Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Nu wij de vermeende sacramenten van de roomsen hebben verworpen, komen wij tot de nadere verklaring van de twee verbondszegels die onder het Nieuwe Testament die naam met waarheid dragen. Het eerste verbondszegel is de ‘Doop’, hetzij wij op de instelling, de bediening bij de bondgenoten, of de betekende zaak daarvan willen zien; hij is in de plaats van de oude besnijdenis gekomen.
De Griekse (baptisma/baptismos) en de Latijnse (baptisma/baptismus) naam voor ‘Doop’ betekent niet alleen een ‘indompeling’, die staat tegenover het zwemmen op en het volkomen neerzinken in het water, maar ook een ‘wassing’, die daardoor tegelijk plaatsvindt. Het is niet zeker welke van de twee de eerste en meest eigenlijke betekenis is. Wij vinden dit woord zo gebruikt worden in deze Schriftplaatsen:
‘De farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzetting der ouden. En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers en kannen en koperen vaten en bedden’ (Mark. 7:3-4).
‘En de farizeeër dat ziende, verwonderde zich dat Hij niet eerst vóór het middagmaal Zich gewassen had’ (Luk. 11:38).
‘Bestaande alleen in spijzen en dranken en verscheidene wassingen ...’ (Hebr. 9:10).
De naam ‘Doop’ vinden wij dikwijls in de Schrift, waarin zij echter ook voorkomt onder de naam:
‘Water’ (1 Joh. 5:6,8).
‘Het bad des waters’ (Ef. 5:26).
‘Het bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).
Sommigen passen hier ook ‘de watervloed’ op toe, maar ten onrechte (Ps. 29:10).
In de vroege kerk spreekt men ook over ‘het bad der bekering’, ‘het geestelijke bad’, ‘de grote besnijdenis’, ‘de volmaking’, ‘de reiniging’, ‘de afwassing’, ‘de aandoening’, ‘de verlichting’, ‘het sacrament der inwijding’, ‘het sacrament der verlichting’, enz. Daarin wordt dikwijls gezinspeeld op de oude ceremoniën, op de betekenis van de Doop, of op sommige Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament (zoals Gal. 3:27; Kol. 2:11-12; Hebr. 6:4).
De kerkleraars spreken wel over acht soorten ‘doop’, en de onzen doorgaans over vier soorten. Wij merken op dat het woord ‘doop’ gebruikt wordt:
In oneigenlijke zin:
Soms, als metonymie, voor ‘de leer van de doop’, die men ook wel ‘de lichtdoop’ noemt (vgl. Matth.11:25; Hand. 18:25; Hand. 19:3; Hebr. 6:2).
Soms in overdrachtelijke zin, voor:
Een ‘overstelping’ van kwade dingen, in het bijzonder om de waarheid van het Evangelie in het martelaarschap. De ouden hebben het martelaarschap met de waterdoop vergeleken in de belijdenis van het geloof, in de besprenging, in het ontvangen van de Geest, in de gemeenschap aan Christus’ dood, in de verloochening van het leven en in de wegneming van de zonden. Daarom hebben zij ook de kracht van de waterdoop aan het martelaarschap toegeschreven, die dan de naam ‘bloeddoop’ draagt (vgl. Matth. 20:22-23; Luk. 12:50).
Een zichtbare en overvloedige ‘uitstorting’ van de gaven van de Heilige Geest, die een ‘Geestdoop’ genoemd wordt (op grond van Joël 2:28; Hand. 1:5): ‘...; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen’ (Matth. 3:11).
Onder het ‘vuur’ in deze laatste Schriftplaats willen sommigen tegenwoordig ‘Gods verwoestende toorn’ verstaan, uit vergelijking met vers 10, en vers 12: ‘Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.’ Maar wij oordelen dat het veel beter is om het vuur te beschouwen als behorend tot de verklaring van de aard en de werking van de Geest, want:
Hier wordt niet over ‘Geest of vuur’, maar over ‘Geest en vuur’ gesproken.
Deze woorden bevatten geen dreigement, maar een belofte.
Wij lezen bij Markus alleen over ‘den Heiligen Geest’ (Mark. 1:8).
De Geest wordt ons zowel in de voorzeggingen als in de uitkomst met grote reden door ‘vuur’ voorgesteld (Jes. 4:4; Hand. 2:3).
In eigenlijke zin, voor de ‘wassing met water’:
De wassing die in het algemeen plaatsvindt tot natuurlijke reinheid of burgerlijk fatsoen.
De wassing die tot de bijgelovigheden van de heidenen, de farizeeën en de ‘dagelijkse dopers’ behoorde.
De wassing die plaatsvond onder de schaduwachtige ceremoniën van Mozes’ wet in geval van velerlei vleselijke onreinheid. Hierop kan men ook allereerst en meest de ‘proselietendoop’ betrekken, waardoor de proselieten met de besnijdenis en een offerande vanouds in het Jodendom werden ingelijfd. Dit gebeurde in navolging van wat heeft plaatsgevonden ten tijde van Jakob (Gen. 35:2) en van Mozes (Ex. 19:10), ja in navolging van alle wettische reinigingen, vanwege de grotere natuurlijke onreinheid van de heidenen, hoewel er verschillende Joodse bijgelovigheden bijkwamen wat betreft:
De tijd van de volkomen genezing van de besnijdenis.
De noodzakelijke aanwezigheid van drie mannen.
Het vereiste van een natuurlijk waterbekken.
De vereiste indompeling van het gehele lichaam; enz.
De wassing die onder de christenen gebruikt wordt, volgens Christus’ instelling en in navolging van de proselietendoop. Vanwege de oude gewoonte daarvan is de instelling van de Doop aan minder tegenspraak onder de Joden onderworpen geweest.
De Doop wordt beschreven als: ‘Het eerste verbondszegel van het Nieuwe Testament, waarin door de afwassing van het lichaam, die door de dienaren van het Evangelie plaatsvindt door indompeling in, overgieting van of besprenging met water, de geestelijke afwassing van de smet en de schuld der zonden door de Geest en het bloed van Christus aan alle bondgenoten betekend, verzegeld en toegebracht wordt, en zij, als wedergeborenen en als in de kerk en in Christus ingelijfden, van hun kant worden verplicht tot het geloof en de ware boetvaardigheid.’
Men stelt vóór alles de Goddelijke instelling van de Doop vast. Hiertoe worden echter ten onrechte door sommige ouden, roomsen en lutheranen heel veel voorzeggingen en getuigenissen van het Oude Testament verdraaid (Ps. 23:2; Ps. 29:10; Ps. 46:4; Ps. 103:5; Jes. 12:3; Jes. 44:3; Jes. 49:22; Jes. 52:15; Jes. 61:10; Ezech. 16:9; Ezech. 36:25-26; Ezech. 47:1; Joël 3:18; Micha 7:19; Zach. 13:1). Die behoren vooral tot de betekende zaak van de Doop of de geestelijke genade van Christus.
Ook worden er zonder grond veel voorafbeeldingen van de Doop gezocht in onder andere:
Het water ten tijde van de eerste schepping.
De rokken van vellen van onze eerste voorouders.
De zondvloed.
De besnijdenis.
Rebekka’s komst tot haar bruidegom bij een fontein.
De wolk, de doorgang door de zee, het water dat zoet gemaakt werd en het water dat uit de steenrots vloeide.
De wettische besprengingen.
Israëls leiding door de Jordaan.
De koperen zee.
Elía’s watergieting.
Naämans afwassing.
Het bovenzwemmen van het ijzer.
Het badwater Bethesda.
In al deze zaken kan puur een overeenkomst in het een of ander wel aanleiding geven tot enige menselijke vergelijking of allegorie, maar die is geenszins genoeg om er een eigenlijke voorafbeelding van de christelijke Doop van te maken.
Wij merken liever een drieërlei tijd van de instelling van de Doop op. De eerste instelling is te vinden in de bediening van de Doop door Johannes. Daarvan moeten wij het volgende vaststellen:
De Doop van Johannes is door God aan hem geboden, samen met de prediking. Dit blijkt uit:
De goedkeuring daarvan door Christus Zelf, toen Hij tot vervulling van alle gerechtigheid Zich door Johannes heeft laten dopen (Matth. 3:13).
Veel andere duidelijke Schriftplaatsen (Matth. 11:10; Matth. 21:25; Luk. 3:2-3):
‘Maar de farizeeën en wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde’ (Luk. 7:30).
‘...; maar Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had mij gezegd: ...’ (Joh. 1:33).
In strijd hiermee houden de roomsen, evenals de socinianen en de wederdopers, Johannes’ Doop ten onrechte voor een daad van ‘eigenwillige godsdienst’. Zij wenden tevergeefs voor dat in de aangevoerde Schriftplaatsen wordt gedoeld:
Of op de prediking alleen, waarvan de Doop immers onafscheidelijk was.
Of op de algemene inspiratie tot de Doop, waarvan men dan de manier zonder reden afscheidt.
Ook komen ze tevergeefs aan met de naam ‘Johannes de Doper’ en ‘de Doop van Johannes’. Daaruit blijkt niets anders dan dat hij de eerste en vermaarde bedienaar van de Doop was, zoals ook Paulus over ‘mijn Evangelie’ spreekt (Rom. 2:16).
De Doop van Johannes is wel van onze Doop onderscheiden geweest ten aanzien van de helderder openbaring van Christus als de tegenwoordige en nu volmaakte[1] Middelaar, de daarmee gepaard gaande overvloediger mate van de Geest, en de verdere uitbreiding tot de heidenen, die wij in onze Doop vinden. Maar ten aanzien van het wezen van de zaak is hij volkomen een met onze Doop, en daarom moest hij niet door een tweede christelijke Doop worden vernieuwd. Dit bewijzen wij uit:
De daad van Christus, Die Zich door Johannes’ Doop met de kerk van het Nieuwe Testament heeft willen verenigen.
De onderlinge overeenkomst in:
Dezelfde Goddelijke instelling, waarover zojuist gesproken is.
Hetzelfde uiterlijke teken en dezelfde plechtigheid.
Dezelfde betekende zaak.
Dezelfde kracht van verzegeling.
De vereisten van dezelfde plichten van geloof en bekering (Matth. 3:6,8,11; Luk. 3:3; Mark. 1:4; Joh. 1:29; Hand. 19:4-5).
Dus dwalen de zojuist genoemde tegenstanders, wanneer zij over een wezenlijk onderscheid dromen in de oorsprong, de manier, het doeleinde en de uitwerking, van Johannes’ Doop. Zij verdedigen dit tevergeefs uit het volgende:
Tegenwerping 1. Johannes’ Doop is niet door Christus ingesteld.
Antwoord. De instelling van God is ook de instelling van Christus. Bovendien vinden wij hierin Christus’ volkomen toestemming, wanneer Hij Zich naar Zijn mensheid Zelf door Johannes heeft laten dopen.
Tegenwerping 2. De Doop van Johannes behoort tot het Oude Testament. Antwoord. Dat kan men alleen toestaan van de aflopende tijd daarvan, en met het oog op de tevoren genoemde omstandigheden, maar niet ten aanzien van Johannes’ leer en doeleinde. Want dan moeten wij hem aanmerken als iemand die een einde aan het oude en een begin aan het nieuwe verbond heeft toegebracht (Luk. 16:16; Mark. 1:1-2).
Tegenwerping 3. De Drie-eenheid, ja, Jezus Zelf, is bij Johannes’ Doop niet genoemd.
Antwoord. Dat kan men uit het stilzwijgen in de Evangeliebeschrijvingen niet vast bewijzen. Het is niet volstrekt nodig voor het wezen van de christelijke Doop dat men de gewone Doopformule gebruikt. Johannes heeft in de zaak zelf zeker gedoopt op gezag van de Drie-enige God tot het geloof in en de gehoorzaamheid aan Hem, en dus ook van Christus als Middelaar.
Tegenwerping 4. De werkzaamheid van onze Doop komt aan de Doop van Johannes niet toe: ‘Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt is, sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen’ (Matth. 3:11).
Antwoord. Daar wordt niet de uiterlijke Doop van Johannes en van de christenen met elkaar vergeleken, maar de persoon van Johannes en van Christus Zelf (vgl. 1 Kor. 3:6). Ook wordt daar het teken met de betekende zaak van de Doop vergeleken.
Van Christus wordt in de toekomende tijd gesproken vanwege Zijn toekomende openbaring en de toekomende zichtbare uitstorting van de Geest, zonder een volkomen uitsluiting van de tegenwoordige tijd. Vergelijk dit met: ‘..., Deze is het Die met den Heiligen Geest doopt’ (Joh. 1:33).
Tegenwerping 5. De personen die eerst door Johannes zijn gedoopt, zijn daarna met de christelijke Doop herdoopt.
Antwoord. Dat ontkennen wij volkomen en het wordt geenszins bewezen uit:
De woorden in Matthéüs 3:11, volgens hetgeen zojuist gezegd is.
Deze Schriftplaats: ‘Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan; en werden van hem gedoopt in de Jordaan, ...’ (Matth. 3:5-6). Want die moet niet zó breed naar de letter worden opgevat, dat er niet nog wel vele andere duizenden door Christus’ discipelen kunnen zijn gedoopt.
Het verhaal in Handelingen 19:3 en 5: ‘En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes.’ ‘En die hem hoorden, werden gedoopt in den Naam des Heeren Jezus.’ Want terwijl wij verschillende andere antwoorden laten liggen, moeten wij zeggen dat Paulus ons daar niet voorkomt als die mannen te Éfeze dopend, maar alleen als hun de handen opleggend tot verkrijging van de Heilige Geest (vers 6). Dit deed hij nadat hij de prediking en de Doop van Johannes had verklaard, zowel ten aanzien van de bedienende Johannes (vers 4) als van degenen die deze bediening van Johannes ontvingen (vers 5). Dit blijkt uit:
Het onderlinge verband tussen de woorden ‘wel’ (vers 4) en ‘maar’[2] of ‘en’ (vers 5).
De algemene vermelding van ‘die hem hoorden’.
Het feit dat Paulus’ naam alleen bij de oplegging der handen genoemd wordt.
Hieruit vloeit geenszins enige overtolligheid van woorden of herhaling van Johannes’ Doop in dezelfde personen voort, zoals aan de andere kant tevergeefs wordt voorgewend.
[1] Vgl. Hebr. 2:10.
[2] Het Griekse woordje dat met ‘en’ vertaald is, kan ook ‘maar’ betekenen.
De tweede instelling van de Doop vindt men bij Christus’ discipelen, gedurende de eigen prediking van Christus hier op aarde. Van hen wordt gezegd dat zij gedoopt hebben, zodanig dat Christus ons tevens voorkomt als door hen dopend, terwijl Hij het in eigen Persoon niet gedaan heeft:
‘Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judéa, en onthield Zich aldaar met hen en doopte.’ ‘...: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt en zij komen allen tot Hem’ (Joh. 3:22,26).
‘Als dan de Heere verstond, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes (hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen)’ (Joh. 4:1-2).
Op grond daarvan zijn de apostelen veel waarschijnlijker door Johannes gedoopt dan door Christus, hoewel sommige ouden willen dat zij allemaal, of Petrus alleen, of Petrus met Maria van Christus Zelf, en de overigen van Petrus de Doop hebben ontvangen.
Als redenen waarom Christus Zelf niet gedoopt heeft, noemt men deze:
Het werk van de prediking was het waardigste werk, omdat het meer bekwaamheid vereiste.
Hij wilde worden aangezien als de Gever van de door de Doop betekende genade.
Hij trachtte zo de dienst van mensen aan Zijn volk aan te prijzen.
Hij oordeelde dat zo alle ijdele eerzucht en bijgelovigheid op dit punt het beste werd voorkomen.
Dat nu Christus aan Zijn discipelen alleen toegelaten, maar niet geboden zou hebben te dopen, willen de socinianen wel voorwenden, maar dat druist volledig in tegen:
De zojuist aangevoerde spreekwijze van Johannes, dat Christus ‘doopte’.
De gedurige besturing van de discipelen, die de Heere in het werk van hun openbare bediening geenszins aan hun eigen goeddunken heeft overgelaten.
Ondertussen tonen de roomsen zich geheel niet vreemd daarvan, wanneer zij willen dat het sacrament van de Doop:
Niet ingesteld is geweest vóór Christus’ lijden, aangezien de Doop van die tijd enkel maar voor een voorbereiding gehouden moest worden.
De derde instelling van de Doop, als vernieuwd, openbaar in de vergadering van de gelovigen verricht, en tot de heidenen zonder onderscheid uitgestrekt, heeft plaatsgevonden na de opstanding en kort voor de hemelvaart van Christus: ‘Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb’ (Matth. 28:19).
Deze Schriftplaats moet men met de meeste socinianen niet in overdrachtelijke zin betrekken op het leren alleen, want:
De eigenlijke zin van ‘dopen’ brengt wat anders mee.
Het ‘leren’ wordt hier heel duidelijk onderscheiden van het ‘dopen’, als daarmee gepaard gaand.
De apostelen hebben dit gebod beter verstaan, toen zij volgens dit gebod zowel met water gedoopt als het Evangelie gepredikt hebben.
De volgende tegenwerpingen zijn krachteloos en worden door andere socinianen zelf voldoende weerlegd:
Tegenwerping 1. De ‘doop’ wordt elders in plaats van het ‘leren’ gesteld (Hand. 19:3; 1 Kor. 10:2).
Antwoord. Dat gebeurt daarom nog niet in Matthéüs 28:19, en ook niet in de twee hier aangevoerde Schriftplaatsen. Het is in elk geval een oneigenlijke spreekwijze, zonder dat ergens de waterdoop geheel uitgesloten lijkt te worden.
Tegenwerping 2. Hier wordt totaal geen melding van ‘water’ gemaakt, waarmee de apostelen zouden dopen.
Antwoord. De eigenlijke zin van het ‘dopen’, evenals het langdurige en bekende gebruik van de Doop, bracht dit voldoende mee. Zo wordt ook elders bij de Doop geenszins altijd het water genoemd.
Tegenwerping 3. De apostelen hebben de woorden van Christus: ‘... in de Naam des Vaders ...’, bij het dopen niet gebruikt.
Antwoord. Dat kan ons niet worden aangetoond, en het lijkt ook niet volstrekt noodzakelijk, of Christus’ directe bedoeling in het gebod te zijn.
Tegenwerping 4. Paulus zelf, die later een apostel geworden is, zegt dat Christus hem ‘niet gezonden heeft om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen’ (1 Kor. 1:17).
Antwoord. Dat moet men verstaan als ‘niet alleen’ en ‘niet voornamelijk’. Want Paulus verklaart zelf dat hij Crispus en Gajus (vers 14), en het huisgezin van Stéfanus (vers 16) gedoopt heeft, wat hij immers niet buiten elk Goddelijk bevel zal hebben gedaan.
Men moet zich erover verwonderen dat de socinianen, soms in navolging van de manicheeërs ‘elk gebod’, maar anders ‘elk altijddurende en algemene gebod’ van de Doop durven te ontkennen, want:
Nu is een drieërlei instelling van de Doop gebleken, waarvan de laatste duidelijk tot alle volkeren en tot de voleinding van de wereld toe wordt uitgestrekt, samen met de prediking van het Evangelie.
De verplichting van de gelovigen tot het ontvangen van de Doop komt ons zo dikwijls voor:
‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden’ (Mark. 16:16).
‘Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden’ (Hand. 2:38; zie ook Hand. 22:16).
De praktijk van de Doop is duidelijk, zowel bij Christus Zelf als bij alle gelovigen (Hand. 8:36-37; Hand. 10:46-47; Hand. 16:15,33; Hand. 18:8; Rom. 6:3; 1 Kor. 12:13; Gal. 3:27; Kol. 2:12):
‘Eén Heere, één geloof, één doop’ (Ef. 4:5).
‘Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt’ (1 Petr. 3:21).
De betekende zaak van de Doop behoort tot alle gelovigen, die zulk een verzegelend teken ook wel nodig hebben.
Hiertegen heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. De geestelijkheid van de christelijke godsdienst, die alle uiterlijke plechtigheden zou uitsluiten.
Antwoord. De Doop is geen schaduwachtige of voorafbeeldende plechtigheid, die de kerk van het Nieuwe Testament niet past. Hoewel de dienst en de genade van het Nieuwe Testament geestelijk is, blijkt immers uit het Avondmaal des Heeren dat niet alle lichamelijke vertoning daarvan volledig is uitgesloten.
Tegenwerping 2. Er worden ook andere geboden en daden in het Nieuwe Testament gevonden die enkel tot de eerste tijd daarvan behoren, zoals het verbod om bloed en het verstikte te eten, en de velerlei oplegging der handen.
Antwoord. Uit wat al eerder gezegd is, blijkt dat de Doop van een andere aard is.
Tegenwerping 3. Wij lezen nergens in de Schrift over het dopen van degenen die uit gelovigen in het christendom geboren waren, maar alleen van degenen die uit het Jodendom of het heidendom tot het christendom overgingen.
Antwoord. Dat komt voort uit de beknoptheid van de Evangeliebeschrijvingen, en uit de eerste oprichting van de christelijke kerk in die dagen. Het gebruik van de vroege kerk ten aanzien van alle christenen is duidelijk, en ook de Schrift eigent de Doop aan alle christenen toe.
Tegenwerping 4. Velen lijken niet gedoopt te zijn, zoals de apostelen, de zeventig discipelen en de vijfhonderd broederen.
Antwoord. Dat maakt men totaal verkeerd op uit het feit dat hun doop niet in het bijzonder verhaald wordt. Zij worden ongetwijfeld begrepen onder die grote menigte die zowel door Johannes als door de discipelen van Christus gedoopt is, volgens het verhaal van het Evangelie.
Het substantiële en zichtbare teken in dit verbondszegel is het ‘water’. Dat hebben Johannes de Doper en de apostelen gebruikt, evenals de Joden in hun proselietendoop. Daarom draagt ook de Doop de naam ‘het water’ en ‘het bad des waters’ (1 Joh. 5:6; Ef. 5:26).
God heeft hiertoe water verordineerd, zowel om zijn algemene en gemakkelijke gebruik als om de gepaste zeggingskracht die water heeft, door het uitblussen van brand, het verkwikken van de vermoeiden, het lessen van de dorst, het vruchtbaar maken van de aarde, enz., en allermeest door het wegnemen van de vuilheden van het lichaam.
Men moet de praktijk van sommige oude ketters verwerpen, die in plaats van het uiterlijke teken van water de woorden: ‘Ik ben het levende water’ (Joh. 4:14) gebruikten. Zo bedienden anderen zich van vuur (uit Matth. 3:11), en sommigen beschouwen de Jacobieten en de Abyssijnen als navolgers hiervan.
Niet minder moet men de gewoonte van de ‘geselaars’ verwerpen, die droomden dat het eigen bloed in de laatste tijden zou komen in de plaats van het water van de Doop. Ja, ook de nutteloze onderzoeken van de roomsen of men de Doop ook niet zou kunnen bedienen met vleesnat, loog, urine, speeksel, modder en zand. Die steunen allemaal op de valse grond van een volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, en op een ijdele vooronderstelling van een volkomen gemis aan water waar mensen leven. In dat geval zouden wij, met Luther en Beza, niet geheel afwijzend staan tegenover het gebruik van enig ander zuiver en reinigend vocht in plaats van water.
Er is hier geen onderscheid tussen zeewater, rivierwater, regenwater of enig ander water, of tussen koud en opgewarmd water, als het maar rein is. Dit blijkt voldoende uit het algemene gebruik ervan (Matth. 3:6; Joh. 3:23; Hand. 2:41; Hand. 8:36; Hand. 10:47-48; Hand. 16:33), en uit de gepaste zeggingskracht die in al deze soorten water te vinden is.
Op grond hiervan gaat men terecht in tegen:
De bijgelovige inbeelding over de wateren van de Jordaan, die er wat dit betreft bij Constantijn de Grote en anderen eertijds geweest is.
De vermenging van olie met water, die bij sommige oude ketters en de Abyssijnen gevonden wordt.
De voorafgaande wijding van het water bij de roomsen, door de bezwering, het insteken van een kruis en het ingieten van olie, dat plaatsvindt op paas- of pinksteravond. Dit gaat zover, dat men oordeelt dat de priester die zich zonder noodzaak in de Doop niet van zulk gewijd water bedient, dodelijk zondigt.
De handeling van de Doop bestaat in de afwassing van het lichaam met dit water, die terecht plaatsvindt door:
Onderdompeling, want:
Daarin wordt het gehele lichaam het beste afgewassen.
Het woord ‘dopen’ wordt zeer dikwijls gebruikt om dit te betekenen.
Hiervan hebben de eerste christenen, evenals Johannes de Doper en de discipelen van Christus, zich het meest bediend (Matth. 3:6,16; Joh. 3:23; Hand. 8:38).
Hierop wordt duidelijk gezinspeeld in de ‘begrafenis’, de ‘opstanding’ en het ‘aandoen’ door de Doop (Rom. 6:3-4; Kol. 2:12; Gal. 3:27).
Overstorting of besprenging, vanwege:
Het algemenere gebruik van het woord ‘dopen’ voor ‘wassen’ (dit is eerder aangetoond), dat ook op deze wijze plaatsvindt. Daaruit volgt dan dat wanneer Christus het dopen gebiedt, Hij niet alleen de onderdompeling vereist.
De waarschijnlijke praktijk van de apostelen in het dopen van drieduizend zielen op één dag te Jeruzalem (Hand. 2:41), van Cornelius met de zijnen te Cesaréa (Hand. 10:48), van de stokbewaarder te Filippi met de zijnen in de nacht (Hand. 16:33). Het is zeker dat deze manier van dopen door de vroege kerk gebruikt is bij bedlegerige mensen.
De uitdrukking van de in de Doop betekende zaak door de ‘uitstorting’ (Jes. 44:3) en door de ‘besprenging’:
‘Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden’ (Ezech. 36:25).
‘Het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel’ (Hebr. 12:24).
‘..., tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus’ (1 Petr. 1:2).
In al deze Schriftplaatsen wordt niet noodzakelijk alleen gezien op de ceremoniën van het oude verbond. Maar ook al was dat zo, dan nog neemt het de kracht van ons bewijs niet volkomen weg.
De grotere moeilijkheid van de onderdompeling, vanwege:
De meerdere voorbereidingen.
Het bewaren van de eerbaarheid in de volwassenen.
De zwakheid van de kinderen, die dit nauwelijks in deze koudere landen toelaat, hoewel de onderdompeling bij de Grieken in opgewarmd water, ja, bij de Russen doorgaans in koud water plaatsvindt.
Om de genoemde redenen moeten wij de Grieken tegenspreken, die de onderdompeling voor volstrekt nodig houden, en ook sommige geleerde mannen, die de invoering daarvan onder ons voor gepast houden. Daartoe wenden ze voor:
Het gebruik van de apostelen.
Antwoord. Dat is niet algemeen en gedurig, en dat hoeven wij in alle omstandigheden van de zaak niet zo stipt op te volgen.
De bijzondere betekenis die in de ontbloting van het lichaam, de onderdompeling, de opklimming uit het water en het weer aantrekken van de kleren door de apostelen zelf wordt opgemerkt in de tevoren aangevoerde Schriftplaatsen.
Antwoord. Dat zijn geen dingen die vooral en onmiddellijk door de Doop worden betekend. Men kan ze ook wel enigszins in de besprenging vinden. De apostel heeft op deze dingen terecht aangedrongen bij degenen die door onderdompeling gedoopt waren.
Zelfs merken sommige geleerden niet geheel zonder grond en schijn van reden aan, dat de onderdompeling nooit zozeer de Doop heeft uitgemaakt als wel de uitstorting van het water op de dopelingen. Want anders zouden de dopelingen zelf bedienaars van hun eigen doop zijn geweest, en de bedienaars van de Doop, die met de dopeling in het water gaan, zouden zo ook dikwijls zelf zijn gedoopt.
Hoewel er niets bepaalds geboden is over het gedeelte van het lichaam dat door de besprenging moet worden afgewassen, wordt daartoe echter met reden het hoofd verkozen. Het voorhoofd is ook beter dan het achterhoofd, omdat dit wegens zijn voortreffelijkheid, positie en onderscheiding het beste het gehele lichaam vertoont.
Er wordt gevraagd of de afwassing in de Doop eenmaal of driemaal moet plaatsvinden. Hierin wordt aan weerskanten gedwaald door:
Degenen die met de zogenoemde ‘apostolische canons[1]’ willen dat men de dopelingen noodzakelijk driemaal moet afwassen.
Degenen die maar één afwassing willen gebruiken, hetzij uit een afkeer van de roomse plechtigheden, of uit een ijver om zich zo te onderscheiden van alle ketters die de Godheid in drieën verdelen. Dit hebben eertijds ook de Spanjaarden op advies van Gregorius en het Concilie van Toledo gedaan. Maar dan zou men zich ook, op weer een andere wijze, moeten onderscheiden van degenen die de Drieheid van de Personen verwerpen.
Men moet deze zaak dus liever voor onverschillig houden, want:
Zij is niet door een Goddelijk gebod bepaald, en tot het eerste gevoelen behoort niet ‘de leer der dopen’ (Hebr. 6:2), evenmin als de ‘ene doop’ van alle christenen (Ef. 4:5) tot het laatste gevoelen.
Men vindt hier een geschikte vertoning van:
Enerzijds, de Drieheid van de Goddelijke Personen, de driedaagse begrafenis van Christus, de veelheid van onze zonden en de volmaaktheid van hun afwassing.
Anderzijds, de eenheid van het Goddelijke Wezen, van de Middelaar, van Zijn dood en van de afwassing van de schuld van onze zonden.
Daarom is er geen reden om de verschillende gewoonten van deze en gene op dit punt nu nog in verschillende kerken te veranderen.
[1] Opgesteld in de tweede helft van de 4e eeuw.
Bij de handeling van de afwassing wordt in de Doop de bekende Doopformule gebruikt: ‘Ik doop u in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ Daardoor wordt uitgedrukt:
Het gezag van de Drie-enige God, Die deze plechtigheid heeft geboden.
De gehoorzaamheid aan Hem.
Het geloof in Hem en Zijn beloften, waartoe de dopelingen aldus worden verplicht.
Zo blijkt het stuk van de Drie-eenheid hier duidelijk uit, zonder dat ons iets dergelijks in de zaak of spreekwijze voorkomt in de Schriftplaatsen die men gewoon is tegen te werpen (Ex. 14:31; 1 Kor. 10:2). De belijdenis van de Drie-eenheid is ook van de alleroudste tijd af bij de Doop vereist, en die heeft de allereerste aanleiding tot de zogenoemde ‘Apostolische Geloofsbelijdenis’ gegeven.
Verder zeggen wij:
Het is volstrekt noodzakelijk dat bij de Doop of vóór de Doop de uiterlijke ceremonie daarvan met enige woorden wordt verklaard.
De Doopformule is godvruchtig en terecht uit Matthéüs 28:19 ontleend, en dus van oude tijden af gebruikt.
Men moet het nalaten van de Doopformule veroordelen, als het voortkomt uit enkel eigenzinnige dwarsheid tegen het loffelijke gebruik van de kerk, of uit een ketterse verwerping van de Drie-eenheid, zoals door verschillende oude ketters is gebeurd, met toestemming van sommige socinianen.
Desondanks moeten wij zeggen dat Christus ons niet geboden heeft die woorden strikt te gebruiken, aangezien Hij ons alleen de aard van de Doop samen met het wezen van de leer voorstelt, maar niet de woorden van de Doop of de leer. Dit kan blijken uit:
De vergelijking van de andere verbondszegels, waar immers geen zekere woorden door God zijn bijgevoegd om te gebruiken.
De gewoonte van de discipelen, van wie wij in elk geval nergens lezen dat zij deze Doopformule hebben gebruikt, maar wel dat zij ‘in de Naam van Jezus Christus’ hebben gedoopt (Hand. 2:38; Hand. 8:16; Hand. 10:48).
Deze spreekwijze verdraaien sommigen ten onrechte tot Jezus’ bevel alleen, of beperken ze tot de Joden, in tegenstelling tot de heidenen. Dit komt weinig overeen met de aangevoerde Schriftplaatsen. Zij wenden hierbij tevergeefs voor:
Een ander bevel van Jezus, dat ons, zoals zij tevergeefs stellen, in Matthéüs 28:19 wat betreft het gebruik van deze woorden zou voorkomen.
Deze Schriftplaats: ‘Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of er een Heilige Geest is. En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt?’ (Hand. 19:2-3). Want deze Schriftplaats ziet niet op de Persoon van de Geest, maar op Zijn buitengewone gaven en op de soort Doop.
De gelijke betekenis van verschillende woorden, en de eenwezendheid van de drie Personen, waarom wij ook in onze gebeden niet zondigen als wij soms één Persoon alleen noemen.
Vervolgens moet men zich verwonderen over de bijgelovigheid van de roomsen wat betreft deze woorden:
Zij twisten nutteloos tegen de Grieken over hun uitspraak in de eerste persoon: ‘Ik doop u’, of in de derde persoon: ‘Deze dienstknecht van Christus worde’ of ‘wordt gedoopt.’ Zo lijken de Grieken eerst gesproken te hebben tot vermijding van alle eigen roem in degenen die doopten, maar naderhand hebben ze het dwaas tot herdopen toe gedreven.
Innocentius heeft de Doop afgekeurd waarin in plaats van het woord ‘dopen’ het woord ‘wassen’, ‘afwassen’, ‘indompelen’, ‘besprengen’ of enig ander dergelijk woord werd gebruikt, of de hoedanigheid van de dopende persoon erbij werd gevoegd.
De roomsen beweren doorgaans, tegen het oordeel van Ambrosius en paus Nicolaus, dat de Doop niet geldt waarin alleen de Naam van Jezus en niet de Naam van de drie Personen wordt gebruikt.
Zij willen dat de Latijnse woorden worden gebruikt, al worden die ook niet verstaan door de dopeling met de zijnen, evenmin als door degene die doopt en hij die daarom in helemaal geen goed Latijn uitdrukt. Dit is tegen het gehele oogmerk van die woorden en tegen Paulus’ onderwijs (1 Kor. 14:6,8-9). Ja, volgens sommigen moet hij bij de Naam van de Drie-eenheid onder het dopen ook die van ‘het kruis’, of van ‘de heilige maagd Maria’, of zelfs van ‘de duivel’ voegen.
Deze afwassing van de Doop moet plaatsvinden door de leraren van het Evangelie, volgens:
Christus’ eigen instelling: ‘Onderwijst al de volken, dezelve dopende ...’ (Matth. 28:19).
De algemene beschrijving van de leraren als ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ (1 Kor. 4:1).
De Schriftuurlijke gewoonte die ons in het Nieuwe Testament voorkomt en die vervolgens ook door de eerste christenen is onderhouden.
De gepastheid van de zaak, aangezien de Doop waarlijk een openbaar zegel is, dat dus niet elke onderdaan zomaar ‘drukt’.
Paulus spreekt dit niet tegen wanneer hij zegt dat hij ‘niet gezonden is om te dopen’ (1 Kor. 1:17). Dat ziet duidelijk op de eigenhandige Doop, waartoe Paulus niet alleen of vooral gezonden was (vgl. vers 14,16).
Men moet dit vasthouden tegen:
De hypotheses van de socinianen en de wederdopers, als verachters van het leraarsambt en de Doop, die zij slechts voor een leeg teken van de christelijke belijdenis houden.
De roomsen en de lutheranen, die dromen over een volstrekte of al te grote noodzakelijkheid van de Doop, en in zo’n geval de bediening van de Doop aan diakenen, gewone christenen, vrouwen, ja, ongedoopte mensen toestaan, in navolging van sommige oude ketters.
Tegenwerpingen beantwoord
De roomsen en de lutheranen voeren tevergeefs voor hun gevoelen aan:
De bediening van de besnijdenis door Zippora en de vrouwen ten tijde van de Makkabeeën, die God Zelf goedgekeurd schijnt te hebben (Ex. 4:25-26; 1 Makk. 1:64; 2 Makk. 6:10).
Antwoord. De besnijdenis is bij de instelling niet zo aan de leraren verbonden geweest als de Doop. In die Schriftplaatsen vinden wij op zijn hoogst niets anders dan de geschiedenis, die God wel in de zaak, maar daarom geenszins in de gehele manier heeft goedgekeurd. Bovendien is in de laatstgenoemde plaatsen het eigenhandige werk van de vrouwen heel twijfelachtig (uit 1 Makkabeeën 1:64; 2 Makkabeeën 6:10).
De praktijk van Filippus, de diaken (Hand. 8:38), Ananías, een gewoon man (Hand. 9:17-18), diegenen die op Petrus’ bevel Cornelius met de zijnen, en op last van de apostelen drieduizend op één dag hebben gedoopt (Hand. 10:48; 2:41), ja, ook Johannes de Doper, die zelf niet gedoopt is geweest, enz.
Antwoord. Filippus was tevens een evangelist, en had bovendien een buitengewone roeping door de Geest (Hand. 21:8; Hand. 8:5,26).
Ananías is insgelijks door God gezonden en waarschijnlijk ook al voordien een leraar geweest (Hand. 9:10-11).
Uit het bevel van Petrus dat Cornelius met de zijnen gedoopt zou worden, blijkt niet dat dit door Petrus zelf niet is gedaan, laat staan dat dit in zijn tegenwoordigheid door gewone mensen zou zijn gebeurd.
Drieduizend mensen konden door de twaalf apostelen wel op één dag gedoopt worden, hoewel men aan hen ook wel sommige van de zeventig discipelen in dit werk kan toevoegen.
Ons blijkt nergens dat Johannes niet gedoopt zou zijn. Het is beter hem voor gedoopt te houden, hetzij door zichzelf als de eerste doper, of anders door een van zijn eerste discipelen.
De wegneming van alle onderscheid, ook van geslacht, in en door Christus, waardoor het niet alleen geoorloofd is, maar ook betamelijk voor allen, zelfs onbekeerden, om anderen te leren.
Antwoord. Die wegneming van het onderscheid ziet alleen op het deelgenootschap aan de genade en de zaligheid (Gal. 3:28).
Het persoonlijke onderwijs uit liefde betaamt wel aan allen, maar niet de openbare prediking op bijzonder bevel en in de Naam van God. Deze is zonder bijzondere roeping onbetamelijk (Rom. 10:15), en geenszins ook aan de vrouwen toegelaten (1 Kor. 14:34; 1 Tim. 2:12), ondanks de buitengewone gave van profetie in Debora, Hulda, Hanna en anderen.
Tot slot, men moet de inwendige en verborgen bekering van de mens niet gelijk rekenen met het zichtbare ontvangen van de Doop en de uiterlijke belijdenis van het christendom in degene die doopt.
De onverschilligheid van het water in de Doop.
Antwoord. Die stemmen niet al onze tegenstanders toe, en die doet hier ook niet ter zake, aangezien alle water een voldoende zeggingskracht heeft, en God daarin niet zo’n bepaling gemaakt heeft als in de bedienaars van de Doop.
De noodzakelijkheid van de Doop.
Antwoord. Dat deze zo groot of volstrekt niet is, zal hierna blijken.
Uit wat gezegd is, kan men ook met voldoende grond oordelen over de Doop die Athanasius in zijn kinderjaren al spelend aan andere kinderen heeft bediend, hoewel die in die tijd voor genoegzaam gehouden is[1].
[1] Dit verhaal over Athanasius lijkt niet erg waarschijnlijk. Zie: Bouwman, H. Gereformeerd Kerkrecht II, Kampen 1934; § 84.
Over de bedienaars van de Doop zijn hier nog andere vragen, van meer en van minder belang. Minder belangrijke vragen zijn:
Vraag 1. Kan iemand ook zichzelf dopen? Zo wordt van Abraham geloofd dat hij zichzelf besneden heeft, en nemen de leraren voor zichzelf het brood en de wijn van het Avondmaal, ja, wordt van hen gezegd dat zij ‘zichzelf behouden’ (1 Tim. 4:16). Het wezen van de verbondszegels blijft in dat geval toch volledig bestaan.
Antwoord. Hiertegen voeren de meesten de Doopformule aan: ‘Ik doop u’, het onderscheid tussen de dopers en de dopelingen in de instelling van Christus, de onmacht van de mens zelf tot zijn wedergeboorte, het voorbeeld van Christus Die Zich door Johannes heeft laten dopen, enz. Deze laatste redenen lijken wel de krachtigste te zijn, zonder Gods bijzondere gebod, dat men in Johannes, de eerste doper, kan erkennen en stellen. Evenwel is deze vraag bij ons tegenwoordig volstrekt nutteloos, omdat de gewone leraars allang door de Doop in de gemeente ingelijfd zijn en dus niet meer gedoopt hoeven te worden.
Vraag 2. Kan iemand die van het gebruik van zijn tong en handen beroofd is, de Doop bedienen?
Antwoord. Hierop moet men antwoorden overeenkomstig de mindere en meerdere noodzakelijkheid van zo’n missend ledemaat, en de grootheid van het gemis.
Vraag 3. Moet de Doop noodzakelijk door één iemand alleen worden bediend?
Antwoord. Om dit zo algemeen te stellen, vinden wij geen voldoende dringende redenen.
Vraag 4. Moet de dopende dienaar noodzakelijk door handoplegging zijn ingewijd in zijn dienst?
Antwoord. Dit durven wij niet te zeggen, wegens de ware reden en de rechte gelegenheid van die ceremonie (die wij zullen aantonen in hoofdstuk 33, § 16) en het tegenovergestelde gebruik in sommige kerken, ook Nederlandse.
Van meer gewicht zijn de volgende vragen:
Vraag 1. Is het rechtzinnig en algemeen geloof zo noodzakelijk in de bedienaar van de Doop, dat zijn ketterij de Doop niet alleen enigszins onwettig, maar ook volledig krachteloos maakt?
Antwoord. Hierover is eertijds heel veel twist geweest. De christenen in Afrika, vooral Agrippinus en Cyprianus (3e eeuw), en de christenen in Azië drongen aan op het herdopen van degenen die bij de ketters gedoopt waren. Maar de christenen van Rome, vooral Stéfanus († 257) en Sixtus (Xystus, † 258), verzetten zich hiertegen, en dat zelfs met zo’n onzinnige drift, dat zij hierom de christelijke gemeenschap met de eerstgenoemden wilden afsnijden, die zich geenszins zo onstuimig opstelden.
Doorgaans maakt men hier onderscheid tussen de verschillende ketterijen. Daarin zijn de concilies van Nicéa, Constantinopel en Laodicéa voorgegaan, op een verschillende en in alles niet even prijzenswaardige wijze, wat betreft verschillende minder en meer verderfelijke ketters van hun tijd, van wie zij er sommige herdoopten en andere niet.
Met name zegt men onderscheid te moeten maken tussen:
Verborgen en openlijk beleden ketterij.
Ketterij die het wezenlijke van de Doop behoudt of verwerpt.
Ketters bij wie de uiterlijke onderhouding van het leerambt is, en waar dit ophoudt.
Dan kan men de Doop totaal niet erkennen bij de ketters van de laatste soorten, maar wel bij die van de eerste soort.
Misschien zou men echter niet zonder alle reden kunnen betwijfelen of er wel enige ware Doop kan worden erkend in een waarlijk ketterse en van de grondwaarheden afvallige gemeenschap, waar evenwel de uiterlijke ceremonie met de Doopformule behouden wordt. Dit geldt met name de hedendaagse Roomse Kerk, waarvan de ware kerk van Christus nu volledig is afgezonderd, en waarin vervolgens geen dienaren, maar openbare vijanden van Christus gevonden worden, en niet het rijk van Christus, maar van de satan en de antichrist. Het lijkt ons immers gegrond dat er meer veiligheid is in een vernieuwing van de Doop waar die eerder ongepaster of twijfelachtiger was, dan in het volkomen verzuim van de ware Doop. En het staat volledig vast dat het voor ware gelovige christenen ongepast is de Doop voor zichzelf of voor hun kinderen te verzoeken of toe te laten bij ketterse leraars en vergaderingen, wanneer zij die bij rechtzinnige christenen kunnen ontvangen.
Vraag 2. Is de ware godsvrucht in de bedienaar van de Doop noodzakelijk? Tot deze vraag heeft de schijnheiligheid van sommige oude en nieuwe ketters aanleiding gegeven, evenals de doorbrekende goddeloosheid van veel priesters in de verleden eeuwen.
Antwoord. Hierop moet men zeggen dat die godsvrucht wel in de persoon van de leraren wordt vereist tot hun eigen zaligheid, tot een waardige bediening van hun ambt en tot een meerdere stichting van de gemeente, maar daarom nog niet tot de waarheid en de volkomenheid van het verbondszegel. Want dat daartoe de innerlijke godsvrucht van het hart of de uiterlijke heiligheid van het leven niet volstrekt nodig is, blijkt voldoende uit:
Het voorbeeld van Judas, de verrader, die op Christus’ bevel ook gedoopt heeft.
De oorsprong van de nuttigheid van de Doop van God als hoogste Oorzaak. Dus moeten de dienaars als niets anders dan zedelijke instrumenten beschouwd worden (Matth. 3:11; 1 Kor. 3:5,7).
De vergelijking met het Woord van het Evangelie, dat uit de mond van ongeheiligde mensen nog wel nut kan doen (Filipp. 1:17-18).
De aard van de ware godzaligheid, die zodanig voor de mensen verborgen is dat ook de waarlijk geheiligden wel aan grote zwakheden en grove overtredingen schuldig kunnen zijn en worden.
Vraag 3. Is de wettigheid van de roeping voor de rechte bediening van de Doop nodig?
Antwoord. Dit kan men opnieuw toegeven in zoverre als de dopende persoon zonder wettige roeping zijn geweten niet behoorlijk kan voldoen. Anders neemt de onwettigheid van de roeping, die verborgen of ook openbaar is, als de kerk de geroepene daarom niet weert of verwerpt, de waarheid en de kracht van het verbondszegel om de eerder aangevoerde redenen niet weg.
Bovenal twist men met de roomsen over het rechte oogmerk van de dopende dienaar. Zij stellen dat dit nodig is voor de volkomenheid van dit sacrament evenals van de andere sacramenten, hoewel zij die noodzakelijkheid feitelijk weer wegnemen, wanneer zij niet spreken over een ‘dadelijk’ of ‘hebbelijk oogmerk’, maar alleen over een ‘krachtig oogmerk’ van degenen die dopen. En dan niet zozeer in het bijzonder wat betreft het gedoopte voorwerp als wel in het algemeen, en meer om te doen wat de kerk – hetzij een ware of valse kerk – doet, dan om het sacrament met vrucht te bedienen, enz.
Wij stellen hier integendeel:
Het inwendige oogmerk van de dienaar om het verbondszegel met vrucht te bedienen, wordt wel volgens de wil des Heeren in hem als zijn plicht vereist.
Maar zonder dit oogmerk heeft de Doop (evenals de andere sacramenten) die uiterlijk op een gepaste wijze wordt bediend, toch zijn volheid, en wordt niet van zijn behoorlijke vrucht beroofd als hij met het geloof van de dopeling gepaard gaat.
Dit bewijzen wij:
Met dezelfde bewijzen die zojuist tegen de noodzakelijkheid van de godsvrucht in de dienaren zijn aangevoerd, en waarvan de kracht door de roomsen zelf wordt erkend.
Door vele ongerijmdheden die anders onvermijdelijk zijn, zoals:
Gods zaligheid en genade zouden volkomen afhankelijk zijn van de wil der dienaren.
Men zou nooit enige zekerheid kunnen hebben dat men op de rechte wijze gedoopt is.
De roomsen zijn zodoende aan een gedurig gevaar van afgoderij onderworpen, omdat zij dan ook nooit van de rechte inwijding van de priesters of van de rechte consecratie van de ouwel in de mis verzekerd kunnen zijn.
Het zijn enkel maar vitterijen die hier door de roomsen tegen ingebracht worden:
Tegenwerping 1. Er wordt iets vereist tot ‘verdere bepaling van de onverschilligheid van de Doopformule’, die ook in een andere betekenis zou kunnen worden gebruikt, ja, door een papagaai kan worden nagezegd.
Antwoord. Wanneer alle woorden samengevoegd zijn en volgens de gewoonte van de kerk door de dienaar gebruikt worden, samen met de plechtigheid van de Doop omtrent iemand die gedoopt begeert te worden, is hun betekenis voldoende bepaald. In elk geval kunnen ze voor andere mensen niet meer bepaald worden door een inwendig oogmerk van de dienaar.
Tegenwerping 2. De dienaren zijn rationele instrumenten, zoals een rechter zijn verstand gebruikt in het uitspreken van zijn vonnis.
Antwoord. Zij verdienen diezelfde naam in de prediking van het Woord, waarin hun oogmerk immers niet nodig is. Een heer vereist in zijn knecht, wegens het gebruik van zijn verstand, niet noodzakelijk een inwendig oogmerk naast het uiterlijke werk. De vrucht van de Doop is niet zo afhankelijk van de dienaar als de vrijlating of de veroordeling van de rechter.
Tegenwerping 3. De woorden van de Doop leren niet alleen, maar werken ook de genade.
Antwoord. De woorden in zichzelf kunnen slechts als verklarend en verzegelend worden aangemerkt, en de gehele uitwerking daarvan hangt af van de medewerking van de Goddelijke genade, evenals in de prediking van het Woord.
Tegenwerping 4. Anders zou een afwassing of besprenging die spelender- of spottenderwijs door de een of ander plaatsvindt naar de gewoonte van de kerk, ook voor een ware Doop moeten worden gehouden.
Antwoord. Een verborgen zinspeling of bespotting neemt de waarheid van het zegel niet weg, maar de openbaring daarvan, als volstrekt in strijd met de instelling des Heeren, doet duidelijk genoeg de waarheid van de Doop vanzelf vervallen. Bovendien moet de ware Doop door de leraren plaatsvinden in alle gepaste omstandigheden.
De Doop behoort:
Niet tot de levenloze dingen, zoals schepen en galeien, en het kruis bij de Armeniërs, en vooral de klokken die in het pausdom vele eeuwen lang zijn gedoopt, met naamgeving en getuigen. Dat lijkt dan veel meer op de christelijke Doop dan enkel op een heiliging of wijding.
Niet tot de doden, volgens de gewoonte van sommige oude ketters. Zelfs niet door levenden in hun plaats te stellen, zoals nog andere ketters vroeger hebben gedaan. Hierop lijkt Paulus het oog te hebben: ‘Anders, wat zullen zij doen die voor de doden gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?’ (1 Kor. 15:29). De manier van spreken, evenals de zaak zelf, toont duidelijk genoeg dat hier niet over een prijzenswaardige of algemene praktijk van de gelovigen gehandeld wordt. Uit deze verkeerde handelwijze van onrechtzinnigen kon bij hen een tastbaar bewijs voor de opstanding der doden gehaald worden.
Niet tot de volwassen mensen die in slaap, verstandeloos of onwillig zijn. Toch pleiten alle verschillende roomse scholastici voor het dopen van hen. Ook niet tot de volwassen mensen die zich door grove onkunde, ketterij of openbare goddeloosheid vervreemd tonen van Gods verbond. Daardoor zou dit heilige teken dan alleen maar worden ontheiligd.
Niet tot de ware heiligen en gelovigen alleen. Want alleen God onderscheidt hen terecht, en men leest zelfs niet dat de apostelen op het pinksterfeest of daarna vóór de Doop een langdurig en nauwkeurig onderzoek over de inwendige gestalte van de dopelingen hebben gedaan. Hoewel alleen de ware heiligen en gelovigen de betekende zaken van de Doop deelachtig worden en zo de Doop met vrucht ontvangen.
Maar tot allen die door een uiterlijke belijdenis van het geloof, de christelijke boetvaardigheid en een ‘heiligheid des levens’ hun overgang tot Gods verbond verklaren. Anders gezegd: de uiterlijke bondgenoten, zonder enig onderscheid van volk, geslacht, staat, ouderdom, enz. (Matth. 3:6; Matth. 28:19; Mark. 16:15-16; Hand. 2:41; Hand. 8:12; Hand. 16:14-15; Gal. 3:27-28).
Men kan er niet aan twijfelen dat de benaming ‘een vraag ener goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus’ (1 Petr. 3:21) ook ziet op de uiterlijke belijdenis die bij de Doop plaatsvond. Hiertoe behoorde in de vroege kerk het gebruik van de Apostolische Geloofsbelijdenis, van de verzaking van de satan en de wereld, van de verbondsgelofte, ook voor de kinderen, naar de verschillende staat van de catechumenen en zij die bekwaam geoordeeld werden tot de Doop. Al deze dingen zijn ook nu nog niet volledig buiten gebruik.
Behalve de volwassenen moeten ook de jonge kinderen van de bondgenoten gedoopt worden. Dit blijkt uit:
Het algemene gebod, dat tot alle volkeren zonder onderscheid is uitgestrekt. Zij moesten namelijk ‘onderwezen’, of in het Grieks eigenlijk ‘tot discipelen’ van Christus ‘gemaakt’ worden, zowel door de Doop als door het onderwijs (Matth. 28:19). Deze laatste manier staat in deze Schriftplaats eerder achteraan dan vooraan. Zij moest echter in de eerste oprichting van de kerk voorafgaan bij de volwassenen, maar vervolgens niet bij allen. Dit gebod behoort des te meer ook tot de kinderen vanwege de gewoonte van de Joden in de doop van de proselieten samen met hun kinderen, die Christus hier of elders geenszins heeft tegengesproken.
Het verbond van God, dat ook tot de kinderen behoort:
‘En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u’ (Gen. 17:7).
‘...; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig’ (1 Kor. 7:14; vgl. Deut. 29:10-12; Ezech. 16:20; Joël 2:16).
Zo worden dan ook de verbondsbeloften tot hen uitgestrekt: ‘Want u komt de belofte toe en uw kinderen’ (Hand. 2:39), en Christus’ zegen met het Koninkrijk der hemelen (Matth. 19:13-15), en de Heilige Geest, zonder Wie niemand van Christus is (Rom. 8:9).
Omdat de kinderen dus ook bondgenoten van God zijn, kan men het eerste verbondszegel aan hen niet onthouden.
Het gebruik van de besnijdenis, in plaats waarvan de Doop gekomen is, die van dezelfde betekenis en vrucht is. Want men moet Gods genade onder het Nieuwe Testament niet minder maken of meer beperken dan onder het Oude (vgl. Kol. 2:11-12; Gal. 3:28).
De gedurige gewoonte, zowel van de vroegchristelijke kerk, die allang door de onderzoekers van de oudheid is aangetoond, als van de apostelen zelf, die gehele huisgezinnen hebben gedoopt (Hand. 16:15,31,33; 1 Kor. 1:16). Deze hun daad probeert men tevergeefs te beperken tot huisgezinnen zonder kinderen, of tot de volwassenen in de huisgezinnen die daadwerkelijk geloofden. Vooral ook, omdat wij bij die huisgezinnen óf alleen, óf hoofdzakelijk over het geloof van Lydia en de stokbewaarder lezen.
Ondertussen wordt de kinderdoop wat minder heftig door de socinianen, maar zeer vurig door de wederdopers bestreden, als ‘afgodisch, een instelling van de satan, een antichristelijke ceremonie, waarvan niet één jota of tittel in de Schrift te vinden is’, enz. Daartoe worden zij des te meer aangezet door hun pelagiaanse hypothese van de onverdorven natuur van de mens en de natuurlijke krachten van de vrije wil. De roomsen helpen hen ten onrechte in dit stuk voor zover zij, om de onvolmaaktheid van de Schrift aan te tonen, de kinderdoop uit de mondelinge overleveringen willen halen.
Zo zijn ook hun eigen bewijzen krachteloos, die zij ontlenen aan:
Het gebrek aan Gods gebod.
Antwoord. Wij vinden dat impliciet in het algemene gebod, op dezelfde wijze als het bevel om vrouwen te dopen. En een bijzonder, expliciet gebod was wat betreft de kinderen niet nodig, omdat de Joden reeds de gewoonte hadden om die ook te dopen.
Het gebrek aan enig voorbeeld van Christus of van Zijn apostelen.
Antwoord. Het tegendeel is van de apostelen waar, zoals hierboven gezegd is wat betreft de gedoopte huisgezinnen. Dat men verder in de Schrift niet veel leest over gedoopte kinderen, terwijl Jezus hen wel met oplegging der handen gezegend heeft, komt daarvandaan, dat Jezus Zelf niemand heeft gedoopt, dat de christelijke kerk toen net werd opgericht door bekering van de volwassenen, en dat bij een bekende gewoonte geen bijzonder verslag over de kinderen nodig was.
Veel redenen, met name deze:
Reden 1. Christus is Zelf pas gedoopt toen Hij ongeveer dertig jaren oud was.
Antwoord. Hij was als zuigeling besneden, en kon vóór de instelling van de Doop niet gedoopt worden. Hij verschilt, als van nature heilig, zeer veel van ons, en kan bijzondere redenen gehad hebben waarom Hij niet eerder gedoopt werd. Hij moet niet in alle bijzonderheden, maar in de plichten van een heilig mens door ons nagevolgd worden. Hij strekt ons, zelfs volgens onze tegenstanders, hierin niet tot een voorbeeld van navolging, zodat wij tot onze dertig jaren toe met de Doop zouden moeten wachten.
Reden 2. Het teken buiten de kennis ervan is tevergeefs.
Antwoord. De kennis van de Doop is hier direct bij ouders en vrienden, en zal te zijner tijd bij de kinderen volgen, geheel anders dan het met de klokken en de levenloze dingen in het pausdom gelegen is. En de kennis was er ook eertijds niet direct bij het teken van de besnijdenis.
Reden 3. In de kinderen is geen geloof en boetvaardigheid of belijdenis daarvan.
Antwoord. Dat deze dingen in de volwassenen vóór de Doop worden vereist, staan wij graag toe, maar wat betreft de kinderen menen wij dat het genoeg is dat zij, naar het oordeel der liefde, te zijner tijd zullen volgen.
Reden 4. Er zijn in de kinderen geen verzegelde weldaden, met name de heiligmaking niet.
Antwoord. Die komen ook de kinderen toe, met enig verschil in de manier. Ook de heiligmaking, die men in hen zowel als de voorgaande verdorvenheid der natuur moet erkennen.
Reden 5. Het is onnuttig en ongepast om door de Doop de kinderen enige verplichting op te leggen, waar zij zelf niets van weten en zich naderhand dikwijls tegen verzetten.
Antwoord. Dit is een heilzame verplichting, die hen wordt opgelegd door degenen die macht over hen hebben. Zij zal daarna door hen wel worden verstaan, ja, ze zal hen bedwingen met het oog op een onbetamelijke en verderfelijke afwijking van God. Daaraan kunnen sommigen zich echter schuldig maken, niet minder of meer dan zij die als volwassenen gedoopt zijn.
Reden 6. De kinderen worden niet tot het Avondmaal toegelaten.
Antwoord. Dat heeft een andere reden, in:
De aard van de zaak, omdat het Avondmaal geen sacrament van eerste inlijving, maar van verdere voortgang in de genade is.
De plichten die Paulus voor het Avondmaal duidelijk vereist, om zichzelf wel te beproeven, het lichaam des Heeren wel te onderscheiden en Zijn dood te verkondigen (1 Kor. 11:26,28-29).
Reden 7. Er is maar één Doop.
Antwoord. Die eenheid van de Doop wordt door de Doop van volwassenen en kinderen evenmin weggenomen als door de Doop van mannen en vrouwen, Joden en heidenen, enz. Want de eenheid ziet alleen op hetzelfde algemene teken van allen.
Dat Tertullianus (ca. 160-230) en Gregorius van Nazianze (329-389) het eertijds als raadzaam hebben geoordeeld om zonder noodzakelijkheid de Doop van de kinderen liever wat uit te stellen dan te versnellen, raakt ons niet erg. Het toont ook zelf de oude praktijk van de kinderdoop krachtig genoeg, want zonder die zou zo’n specifieke raad geheel geen pas hebben gegeven.
Wij menen dat de volgende personen ook gerekend moeten worden voor kinderen van bondgenoten, die men dopen moet:
Zij die geboren zijn uit ouders die nog ongelovig waren, maar daarna bekeerd zijn.
Zij die alleen een vader of een moeder hebben gehad die tot Gods verbond behoort: ‘Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig’ (1 Kor. 7:14).
Zij die door bondgenoten tot kinderen zijn aangenomen.
Zij die uit liefdeloosheid of gebrek van de ouders onder de christenen te vondeling zijn gelegd.
Zij die zodanig wanschapen zijn, dat ze echter toch nog de belangrijkste delen van een menselijk lichaam hebben.
Zij die uit een zondige vermenging zijn geboren. In Israël was er een burgerlijke wet: ‘Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen’ (Deut. 23:2), die ook voor de gesnedenen en de Ammonieten en Moabieten gold (vers 1,3). Maar die wet moet verstaan worden van de bijzondere en hoge waardigheden in dat volk. En de ‘vervloeking’ van de ‘vrucht des buiks’ (Deut. 28:18) heeft zijn betrekking op tijdelijke oordelen die door God Zelf, maar niet door mensen uit te oefenen zijn.
Zij die geboren zijn uit ouders die zich onder zware kerkelijke tucht bevinden, aan scheuringen schuldig zijn of tot ketterijen vervallen zijn, als namelijk die ouders er ernstig om vragen, en aan de gestelde bepaling van de kerk voldoen.
Maar van de Doop moet men de volgende kinderen weren:
Zij die nog niet of maar gedeeltelijk geboren zijn.
Zij die uit niet-christenen zijn geboren en door oorlog of ander geweld aan hen zijn ontrukt.
Zij die men voor volledig misvormde foetussen moet houden.
Zij die onder de niet-christenen te vondeling zijn gelegd.
Zij die van hun voorouders af aan uit ketters geboren zijn, of uit zodanige ketters die afwijzend staan tegenover de Doop van hun kinderen in de ware kerk, enz.
Hier voegen wij nog het volgende aan toe. Men heeft vanouds in de christelijke kerk de voorzichtige gewoonte gehad om een gepaste belofte van de ouders of bloedverwanten te vereisen, zonder onderscheid, wat betreft de onderhouding van de kinderdoop. Daar kan men niet tegen ingaan zonder verbreking van de goede orde en een mindere erkenning van de waardigheid van de Doop. Zo willen ook de kerkelijke regels met grote reden dat men in sommige van de bovengenoemde gevallen, tot vermijding van alle aanstoot en ontheiliging van de Doop, een beetje meer dan gewone voorzichtigheid, uitstel en beraad in acht neemt.
Een enkel woord moet men hier ook zeggen over Christus, Die geen afwassing der zonden of wedergeboorte nodig had en toch de Doop niet minder dan de besnijdenis heeft willen ontvangen, opdat:
Hij met Zijn voorbeeld de Doop aan ons zou aanprijzen.
Hij Zijn nauwe vereniging met de gedoopte christenen zou tonen.
De Vader aan Hem, en Hij vervolgens aan ons zou verzegelen de volkomen wegneming van de zonden die door Zijn kerk begaan en aan Hem toegerekend zijn.
Hij ons ook zou leren Zijn natuurlijke heiligheid, nederige onderwerping voor ons en toekomstige dood, begrafenis en opstanding.
Vergelijk hiermee het woord van Christus tot Johannes de Doper, toen deze weigerde om Hem te dopen: ‘...; want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’ (Matth. 3:15). Hieronder wordt doorgaans de volbrenging van alle betamelijke plichten verstaan. Maar door anderen wordt het met wat meer fijnzinnigheid opgevat; zij verstaan er namelijk de verzegeling van de gerechtigheid onder, die Christus volkomen voor de gelovigen vervullen en verkrijgen zou.
De plaats van de Doop is door geen Goddelijk bevel bepaald. Daarom lezen wij dat die in allerlei plaatsen zonder onderscheid door Johannes en de apostelen bediend is (Matth. 3:6; Joh. 3:23; Hand. 2:41; Hand. 8:38; Hand. 9:18; Hand. 10:47; Hand. 16:33). Echter hebben zij niet, wat later soms gedaan is, gedoopt op de begraafplaatsen van de christenen. Dit beweren sommigen uit 1 Korinthe 15:29, waar zij dan niet ‘voor de doden’, maar ‘op’ of ‘boven de doden’ lezen. Het dopen in allerlei plaatsen hebben de vroege christenen vervolgens ook gedaan, door bijvoorbeeld ook bedlegerige mensen, ja, sommigen in de gevangenissen te dopen.
Met recht is het daarna echter zo bij de kerk verordend, dat de Doop in haar vergadering werd bediend. Daartoe werden bij hun vergaderplaatsen of in de ingang geschikte bassins gemaakt, die bekendstonden onder de naam ‘doopbaden’, ‘lichtplaatsen’, ‘badwaters’, ‘watervijvers’, ‘fonteinen’, enz. Ze waren doorgaans gemaakt uit steen, enkele trappen diep, uitgehold, langwerpig en later ook van boven met een gouden of zilveren duif versierd.
Hoewel in deze laatste dingen de bijgelovigheid in latere tijden is toegenomen, is het echter het meest gepast dat de Doop in de bijeenkomsten wordt bediend, als de uiterlijke rustige staat van de kerk dit toelaat, want:
De dopelingen worden door de Doop in de kerk ingelijfd.
In die vergaderingen wordt het Woord gepredikt, waarvan de Doop een bevestigend zegel is.
Daar vindt men een veelheid van getuigen.
Daardoor wordt de Doop des te plechtiger, volgens zijn waardigheid.
Daar is de plaats van het algemene gebed der christenen voor de dopelingen.
Toch staan de kerkelijke regels, ook onze Dordtse kerkorde, met recht toe dat de Doop in de huizen wordt bediend in tegenwoordigheid van de ouderlingschap, in geval van een grotere of spoediger noodzakelijkheid. Dit is zo wanneer, wegens een opvallend verzuim van de Doop, het geweten van de mens betreffende zichzelf of zijn kinderen anders niet goed gerust kan worden gesteld, na voldoende voorafgaand onderwijs over de aard van de Doop en zijn noodzakelijkheid.
De Heere heeft geen andere tijd van de Doop bepaald dan die van de oprechte bekering bij de volwassenen, die zij immers nooit mogen uitstellen, en de eerste geschikte gelegenheid bij de kinderen.
Om deze reden kan men de handelwijze van de bedlegerigen en van anderen in oude tijden, samen met Constantijn de Grote, niet goedkeuren. Zij stelden hun doop tot het einde van hun leven uit, op de verkeerde grond dat alleen de vorige zonden door de Doop worden afgewassen, en dat de volgende overtredingen niet zo gemakkelijk worden vergeven.
Hiertoe behoort in latere dagen ook enigszins het gevoelen van Michael Servet (1511–1553), die dwaas wilde dat men, naar Christus’ voorbeeld, alleen rond zijn dertigste jaar gedoopt behoort te worden.
Men moet tevens afkeuren:
De gewoonte van de Russen, die de kinderdoop tot de veertigste dag na de geboorte uitstellen.
Het gevoelen van ene Fidus, eertijds christelijk bisschop in Afrika – dat door zijn landgenoten toen zelf met recht verworpen werd – dat de kinderdoop pas op de achtste dag moest plaatsvinden, evenals vroeger de besnijdenis. Want die wet gaat alleen de besnijdenis aan en wordt, met haar belangrijkste reden, zo niet in de Doop gevonden.
Bij de ouden waren echter de belangrijkste Dooptijden:
Het paasfeest, omdat dit tot gedachtenis van Christus’ opstanding en zo ook Zijn voorafgaande dood werd gevierd, met de voorafgaande ‘avond-‘ of ‘nachtwake’.
Het pinksterfeest, vanwege de gedachtenis van de uitstorting van de Geest.
Ja, in sommige plaatsen ook het Epifanie- of verschijningsfeest, dat tot gedachtenis van Christus’ geboorte of doop gehouden werd in het begin van de maand januari.
Maar dat is slechts een kerkelijke regel geweest, vooral wat betreft de volwassen leerlingen. Zo dopen wij tegenwoordig de volwassenen meestal tegen de tijd van het Avondmaal, en onderhouden wij de kinderdoop meer in daartoe bedoelde bijeenkomsten dan in alle bijeenkomsten van de kerk. Verder is het naar ons oordeel ongegrond dat men de Doop eerder ‘s morgens dan ‘s middags zou moeten bedienen en ontvangen.
Dat deze afwassing van de christenen door de Doop noodzakelijk is, vanwege het Goddelijke gebod en als een gewoon middel van de verzegeling van onze wedergeboorte en zaligheid, blijkt voldoende uit wat gezegd is. Maar heel verkeerd stellen de roomsen, in navolging van sommige oude bestrijders van de pelagianen, een zo volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, dat de ongedoopte kinderen zelfs van de eeuwige zaligheid zouden vervallen of een lichtere ‘straf zonder gevoel’ zouden ondergaan, hetzij in een voorburg van de hel daartoe bestemd, of in de hel zelf. Dit is immers in strijd met de algemene regel dat niet het gemis, maar de verachting van de Doop de mens verdoemt.
Hier is vóór ons:
De onbepaalde uitstrekking van Gods verbond tot het zaad of de kinderen der gelovigen als zodanig (Gen. 17:7; Matth. 19:13; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).
De gelijkheid van de Doop met de besnijdenis, die eertijds wel uiterst streng geboden, maar toch niet volstrekt noodzakelijk tot de zaligheid was.
Het uitdrukkelijke woord van Christus: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden’ (Mark. 16:16). Daar wordt de Doop dus wel als eerste naast het geloof vereist, maar wordt daarna toch alleen de ongelovigheid als zeker verdoemend voorgesteld.
Veel andere redenen, die men ontleent aan:
De zaligheid van de bekeerde moordenaar zonder de Doop.
Gods volkomen vrijheid in het schenken van Zijn genade.
Het anders volgende feit dat de zaligheid van de kinderen afhankelijk is van het onzekere goeddunken van de ouders en veel toevallige gebeurtenissen.
De aard van de Doop, die de zaligheid ‘door het gedane werk’ geenszins voortbrengt.
Het niet toerekenen van de persoonlijke schuld van de ouders aan de kinderen.
De valse hypotheses van onze tegenstanders, alsof:
Er vóór de Doop geen onderscheid was tussen de kinderen van de gelovigen en de ongelovigen.
Er buiten hemel en hel een derde eeuwige verblijfplaats na dit leven was.
Er een of andere eeuwige ‘straf van gemis zonder gevoel’ was.
De erfzonde alleen een ‘straf van gemis’ meebracht; enz.
De velerlei zaken die als vervanging voor de Doop bij alle of sommige roomsen worden erkend: het martelaarschap, de penitentie en de gelofte, zelfs van de ouders wat betreft hun kinderen, enz. De volstrekte noodzakelijkheid van de Doop zelf vervalt daardoor immers volkomen.
Toch werpen de roomsen ons hier tegen:
Deze Schriftplaats: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan’ (Joh. 3:5). Daarmee hebben zij altijd wonderveel op, en daarover hebben wij ook al eerder gesproken (hoofdstuk 28, § 5).
Antwoord. Het water kan daar gepast verwijzen naar:
De oorsprong van ons natuurlijke leven, dat aan het geestelijke leven voorafgaat en waarop het geestelijke leven moet volgen (vgl. Jes. 48:1; Ps. 68:27).
De zuivere gehoorzaamheid en volmaakte verdienste van Christus, die de verdienende oorzaak van onze wedergeboorte was.
Het reine Woord van het Evangelie.
De aard van de Geest, die veel overeenkomst heeft met water en daar meermalen door wordt uitgedrukt (Jes. 44:3; Ezech. 36:25-26). Zo wordt dan het ene woord door het andere verklaard, evenals in Matthéüs 3:11 met de woorden ‘Geest’ en ‘vuur’ gebeurt. De vermelding van alleen de Geest leidt ons er hier ook toe (vers 6,8).
Hiertegen hebben de ijdele praatjes van de roomsen geen geldingskracht, zoals:
Dan zou de Geest overal onder ‘water’ moeten worden verstaan.
Dan zou er totaal geen noodzakelijkheid in de waterdoop zijn.
Dan zou men nooit de kinderdoop uit de Schrift kunnen bevestigen.
De wedergeboorte wordt elders ook op de Doop betrokken.
En als men al stelt dat hier met ‘water’ de Doop bedoeld wordt, dan volgt daaruit niet direct een even grote noodzakelijkheid van de Geest als hoogste Oorzaak én van de Doop als instrument van onze wedergeboorte, hoewel die twee bij elkaar worden gevoegd. Zo vinden wij ook wel elders dat dingen samengevoegd worden die niet allebei even noodzakelijk zijn, met name het bidden en het vasten (Matth. 17:21), en het geloof met het hart en de belijdenis met de mond (Rom. 10:9-10).
Kortom, hier komt ons geen volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, maar van de wedergeboorte voor, waartoe de Doop ook gewoonlijk behoort, zoals wij graag erkennen.
Nog andere Schriftplaatsen, waarin:
De Doop evenals het geloof tot de zaligheid wordt vereist (Mark. 16:16).
Van Christus gezegd wordt dat Hij ons met ‘het bad des waters’ reinigt (Ef. 5:25-26).
De Doop ‘het bad der wedergeboorte’ wordt genoemd (Tit. 3:5).
Getuigd wordt dat Christus ‘door water’ tot ons komt (1 Joh. 5:6,8).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen tonen niets anders dan dat wij volgens Gods gebod gedoopt moeten worden, en dat de Doop een gewoon zegel en middel van de Goddelijke genade in Zijn kerk en gelovigen is. Daaruit volgt echter geen volstrekte noodzakelijkheid.
Verschillende redenen:
De schuld van de erfzonde, die in de kinderen moet worden weggenomen.
De gelijkheid vóór de Doop van de kinderen die uit gelovige en uit ongelovige ouders geboren zijn.
Het gemis van de zaligheid buiten de gemeenschap van de kerk, waarin men pas door de Doop toetreedt.
De noodzakelijke verwerping van de kinderdoop als hij niet volstrekt noodzakelijk is.
Antwoord.
Tot wegneming van de erfzonde is Christus’ bloed genoegzaam.
De Goddelijke belofte wat betreft de kinderen van de gelovigen onderscheidt hen al vóór hun Doop van de andere kinderen.
Buiten de inwendige gemeenschap van de ware kerk is weliswaar geen zaligheid, maar buiten de uiterlijke gemeenschap van de zichtbare kerk geloven wij dat velen zalig worden. Bovendien behoren de kinderen van de gelovigen door hun geboorte tot de uiterlijke kerk, en wordt dit door de Doop alleen openlijker verklaard.
De kinderdoop steunt op andere, veel vastere gronden (al eerder aangevoerd in § 17) dan op de volstrekte noodzakelijkheid van de Doop.
Dit is vanouds het gevoelen van de christelijke kerk geweest, dat ook blijkt uit het niet bidden voor de ongedoopte kinderen en het weren van hen van de kerkelijke begraafplaatsen.
Antwoord. De oudheid van de dwaling, die uit de ijver tegen het pelagianisme gesproten is, kan deze niet boven de waarheid doen gelden.
Velen, zelfs in het pausdom, verklaren zichzelf beter dan soms de woorden lijken mee te brengen.
Het is niet goed met elkaar te verenigen hoe de ouden in het algemeen een volstrekte noodzakelijkheid van de Doop zouden hebben geloofd, wanneer men in aanmerking neemt dat zij de Doop tot het paas- en pinksterfeest, ja, dikwijls tot het eind van hun leven uitgesteld hebben.
Wij staan graag toe dat de noodzakelijkheid van de Doop te veel verminderd wordt door allen die de kinderdoop geheel afkeuren, of liever wat langer willen uitstellen.
Men mag de Doop niet herhalen, als hij eenmaal gepast aan iemand bediend is, en dit voldoende blijkt. Want in geval dat dit twijfelachtig is, menen wij het veiliger te zijn om een christen te dopen dan zijn doop te verzuimen. Om het niet herhalen van de Doop te bevestigen, voeren wij niet aan:
Deze en gene twijfelachtige of verzonnen wonderen van het opdrogen van het water bij de herhaling van de Doop.
De vertoning van Christus’ dood in de Doop, die Hij wel slechts eenmaal ondergaan heeft, maar wij evenwel meermalen in het gebruik van het Avondmaal herdenken.
Diverse Schriftplaatsen (Joh. 4:14; Joh. 13:10; Ef. 4:5; Hebr. 6:4 e.v.), want die zien:
Deels op het eeuwigdurende bijblijven van de gaven van de Geest.
Deels op de volkomenheid van de geestelijke afwassing.
Deels op het deelgenootschap van alle gelovigen aan een en hetzelfde verbondszegel van de Doop, zoals men ook over ‘één brood’ leest (1 Kor. 10:17).
Deels op de zonde van afval tegen de verlichting van de Geest, waarvan de mensen niet door bekering kunnen worden hersteld.
Maar wij beroepen ons meer op:
De instelling van de Doop, waarin geheel geen melding wordt gemaakt van herhaling, die men wel bij het Avondmaal vindt: ‘Zo dikwijls ...’ (1 Kor. 11:25-26), en waarin de Joodse gewoonte om de proselieten slechts eenmaal te dopen, geenszins wordt weersproken.
De gewoonte van de vroege kerk, zowel als van de apostelen, waarin ons geen herdoop voorkomt, ook niet wat betreft de in leer of leven afvallige mensen.
Het gebruik van de besnijdenis, waarmee het door Gods wijze beschikking ook zo gelegen was, dat zij niet kon worden herhaald.
De inlijving in de kerk en Gods verbond, evenals onze wedergeboorte, die hier verzegeld wordt en slechts eenmaal gebeurt. Echter zou deze reden alleen, zonder Gods wil, niet voldoende zijn.
Hier gaan tegen in:
Niet zozeer de ‘dagelijkse dopers’, die navolgers zijn van de Joodse bijgelovigheden.
Ook niet de Moren, die het epifaniefeest elk jaar met een blijde onderdompeling in het water vieren.
Ook niet de christenen van Azië en Afrika in de derde eeuw, die op geen andere grond het herdopen voorstonden dan omdat zij geen ware Doop bij de ketters meenden te kunnen erkennen.
Maar wel veel oude ketters, en daarbij de wederdopers van later dagen, die deze naam dragen naar het algemene herdopen van degenen die óf als zuigeling, óf in een andere kerk, óf ook soms in een andere groep van hun eigen aanhang, gedoopt zijn. Tegenwoordig willen zij onder ons, met verwerping van die naam, liever ‘doopsgezinden’ heten. Die naam past echter minder bij hen dan bij anderen die meer voor de Doop ijveren dan zij.
Tevergeefs wordt het volgende voor het herdopen aangevoerd:
Tegenwerping 1. Paulus spreekt in het meervoud over ‘de leer der dopen’ (Hebr. 6:2).
Antwoord. Dat getal wijst ons niet op de veelvuldige Joodse wassingen, die anderen hier willen verstaan, maar veeleer op:
De voortreffelijkheid van de Doop.
Het teken en de betekende zaak daarvan.
Het driemaal wassen in de ene Doop.
De veelheid van de dopelingen.
Tegenwerping 2. Paulus heeft de twaalf discipelen te Éfeze, die in Johannes’ Doop gedoopt waren, zelf herdoopt (Hand. 19:3,5).
Antwoord. Dat dit niet gebeurd is, hebben wij al voldoende aangetoond (§ 4). Anderen houden het op een van de volgende verklaringen:
De eerste doop van die discipelen is verkeerd onder de naam van Johannes bediend door enige valse rondreizende discipelen.
Die eerste doop moet alleen oneigenlijk verstaan worden van de leer van Johannes, die zij hadden ontvangen.
Men moet de laatste doop die door Paulus heeft plaatsgevonden, oneigenlijk opvatten, hetzij van het vollere onderwijs van het Evangelie, hetzij van de rijke mededeling van de Geest.
Hoe dan ook, dit voorval kan geenszins diegenen helpen die een wezenlijk onderscheid stellen tussen de Doop van Johannes en de Doop van de christenen.
Tegenwerping 3. Verschillende andere redenen, met name:
Wij hebben dagelijks vergeving der zonden en verzegeling daarvan nodig.
Gods verbond wordt door grovere zonden en afwijkingen verbroken.
De Doop kan eerst geveinsd zijn ontvangen.
De Doop is niet alleen in de zuigelingenleeftijd, maar ook in andere vergaderingen dikwijls onwettig bediend.
Antwoord.
Men moet een volkomen vergeving in de rechtvaardigmaking erkennen, waarvan de uitwerking dagelijks plaatsheeft. Zo is ook tot de dagelijkse verzegeling daarvan de herinnering aan onze eenmaal bediende Doop genoeg, naast het menigmaal herhaalde gebruik van het Avondmaal.
Gods genadeverbond met de ware gelovigen wordt nooit van de kant des Heeren verbroken, en als de mensen het van hun kant niet naar behoren houden, moeten zij het met ware bekering en boetvaardigheid vernieuwen.
De geveinsdheid als een verborgen boosheid van de dopeling, die ook bij een herhaalde Doop plaats kan hebben, moet door een volgende oprechtheid van geloof en bekering worden verbeterd.
De wettigheid van de kinderdoop is eerder zodanig door ons aangetoond, dat wij niet alle berispelijkheid van de Doop direct zo groot moeten schatten dat de Doop zelf daardoor volledig zou vervallen.
Hiermee hangt de twist met de roomsen over het merkteken samen, dat zij zowel aan de Doop als aan het vormsel en de inwijding toeschrijven. Zij zeggen dat dit merkteken is: ‘Een geestelijk teken dat de ziel wordt ingedrukt, dat niet-relationeel is, dat de mens tot de godsdienst bekwaam maakt, van anderen onderscheidt en een gelijkheid met Christus geeft, en dat onuitwisbaar is.’ Dit handhaven de roomsen zodanig dat zij geen ander krachtig bewijs tegen het herdopen menen te kunnen vinden. Tot weerlegging van dit verzinsel dient het volgende:
Wij vinden daarvan niets in de Schrift.
De Doop is van dezelfde aard als de andere verbondszegels, en verzegelt evengoed, maar brengt de mens niet door zichzelf enige inwendige verandering toe.
De ervaring in zoveel gedoopten is hiermee in strijd, die zonder enig teken van het christendom zich aan alle ongeloof en goddeloosheid overgeven.
De onenigheid tussen de roomse scholastici onderling is heel groot wat betreft dit merkteken, over zijn waarheid, Schriftuurlijke bewijs, aard, onderwerp, uitwerking, oorzaak van onuitwisbaarheid, uitstrekking tot de besnijdenis, tot de Doop van Johannes, tot Maria, tot Christus Zelf, enz.
Hiertegen komt men tevergeefs aan met:
Diverse Schriftplaatsen (2 Kor. 1:20-21; Ef. 1:13; Ef. 4:30).
Antwoord. Het is duidelijk dat daarin niet gehandeld wordt over de Doop, of over enig merkteken dat de Doop de mensen zou indrukken, maar over de bijzondere genade van de Geest, die aan de uitverkorenen, hen allen en hen alleen, van God toekomt.
De voorzeggingen (Jes. 66:19; Ezech. 9:4; Ps. 4:7) en de voorafbeeldingen, zowel van de besnijdenis dat een teken naliet, als van het strijken van het bloed aan de deuren van de Israëlieten (Ex. 12:22).
Antwoord. In de aangevoerde Schriftplaatsen wordt deels totaal geen melding gemaakt van enig teken, en wordt deels gezien op de rechte onderscheiding en openbare verklaring van de ware gelovigen door de verkondiging en de belijdenis van het Evangelie. Het bloedstrijken in Egypte heeft totaal geen overeenkomst met of betrekking op enig teken van de Doop. De besnijdenis doet hier ook weinig ter zake, tenzij men in de Doop ook een uiterlijk blijvend teken in het vlees zou vereisen.
Enkele redenen:
God geeft volgens Zijn milddadigheid met de sacramenten Zijn genade.
Er moet enige uitwerking van het sacrament blijven, ook al wordt de Doop zonder geloof ontvangen.
Er is geen andere grond waarom de Doop niet mag worden herhaald.
Antwoord.
Gods genade gaat door Zijn goedheid ook met het Avondmaal gepaard, waaraan de roomsen niet zo’n merkteken toeschrijven. En Gods genade behoort niet tot allen die uiterlijk worden gedoopt, zoals ook de roomsen Gods genade van dit merkteken onderscheiden.
De uitwerking van de Doop in onbegenadigde mensen is niet inwendig in de ziel, maar hun uiterlijke eerste opneming in de gemeenschap van de kerk, die wanneer zij eenmaal heeft plaatsgevonden, altijd gedaan blijft.
De reden voor het niet herhalen van de Doop is zonder dit blijvende merkteken al eerder gegeven.
De getuigenissen van de ouden, die hier melding maken over ‘tekenen’, ‘formeren’, een ‘leus’ en een ‘merkteken’.
Antwoord. Ook sommige scholastici erkennen dat de ouden, als ze zo spreken, zien op het uiterlijke sacrament zelf met zijn ceremoniën, de daarbij gebruikte Doopformule, of de inwendige genade, die de roomsen immers van dit vermeende algemene merkteken onderscheiden.
Over de bijzondere ceremoniën, die onder de christenen bij de afwassing van de Doop zijn gekomen, merken wij met een enkel woord nog het volgende op:
Sommige ceremoniën zijn van apostolische afkomst. Zij duren voor altijd, zoals de belijdenis van zonden, van geloof en van bekering, of zijn er alleen voor een tijd geweest, zoals de gevolgde oplegging der handen.
Andere ceremoniën moeten als alleen kerkelijk worden beschouwd, hoewel zeer oud en in hun eerste gebruik niet alleszins te veroordelen, met name de zalving, de tekening, het smaken van melk en honing, het werpen van zout in de mond, de versiering met een kroon en wit kleed, de ontsteking van waskaarsen, de naamgeving, enz.
Weer andere ceremoniën moeten voor bijgelovig worden gehouden, zoals de roomse plechtigheden, die zij grotendeels van de ouden hebben overgenomen, hetzij in zichzelf, hetzij om de kracht en noodzakelijkheid die zij daaraan toeschrijven. De roomsen sommen twaalf voorafgaande, vijf vergezellende en drie volgende ceremoniën op. De lutheranen behouden er ook de meeste van, zelfs de duiveluitbanning, waardoor ‘de onreine geest in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes bezworen wordt, dat hij van Gods gedoopte dienstknecht uitgaat’.
Deze laatste plechtigheid is eertijds voortgekomen uit de buitengewone en bovennatuurlijke macht om de duivelen uit de bezetenen uit te werpen. Wij kunnen haar tegenwoordig niet toelaten, hetzij als noodzakelijk, hetzij als onverschillig, want:
Zo worden de christenen met hun kinderen onteerd, alsof die van de duivel bezeten waren.
Die woorden worden tevergeefs gebruikt, omdat de macht en het geloof van zulke wonderwerken allang hebben opgehouden.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
De geestelijke dienstbaarheid van alle mensen van nature aan de satan (Matth. 12:45; Luk. 8:12; Joh. 13:27; Hand. 5:3; Ef. 2:2-3; 2 Tim. 2:26).
Antwoord. De bovengenoemde ban of bezwering is daar nooit tegen geboden of gebruikt.
De oude gewoonte van de zaak.
Antwoord. Die heeft een ander doel gehad en op een andere gave gesteund, of moet anders onder de belachelijke bijgelovigheden van die tijd worden gerekend.
De gepaste vertoning van zowel onze natuurlijke ellende als van de werking van de Doop door deze ceremonie.
Antwoord. Zo’n oogmerk kan een zaak die eertijds een ander doel heeft gehad en veelmeer daarop betrokken moet worden, niet voldoende rechtvaardigen.
Tot slot komen wij bij de betekende zaak van de Doop, die ongetwijfeld is:
Het bloed en de Geest van Christus, die ons beide ook elders onder de gelijkenis of naam van ‘water’ voorkomen (1 Joh. 1:7; 1 Petr. 1:2; Hebr. 12:24; Jes. 44:3). Ze hebben ook een grote gelijkheid met het water (wat al genoemd is in § 8), vooral in de kracht van het wegnemen van onze zondige onreinheid.
Vervolgens deze wegneming van de zonden, die waarlijk in zichzelf lelijke vuilheden zijn en de mens uiterst afschuwelijk maken, door dat bloed en die Geest van Christus (Ezech. 36:25; Hand. 22:16; Ef. 5:26). Deze weldaad:
Strekt zich uit tot alle zonden, zonder onderscheid van tijd, van grootte en veelheid daarvan, of van het bijzondere onderwerp daarvan.
Strekt zich ook uit tot de schuld en de smet van al die zonden, volgens de onderscheiden werking van het bloed en de Geest van Christus, en de tweeërlei weldaad van rechtvaardigmaking en heiligmaking, waarvan de eerste in één daad tegelijk, maar de andere geleidelijk voltrokken wordt (vgl. Mark. 1:4; Hand. 2:38; Hand. 19:4; Kol. 2:11).
Wordt secundair als een plicht van de mens door Gods genade aangemerkt, maar primair en hoofdzakelijk als een genadedaad van God aan ons.
Op deze wegneming van de zonden moet men, als daartoe behorend of daarmee gepaard gaand, geheel betrekken: de wedergeboorte, het aandoen van Christus, de inlijving in Zijn kerk, de dood en de begrafenis van de oude mens en het leven van de nieuwe mens, ja, de eeuwige zaligheid zelf. In dit verband worden sommige dingen, met een bijzonder opzicht op de eertijds meest gebruikelijke manier van de bediening van de Doop door onderdompeling, soms ook uitdrukkelijk in de Schrift genoemd (Tit. 3:5; Gal. 3:27; 1 Kor. 12:13; Rom. 6:4-5; 1 Petr. 3:21).
Niet enkel een belijdenis van het christendom, zoals de socinianen zeer verkeerd willen, tegen alle zojuist aangevoerde Schriftplaatsen, en tegen de tevoren verdedigde noodzakelijkheid van de Doop. Zo verkleinen zij niet alleen de waardigheid van de Doop, maar ook de weldadigheid van Christus des te meer, zonder enige gegronde reden.
Ook niet het indrukken van een onuitwisbaar merkteken, zoals wij hierboven tegen de roomsen hebben aangetoond.
Ook geenszins een volkomen niet-zondigheid, een volstrekte en innerlijke verlossing van de verdoemenis, of een ontheffing van de onderhouding van de Goddelijke wet, de kerkelijke inzettingen en de geloften, enz. Daartoe verdraaien de roomsen onze leer kwaadaardig.
Maar onze grotere verplichting tot geloof en bekering, en vooral de betekenis, de verzegeling en de daadwerkelijke toebrenging door Gods genade van de weldaad van de wegneming der zonden door het bloed en de Geest van Christus.
Wij moeten hier nog een grove dwaling van de roomsen weerleggen, waarmee de lutheranen ook te veel gemeenschap hebben door hun ijver tegen ons wat betreft de werking van de sacramenten, vooral de sacramenten van het Nieuwe Testament en het sacrament van de Doop.
De roomsen willen dat de uiterlijke afwassing in de Doop de inwendige en geestelijke reiniging voortbrengt ‘door het gedane werk’, anders gezegd: door eigen kracht, hoewel dit werk niet primair en niet verdienend is, in tegenstelling tot het werk van de dopeling. Evenwel kan de dopeling door een dodelijke zonde of een gebrek aan goede [geestelijke] bewegingen er beletsel en verhindering aan toebrengen, volgens de leer van de latere roomsen, die men zo echter niet vindt bij de oude scholastici. Tegen dit gevoelen staat:
De algemene aard van de sacramenten, die verzegelen en op een zedelijke wijze alleen samen met het Woord werken.
De toeschrijving van ons heil en onze zaligheid, niet aan het water, maar aan God en Christus door ons geloof en onze bekering (1 Petr. 3:21; 1 Joh. 1:7; Joh. 3:6,8).
De veelvoudige scheiding tussen de genade en de Doop. Soms is de genade niet met de Doop gepaard gegaan, zoals in Simon de tovenaar. Soms is de genade zonder de Doop de mensen ten deel gevallen, zoals in de bekeerde moordenaar, en doorgaans in de volwassenen, die vóór hun Doop belijdenis doen van hun geloof en Gods genade omtrent hen (Mark. 16:16).
De innerlijke onbekwaamheid van de uiterlijke wassing van het lichaam om op onze ziel te werken en die, evenals het lichaam, van de geestelijke vuilheid der zonde te reinigen en met genade te versieren.
Hiertegen hebben geenszins geldingskracht:
Diverse Schriftplaatsen (Matth. 3:11; Mark. 16:16; Joh. 3:6; Hand. 2:38; Hand. 22:16; Ef. 5:26; Tit. 3:5-6; 1 Petr. 3:21).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen tonen wel dat dit verbondszegel tot de zaligheid en genade medewerkt, maar niet dat dit gebeurt op die wijze als de roomsen willen, ja, als we het goed beschouwen, gebeurt veeleer het tegendeel.
Men kan hiermee zodanige Schriftplaatsen vergelijken die met grote lof over het Woord van het Evangelie als zaligmakend spreken (Joh. 6:68; Rom. 1:16; Jak. 1:21) dat echter in en door zichzelf die kracht niet heeft.
De voorzeggingen van het Oude Testament (Jes. 1:16; Ezech. 36:25; Micha 7:19; Zach. 13:1; Ps. 51:9), evenals de voorafbeelding van de besnijdenis en andere al eerder genoemde voorafbeeldingen.
Antwoord. Die getuigenissen en genoemde voorafbeeldingen zien niet op de uiterlijke Doop, en zouden, als ze dat waren, de manier van werking van de Doop niet verklaren.
De besnijdenis heeft door zichzelf niets anders dan de uiterlijke voorhuid weggenomen, zoals ook het water van de Doop de vuilheden van het lichaam wegneemt.
De redenen die onder andere ontleend zijn aan:
Het gebruik van de Doop bij de kinderen die daarvan geen kennis hebben.
Het Goddelijke gezag dat hier vereist wordt.
Het onderscheid tussen de Doop en het Woord.
De nuttigheid van de Doop alleen in degenen die gedoopt worden, maar niet in andere toeschouwers.
De onverschilligheid van de taal die bij het dopen wordt gebruikt.
De onafhankelijkheid der uitwerking van degene die doopt.
De anders hieruit volgende vruchteloosheid van de Doop in de geleerde mensen.
Antwoord.
Het tegenwoordige verstand van de zaak was er ook in de besnijdenis van de kinderen niet, en het is genoeg dat dit te zijner tijd op de Doop volgt.
Een Goddelijk zegel moet op Gods last steunen.
De Doop wordt niet van het Woord onderscheiden in de manier van werking, maar in de trap daarvan, de zintuigen van de mensen waarop de werking plaatsvindt en de duidelijkheid van de zaak.
Dat de Doop alleen in de dopeling werkt, komt voort uit de bijzondere toepassing van de Doop op de dopeling.
Volgens Gods wil moeten de woorden die bij de Doop gebruikt worden, in een bekende taal worden gesproken.
Omdat de vrucht van de Doop, evenals ook van het Woord, niet afhangt van de dienaar, moeten wij die bij God Zelf en Zijn genade zoeken.
Voor de rest houden wij ons niet langer op met verschillende andere vragen over de uitwerking van de Doop, zoals:
Volgt de uitwerking zeker op de Doop in de kinderen die sterven voordat zij hun verstand gaan gebruiken?
Neemt de Doop in de volwassenen ook de burgerlijke straf weg, die door een voorgaande misdaad verdiend was?
Op welke wijze kan het blijven van de smet der zonde en van ontelbare kwade dingen worden verenigd met het wegnemen van de zonde?
Op welke manier kunnen de toekomende zonden worden weggenomen voordat zij begaan zijn?
Deze en soortgelijke vragen kan men allemaal gemakkelijk naar behoren beantwoorden uit wat gezegd is.
Tot slot merken wij liever op dat de onderhouding van de Doop moet duren tot het laatste einde van de wereld, volgens:
De Schriftplaats Matthéüs 28:19 en 20, waar Christus de bediening van de Doop en de prediking op dezelfde wijze gebiedt, en met het oog op die beide belooft: ‘En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.’
De onberispelijkheid van de bedeling van het Nieuwe Testament. Daardoor wordt de sociniaanse hypothese omvergestoten, dat de Doop alleen gebruikt heeft moeten worden bij de eerste bijeenvergadering of oprichting van de kerk uit Joden en heidenen. Hierover is ook al eerder gehandeld.