee laatste betekenissen schijnt de apostel in deze plaats met het woord ‘verkiezing’ te bedoelen.

  2. De beschrijving.

    Hierin worden de oorzaken van deze toepassing getekend:

    1. De voorbeeldende oorzaak:* κατὰ πρόγνωσιν θεοῦ πατρός, ‘naar de voorkennis van God den Vader’. 

      Dit schijnt eraan toegevoegd te worden om deze verkiezing en roeping van een algemene verkiezing en roeping te onderscheiden, zoals gebeurt in Romeinen 8:28

      Hier wordt getekend:

      1. De voorkennis: κατὰ πρόγνωσιν, ‘naar de voorkennis’. 

        Deze wordt niet zo genoemd om iets te kennen te geven wat in de te verlossen mensen voorzien is (hetzij geloof, hetzij goede werken), dat God bewogen zou hebben om die toepassing meer voor dezen dan voor genen te bestemmen. Maar om te kennen te geven dat de kennis van Zijn besluit, die aan het bestaan van de zaak zelf bij God van eeuwigheid voorafgegaan is, namelijk hun verkiezing in de tijd, die geschiedt in de roeping, of liever gezegd: dat de liefhebbende (dilectiva) voorkennis, ofwel de liefde van welwillendheid (amor benevolentia), waardoor Hij gewild heeft dat die verlossing toegepast zou worden aan de uitverkorenen en niet aan anderen, de enige oorzaak geweest is van deze verkiezing, verlossing en toepassing. 

        De voorkennis betekent in ruimere zin de gehele voorverordinering, zoals in vers 20, waar gezegd wordt dat Christus ‘voorgekend’ is. In deze zin verschillen de voorkennis, de voorzienigheid en de predestinatie van elkaar: 

        • De voorkennis strekt zich uit tot alle dingen die zullen geschieden, hetzij door God, hetzij door iets anders, ja ook zelfs tot de zonden (Hand. 2:23; 4:28). 

        • De voorzienigheid strekt zich uit tot alle dingen die Hij óf wil uitwerken, óf wil toelaten. 

        • De predestinatie strekt zich alleen uit tot de eeuwige staat van het redelijke schepsel. 

        De voorkennis is in engere zin:

        • Óf absoluut, waardoor God van eeuwigheid alle dingen absoluut en eenvoudig* weet. Zo wordt ze genomen in 2 Petrus 3:17.

        • Óf beperkt en begrensd tot de uitverkorenen alleen, die ‘Zijne’ zijn (2 Tim. 2:19), met goedkeuring (Rom. 8:28,29; Rom. 11:2; Ps. 1:6; Matth. 7:23). Deze voorkennis behoort eigenlijk* bij ons huidige onderwerp. 

      2. De Voorkennende: ‘Van God den Vader.’ 

        ‘Van God’, als de Fontein en Springbron van onze gehele zaligheid (Rom. 11:36), door verkiezing (Ef. 1:4) en door schenking, waardoor Hij ons aan Zijn Zoon gegeven heeft om te verlossen (Joh. 3:16; Joh. 17:6,7,9,11). 

        ‘Van God’, als onveranderlijk in Zijn verkiezing en verkiezingsliefde (Rom. 11:29; Joh. 13:1), en als almachtig, uit Wiens handen niemand en niets de uitverkorenen kan rukken (Joh. 10:28,29). Daarin is allerkrachtigst het vertrouwen, de blijdschap en de vertroosting van de uitverkorenen en de voorgekenden. 

        ‘Van God den Vader’, niet met uitsluiting van de Zoon en de Heilige Geest, maar door een bijzondere toe-eigening en een zekere voortreffelijkheid, waardoor op Hem, als de eerste Persoon in de orde van bestaan, van Wie de andere Personen hun wijze van bestaan* hebben, gewoonlijk ook al Gods uitwendige* daden betrokken worden. Ondertussen kan het woord ‘Vader’ op deze plaats in een tweeërlei zin aangemerkt worden:

        • Wezenlijk, zoals het tegelijk ook alle Personen van de Drie-eenheid betekent, om te kennen te geven dat de Drie-enige God met een geheel vaderlijke liefde de Zijnen voorgekend en uitverkoren heeft. In deze zin komt het voor in 1 Johannes 3:1

        • Personeel, als de eerste Persoon van de Godheid (Joh. 10:15,17), omdat de Vader in de huishouding* van de Drie-eenheid de Persoon van een Heerser, Heere en Rechter voorstelt. Het is Zijn werk om alle zaken van het huisgezin te bepalen en te ontwerpen, ‘uit Welke al het huisgezin genaamd wordt’ (vgl. Ef. 3:15). 

    2. De uitwerkende en als het ware instrumentele oorzaak* van de toepassing: ἐν ἁγιασμῷ Πνεύματος, ‘in de heiligmaking des Geestes’; ἐν, ‘in’, door een Hebreeuwse spreekwijze in plaats van δι’, ‘door’.

      Hier wordt getekend:

      1. De heiligende Persoon, namelijk de Geest.

        Het is Zijn huishoudelijke werk en ambt om te heiligen (Rom. 1:4; 1 Kor. 6:11). Daarom draagt Hij ook de erenaam ‘Heilige’, omdat Hij volgens Zijn huishoudelijke ambt en taak de heiligmaking uitwerkt en verricht. 

        De meerduidige* betekenis van het woord ‘Geest’ hebben wij in het hoofdstuk over de Heilige Geest aangewezen [deel 1, boek 2, hoofdstuk 27, § 4]. 

        Hier op deze plaats kan in geen enkele zin de geest van een engel bedoeld worden, daar de heiligmaking nergens aan de engelen toegeschreven wordt. 

        De betekenis van de menselijke geest zou in een zekere zin toegelaten kunnen worden, buiten de context om. Dan wordt te kennen gegeven dat niet zozeer ons lichaam geheiligd wordt als wel onze ziel; ten aanzien van het verstand door verlichting en ten aanzien van de aandoeningen* door besturing. 

        Maar omdat de context melding maakt van de Vader ten opzichte van de verkiezing, en van de Zoon ten opzichte van de verlossing door Zijn bloed, betekent de ‘Geest’ hier het meest gepast de derde Persoon van de Godheid, aan Wie overal in de Heilige Schrift de heiligmaking toegeschreven wordt. 

        Er wordt dus gezegd dat de Heilige Geest, met een bijzondere toe-eigening op Zijn Persoon, de uitverkorenen heiligt door de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, in een engere zin zo genoemd. 

      2. De heiligmaking.

        Het woord ‘heiligen’ of ‘heilig maken’ wordt in de Schrift op tweeërlei wijze genomen:

        • In een ruimere zin, voor zover het de gehele werking van de Heilige Geest betekent, Die aan de uitverkorenen de voor hen door Christus verworven verlossing toepast, namelijk de roeping, de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, in een engere zin zo genoemd. Deze betekenis heeft het zo dikwijls de heiligmaking vóór de rechtvaardiging genoemd wordt (1 Kor. 6:11), en zo ook op deze plaats. Dit zullen wij elders uitvoeriger onder de aandacht brengen. 

        • In een engere zin. 

        De Geest heiligt:

        • Ontkennenderwijs,* zoals Hij Christus in de ontvangenis geheiligd schijnt te hebben, door Hem te bewaren voor alle onreinheid, opdat uit Maria ‘dat Heilige’ geboren zou worden (Luk. 1:35).

        • Berovenderwijs,* door uit een niet heilige een heilige te maken, door de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, zoals wij gezegd hebben.

        • Groeienderwijs,* door uit minder heilig meer heilig te maken, wat Hij aangaande dingen die al geheiligd zijn, dagelijks teweegbrengt. 

    3. De vormelijke oorzaak,* waarin eigenlijk de toepassing zelf bestaat.

      Hierbij wordt getekend:

      1. De gehoorzaamheid: εἰς ὑπακοὴν, ‘tot gehoorzaamheid’. 

        Onder ‘gehoorzaamheid’, althans buiten de context om, zou de gehoorzaamheid van Christus verstaan kunnen worden (zie hierover Filipp. 2:8). Dan wordt te kennen gegeven dat door de Heilige Geest niet alleen het bloed van Christus ofwel Zijn lijdelijke (passieve) gerechtigheid, maar ook de gehoorzaamheid van Christus ofwel Zijn dadelijke (actieve) gerechtigheid aan de uitverkorenen toegepast wordt. Maar het schijnt dat er dan gezegd had moeten zijn: εἰς ὑπακοῆς ῥαντισμὸν καὶ τοῦ αἵματος Χριστοῦ, ‘tot de besprenging der gehoorzaamheid en des bloeds van Christus’, terwijl er nu gezegd wordt: εἰς ὑπακοὴν, ‘tot gehoorzaamheid’, om te kennen te geven de gehoorzaamheid van de uitverkorenen, waartoe zij gebracht worden door de heiligmaking des Geestes. 

        Ongetwijfeld wordt dus de ὑπακοὴ πίστεως, ‘gehoorzaamheid des geloofs’, bedoeld (zie hierover Rom. 1:5; Rom. 16:26). Hetzij onder het ‘geloof’ de belijdenis van het christelijke geloof verstaan wordt, die door de verkondiging van het Evangelie wordt teweeggebracht (Rom. 15:18), of liever de innerlijke onderwerping van het hart, waardoor de uitverkorenen geneigd zijn om de wil van God te doen, met een diepe onderwerping en vernedering van zichzelf, die voortspruit uit het zaligmakende geloof, voor zover dat door de liefde werkende is (Gal. 5:6). 

      2. De ‘besprenging des bloeds van Jezus Christus’.

        Hierbij wordt getekend:

        1. De daad van besprengen: ῥαντισμός, ‘besprenging’. Het woord betekent een reiniging, die geschiedt door besprenging met een reinigende zaak. Het zinspeelt ongetwijfeld op de wettische besprengingen onder het Oude Testament, waarvan als het ware vier soorten geteld worden: 

          • De eerste besprenging werd verricht door besprenging met het bloed van een rode jonge koe, en met water vermengd met as van die koe (Num. 19:2-11). Er wordt bevolen dat het bloed van een rode jonge koe, die volkomen was en waarop nooit een juk gelegd was, en die buiten de legerplaats door een priester geslacht was, met zijn vinger zevenmaal gesprengd zal worden op de tent der samenkomst. Ook wordt gezegd dat de as van diezelfde verbrande jonge koe, die verzameld en buiten het leger in een reine plaats weggezet was, zal zijn ‘tot water der afzondering, tot offerande voor de zonde’, לְמֵי נִדָּה־חַטָּאת הִוא (lᵉmēy niddā-ḥaṭṭāʼt hiwʼ). Er schijnt een tweeërlei besprenging te kennen gegeven te worden: de ene met het bloed van de geslachte vaars, de andere met de as daarvan. 

          • De tweede besprenging geschiedde met het bloed van het paaslam (Ex. 12). De Israëlieten worden bevolen met het bloed van een eenjarig en volkomen lam beide zijposten en de bovendorpel van hun huizen te besprengen (vers 7). En er wordt aan toegevoegd: ‘En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn ... Wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn ...’ (vers 13). 

          • De derde besprenging werd verricht bij de reiniging van de tabernakel, de priesters en het volk (Lev. 16), op de grote verzoendag, wanneer de priester het bloed van een geslachte stier en van een geslachte bok op het verzoendeksel en op de hoornen van het altaar sprengde.

          • De vierde besprenging was met het bloed van het brandoffer op het altaar, ter bevestiging en bekrachtiging van het verbond (Ex. 24:6). 

          In al deze besprengingen werd een slachting en een uitstorting van het bloed voorondersteld, en dan volgde de besprenging. 

          Dit Levitische bloed was ongetwijfeld een voorbeeld van het bloed van Christus (Hebr. 9:13-15; 1 Joh. 1:7), dat eerst uitgestort en vergoten werd aan het kruis, en daarna gesprengd of toegepast wordt aan degenen die van hun zonden gereinigd en met God verzoend zullen worden. Zo wordt het volgende te kennen gegeven:

          • ‘Zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving’ der zonden (Hebr. 9:12).

          • De bloedstorting is niet genoeg zonder de besprenging of toepassing, evenals een pleister, hoewel ze overigens de allerkrachtigste is, geen nut doet ter genezing tenzij ze toegepast wordt op de wond. 

          • Al die dingen monden uit in de verzoening met God (Lev. 16:16-18,24,27,33,34, vgl. met 2 Kor. 5:18-20; Hebr. 9:13-15). 

          Deze besprenging of toepassing geschiedt door de ‘heiligmaking des Geestes’ als de voornaamste oorzaak* en door het geloof als de instrumentele oorzaak* (Hand. 15:9). 

        2. De te besprengen zaak. Deze is:

          1. ‘Bloed’. Het Griekse grondwoord αἷιμα betekent: 

            • Gewoonlijk bloed (Luk. 13:1; Joh. 19:34).

            • Soms dood, moord, doodslag (Matth. 23:30,35; Matth. 27:24).

            • Soms een bloedschuld (Matth. 27:25; Hand. 5:28).

            • Dikwijls de dood en het gehele lijden van Christus, door een synecdoche[1] (Rom. 3:25; Rom. 5:9; en zo dikwijls in de brief aan de Hebreeën). 

            Al deze betekenissen kunnen in deze plaats gepast naast en onder elkaar gezet worden, opdat zo een allervolkomenste verlossing te kennen gegeven wordt, die is teweeggebracht door Zijn bloed, door Zijn dood en door de op Zich genomen bloedschuld. 

          2. Het bloed ‘van Jezus Christus’ bepaald, en van niemand anders; het bloed van de Zoon van God (1 Joh. 1:7), ja, van God Zelf (Hand. 20:28); het dierbare bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, namelijk ‘Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening ... in Zijn bloed’ (Rom. 3:25). 

            Het bloed van Jezus, Die hierom de Naam draagt dat Hij Zijn volk zalig maakt van alle zonden (Matth. 1:21).

            Het bloed van Christus, van die Gezalfde, Die de zonden verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen zou (Dan. 9:24,25). 

            Bijgevolg is dit bloed op het allervolkomenst genoegzaam voor de te verlossen mensen, mits het door de Geest der heiligmaking door het geloof gepast gesprengd en aan de uitverkorenen toegepast wordt. 

             

[1] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

Het leerstellige deel

1.3 De verlossing van Christus moet de mensen toegepast worden 
Dit wordt bewezen uit de Schrift en de rede
  1. Dit wilden oudtijds de voorbeelden te kennen geven, die wij reeds in het verklarende deel hebben bijgebracht (Num. 19:18-20). De allervurigste wens van David gaf dit eveneens te kennen (Ps. 51:9). 

  2. Dit wilden eertijds ook de beloften en de voorzeggingen te kennen geven, die eenmaal onder het Nieuwe Testament vervuld moesten worden (Ez. 36:25; Jes. 52:15).

  3. Dit leren de verklaringen en toepassingen van die voorbeelden in het Nieuwe Testament duidelijk (2 Petr. 1:2; Hebr. 10:22; Hebr. 12:24), aangezien de besprenging niets anders is dan een toepassing van het bloed tot reiniging en ontzondiging. 

  4. Hierom worden Christus en Zijn bloed gewoonlijk bij zodanige dingen vergeleken, die geen nut doen tenzij ze gebruikt en toegepast worden, bijvoorbeeld bij:

    • Een kleed (Rom. 13:14).

    • Een geneesmiddel (Jes. 53:5).

    • Spijs en drank (Joh. 6:53). 

  5. Hierop zag de formule van het genadeverbond: ‘Ik zal u tot een God zijn’ (Gen. 17:7), dat is: ‘Ik zal Mij aan u toepassen.’

  6. Hiertoe schrijft God de dienaren des Woords toepassende woorden voor (2 Kor. 5:18-20; Jes. 40:1,2; Luk. 2:11).

  7. Hiertoe strekken de sacramenten, de Heilige Doop (Gal. 3:27) en het Heilig Avondmaal (1 Kor. 10:16).

  8. Hierom wordt gezegd dat velen geen deel aan Christus hebben, wegens het gemis van deze toepassing (Joh. 13:8; Hand. 8:21).

  9. Dit volgt uit de zaak zelf. Want omdat Christus’ verlossing van een oneindige waarde is, zo zouden, als ze niet door een toepassing als het ware begrensd werd, alle mensen en ieder mens in het bijzonder noodzakelijk gezaligd, en geen enkel mens verdoemd moeten worden. Dit is in strijd met de grondbeginselen van de Schrift en van alle religie. 

1.4 Wat de toepassing is 

Wat is dan de toepassing van de verlossing? Ik zal het met een enkel woord zeggen: De toepassing is een toe-eigening van Christus en van Zijn weldaden, waardoor alles wat Christus als Middelaar geleden en gedaan heeft, metterdaad krachtig gemaakt wordt in en aan sommige bepaalde mensen. 

Die toe-eigening wordt deels teweeggebracht door God, deels door de te verlossen mensen zelf, voor zover zij:

  • De voorwaarden vervullen, die door God ter toe-eigening vooraf vereist zijn:

  • Wanneer zij deze voorwaarden vervuld hebben, zichzelf vast verzekeren dat de Verlosser en de verlossing hun door God toegeëigend zijn. 

De afzonderlijke stukken hiervan zullen wij in wat meer bijzonderheden onderzoeken. 

1.5 De Oorzaak van de toepassing is de gehele Heilige Drie-eenheid, en dat door drie daden 

In het stuk van deze toepassing komt de eerste en voornaamste beurt toe aan God, als ‘overste Leidsman en Voleinder des geloofs’, en dus ook der zaligheid (Hebr. 12:2). En wel aan alle afzonderlijke Personen van de Godheid, volgens onze tekst 1 Petrus 1:2, met een onderscheiden wijze van werking van iedere Persoon:

  • Aan de Vader, door de ‘voorkennis’ ofwel de bepaling* van de te verlossen mensen.

  • Aan de Zoon, door de bestemming van Zijn ‘bloed’ ofwel Zijn verlossing voor diegenen alleen, die de Vader aangewezen heeft om gelost te worden.

  • Aan de Heilige Geest, door de ‘heiligmaking’ van de te verlossen mensen. 

Terwijl deze drie Personen dus de Veroorzakers en Werkmeesters zijn, houdt de toepassing van de verlossing drie daden in. 

1.6 De eerste daad is de aanwijzing van de personen aan wie de toepassing te beurt zal vallen 

De eerste daad is een ‘voorkennis’ of aanwijzing van de individuele onderwerpen, aan en voor wie de verlossing teweeggebracht en toegeëigend zal worden: ‘Naar de voorkennis van God den Vader’ (1 Petr. 1:2). Hierom wordt gezegd dat zij geschreven zijn in het boek des levens (Ex. 32:32,33; Openb. 13:8; Openb. 17:8; Openb. 20:12), omdat Hij van hen een zo vaste en zekere kennis heeft alsof zij in een gedenkboek opgeschreven waren. Niet alleen ten opzichte van het tellende getal,* ofwel: hoevelen er verlost zullen worden, maar ook ten opzichte van het getelde getal,* ofwel: wie degenen zijn die verlost zullen worden (2 Tim. 2:19). 

Hierom heeft Hij vervolgens degenen die volgens deze voorkennis aangewezen zijn, aan Zijn Zoon gegeven om hen te verlossen (Joh. 17:6,9). Hij heeft ook, andersom, hen aangenomen om voor hen Zijn verlossing te bestemmen en te besteden (Jes. 53:10; Joh. 17:19; Joh. 6:39). 

In deze voorbepaling,* die tot de eeuwige verkiezing behoort, bevindt zich de eerste wortel en het diepste fundament van deze toepassing. Daarom wordt zij ‘het vaste fundament Gods’ genoemd, ‘hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19). Ja, zelfs is er in beginsel* een zekere toepassing van eeuwigheid geschied, die haar betrekking heeft op de dadelijke* toepassing die in de tijd geschiedt, bij wijze van een zeker krachtdadig voorbeeld.* 

1.7 De tweede daad is een voorschrijving van de voorwaarden waarop de toepassing zal volgen 

De tweede daad is een voorschrijving van de voorwaarden waarop, wanneer ze door de te verlossen mensen vervuld zijn, de dadelijke* toepassing volgt, namelijk geloof en boetvaardigheid (Joh. 3:16; Mark. 1:15). Deze daad hoort huishoudelijkerwijs* en bij wijze van toe-eigening bij de Zoon, de Middelaar, als de enige Heere (Hand. 2:36; 1 Kor. 8:6; Rom. 14:9). Want het is het werk van een heer om aan zijn onderdanen wetten voor te schrijven, zoals Hij ook gedaan heeft (Joh. 1:12; Mark. 16:15,16). Daarom wordt gezegd dat allen, wie dan ook, die ‘in Hem geloofd’ zullen hebben, ‘in Zijn ‘Naam’, ofwel op Zijn gezag en beloften, ‘vergeving der zonden’ zullen verkrijgen (Hand. 10:43). Deze daad ziet op het genadeverbond, waarvan wij de voorwaarden in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, aangewezen hebben. 

1.8 De derde daad is de heiligmaking van de te verlossen mensen 

De derde daad is de heiligmaking van de te verlossen mensen. Volgens de ruimere zin van het woord wordt daardoor teweeggebracht dat de wetten en voorwaarden die ter toepassing voorgeschreven zijn, metterdaad door de te verlossen mensen volbracht worden, opdat de dadelijke* toe-eigening zal volgen. 

Deze heiligmaking wordt huishoudelijkerwijs* uitdrukkelijk aan de Heilige Geest toegeschreven (1 Petr. 1:2). Daarom wordt gezegd dat ‘wij allen door één Geest tot één lichaam zijn gedoopt’ (1 Kor. 12:13). 

Omtrent deze heiligmaking van de Heilige Geest komen ons verscheidene zaken ter overweging voor, die we nu laten volgen.

1.9 Ten eerste: de daden van deze heiligmaking 

Er zijn met name drie daden van de heiligmaking, waardoor Hij de toepassing teweegbrengt:

  1. De eerste daad stelt de voorwaarden die aangenomen moeten worden, opdat de toe-eigening van de verlossing zal volgen, aan de te verlossen mensen voor en lokt hen tot het aannemen. Deze daad wordt de ‘roeping’ genoemd (Rom. 8:30). 

  2. De tweede daad herstelt aan de te verlossen mensen, die van nature dood zijn in de zonde (Ef. 2:1,5), en dus volstrekt onbekwaam om de hun voorgestelde voorwaarden te kunnen aannemen, de krachten waardoor zij de hun voorgestelde voorwaarden aannemen ofwel geestelijke dingen verrichten kunnen (2 Kor. 3:5; 1 Kor. 15:10; Hand. 16:14). En dit door een geestelijke ‘levendmaking’ (Joh. 6:63; Ef. 2:5), door een ‘wedergeboorte’ (Joh. 3:5), die ook een ‘vernieuwing des Heiligen Geestes’ genoemd wordt (Tit. 3:5; vgl. Ez. 37:5,8-10). 

  3. De derde daad brengt de levendgemaakten en wedergeborenen daartoe dat zij ook willen doen wat zij nu door de wedergeboorte kunnen doen; en dat zij de voorwaarden die ter toepassing van de verlossing vereist worden, metterdaad aannemen en dus zich geloven en zich bekeren (Filipp. 1:29). Daarom wordt Hij ‘de Geest des geloofs’ genoemd (2 Kor. 4:13). 

Omdat deze drie daden bestanddelen zijn van de ene algemene heiligmaking des Geestes en onafscheidelijk tot een en hetzelfde oogmerk strekken, worden ze én in de Schrift én door de godgeleerden steeds door elkaar heen gebruikt, hoewel ze door hun aard onderscheiden worden op die wijze als wij gezegd hebben. Hierover zullen wij elders, zo God wil, in meer bijzonderheden moeten handelen.

1.10 Ten tweede: het fundament van de toepassing is de vereniging en de gemeenschap met Christus 

De grondslag van de toepassing, namelijk enerzijds de vereniging met Christus en anderzijds de gemeenschap aan Zijn weldaden, die uit die vereniging voortspruit (Filipp. 3:8,9), wordt in deze aangenomen voorwaarden gelegd. Want evenals de schuld van de eerste Adam, met alle daarop volgende straffen, ons alleen toegepast wordt door een verbondsmatige vereniging, waardoor wij in Adam geweest zijn, in hem gezondigd hebben en in hem sterven, zo wordt de verlossing van de schuld door de tweede Adam, met haar gevolgen, de genade en het leven, ons alleen toegepast door een verbondsmatige en mystieke* vereniging, waardoor wij in Christus zijn, met Hem sterven, opstaan en eeuwig leven. De apostel geeft steeds weer uitleg over deze analogie* (Rom. 5:12 e.v.; 6:3-6; Gal. 2:20; Ef. 2:5,6). 

Hierom wordt er buiten Christus geen zaligheid overgelaten (Hand. 4:12), en wordt er gezegd dat wij buiten en zonder Christus niets kunnen (Joh. 15:4,5). Daarentegen wordt in Christus het leven gesteld (Joh. 1:4) en Hij Zelf ‘ons Leven’ genoemd (Kol. 3:4), en zegt de apostel dat hij in en ‘door Christus alle dingen vermag’ (Filipp. 4:13). 

1.11 Ten derde: de toegepaste weldaden 

De weldaden van de verlossing worden ons in de toepassing toegeëigend. Deze betrekt Petrus in de tekst en Paulus overal op genade en vrede, zodat onder ‘genade’ allerlei eerlijk goed en onder ‘vrede’ allerlei aangenaam goed wordt begrepen. Op een wat meer uitdrukkelijke en onderscheiden wijze worden er vier weldaden geteld, die ons moeten worden toegeëigend:

  1. De rechtvaardiging, waardoor, omwille van Christus’ verlossing, diegenen die met Hem verenigd zijn van alle schuld van het kwaad vrijgesproken worden, en hun het recht tot alle goed toegewezen wordt (Rom. 5:1).

  2. De aanneming tot kinderen, waardoor zij die nu gerechtvaardigd zijn, in het huisgezin van God, en wel als kinderen, aangenomen worden, en hun een eeuwige erfenis beschoren en toegezegd wordt (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1).

  3. De heiligmaking, waardoor in degenen die gerechtvaardigd en tot kinderen aangenomen zijn, de onreinheid van de zonde langzamerhand vernietigd en de glans van het Goddelijke beeld, in heiligheid en gerechtigheid, weer hersteld wordt (Ef. 4:22-24).

  4. De heerlijkmaking, waardoor zij van alle ellende verlost en in een gelukzalige staat overgebracht worden (Rom. 8:30), ten aanzien van de beginnende trap* in dit leven (Rom. 8:24), maar ten aanzien van de trap der voltooiing na dit leven (Matth. 25:34,46). 

Door deze vier weldaden wordt al het goede toegepast dat tot een volmaakte gelukzaligheid vereist kan worden.

1.12 Ten vierde: het voorwerp van de toepassing is elke gelovige ofwel de kerk 

Het voorwerp van deze toepassing maken, afzonderlijk en distributief* aangemerkt, alle gelovigen en eenieder van hen uit (Joh. 1:12; 1 Petr. 1:9). Maar collectief aangemerkt, is het voorwerp de ‘gemeente’, het ‘lichaam van Christus’ en de ‘vervulling Desgenen Die alles in allen vervult’ (Ef. 1:22,23). De Verlosser ‘heeft Zichzelven voor haar overgegeven, opdat Hij haar’ voor Zich ‘heiligen zou ...’ (Ef. 5:2,25,26). 

De gemeente of kerk is niets anders dan de verzameling van de ware gelovigen. Hetzij daaronder die ‘algemene vergadering’ verstaan wordt van allen die er ooit geweest zijn, nog zijn of zullen zijn (Hebr. 12:23), hetzij een bijzondere vergadering van die gelovigen, die door een speciaal kerkelijk verbond zichzelf verplicht hebben om de gemeenschap der heiligen voortdurend onder elkaar te oefenen (1 Kor. 1:2). Want voor hen zijn de weldaden van de verlossing bestemd (Matth. 1:21; Joh. 17:9,19). 

1.13 Ten vijfde: vier middelen van toepassing 

Nu volgen de middelen met behulp waarvan de toepassing verricht wordt. 

  1. Het eerste middel is de bediening van het Woord. Vanwege deze toepassing wordt dit ‘het woord der verzoening’ genoemd (2 Kor. 5:18,19), waar God mensen mee toerust. Zij zijn ‘dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes’ [2 Kor. 3:6]. Hierom worden zij ‘Gods medearbeiders’ genoemd (1 Kor. 3:9), en ‘medewerkers’ van de ‘blijdschap’ der gelovigen (2 Kor. 1:24; 2 Kor. 8:23). 

    Men kan hieronder óf de buitengewone bediening verstaan, die door Gods Geest geïnspireerd wordt en een onfeilbare besturing heeft (Gal. 1:1), óf de gewone bediening, die haar gehele besturing ontleent aan de gewone regel die God door de buitengewone dienaren aan de kerk heeft voorgeschreven (Ef. 4:11,12). Want door middel van deze beide bedieningen bezorgt en werkt de Heilige Geest in de te verlossen mensen de voorwaarde, en wanneer die vervuld is, worden de weldaden van de verlossing toegeëigend (Rom. 10:14,15,17; Hand. 26:17,18).

  2. Het tweede middel is de bediening van de sacramenten. Daardoor wordt de voorwaarde van de toepassing, die nu aangebracht is, verzegeld, zodat de verlosten zich de weldaden van de verlossing kunnen toe-eigenen (Rom. 4:11). Ook wordt daardoor de voorwaarde van de verlossing, namelijk het geloof, bewaard, versterkt en vermeerderd (1 Kor. 11:24). Hetzij dit geschiedt volgens de trap* van de inwijding en inlijving, oudtijds in de besnijdenis (Gen. 17:10,12; vgl. met Rom. 4:11) en nu in de Doop (Hand. 2:38,39; Kol. 2:11,12), hetzij volgens de trap van versterking, eertijds door het sacrament van het pascha (1 Kor. 5:7,8) en nu door het Heilig Avondmaal (1 Kor. 11:23-30).

  3. Het derde middel is de kerkelijke tucht (Matth. 18:14-16). Daardoor worden de voorwaarden, die ter toe-eigening vooraf vereist worden, als het ware met een heining omgeven en beschermd, opdat ze niet door ergernissen verstikt worden (1 Kor. 5:6,7,9,13).

    Door de bediening van het Woord wordt de wil van God voorgesteld, om het geloof en de boetvaardigheid (de voorwaarden die ter toe-eigening van de verlossing vooraf vereist worden) te werken en te vermeerderen. Door de bediening van de sacramenten wordt de wil van God persoonlijk toegepast, om het geloof en de boetvaardigheid te versterken. Evenzo wordt door de oefening van de kerkelijke tucht de wil van God persoonlijk toegepast in kerkelijke censuur, om de ondeugden ofwel ergernissen te voorkomen of weg te doen, waardoor het geloof en de boetvaardigheid belet of, indien het mogelijk ware, verstikt zouden kunnen worden.

  4. Uit deze genoemde middelen wordt ook nog een vierde middel geboren, namelijk de besturing of regering van de kerk (Hand. 20:28). Daarom wordt van ‘regeringen’ melding gemaakt (1 Kor. 12:28), evenals er ouderlingen ‘die wel regeren’ vermeld worden (1 Tim. 5:17). Door middel van deze besturing of regering wordt teweeggebracht dat door de voorgaande middelen de toepassing van de verlossing gemakkelijker, zekerder en krachtdadiger verricht wordt. 

1.14 Ten zesde: de manier van toepassen is verschillend onder het Oude en het Nieuwe Testament 

De manier van toepassen is door verscheidene tijdperioden heen anders. Want hoewel, wat het wezen* van de zaak aangaat, de toepassing uniform is door alle eeuwen heen, toch verschilt ze ten aanzien van de omstandigheden zeer veel onder het Oude en onder het Nieuwe Testament. De verlossing werd onder het Oude Testament toegepast terwijl ze nog verworven en teweeggebracht zou worden door de mens te worden Messías. Zij wordt onder het Nieuwe Testament toegepast terwijl ze reeds door de mens geworden Messías verworven en teweeggebracht is. 

Het onderscheid van de toepassing onder beide Testamenten wordt in vier doorluchtige tijdperken waargenomen:

  1. Het eerste tijdperk loopt van het paradijs door tot Mozes. Toen is de toepassing door de patriarchen geschied zonder enige Schrift, door de levende stem alleen.

  2. Het tweede tijdperk loopt van Mozes tot de Messías. Toen is door verscheidene voorbeelden en schaduwen de toepassing duisterder en moeilijker verricht.

  3. Het derde tijdperk loopt van de Messías tot het laatste oordeel ofwel de voleinding der eeuwen. Nu wordt, terwijl de deksels en de schaduwen weggenomen zijn, de toepassing met ongedekt aangezicht door de bediening van het Woord, de sacramenten, de tucht en de menselijke regering verricht.

  4. Het vierde tijdperk loopt van het laatste oordeel, of liever gezegd van de voleinding der eeuwen, tot in alle eeuwigheid. Dan zal de toepassing, die in de tijd geschied is, zonder enige tussenkomende middelen onmiddellijk door God en de Middelaar voortgezet en voltooid worden tot in alle eeuwigheid.

Dat we deze dingen aangewezen hebben, zal in elk geval op deze plaats genoeg zijn. Ze zullen in een afzonderlijk deel [deel 5] van onze Theoretisch-praktische godgeleerdheid in meer bijzonderheden voorgesteld worden. 

1.15 De toepassing wordt door de te verlossen mensen zelf verricht door de voorwaarden te vervullen 

Dit was de toepassing van de verlossing voor zover die door God verricht wordt. Nu volgt dezelfde toepassing voor zover die van de te verlossen mensen zelf voortvloeit. Namelijk die daad van hen, waardoor zij zichzelf de Verlosser, de verlossing en alle weldaden daarvan toe-eigenen. 

Men merkt op dat deze daad tweeërlei is: door de ene daad doen zij datgene waarop de verlossing hun eigen wordt; door de andere daad wordt gekend dat deze hun eigen geworden is. De toe-eigening vindt plaats door die voorwaarden te vervullen waarop God beloofd heeft de toe-eigening te zullen verrichten. 

En wat zijn toch die voorwaarden? 

Zeker niet om, hetzij door eigen lijden, hetzij door het lijden van welke anderen dan ook, genoeg te doen voor enige strafschuld van de zonden, en door verdiensten van goede werken voor zich het recht op het eeuwige leven te verwerven. 

Nog veel minder om door het onderhouden van Christus’ wet (dat is: van Mozes’ wet, die door Christus verbeterd en vermeerderd zou zijn), uit de ‘genade van belofte’, voor zich het recht op de vergeving van zonden en het eeuwige leven te verwerven. 

Wat zijn die voorwaarden dan wel?

Ten aanzien van het eerste stuk van de toepassing, waardoor de toe-eigening gemaakt en vastgesteld wordt: het geloof alleen, waardoor wij de Verlosser en de verlossing aannemen en aangrijpen, en door aan te nemen en aan te grijpen, krachtens Gods belofte, tot de onze maken (Joh. 3:16; Joh. 1:12; Hand. 10:43). 

Ten aanzien van het tweede stuk, waardoor de nu gemaakte toe-eigening voortgezet wordt en dat van het recht op de weldaden van de verlossing, alleen door het geloof verkregen, tot de bezitting leidt: behalve het geloof ook de gehoorzaamheid of de betrachting van goede werken. In deze zin vereist Jakobus tot de dadelijke* rechtvaardigmaking, waardoor ten jongsten dage door de levende stem van de Rechter de bezitting zelf van het eeuwige leven aan de gelovigen toegewezen zal worden, niet alleen het geloof, maar ook de goede werken (Jak. 2:13,14). Daarom wordt ook gezegd dat de Zaligmaker Zelf voor degenen die ‘Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden’ is (Hebr. 5:9). Hierop ziet ook de uitdrukking ‘gehoorzaamheid des geloofs’ (Rom. 1:5; 16:26). Vergelijk [deel 4] boek 5, hoofdstuk 2, § 16. 

Echter bedoelt men niet dat die voorwaarden door de te verlossen mensen zodanig volbracht zullen worden, dat ze van de krachten van de vrije wil zouden voortvloeien. Immers, ook de te verlossen mensen, samen met de verworpenen, zijn vóór hun wedergeboorte dood in de zonden (Ef. 2:1,5; Tit. 3:3) en dus volstrekt onbekwaam tot het volbrengen van die voorwaarden (2 Kor. 3:5; Joz. 24:19). Nee, ze vloeien voort van de genade zelf van de Verlosser en de verlossing (Filipp. 1:29; 1 Kor. 15:10), door de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13). Zodanig echter, dat ze vormelijkerwijs* door de te verlossen mensen zelf voortgebracht en vervuld worden. 

1.16 De toepassing wordt door de verlosten zelf verricht door een persoonlijke verzekering 

Zo vindt de toepassing door de te verlossen mensen zelf plaats door de voorwaarden te vervullen die God ter toepassing van de verlossing vooraf vereist. Echter, dát de toepassing heeft plaatsgevonden, wordt gekend wanneer een verloste, uit die vervulde voorwaarden, zichzelf onfeilbaar overreedt en verzekert dat én de Verlosser én de verlossing de zijne zijn: ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20; Rom. 8:38,39; 2 Tim. 1:12; 4:17). 

De aard van deze overreding of verzekering hebben wij voorgesteld in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 55, en in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 21. Wij voegen er alleen nog aan toe dat men zich zorgvuldig moet wachten om deze toe-eigening toe te laten voordat die eerste toe-eigening zeker is voorafgegaan. Want anders zal ze ontaarden in een bedrieglijke verwaandheid en vermetelheid.

Het weerleggende deel

1.17 Eerste vraag: is de toepassing van de verlossing algemeen? 

De geschilpunten van dit voorafgaande en inleidende hoofdstuk horen bij de afzonderlijke bestanddelen zelf van de toepassing, en moeten daar behandeld en opgelost worden. 

Hier op deze plaats zouden nog de volgende vragen gesteld kunnen worden.

Men vraagt ten eerste: is de toepassing van de verlossing algemeen, evenals de verlossing zelf algemeen is? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Origenes, die oudtijds een algemene zaligheid van alle redelijke schepselen, zelfs tot de duivelen toe, stelde, antwoordde bevestigend op dit geschilstuk.

In deze voetstappen is in de vorige eeuw getreden: Francesco Pucci, een Italiaan, en met hem Samuël Huber, een Zwitser, die van een gereformeerde een lutheraan is geworden, maar door de luthersen zelf werd uitgeworpen vanwege zijn gruwelijke stelling. 

Het gevoelen van de christenen in het algemeen

De christenen in het algemeen, en vooral de gereformeerden, ontkennen het, want:

  1. Zelfs de verlossing is niet algemeen, zoals wij in het vorige hoofdstuk aangetoond hebben, laat dan staan de toepassing ervan.

  2. Niet alleen spreekt de Schrift voor eeuwig een algemene zaligheid van allen en eenieder tegen (Matth. 7:22,23, vgl. met 25:41; Jes. 66:24; Mark. 9:44), maar dat doen ook allen die Christus zelfs alleen maar met de mond belijden. 

  3. Laat ik eraan toevoegen dat op deze wijze alle middelen ter eeuwige zaligheid, Woord, sacramenten en tucht, tevergeefs zouden zijn en dat alle religie zou ophouden. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Ik zie niet wat de partijen ten gunste van hun gevoelen kunnen voorwenden, of het moest misschien het volgende zijn:

Tegenwerping 1. God is oneindig barmhartig.

Antwoord. Hij is ook oneindig rechtvaardig. Dus volgt uit Gods oneindige barmhartigheid niet de zaliging van allen, evenals uit Zijn oneindige wrekende rechtvaardigheid niet de algemene verdoemenis van allen voortvloeit.

Tegenwerping 2. Hij heeft geen lust in de dood van de zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft (Ez. 18:23). 

Antwoord. Er wordt niettemin bijgevoegd: ‘Hij zal ... in zijn zonde ... sterven’ (vers 24,26). Het is daarom niet eenvoudigerwijs* waar dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar alleen van degene die zich bekeert.

Tegenwerping 3. Hij heeft Zijn Zoon gegeven tot een rantsoen ‘voor allen’ (1 Tim. 2:6).

Antwoord. Hij heeft Hem gegeven voor allerlei mensen, maar die tot kennis der waarheid ofwel tot het ware geloof komen (vers 4).

Tegenwerping 4. Christus’ verlossing is van een oneindige waarde.

Antwoord. Hierom zou zij wel kunnen genoeg zijn om allen en eenieder te verlossen, als maar de Verlosser naar de bedoeling van Zijn Vader haar voor allen had willen bestemmen en besteden. Hij belijdt Zelf het tegendeel hiervan (Joh. 17:9). 

1.18 Tweede vraag: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing? 

Men vraagt ten tweede: kan de toepassing afgescheiden worden van de verlossing, zodanig dat er verlosten zouden zijn aan wie de verlossing niet toegepast wordt? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de mennonieten, de pausgezinden en zovelen er buiten de gereformeerde kerk zijn, zelfs tot de lutheranen toe (hoewel met verschillende trappen* en hypotheses) stellen dat de verlossing zich uitstrekt tot alle mensen en eenieder in het bijzonder, terwijl de toepassing alleen zou behoren tot de gelovigen. Zij stellen dit om des te gemakkelijker de toepassing te doen afhangen van ieders vrije wil. 

Ook zijn er onder hen genoeg die menen dat het door de vrijheid van de wil had kunnen gebeuren dat de verlossing volstrekt aan niemand zou zijn toegepast. 

Ja, onder de gereformeerden zelf stemmen degenen die een algemene genade verdedigen, ten aanzien van de thesis over een ongelijke reikwijdte wel met de anderen overeen, maar ten aanzien van de hypothese verschillen zij van de anderen bij uitstek hierin, dat zij de toepassing niet van de menselijke vrije wil, maar van Gods meer dan overvloedige genade doen afhangen. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden ontkent dat deze twee stukken zodanig gescheiden zouden kunnen worden, dat er een verloste zou zijn aan wie de verlossing niet zou worden toegepast, want

  1. De toepassing is het einde van de verlossing in Gods bedoeling (Ef. 1:9,12; 1 Tim. 1:15), waarvan God wegens Zijn oneindige macht en gelukzaligheid niet verstoken kan worden. Daaruit volgt dat de verlossing aan allen voor wie ze verworven is, ook toegepast wordt.

  2. De Schrift voegt de verlossing onafscheidelijk met de zaligheid samen; bijgevolg ook met de toepassing: ‘Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is’ (Rom. 8:34). 

  3. Zonder de toepassing zal de verlossing geen verlossing zijn, laat staan – volgens de hypotheses van de partijen – een ‘algemene verlossing’, aangezien niemand erdoor verlost wordt. Zal een geneesmiddel dat niet toegepast is, een ‘genezing’ zijn, wanneer door middel ervan niemand genezen wordt?

  4. Het beleid en de raadslag van de allerwijste God zou dwaas zijn, door Zijn eniggeboren Zoon te bestemmen tot een onvermijdelijke en allerwreedste dood, waardoor niemand verlost zou worden.

  5. Ja, wat voor heerlijkheid van barmhartigheid, die zozeer geroemd wordt, zou er uit een zodanige verlossing voortvloeien?

  6. Wat voor vertroosting en dankbaarheid zou er uit een zodanige verlossing geboren worden, waardoor geen zaligheid komt? 

  7. Laat ik eraan toevoegen dat de verlossing zelf een allersnoodst ongelijk aangedaan wordt, wanneer men haar gehele krachtdadigheid doet afhangen van de vrije wil van de mens. 

Ik zie niet wat ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen ingebracht kan worden, behalve dat de verlossing steeds als algemeen geroemd wordt, terwijl echter de zaligheid zelf uiterst bijzonder is. Het eerste hebben wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig weerlegd.

1.19 Derde vraag: hangt de toepassing van de verlossing af van de vrije wil der te verlossen mensen? 

Men vraagt ten derde: hangt de toepassing van de verlossing af van de vrije wil van de mens? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagiaansgezinde partijen, de socinianen, de arminianen en de jezuïeten stellen dit, en hierin ligt de onjuiste grondstelling van het gehele beleid van de tegenpartijen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Alle gereformeerden ontkennen het, want:

  1. De Schrift roemt Christus als de ‘overste Leidsman en Voleinder des geloofs’, en dus ook van onze zaligheid (Hebr. 12:2).

  2. Diezelfde Schrift doet onze gehele zaligheid van Gods ontfermende wil afhangen, zelfs met een uitdrukkelijke afwijzing van de wil van de mens (Rom. 9:15,18).

  3. Ze betrekt ons willen zelf op de werking en voortbrenging van God (Filipp. 2:13). 

  4. Zo zou alle verlossing ijdel, vruchteloos en tevergeefs zijn, daar wij allen dood zouden zijn (Ef. 2:1,5), niet bekwaam om zelfs maar een goede gedachte te verwekken (2 Kor. 3:5).

  5. Zo zou ieder zichzelf onderscheiden, tegen de verklaring van Paulus (1 Kor. 4:7), en zo zou ieder de macht om te roemen in zichzelf hebben, tegen dezelfde Paulus (Rom. 3:27; Ef. 2:8,9). 

  6. Zo zou ieder veeleer zijn eigen verlosser zijn dan Christus een Verlosser van allen. 

Dit leren wij elders uitvoerig.

Antwoord op tegenwerpingen

Hiertegen werpen de partijen tevergeefs het volgende tegen:

Tegenwerping 1. De verlossing en de zaligheid schijnen steeds betrokken te worden op de vrije wil van de mens (Matth. 23:37; Matth. 22:5; Ps. 81:14).

Antwoord. In deze en dergelijke Schriftplaatsen wordt niet de toepassing van de verlossing op de vrije wil betrokken, maar alleen de eeuwige verdoemenis (Joh. 5:40). 

Tegenwerping 2. God nodigt om de voorwaarden waarvan de verlossing afhangt, aan te nemen (Deut. 30:15; Openb. 22:17; Jes. 55:1).

Antwoord. 

  1. Hij nodigt Zijn volk om de voorwaarden van de verlossing aan te nemen, niet door de krachten van hun vrije wil, maar door de krachten van de genade, die door de bekering én het willen én het werken werkt (Filipp. 2:13).

  2. Hij nodigt de dorstenden naar genade (Openb. 22:17; Jes. 55:1), hoedanigen wij van nature niet zijn, maar door de levendmakende en wederbarende genade (Ef. 2:5,8).

Tegenwerping 3. De vrije wil van de mens, die van nature onverschillig* is tot tegenovergestelde dingen, kan niet gedwongen worden om de voorwaarden van de toepassing aan te nemen en te vervullen. 

Antwoord.

  1. De vrije wil bestaat niet in een onverschilligheid, maar in een capaciteit* om werkzaam te zijn met voorbedachten rade, zoals wij elders aangetoond hebben.

  2. De wil wordt niet gedwongen door de genade, maar alleen zacht en zoet gebogen en geneigd (Spr. 21:1). 

1.20 Vierde vraag: hangt de toepassing af van een alleen zedelijk aanradende genade? 

Men vraagt ten vierde: hangt de toepassing van de verlossing ofwel het volbrengen van de voorwaarden van de toepassing af van een louter zedelijke* genade of van een passende roeping? 

Het gevoelen van de voorstanders van de vrije wil

De voorstanders van de vrije wil, die wij zojuist genoemd hebben, geven wel toe dat er genade is, opdat zij niet de indruk zouden wekken openbare vijanden van alle genade te zijn. Maar dan een genade die alleen zedelijk aanradend is om de voorwaarden van de toepassing vrijwillig aan te nemen, en die wij ook naar eigen wilskeuze zouden kunnen verwerpen. De genade zou daar dan nog bijvoegen dat ze ervoor zorgt dat wij op een bij de gesteldheid van onze vrije wil passende wijze geroepen worden om de voorwaarden van de toepassing aan te nemen.

Het gevoelen van de gereformeerden

Evenals de gereformeerden graag een zedelijk aanradende genade toelaten, zo ontkennen zij dat er bij iemand een natuurlijke gesteldheid is om de voorwaarden van de toepassing te vervullen, en dat hij op een bij die gesteldheid passende wijze geroepen zou kunnen worden. Zij stellen daarom dat een zedelijk aanradende genade geenszins genoeg is, maar dat er, behalve die, een genade vereist wordt die fysisch* levend maakt, wederbaart en een nieuw hart schept. 

Hun redenen hebben wij bij het vorige geschilpunt aangestipt en zullen in de volgende hoofdstukken over de roeping, de wedergeboorte en de bekering uitvoerig onderwezen worden. 

1.21 Vijfde vraag: hangen de weldaden van de toepassing af van iets anders behalve van het geloof? 

Men vraagt ten vijfde: hangen de weldaden van de toepassing, namelijk de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven, af van de eigen werken van de mens of van iets anders dan het aannemen van de Verlosser, dat plaatsvindt door het geloof? 

Het gevoelen van de socianianen en de pausgezinden

De socinianen laten die weldaden afhangen van de gehoorzaamheid die wordt bewezen aan de geboden van Christus. 

De pausgezinden laten ze wel deels afhangen van Christus’ genoegdoening en verdiensten, die door het geloof zijn aangenomen, maar deels ook van menselijke genoegdoeningen en de verdiensten van eigen werken. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten het recht op die weldaden afhangen van het geloof alleen, waardoor wij de Verlosser aannemen. Maar de bezitting van de weldaden laten zij bovendien afhangen van de betrachting van goede werken, zoals wij in § 15 gezegd hebben. 

Het gevoelen van de socinianen vervalt door § 24 in het vorige hoofdstuk. Het gevoelen van de pausgezinden vervalt door § 33 en 38, en zo God wil nog meer in het hoofdstuk over de rechtvaardiging. 

1.22 Zesde vraag: kan een gelovige door de gewone middelen zichzelf de verlossing zeker toepassen? 

Men vraagt ten zesde: kan een ware gelovige door de gewone middelen zichzelf de verlossing zeker en onfeilbaar toepassen ofwel toe-eigenen?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinde socinianen, de arminianen, de jezuïeten en anderen ontkennen het, vanwege de gedurige onstandvastigheid en veranderlijkheid van de vrije wil.

De pausgezinden staan toe dat er een onfeilbare toe-eigening verkregen kan worden, maar alleen door de hulpmiddelen van een buitengewone Goddelijke openbaring. Ze menen echter dat deze niet door de gewone middelen verkregen kan worden, maar alleen een onzekere en feilbare hoop op verlossing.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat een weliswaar onvolmaakte – naar de aard van al het goede in deze [staat van] onvolmaaktheid – maar toch zekere en onfeilbare toe-eigening van de verlossing door ware gelovigen verkregen kan worden. En dat vooral om deze redenen:

  1. De Schrift getuigt dit duidelijk en uitdrukkelijk (Gal. 2:20; Rom. 8:36; 2 Kor. 5:1; 1 Tim. 4:7,8; 1 Joh. 3:14; Hoogl. 2:16; Jes. 63:16; Job 19:25; Ps. 22:2,3; 1 Joh. 5:19, en op bijna oneindig veel andere plaatsen).

  2. Een gelovige kan onfeilbaar verzekerd zijn van de beide premisses in een praktisch syllogisme,* door middel waarvan die toe-eigening verricht wordt. 

    Majorpremisse. Aan ieder die waarlijk gelooft, is de Verlosser met de verlossing eigen. 

    Minorpremisse Ik geloof.

    Conclusie. Dus is mij de Verlosser met de verlossing eigen.

    De majorpremisse kan bij hem zeker zijn uit het uitdrukkelijke en onfeilbare getuigenis van God Zelf (o.a. Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 10:43). Zo ook de minorpremisse uit een geestelijk gevoel en uit het onderzoek van het geweten (2 Kor. 13:5), uit de gave van onderscheiding (Filipp. 1:10; 1 Thess. 5:21) en uit het ‘medegetuigen’ van de Heilige Geest (Rom. 8:15; 1 Kor. 2:12). 

  3. God beveelt hem zijn roeping en verkiezing ‘vast te maken’, βεβαιοῦσθαι (2 Petr. 1:10).

  4. God beveelt zeer dikwijls dat wij onszelf onderzoeken, of wij in het geloof zijn (2 Kor. 13:5; 1 Kor. 11:28; Gal. 6:4; Zef. 2:1; Klaagl. 3:40). 

  5. Wij kunnen zonder zulk een vaste en zekere toe-eigening God niet met vertrouwen ‘onze Vader’ noemen (Luk. 11:2), noch ‘met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade’ (Hebr. 4:16; Hebr. 10:19), noch ons ‘verblijden’ in God (1 Thess. 5:16), noch reikhalzen naar de toekomst (advent) van de Verlosser (Openb. 22:17,20; 2 Thess. 1:10), noch roemen in God (Hebr. 3:6; 2 Kor. 1:12). 

Antwoord op tegenwerpingen 

Wat de partijen hiertegen inbrengen, is van geen belang:

Tegenwerping 1. Zij voeren aan: ‘Ook liefde, ook haat, weet de mens niet’ (Pred. 9:1).

Antwoord. Van Gods liefde of haat kan niemand verzekerd zijn ‘uit al hetgeen dat voor zijn aangezicht is’, dat is: uit uitwendige gebeurtenissen, hetzij van voorspoed, hetzij van tegenspoed (vers 2).

Tegenwerping 2. Zij voeren aan: ‘Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?’ (Spr. 20:8).

Antwoord. Deze Schriftplaats neemt niet de zekerheid van de toepassing weg, maar alleen de zondeloosheid (1 Joh. 1:8; Ps. 19:13).

Tegenwerping 3. Zij voeren aan dat de Schrift nergens zegt: ‘Christus heeft u, Petrus of Paulus, in het bijzonder vrijgekocht en verlost.’

Antwoord. De Schrift zegt dat Christus alle gelovigen vrijgekocht en verlost heeft (Joh. 3:16; 1:12). Insgelijks geeft zij onfeilbare kenmerken op, waaruit een gelovige, terwijl hij zijn geweten onderzoekt en de Heilige Geest medewerkt, met zekerheid kan besluiten dat hij een ware gelovige is (2 Kor. 13:5).

Tegenwerping 4. Zij voeren aan dat dit hoogmoed en trots baart.

Antwoord. Een vleselijke verwaandheid baart dit wel (Luk. 18:11,12; Openb. 3:17), maar niet een ware toe-eigening. Nee, veeleer baart die integendeel nederigheid (1 Kor. 15:9,10). Of u moest bedoelen een heilige hoogmoed ofwel een roemen in de hoop op God (2 Kor. 12:9,10; Rom. 5:2).

Tegenwerping 5. Zij voeren aan dat dit slordigheid en achteloosheid verwekt, omdat wij daardoor de zorg voor de zaligheid en de middelen verwaarlozen.

Antwoord. Een vleselijke zorgeloosheid baart dit wel, maar niet een ware toe-eigening. Ja, die smoort die zorgeloosheid veeleer en ontsteekt ons tot een grotere zorg en naarstigheid. διὸ μᾶλλον σπουδάσατε βεβαίαν ὑμῶν τὴν κλῆσιν καὶ ἐκλογὴν ποιεῖσθαι, ‘daarom, ... benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10). 

Het praktische deel

1.23 Eerste praktijk: de betrachting van de toepassing prijst ons God aan als de Beginner en Voleinder van onze gehele zaligheid 

De betrachting van deze toepassing hoort bij haar afzonderlijke bestanddelen. Het volgende kan echter de betrachting van ons huidige onderwerp zijn.

De toepassing stelt ons God voor en prijst Hem ons aan als de Beginner en Voleinder van de gehele zaligheid van de mens (Hebr. 12:2; Filipp. 2:13; 2 Kor. 3:5), want:

  1. Hij heeft, door zuivere en loutere genade gedreven, de Verlosser gegeven (Joh. 3:16).

  2. Hij heeft de verlossing teweeggebracht (Luk. 1:69).

  3. Hij heeft de te verlossen mensen aangewezen (Rom. 9:13; Ef. 1:4,5; 2 Tim. 2:19).

  4. Hij heeft hen aan Zijn Zoon gegeven om te verlossen (Joh. 17:6,9).

  5. Hij heeft de voorwaarden en de wetten voor de toepassing van de verlossing bepaald en voorgeschreven (Joh. 3:16). 

  6. Hij verzorgt en bewerkt de voorgeschreven voorwaarden door Zijn Geest in de te verlossen mensen (1 Petr. 1:2; Filipp. 2:13).

  7. Hij biedt de te verlossen mensen de Verlosser en de verlossing aan, om in het geloof aangenomen te worden. Hij belooft de verlossing aan wie ze aannemen (Joh. 3:16; 1:12; Hand. 10:42,43; Hand. 16:30,31; 2 Kor. 5:18,19), en dit door de genade van de roeping.

  8. Hen die dood zijn in de zonden en dus geheel en al onbekwaam om de Verlosser en de voorwaarden van de verlossing aan te nemen en te vervullen, maakt Hij levend (Ef. 2:5,6) en wederbaart Hij (Joh. 3:5; Tit. 3:5). Dus herstelt Hij hun de krachten (2 Kor. 3:5; 1 Kor. 15:10) om Zijn wil aan te nemen (Filipp. 2:13).

  9. Hij schenkt niet alleen de krachten waardoor zij kunnen aannemen, maar schenkt ook het aannemen zelf, door hen krachtdadig tot Christus te trekken (Joh. 6:44,65; Hoogl. 1:4; Jer. 31:3; Joh. 12:32), en dat door bekering.

  10. Hij bewaart de getrokkenen krachtig, zodat zij niet afvallen (Joh. 10:28,29; 1 Petr. 1:5; Rom. 8:38,39).

  11. Niet alleen geeft Hij hiertoe de bediening van de verlossing ofwel de verzoening (2 Kor. 5:18,19), maar maakt die ook vruchtbaar (1 Kor. 3:6,7,9; Rom. 15:16,18,19; 2 Kor. 3:5,6).

  12. Hij verzekert de verlosten van de toegepaste verlossing door de Geest (1 Kor. 2:12), en verzegelt hen met Hem als met een onderpand (2 Kor. 1:21,22; Ef. 4:30), ook met bijvoeging van zichtbare tekenen en zegelen tot dit doel (Rom. 4:11; Gen. 17:7,10).

  13. Hij versterkt de door al deze zaken gemaakte toepassing, en omheint die als het ware tegen allerlei gevaar van ergernis door de kerkelijke tucht (1 Kor. 5:4-7). 

Waartoe

Op deze wijze prijst ons dit leerstuk God aan als de Beginner en Voleinder van onze gehele zaligheid, en wel met het doel dat:

  1. Wij de roem en de heerlijkheid daarvan, ontnomen aan onszelf en aan alles wat buiten Hem is, aan Hem alleen zouden toeschrijven (Ps. 115:1; Ef. 1:4-6).

  2. Wij de ontvangen zaligheid met een wederkerige dankbaarheid tot Hem zouden terugbrengen (Rom. 11:36; Rom. 7:24,25; Ef. 1:3).

  3. Wij in alle zaken die onze zaligheid betreffen, van God alleen afhankelijk zouden zijn, dat Hij ons zal aanwijzen wat wij moeten doen (Ps. 86:11), ons met Zijn Geest zal leiden wanneer wij dit gaan doen (Ps. 143:10; Ps. 5:9; Joh. 16:13), en ons met Zijn kracht zal versterken terwijl wij dit doen (1 Kor. 12:9; Ef. 6:10), en dat Hij het ‘goede werk’ dat Hij in ons ‘begonnen heeft, voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus’ (Filipp. 1:6).

  4. Wij ondertussen met een diepe nederigheid en uit bewustheid van onze eigen onbekwaamheid onze eigen ‘zaligheid werken met vreze en beven, want het is God Die in [ons] werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12,13; Rom. 11:20-22; Ps. 2:11; Spr. 28:14). 

1.24 Tweede praktijk: dit leerstuk prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die de toepassing deelachtig zijn 

Dit leerstuk prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die God de toepassing deelachtig heeft gemaakt (Ps. 65:5), want:

  1. Niet alleen de ene almachtige God, maar ook de drie Goddelijke Personen, van Wie iedere Persoon almachtig is, hebben Zich willen bezighouden met de verzorging van de toepassing van Hun verlossing, en wel op een eigen en onderscheiden wijze van werken:

    • De Vader door te verkiezen en uit de voorkennis der liefde de personen te bepalen,* aan wie de toepassing van de verlossing zal worden geschonken. 

    • De Zoon door, volgens de verkiezing en de voorkennis van de Vader, de toepassing te bedoelen (intendendo) en Zijn bloed als het ware te sprengen op dezen en niet op anderen. 

    • De Heilige Geest door hen te heiligen, hen door de roeping, de wedergeboorte en de bekering te vormen tot het aannemen en het deelgenootschap aan de verlossing (1 Petr. 1:2; 2 Kor. 13:13).

  2. De Vader heeft, door een onderscheiden en overtreffende liefde gedreven, hen, en niet alle anderen (die eveneens vatbaar waren voor deze liefde en toepassing), aan Zijn Zoon gegeven om te verlossen (1 Joh. 3:1; Joh. 17:6,9).

  3. De Zoon insgelijks heeft, door een bijzondere onderscheidende genade, met voorbijgaan van de wereld, Zichzelf met al het Zijne, zo groot als het is, voor hen alleen bestemd, en legt Zichzelf met al het Zijne voor hen ten koste (2 Kor. 13:13; Ef. 5:2).

  4. De Heilige Geest heeft Zich als het ware met drie inspanningen willen bezighouden in de volmaking van deze toepassing. Namelijk door hen te roepen en te nodigen om de verlossing aan te nemen, en door hun krachten mee te delen om haar te kunnen aannemen, en door hen door bekering op te wekken om die ontvangen krachten ter aanneming aan te wenden.

  5. God drie-enig heeft die toepassing niet anders willen verrichten dan door vereniging en gemeenschap met de eniggeboren Zoon van God, om in Hem, als in het Hoofd, alle dingen bijeen te vergaderen tot Zich (Ef. 1:10), en zo de te verlossen mensen te maken tot leden van Zijn Zoon, één met Zijn Zoon, ja, met de Vader (Joh. 17:21).

  6. De weldaden die hun door deze toepassing toegeëigend worden, zijn zo vele, zo grote en zodanige, dat zij daardoor volkomen en voor eeuwig gelukzalig kunnen worden, namelijk: rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking (1 Kor. 1:30). Zo kunnen zij alleen in deze ene Verlosser en in Zijn verlossing volmaakt zijn (Kol. 2:10).

  7. God sluit verreweg het grootste gedeelte van de mensen van deze zo grote en zodanige weldaad uit (Joh. 17:9; Matth. 20:26).

  8. Om die toepassing te verrichten, besteedt God zulk een grote zorg aan middelen: de bediening van het Woord (2 Kor. 5:18,19), de bediening van de sacramenten (1 Kor. 4:1, vgl. met 11:23 e.v.; Matth. 28:19) en de kerkelijke tucht (Matth. 18:17,18,29; Matth. 16:19).

  9. Hij schenkt door Zijn Geest aan de verlosten de kennis en een onfeilbaar gevoel van die gemaakte toepassing (Rom. 8:15,16; 1 Kor. 2:12). 

Welk een grote gelukzaligheid, o goede God, ontstaat er uit al deze en andere zaken voor degenen die deze toepassing deelachtig zijn geworden! Welk een grote gemoedsrust (Ps. 116:7)! Welk een grote vrede (Rom. 5:1)! Welk een grote vertroosting (2 Kor. 1:5), vreugde en blijdschap (1 Petr. 1:8; Rom. 14:17)! 

Waartoe

Daarom ligt er in deze toepassing van de verlossing voor de deelgenoten grond om het volgende te doen:

  • Zichzelf geluk te wensen (2 Petr. 1:3; 1 Petr. 5:10). 

  • God dankbaar te zijn (Ef. 1:3; 1 Kor. 15:57). 

  • De hun toegepaste verlossing te gebruiken en genieten (1 Petr. 1:8; Rom. 14:17)

  • Er ondertussen een nauwkeurige zorg voor te dragen, met vreze en beven (Filipp. 2:12; 1 Kor. 10:12). 

1.25 Derde praktijk: dit leerstuk nodigt ons om naar die toepassing te staan 

Dit leerstuk nodigt ons om met alle wensen en inspanningen te staan naar het deelgenootschap aan de passieve (lijdelijke) toepassing, opdat God ons besprengt met het bloed of met de verlossing van Zijn Zoon (Ps. 51:9, vgl. met Lev. 14:4-7; Num. 19:6,9). 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De gelukzaligheid van degenen aan wie deze toepassing door Gods genade te beurt is gevallen, is zo groot, volgens de vorige paragraaf. Vergelijk [deel 3] boek 5, hoofdstuk 12, § 30, en hoofdstuk 18, § 41.

  2. Integendeel is de ellende van degenen aan wie Christus’ verlossing niet toegepast wordt, onuitsprekelijk groot, zoals wij getoond hebben in boek 5, hoofdstuk 18, § 42, vergeleken met hoofdstuk 12, § 31.

  3. Door te verzuimen om zoveel in ons is naar de toepassing te staan, maken wij de allerdierbaarste verlossing ijdel en vruchteloos (vgl. Galaten 4:1; Gal. 3:4). 

  4. Door te verzuimen om naar de toepassing te staan, versmaden wij én God, én de Verlosser, én de Heilige Geest, én de gehele bestede zorg aan de verlossing (Matth. 22:2-14). Ja, wij achten het bloed van het verbond onrein, althans op een bepaalde manier (Hebr. 10:29).

  5. Wanneer de verlossing niet toegepast is tot zaligheid, wordt zij op haar wijze toegepast tot vermeerdering van de strafschuld en de eeuwige verdoemenis (Luk. 2:34; Rom. 9:32,33; 2 Kor. 12:15,16; Hebr. 10:29). 

De manier

Vraag. Maar op welke manier moeten wij streven naar het deelgenootschap aan deze toepassing? 

Antwoord. 

  1. Wij moeten er vóór alles naar streven om een recht inzicht te hebben in de aard van deze toepassing, en in de weg en de methode waardoor de Heilige Geest die toepassing gewoon is te geven, opdat wij ons als het ware naar Hem richten en schikken (Ps. 25:4,5, vgl. met Joh. 16:8-11). 

  2. Verder moeten wij ons zorgvuldig wachten om verkeerd en met gebruikmaking van verkeerde middelen naar de toepassing te staan, zodat wij daardoor:

    • Verkeerde voorwaarden van de toepassing zouden nastreven, en de weldaden van de toepassing, de vergeving der zonden en het recht op het eeuwige leven, zouden zoeken in eigen of andermans werken, genoegdoeningen of verdiensten. Want zo wordt Christus ons onnut (Rom. 9:31,32; Rom. 10:3; Gal. 5:2,4).

    • Wel de ware voorwaarden, namelijk geloof en boetvaardigheid, zouden nastreven, maar daarnaar zouden staan door eigen krachten (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10).

  3. Hierom moeten wij in de kracht van God (Ef. 6:10) en van de ‘Geest des geloofs’ (2 Kor. 4:13), Die levend maakt, wederbaart en bekeert (Rom. 8:2; Joh. 3:5; Tit. 3:5), Christus door een levend geloof aannemen (Joh. 1:12; Joh. 3:16). Wanneer dit geschied is, zo heeft, volgens de Goddelijke belofte, de toepassing plaatsgevonden ten aanzien van haar wezen.*

  4. Wanneer het wezen van de toepassing er is door het geloof, moeten wij ons ook toeleggen op de plichten waardoor zij bestendigd en tot de bezitting van de weldaden van deze toepassing voortgezet wordt. Zulke plichten zijn de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis en het navolgen van Christus (Luk. 9:23; Gal. 5:24).

1.26 Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om te trachten naar de actieve toepassing 

Dit leerstuk wekt ons op om, wanneer wij de passieve (lijdelijke) toepassing verkregen hebben, ook te staan naar de actieve (dadelijke) toepassing, waardoor wij ons de verlossing van Christus met een persoonlijke overreding of verzekering toe-eigenen, met de apostel: ‘Hetgeen ik ... leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). 

  1. Laten wij daarom niet tevreden zijn met een verzekering van de Goddelijke liefde die uit algemene ofwel tijdelijke weldaden voortspruit. Zulke weldaden werden aan Kaïn (Gen. 4:17), aan de rijke brasser (Luk. 16:19) en aan anderen geschonken. Maar laten wij trachten naar die persoonlijke toepassing, waardoor wij zeker zijn van de liefde der verlossing (1 Joh. 4:9,10).

  2. Laten wij niet tevreden zijn met een verzekering waardoor wij zeker zijn dat God in het algemeen de wereld ‘alzo liefgehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Maar wij moeten staan naar de toepassing, waardoor wij met Paulus kunnen zeggen: ‘Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’

  3. U mag niet tevreden zijn met die verzekering, waardoor u zonder een vast fundament slechts het beste hoopt van uw verlossing. Maar u moet trachten naar die toepassing, waardoor ‘gij uw roeping en verkiezing vastmaakt’ (2 Petr. 1:10). 

Beweegredenen

Laten wij het volgende bedenken, opdat wij hier des te bereidvaardiger naar zullen staan:

  1. Hoewel niet zonder de grootste moeite, kan zulk een verzekering toch verkregen worden, krachtens de Goddelijke belofte (Jes. 60:16; Job 19:25; Ps. 63:2; 1 Tim. 1:15; 1 Joh. 3:14; Jes. 45:24,25; Hoogl. 2:16).

  2. Hoe groot en hoe onuitsprekelijk is het gebruik en de nuttigheid van deze toe-eigening:

    • Tot versterking van het gemoed tegen zovele bewegingen, verschrikkingen en angsten, waaraan ons leven onderhevig is (Job 7:1; Ps. 90:10; Gen. 47:9). Al deze zaken kunnen de toe-eigening van de Verlosser en de verlossing verstikken (Ps. 23:3-5; Ps. 46:2-4 e.v.; Ps. 27:1), alsook de tegenwoordigheid van Christus in ons hart (vgl. Mark. 6:51).

    • Tot een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoed:

      • In geval van gebrek en armoede, wat is er krachtiger dan te bedenken dat Hij Die ‘Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons ... overgegeven heeft, ... ons alle [noodzakelijke] dingen met Hem schenken zal’ (Rom. 8:32)? Dit geldt ook:

      • In ziekten en kwalen (Job 19:25).

      • In vervolgingen (Rom. 8:39; Rom. 5:2,3).

      • In stormachtige tijden van oorlog (Ps. 46:2-7; Hab. 3:17-19). 

    • Tot vermaak in voorspoed (Neh. 9:25; Ps. Ps. 4:8). Want wat is er zoeter in allerlei zoetigheid dan overtuigd te zijn dat ze ons toekomt van God, Die nu met ons verzoend en bevredigd is? En van Zijn vaderlijke liefde jegens ons (Ps. 23:1; Ps. 34:9)? En dat allerlei voorspoed en welslagen evenzoveel onderpanden zijn van de Goddelijke toegenegenheid tot ons? (Ps. 138:2 e.v.).

    • Om moed te houden, zelfs in de angsten van het geweten vanwege de zonde, wanneer wij als het ware Christus ons horen toeroepen: ‘Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven’ (Matth. 9:2; Ps. 32:2-6). 

    • Om ons in allerlei noden ‘de vrijmoedigheid en den toegang’ tot de troon der genade te beschikken [Ef. 3:12]. Want evenals het noch aan Aäron, noch aan zijn zonen, de priesters, geoorloofd was te naderen tot God, tenzij ze besprengd waren met het bloed van de offeranden (Ex. 29:21), zo is het ook ons, wij die geestelijke priesters zijn, niet geoorloofd met onze gebeden en smekingen tot God te naderen, tenzij onze harten met het bloed van Christus ‘besprengd’ en ‘van de kwade consciëntie gereinigd zijn’ (vgl. Hebr. 10:22).

Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 56. 

De manier van toepassen vereist vier stukken

De manier en methode van deze toepassing bestaat in de volgende vier stukken:

1. Wij moeten ons wachten voor vermetelheid

Wij moeten ons zorgvuldig wachten dat wij geen bedrieglijke en allerverderfelijkste verwaandheid en vermetelheid in de plaats van een allerheilzaamste toepassing stellen, waarover Sálomo (Spr. 14:16) en Job spreken (Job 21:23). Hiermee hebben velen zich ellendig bedrogen: Bíleam (Num. 22:18), Israël (Hos. 8:1-3), de farizeeër (Luk. 18:11), Laodicéa (Openb. 3:17) en oneindig veel anderen meer. 

Hoe de toe-eigening van vermetelheid verschilt 

Het zal dus de moeite waard zijn om het ene zorgvuldig van het andere te onderscheiden:

  1. In de ware toepassing is een overtuiging van de geschiede verlossing, die steunt op vaste pijlers (1 Joh. 3:14,19). Zo is ook in de verwaandheid een overtuiging, zonder enig vast fundament (Openb. 3:17).

  2. In de ware toepassing is een verwachting van een toekomstig goed ofwel een toekomstige verlossing, krachtens Gods voorafgaande belofte (Rom. 8:32). Zo is ook in de vermetelheid een hoop en verwachting van het goede en van de verlossing, zonder enige belofte van God, naar het voorbeeld van de Joden (Jer. 7:4,10; Micha 3:11).

  3. In de ware toepassing is een gerustheid, vrede en kalmte van het gemoed, die uit een gevoelen van verzoening en van de Goddelijke liefde ontstaan (Filipp. 4:4; Rom. 5:1,2; Rom. 14:17). Zo is ook in de verwaandheid een gerustheid, of liever gezegd zorgeloosheid, van het gemoed, waardoor de mensen alle vrees voor de hel gebieden ver van hen te zijn (Jes. 28:15; Amos 6:3-6), en zich verblijden en verheugen, maar enkel vanuit een gevoel van tijdelijke voorspoed (Luk. 12:19). 

Het onderscheid tussen de ware toepassing en een verwaande inbeelding wordt vooral in twee stukken opgemerkt:

  1. In het fundament van beide. Terwijl de ware toepassing rust op een vast fundament en zich niets toepast dan wat God hem die in Christus gelooft, reeds toegepast heeft (Joh. 1:12), past de valse toepassing zich zonder enig fundament of slechts op een wankel fundament toe wat God hem niet toegepast heeft. Wat de wankele fundamenten van die verwaande inbeelding zijn, hebben wij uitvoerig gezegd in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 21. 

  2. In de uitwerkingen en de vruchten van beide:

    • Terwijl de ware toepassing van de besmettingen reinigt (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:1-3), daar bevlekt de valse toepassing haar bezitters nog veel meer; zij ‘doet de dronkene tot de dorstige’ (Deut. 29:19), zoals blijkt in de Joden (Jer. 7:8,9; Micha 3:12) en in Babel (Jes. 14:8,9).

    • Terwijl de ware toepassing haar bezitters stimuleert tot een oprechte liefde tot God (Ps. 16:5; Ps. 18:2; Ps. 73:25,26), tot begeerte en verlangen naar God (Ps. 84:2), tot blijdschap en vreugde in God (Ps. 4:8; 16:9), tot zorg en naarstigheid om God te behagen (2 Kor. 5:1, vgl. met vers 5,9), daar spoort de valse toepassing haar bezitters aan tot haat, afkeer en verveeldheid tegenover God (Job 21:12,14,15; Ps. 10:8; 50:16,21, vgl. met vers 17-20).

    • Terwijl de ware toepassing een heilzame vrees en achterdocht over de bedrieglijkheid van zijn eigen hart verwekt (Rom. 11:20; Filipp. 2:12; Hebr. 12:28), daar verwekt de valse toepassing zorgeloosheid en nalatigheid (Jer. 7:10; Jes. 47:8). 

Vergelijk onze Syntagma de fide salvifica, p. 623 en verder, waar meer soortgelijke dingen voorkomen. 

2. Wij moeten onszelf onderzoeken en beproeven

Wij moeten onszelf nauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken, of de verlossing ons door de Heilige Geest waarlijk toegepast en toegeëigend is. Dit zou uit deze en andere kenmerken kunnen blijken: 

  • De Heilige Geest past de verlossing alleen toe als wij door een gevoel van onze zonden en ellende vooraf vernederd en verslagen geworden zijn (Rom. 8:15; 2 Sam. 12:13).

  • Hij past ze alleen toe aan een ware gelovige (Joh. 1:12; Joh. 3:16,36; Hand. 16:31) en aan hen die zich bekeren van hun zonden (Luk. 15:21,22; Spr. 28:13). Want zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben, zijn dit de vooraf vereiste voorwaarden van de toepassing.

  • Hij past ze alleen toe aan degenen die Christus’ eigendom zijn (Joh. 17:9).

Vraag. En wie zijn het eigendom van Christus? 

Antwoord. Zij die Zijn discipelen zijn en als Zijn discipelen zichzelf verloochenen, hun kruis dagelijks opnemen en hun Meester navolgen (Luk. 9:23). Zij die hun vlees kruisigen met de begeerlijkheden [Gal. 5:24]. Zij die zichzelf reinigen gelijk Christus rein is (1 Joh. 3:3). Zij die wandelen gelijk Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6). Zij die Zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:2-5); enzovoort. 

3. Wij moeten de beletsels voor de toepassing wegnemen

De methode van het toepassen vereist dat wij de beletsels wegnemen waardoor de kennis en het gevoel van de toepassing, door de Heilige Geest waarlijk geschied, belemmerd wordt. Dit treffen wij het vaakst aan in hen die geestelijk verlaten zijn. 

Vraag. Maar wat zijn toch die beletsels en hinderpalen? 

Antwoord. Ze zijn: 

  1. Onkunde en onwetendheid (Gen. 28:16; Joh. 4:10). Zij hebben geen geoefende zinnen ‘tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:14). Zij kennen de aard van het geloof, zijn kentekenen en de manier om te onderscheiden niet. Zij kennen zichzelf niet en zij kennen de manier niet om een conclusie te trekken uit de premisses.

  2. Een al te grote kleinheid en geringheid van zaligmakende genade, waarop de passieve toepassing steunt. Daardoor kunnen zij de aanwezigheid ervan nauwelijks, ja haast onmogelijk kennen en onderkennen (Mark. 9:24, vgl. met Luk. 8:25). 

  3. Obstakels en interrupties, die veroorzaakt worden door de zonden, vooral door de grovere zonden (Ps. 51:11,13,14; Matth. 26:70,72,74, vgl. met vers 75) en de aangenamere en de dikwijls herhaalde zonden. Insgelijks een vermoeden dat men de zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft. Soms satans verzoekingen en lasterlijke ingevingen. Soms uitwendige tegenheden en verdrukkingen. Soms een afwending van Gods aangezicht, onttrekking van licht en andere dingen, waarover wij gehandeld hebben in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21. 

4. Wij moeten ons toeleggen op het geloof

De methode van het toepassen vereist een gedurige ijver en naarstigheid (2 Petr. 1:10), die zich bezighoudt met:

  • Deels het verkrijgen, bewaren en vermeerderen van het zaligmakende geloof, dat de grondslag uitmaakt van alle toepassing. 

  • Deels het tot stand brengen van de toepassing ofwel de verzekering van de verlossing; het terugkrijgen ervan als ze verloren is; het bewaren ervan als ze teruggekregen is; het bevestigen en vermeerderen ervan als ze bewaard is; en, tot slot, de bezitting en het gebruik ervan als ze bevestigd en vermeerderd is. 

Zie al deze zaken uitgebreid behandeld in onze Syntagma de fide salvifica, hoofdstuk 21.