Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Er zijn nog andere namen waarmee de verklaarde weldaden van het genadeverbond, hetzij elk afzonderlijk of bij elkaar gevoegd, in de Schrift worden uitgedrukt en ons door verschillende gelijkenissen nader verklaard. Sommige van die namen vrij nadrukkelijk, die daarom door anderen ook als afzonderlijke weldaden worden aangemerkt, en die in elk geval bijzondere aandacht verdienen.
Zo stellen wij ons hier voor om kort te verklaren: de wedergeboorte, de aanneming tot kinderen, de verzoening en de verlossing of vrijmaking.
De ‘wedergeboorte’, ‘wedergeneratie’ of ‘wederbaring’, die in de zaak volledig overeenkomt met de roeping, wordt zo genoemd, omdat ze als het ware een ‘herhaalde’ of ‘tweede geboorte’ is, met het oog op de natuurlijke geboorte, die eerst voorafgaat: ‘Tenzij dat iemand wederom geboren wordt’ (Joh. 3:3). Dit is ook zo in de Latijnse en Griekse namen (regeneratio en paliggenesia).
Wij lezen in de Schrift echter ook over:
Een ‘baring’ bij uitstek: ‘Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid’ (Jak. 1:18).
Een ‘geboorte uit God’: ‘Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn’ (Joh. 1:13).
Een ‘geboorte uit de Geest’: ‘Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, ...; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’ (Joh. 3:5-6).
Een ‘opwekking’ en ‘levendmaking’.
Wij verstaan hier onder de ‘wedergeboorte’:
Niet de ‘vernieuwing van de wereld’, zowel die door Gods genade vooral onder het Nieuwe Testament plaatsvindt, als die ten laatsten dage zal plaatsvinden, waarop de Zaligmaker het oog heeft in deze Schriftplaats: ‘Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen’ (Matth. 19:28).
Maar de ‘vernieuwing van de afzonderlijke uitverkorenen’, waarover wij dikwijls lezen (Tit. 3:5; 1 Petr. 1:3,23; 1 Joh. 3:9).
Wij zeggen dat de wedergeboorte is: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor de uitverkorenen, om de verdiensten van Christus met tussenkomst van de dienst van het Woord, een nieuw geestelijk wezen en leven ontvangen, dat zich ook met allerlei werken van het leven vertoont, tot hun zaligheid en de eer van Gods genade.’
Wij stellen dus volkomen vast dat de wedergeboorte is:
Een werk van God, aan Wie het gedurig wordt toegeschreven.
Van de Drie-enige God, Vader, Zoon en Geest (Jes. 8:18; Jes. 53:10; Ps. 110:3; 1 Joh. 2:29; Joh. 3:5-6,8).
Van God alleen, ten aanzien van de levendmakende kracht die van Hem als een enige Bronader van het leven afkomt. Ons komt hier tegelijk voor:
Gods Woord als een zaad (Jak. 1:18; 1 Petr. 1:23).
De kerk als een moeder (Jes. 54:1; Gal. 4:26).
De leraren als medewerkers onder God (vgl. 1 Kor. 4:15; Gal. 4:19; Fil. :10).
Een werk dat volledig afkomstig is van Gods genade, zoals iemand die niet bestaat of dood is, het niet kan verdienen om het bestaan en het leven te verkrijgen:
‘Naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).
‘Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard’ (Jak. 1:18).
‘Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren’ (1 Petr. 1:3).
Zo worden de uitverkorenen wedergeboren: zij allen en zij alleen (vgl. Joh. 3:3,5; 1 Petr. 1:3-4). Zelfs de kinderen zijn niet volkomen uitgesloten, hoewel het gewone middel van het Woord niet tot hen behoort, en zij ook nog niet in staat zijn tot de daden van het nieuwe leven.
De uitverkorenen worden hier aangemerkt als zondaren, die zodanig geestelijk dood zijn in en door de zonden en de misdaden (Ef. 2:1-2; Ef. 4:18-19), dat zij verre zijn van alle levensgevoel, werking en vermogen, en in plaats daarvan een leven van de zonde door een verfoeilijke werkzaamheid in het kwade bij hen gevonden wordt. Want anders zouden zij geen nieuwe instorting van leven nodig hebben.
Men kan geen middenstaat tussen die van wedergeboren en niet-wedergeboren erkennen, hetzij men op de Schrift of op de aard van de zaak let. Want alle waarlijk goede gezindheden tot het goede zijn afkomstig van de beginselen van het nieuwe wezen en leven, hoewel dit in het begin nog wel heel zwak kan zijn.
De bewegende oorzaak van deze weldaad is alleen Gods barmhartigheid en Christus’ verdienste (Joh. 17:19; Ef. 2:3-5; Jak. 1:18): ‘Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden; ...’ (1 Petr. 1:3).
Sommigen betrekken op Christus’ verdiensten ook het ‘water’ dat met de Geest wordt verbonden (Joh. 3:5). Wij menen dat dit water beter kan worden toegepast op:
Onze eerste natuurlijke geboorte:
‘Hoort dit, gij huis Jakobs, die genoemd worden met den naam van Israël en uit de wateren van Juda voortgekomen zijn; ...’ (Jes. 48:1).
‘... gij die zijt uit den springader Israëls’ (Ps. 68:27).
Of de Heilige Doop, als een ‘bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).
Of liever, de genade van de Geest zelf, die veel overeenkomst heeft met water en daarom door ‘water’ wordt uitgedrukt (Jes. 44:3; Ezech. 36:25-26). Zo worden ook ‘de Heilige Geest’ en ‘vuur’ verklarenderwijze samengevoegd (Matth. 3:11).
Of op de zuivere leer van het Evangelie.
Hier kunnen geen enkele voorafgaande verdiensten of eigen goede gezindheden van de mens zijn, want die zijn volledig in strijd met:
De volkomen onmacht van de mens tot het goede.
De ervaring, in diegenen die het minst op het goede voorbereid waren en toch de genade deelachtig zijn geworden, en in diegenen die daarop meer voorbereid leken te zijn en toch de genade niet hebben verkregen.
De roem van de onderscheiding tussen mensen, die aan de Goddelijke genade moet worden gelaten; om nu niet nog meer dingen aan te voeren.
Er is hier geen zakelijk verschil tussen sommige van onze godgeleerden die het in de spreek- en leerwijze soms niet al te eens zijn. (Zie hierover ook hoofdstuk 23, § 9.)
Aan de uitverkorenen, die in het eerste ogenblik ten aanzien van het goede enkel als passief moeten worden aangemerkt, geeft God door de wedergeboorte:
Een geestelijk wezen en nieuw leven in dat wezen:
‘Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken’ (Ef. 2:10).
‘En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:24).
‘Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere’ (Rom. 6:11).
‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods’ (Gal. 2:20).
‘Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God’ (Kol. 3:3).
God geeft hun dit geestelijke wezen en nieuwe leven terwijl Hij hen met Zich als de Fontein des levens op het nauwst verenigt, en daardoor allerlei nieuwe krachten tot het goede verleent (vgl. 2 Petr. 1:4; Filipp. 4:13). Dit nieuwe leven staat tegenover het natuurlijke leven, dat ook in ons blijft, en het zondige leven, dat daardoor wordt tenietgedaan.
Vervolgens ook nieuwe wezens- en levenswerkingen (Gal. 5:22).
Deze vindt men in ziel en lichaam beide, hoewel niet altijd even krachtig en duidelijk. Men kan ze, in overdrachtelijke zin, als overeenkomstig aanmerken met het vegetatieve, sensitieve en rationele leven in de natuur. Zo kan men deze werkingen bij de gelovigen onderscheiden in:
Hun geestelijke trek in voedsel (1 Petr. 2:2), wasdom in de genade (2 Petr. 3:18), bloeisel van goede beloften (Hoogl. 7:12) en vruchten van goede werken (Rom. 6:22).
Hun geestelijke gezicht (Ef. 1:18), gehoor (Openb. 2:7), smaak (1 Petr. 2:3), reuk (Hoogl. 1:3), gevoel (Jes. 26:16) en voortgang naar de hemel en de hemelse volmaaktheid (Ps. 84:8).
Hun geestelijke begrip en oordeel van het verstand (1 Kor. 2:12-13), betamelijke neiging van de wil (Rom. 7:15,22), vergenoegde vreugde van het gemoed (1 Petr. 1:8) en Goddelijke spraak van de mond (2 Kor. 4:13), naast de betamelijke beweging van alle ledematen als ‘werktuigen der gerechtigheid’ (Rom. 6:19).
In deze Zijn werking stelt God de zaligheid van de mensen en Zijn eigen eer Zich zodanig tot Zijn oogmerk voor, dat deze beide hier ook zeker op en uit volgen.
Niet minder vermeldenswaard is de ‘aanneming’, die in de zaak deels met de roeping en deels met de rechtvaardigmaking overeenkomt.
De ‘aanneming’ wordt hier genomen:
Niet in het algemeen voor een gunstige aanneming tot enige bijzondere vriendschap, huiselijke gemeenschap of uiterlijke heerschappij. In deze zin wordt het woord misschien verstaan met het oog op de Israëlieten in het algemeen (Rom. 9:4; vgl. Ex. 4:22; Hos. 11:1).
Maar in het bijzonder voor een goedertieren aanneming van een vreemde tot een zoon.
Niet zoals die door de mensen onderling vanouds heeft plaatsgevonden (wat ook blijkt uit Gen. 16:2; 30:3; Ex. 2:10; Esther 2:7,15), en zoals die bij de Romeinen op verschillende wijze plaatsvond door:
Een testament.
Het gezag van de lagere overheid betreffende kinderen van het huisgezin.
De toestemming van de hoogste macht betreffende meerderjarige kinderen, zodat de geadopteerde kinderen overgingen in de naam, de erfenis en de vaderlijke macht van degenen die hen adopteerden.
Maar zoals God die ten aanzien van de mensen in het werk stelt.
In dit geval wordt de ‘aanneming tot kinderen’ soms oneigenlijk opgevat. Dan wordt daaronder de ‘overvloediger openbaring’ van de aanneming verstaan, en de ‘vrucht door een vollere toebedeling van de erfenis’. In deze zin eigent Paulus de aanneming misschien toe aan het Nieuwe Testament (Gal. 4:5-6; Rom. 8:15-16), en stelt hij haar zeker uit tot de laatste dag van de opstanding (Rom. 8:23).
Hier zien wij echter op de aanneming zelf, in de eigenlijke betekenis.
Zo beschrijven wij de aanneming als: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor de uitverkorenen, die van nature van God zijn vervreemd, tot eigen kinderen des huizes en erfgenamen van God om Christus’ wil worden gesteld, tot hun zaligheid en Gods eer.’
Deze aanneming is opnieuw:
Een werk van God (Ps. 100:3), in het bijzonder – volgens de toepassing van de Goddelijke huishouding – de Vader (wat blijkt uit Ef. 1:5; 1 Joh. 3:1, en uit de naam ‘eerstgeboren Broeder’ (die dan aan de Zoon gegeven wordt), maar zonder uitsluiting van de Zoon (Joh. 1:12) en van de Geest (Rom. 8:16).
Het is ook een werk van God alleen, als een volkomen vrije Uitdeler van Zijn erfenis en Bestuurder van Zijn genade. Hij werkt hierin echter door het Evangelie enerzijds en door het geloof anderzijds, enigszins overeenkomstig de Romeinse gewoonten ten aanzien van de meerderjarige adoptiekinderen (Joh. 1:12; Gal. 3:26).
Een werk van Gods genade: ‘Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; ...’ (Ef. 1:5; vgl. Ezech. 16:4).
Een werk dat tot het genadeverbond behoort, want:
Adam is geen zoon van God geweest door aanneming, maar door schepping, zonder het daadwerkelijke recht op de Goddelijke erfenis.
Geen zondaar kan buiten Christus tot deze genadestaat komen.
De uitverkorenen worden aangenomen, en wel:
Alleen de uitverkorenen (Ef. 1:5), hoewel een algemenere soort aanneming zich verder uitstrekt.
Alle uitverkorenen: ‘Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus’ (Gal. 3:26). In de zaak zelf is er dus geen onderscheid tussen de uitverkorenen, zelfs niet onder het Oude en Nieuwe Testament. Maar nu, met de afschaffing van de dienstbaarheid der wet en de strengheid van de oude bedeling, wordt Gods aanneming beslist wel duidelijker vertoond en is de mate van de Geest der aanneming doorgaans veel groter.
Om deze reden mag men echter de aanneming tot kinderen zelf, met de Geest der aanneming en met de daarmee overeenkomstige genegenheden en bewegingen, geenszins tot het Nieuwe Testament alleen beperken. Dit doen de socinianen, en tegenwoordig gaan de spreekwijzen van sommigen van ons ook in die richting. Want dit is in strijd met:
De spreekwijzen van de Schrift:
‘Gijlieden zijt kinderen des HEEREN uws Gods’ (Deut. 14:1).
‘Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?’ (Deut. 32:6; zie ook Jes. 63:16; Jer. 31:20; Ps. 103:13).
De aard van de zaak, want Gods erfenis met haar zekere verwachting, evenals ook Gods genadige gemeenschap die door hun gebeden en andere welbehaaglijke werken daadwerkelijk werd vertoond, kunnen niet aan de oude gelovigen worden onttrokken (Gen. 15:1; Gen. 17:2; Ps. 73:23-24; Ps. 143:10; Klaagl. 3:24; Hebr. 11:10).
Hun rechtvaardigmaking en heiligmaking, waarvan men de aanneming niet kan scheiden.
De uitbreiding van Gods liefde en Christus’ verdiensten tot de voorgaande tijden, waarop de aanneming steunt.
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
De oude voorzeggingen, die ook Paulus aanhaalt: ‘En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn’ (2 Kor. 6:18).
Antwoord. Die zien duidelijk op de verdere uitbreiding en duidelijker vertoning van deze genadeweldaad van God.
De Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, zoals:
‘Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. ...’ (Rom. 8:15-16).
‘..., en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden’ (Gal. 4:5).
‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, ...’ (1 Joh. 3:2).
Antwoord. Sommige Schriftplaatsen zien alweer op de meer openbare verklaring van de aanneming, en de staat van uiterlijke vrijheid van de oude wet, die bij volwassen kinderen past, in tegenstelling tot kinderen die in hun kinderjaren op een slaafsere wijze worden bestuurd, maar daarom niet minder waarachtig zonen en erfgenamen van de vader zijn (vgl. Gal. 4:1-3).
In andere Schriftplaatsen is er totaal geen tegenstelling tot de staat van de gelovigen in het Oude Testament, maar deels tot onze voorgaande natuurlijke zondestaat onder het Joden- of heidendom, deels tot de staat van de toekomende heerlijkheid, zoals Johannes er direct aan toevoegt: ‘..., en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen’ (1 Joh. 3:2).
De slaafse behandeling van de gelovige vaders, door beginnend onderwijs middels een moeilijker dienst, door een weghouden van de ark des verbonds, door aardse beloften van het land Kanaän, door zowel gedurige zware bedreigingen en verschrikkelijke oordelen van God als straffen van mensen, enz.
Antwoord. Deze strengheid van de uiterlijke behandeling wordt dikwijls deels buiten de Schrift om vergroot, en deels te veel alleen benadrukt.
Door deze strengheid wordt de staat van Gods genadige gemeenschap, overeenkomstig de staat van minderjarige kinderen, niet weggenomen, maar veeleer bevestigd, als men, zoals het behoort, de aan de oude gelovigen bewezen genade daarmee vergelijkt.
De uitverkorenen worden hier aangemerkt als van nature vervreemd van God (Ef. 2:11-13), en vanwege hun gelijkheid met de satan en de wereld meer kinderen van hen dan van God (vgl. Gen. 3:15; Joh. 8:44; Joh. 15:19; Ezech. 16:3), die aldus geen gemeenschap met God in genade en geen gegronde verwachting van Zijn heerlijkheid hebben.
Er is dus niets in hen dat God tot hun aanneming zou bewegen, ja, zelfs het geloof, waardoor zij van hun kant de aanneming toestemmen, wordt in hen gewerkt door de genade van de aannemende God. Daarom moet de gehele aanneming aan Gods genade in Christus worden toegeschreven.
Hen neemt God aan tot Zijn hemels huis of gezin (vgl. Ef. 2:12-13,19):
Niet alleen als dienstknechten (Ps. 116:16), als vrienden (Joh. 15:15), of als echtgenote (Hos. 2:18-19).
Maar ook als kinderen van Hem (Hos. 1:10), welke naam zij ten aanzien van de Vader dragen, als broeders van Christus (Rom. 8:17,29) en als Zijn bruid of vrouw (Hoogl. 5:1-2).
Dit heeft God in Zijn eeuwige raad der verkiezing zodanig bij Zichzelf vastgesteld, dat Hij het in de roeping en de rechtvaardigmaking uitvoert. Men kan hier gemakkelijk veel overeenkomsten vinden met de menselijke adoptie, ook zoals die in haar verschillende soorten bij de Romeinen plaatsvond. De uitverkorenen gaan hierdoor in Gods stad, volk en geslacht over, zodat zij:
Een heilige gemeenzaamheid met de engelen, de heiligen en God Zelf genieten, zoals bij kinderen des huizes past (Ef. 2:18; 3:12; Hebr. 4:16; Hebr. 10:19; Rom. 8:15).
De nieuwe naam ‘kinderen van God’ ontvangen (Jes. 62:2; Gen. 6:2; 1 Joh. 3:1).
Tot erfgenamen van God en de gehele wereld worden gesteld, als hun bezitting in genade en in heerlijkheid (Rom. 8:17; Gen. 15:1; Jer. 10:16; 1 Kor. 3:21-23).
In de vaderlijke macht van God overgaan. Een zodanige macht geeft het natuurlijke, ja, ook het burgerlijke recht aan menselijke vaders, waardoor zij alles door hun vader verkrijgen, geen macht hebben over hun goederen, voogden van hem ontvangen, enz. De geestelijke toepassing van deze dingen is erg gemakkelijk.
De Geest der aanneming, Die in Zijn mate en manier van werking bij verschillende uitverkorenen en in verschillende tijden heel verschillend is, kan men niet volledig van de aanneming zelf scheiden, want deze Geest met Zijn gunstige werkingen wordt noodzakelijk op de aanneming gegeven. Uit dit alles blijkt de wonderbare grootheid van deze weldaad. Zo vloeit daaruit ook vanzelf voort de zaligheid van de uitverkorenen, tegelijk met de eer van Gods goedheid en andere daarmee verbonden volmaaktheden van Hem, die wij met woorden en werken in alle opzichten behoren te roemen (Ef. 1:6).
De ‘verzoening’ komt ons eveneens heel dikwijls in de Schrift voor. Zij komt ook weer overeen met de roeping en de rechtvaardigmaking, en betekent zoveel als een ‘openbare vereniging van degenen die tevoren vijandig verdeeld waren’.
Men merkt de ‘verzoening’ hier aan:
Niet zoals zij tussen de mensen onderling, hetzij weinig of veel, over enig geestelijk of lichamelijk belang, plaatsvindt. In die zin is zij ook een plicht van de mens (Matth. 5:24) en een zegen van God (Spr. 16:7; Ef. 2:14-15).
Maar zoals zij plaatsvindt tussen God en de mensen, zowel in de bijzondere daden van de ophouding van Gods toorn en de boosheid van de mens, als vooral in de wegneming van de natuurlijke staat van onderlinge vijandschap vanwege de zonde. Hierbij werkt de mens zodanig door de Geest in de omhelzing van Gods genade, dat de zaak ons echter met recht meermalen voorkomt als een Goddelijke weldaad omtrent ons.
Men beschrijft de verzoening als: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor de uitverkorenen, die van nature vijanden Gods zijn, door Christus’ bloed en Geest tot een blijde vrede en vriendschap met God worden hersteld, tot hun eeuwig heil en Gods eer.’
De verzoening merken wij ook weer aan als:
Een werk van de Drie-enige God, zowel de Vader (2 Kor. 5:18-19; Kol. 1:20-21) als de Zoon (Jes. 9:5; Micha 5:4; Joh. 14:27; Ef. 2:14,16) en de Geest (Rom. 14:17).
Ja, de verzoening is een werk van Hem alleen als hoogste Oorzaak; Hij heeft door Zijn oneindige wijsheid en macht alleen bekwaamheid beide tot de bekering van de mens en de hereniging van Zichzelf met de zondaar. Evenwel bedient Hij Zich hierin van het Woord en de dienaars van het Woord als instrumenten (2 Kor. 5:18-19).
Een werk van Gods genade, terwijl Zijn wrekende gerechtigheid veel meer tot betoning van toorn en verlating van de mens leidt (vgl. Kol. 1:19-20).
Een werk van het genadeverbond, want:
Adam in de staat der rechtheid was door deze zijn schepping een vriend van God, die Hem beminde en door Hem bemind werd zonder enige vijandschap.
Buiten het Evangelie wordt geen andere weg van ware verzoening met God voor de gevallen mens gevonden.
De uitverkorenen worden deze verzoening deelachtig:
Alleen de uitverkorenen, niet alleen met uitsluiting van de kwade engelen, maar ook van de verworpen mensen, die nooit tot vrede met God komen. Hiermee zijn geen Schriftplaatsen in strijd (2 Kor. 5:19; Kol. 1:20), want daar wordt alleen gezien op de wereld van alle uitverkorenen, die overal verspreid zijn.
Alle uitverkorenen, zonder enige uitsluiting of enig onderscheid, ook niet van de tijd van het Oude of Nieuwe Testament. Dit blijkt uit de ware liefde, genade en zaligmakende gemeenschap van God die aan de oude gelovigen geenszins onttrokken kan worden, en ook uit de naam ‘vrienden’ en ‘gunstgenoten’ van God, die hun gegeven is (Jes. 41:8; Jak. 2:23; Ps. 30:5; Ps. 79:2). Want ook al is het zeker dat de actieve verzoening pas door Christus’ dood in Zijn komst is volbracht, het is niet minder zeker dat de passieve verzoening van de gelovigen als een zedelijke vrucht daarvan ook tot de voorgaande tijden moet worden uitgestrekt. Vanuit dat oogpunt mag men de gelovige vaderen dus niet onder Gods toorn stellen (ook volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 24, § 7).
In deze weldaad worden de uitverkorenen aangemerkt als vijanden van God: ‘Want indien wij vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, ...’ (Rom. 5:10). Zulke vijanden zijn zij:
Van hun kant, omdat zij God haten en dit gedurig met al hun werken tonen: ‘Haters Gods’ (Rom. 1:30). ‘Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7; zie ook Job 15:25-26).
Zij kanten zich zelfs ook tegen hen die van God zijn: ‘Doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld ...’ (Joh. 15:19-20).
Van Gods kant. Hij is tegenover hen wel met eeuwige goedgunstigheid in Christus aangedaan, maar toch ook zeer ontstoken in toorn tegen hen als zondaren (Ps. 5:5-6; Hab. 1:13; Rom. 1:18):
‘Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort’ (Jes. 59:2).
‘Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen’ (Ef. 2:3).
Bijgevolg is er in de mens geen bewegende oorzaak, of enige goede gezindheid tot deze verzoening, waardoor God daartoe zou zijn bewogen. Maar zij vloeit enkel voort uit Gods genade en de verdiensten van Christus, Die ons door Zijn bloed ook de heiligmakende Geest verworven heeft (Rom. 5:10):
‘Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende’ (2 Kor. 5:19).
‘Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Want Hij is onze Vrede, ...’ ‘En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u die verre waart en dien die nabij waren’ (Ef. 2:13-14,16-17).
‘En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn’ (Kol. 1:20).
Deze uitverkoren vijanden van God verenigt Hij in de verzoening weer met Zichzelf, niet alleen door een standvastige vrede, maar ook door een zeer nauwe vriendschap: ‘Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:1-2).
Bijgevolg beminnen zij God en worden zij door God bemind:
Zij beminnen God (vgl. Ps. 18:2). Ze kennen Hem in Zijn beminnelijke volmaaktheden, achten Hem dienovereenkomstig boven alles, zoeken Hem met alle ijver, trachten Hem te behagen in alles en vermaken zich in Zijn genieting alleen, hoewel deze daden van liefde soms enigszins in hen worden onderbroken door tussenkomst van het verdorven vlees.
Zij worden door God bemind, met een zeer tedere goedgunstigheid (Jes. 49:15,16), met een uiterst volkomen welgevallen (Hoogl. 4:7; 1 Sam. 13:14; Job 1:8), en met een uiterst bereidwillige weldadigheid, door het toebrengen van allerlei goed en het afweren van allerlei kwaad (Jes. 62:4; Jes. 65:13-14; Hos. 2:14,17; Job 5:23).
Als God Zich zodanig met woorden en werken aan hen vertoont, ontspruit daaruit verder een volkomen gerustheid en vrede van het gemoed (Rom. 15:13; Filipp. 4:7), en een zeer vrije toegang tot God (Hebr. 4:16).
Ook moet men opmerken dat deze nieuwe vrede en vriendschap waarlijk standvastig is, ook te midden van allerlei geestelijke en lichamelijke kwade dingen die hun van God uit liefde tot hun nut overkomen (Rom. 8:28). Want de vriendschap is bevestigd door het dierbaar bloed van Christus, en vloeit voort uit Gods onveranderlijke liefde door de Geest (Jes. 54:10; Hos. 2:18; Mal. 3:6).
Maar toch wordt de uiterlijke vertoning evenals het gevoelen van deze vriendschap dikwijls verstoord, niet minder van Gods kant dan van de kant van de mens (Ps. 10:1; Ps. 80:5; Ps. 88:17; Job 13:24,26-27; Jes. 8:17; Gen. 32:24). Hierdoor wil God Zijn vrijheid tonen, evenals de voortreffelijkheid van Zijn genade, en het onderscheid tussen de genade en de heerlijkheid. Zo wil Hij alle overtreding, verachting, achteloosheid en vleselijke zorgeloosheid afleren, ja, ook ons geloof, onze hoop, ons gebed en onze godsvrucht oefenen en vermeerderen.
Daarom is het doeleinde van deze grote weldaad van God zeker de zaligheid van de uitverkorenen, die ons ook onder de naam ‘vrede’ voorkomt (Rom. 2:10), en de eer van Gods genade, die ons daartoe leidt.
Wij voegen hier nog de ‘verlossing’, ‘bevrijding’ of ‘vrijmaking’ aan toe. Zij is door alle vier de weldaden van het genadeverbond zodanig verspreid, dat zij pas in de toekomstige heerlijkmaking volkomen zal worden voltooid.
Tot aanduiding van de ‘verlossing’ worden veel Griekse (eleutherōsis, peripoièsis, (ex)agorasmos, (apo)lutrōsis) en Hebreeuwse woorden gebruikt, ook die men met ‘kopen’, ‘verkrijgen’, ‘redden’, ‘uitrukken’, ‘uitvoeren’, enz. vertaalt. Maar voornamelijk zijn er twee Hebreeuwse woorden:
Het ene woord (ga’al) drukt het meest en in zijn nadruk een ‘vrijkopen door prijs’ uit, zoals eertijds de wet dit van de verwante lossers eiste (Lev. 25:25,47 e.v.). Het gebruikelijke Griekse woord (lutroō) komt daarmee overeen.
Het andere woord (padah) ziet doorgaans op ‘vrijmaken met kracht’ (2 Sam. 4:9; Neh. 1:10).
Dit onderscheid van woorden is er echter niet altijd (zoals onder andere blijkt uit Gen. 48:16; Ex. 6:5; Ps. 49:8), en deze tweeërlei manier van bevrijding vinden wij in deze Goddelijke weldaad volkomen samengevoegd, zodat ook de verborgenheid van de ‘wet van de lossing’ hier zijn volle vervulling heeft.
Als aan God een ‘verlossing’ wordt toegeschreven, wordt daaronder verstaan:
Soms een redding uit enige lichamelijke ellende, hetzij van een geheel volk of van individuele mensen (vgl. Ps. 34:20,23; Ps. 77:16; Hand. 7:35).
Soms een bevrijding van de geestelijke slavernij met haar gevolgen, hetzij alleen uitwendig (wat misschien het geval is in 2 Petr. 2:1,20), of tegelijk ook inwendig. Deze bevrijding zal voltrokken worden in onze heerlijke opstanding door de wegneming van alle overblijfselen van de zonde, van het verderf en van de kwade aanvallen, volgens de verwachting van de gelovigen (Luk. 21:28; Rom. 8:23; Ef. 1:14; Ef. 4:30), maar wordt echter hier op aarde in genade begonnen.
Wij beschrijven de verlossing als: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor de uitverkorenen, die van nature gesteld zijn onder de macht van de satan, de zonde en de vloek, hiervan door Jezus’ bloed en Geest worden bevrijd en tot een bijzonder eigendom van God gemaakt, tot Zijn eer en hun zaligheid.’
Wij schrijven ook de verlossing daadwerkelijk toe:
Aan God, als ‘onze Verlosser vanouds af’ (Jes. 63:16). Hier vindt de werking van de Drie-enige God plaats:
Van de Vader (Jes. 49:7; Hos. 1:7; Luk. 1:68).
Van de Zoon, ook in bijzondere toepassing (Jes. 25:9; Hand. 20:28).
Van de Heilige Geest (1 Kor. 6:11).
Ja, het is een werk van God alleen, omdat Hij alleen daartoe wijsheid, goedheid en macht genoeg heeft, terwijl de schepselen hier niet anders dan als enkel en geringe instrumenten van pas komen.
Aan Gods genade (Luk. 1:71-72; Ef. 1:7), want de mens verdient door zijn gewillige slavernij niets anders dan daarin gelaten te worden.
Volgens het genadeverbond, want:
Adam in zijn rechtheid is door de schepping waarlijk vrij geweest.
Men mag niet dromen van ondersteunende en opheffende verlossing in goede engelen, die staande zijn gebleven, of in Maria, alsof die van zonden vrij was geweest.
Buiten het genadeverbond kan geen gevallen mens vrij worden.
Zij die verlost worden zijn de uitverkorenen:
Alleen de uitverkorenen (Ps. 130:8; Matth. 1:21; Hand. 20:28; Ef. 1:7). Dit blijkt ook uit de vrucht van de vrijheid, die men niet vindt bij alle mensen of bij alle uiterlijk geroepenen.
Men mag hier geen onderscheid maken tussen de verkregen en de toegepaste verlossing, want:
De eerste verdient de naam ‘verlossing’ niet zonder de laatste.
De laatste volgt wegens Gods heiligheid en waarheid noodzakelijk op de eerste.
De eerste is ook geenszins algemeen voor alle mensen. (Dit hebben wij al aangetoond in hoofdstuk 20, § 23 en 24.)
Alle uitverkorenen, zonder uitsluiting of onderscheid van volken (Openb. 5:8; Gal. 5:6), van geslachten en staten (Gal. 3:28) of van de verschillende verbondsbedelingen. Dit blijkt uit:
De al eerder bewezen genadeweldaden van de oude gelovigen.
De vrucht van hun werken.
Ja, zelfs hun krachtige roem (Jes. 63:16): ‘Die uw leven verlost van het verderf’ (Ps. 103:4).
Het volgende is echter zeker:
Het werk der verlossing van Christus’ kant is pas geschied met de komst van het Nieuwe Testament, waaruit hun voorgaande vrijheid is gevloeid.
Er is een meerdere trap en vertoning van vrijheid aan de kerk van het Nieuwe Testament vergund, omdat de zedelijke wet in haar strenge aandrang en de ceremoniële wet in haar onderhouding nu ophoudt. Om die reden worden de oudtestamentische gelovigen als slaven aangemerkt, echter zonder zulk een slavernij van engelen en mensen als hun tegenwoordig door velen wordt toegeschreven.
Dus mag men hen ook niet, hetzij wat de zaak zelf betreft of door uitdrukkingen, stellen onder de vloek en onder de macht van de satan. (Dit hebben wij al aangewezen in hoofdstuk 24, § 7.)
Vóór de verlossing worden de uitverkorenen aangemerkt als:
Vervallen uit het bijzondere, genadige bestuur van God door hun moedwillige afwijking van Hem en hun verlating van hun eerste ingeschapen rechtheid (vgl. Rom. 3:12; Hand. 14:16).
Tegelijk ellendige slaven geworden van:
De satan (Matth. 12:29; Joh. 12:31; Joh. 14:30; 2 Kor. 4:4; Ef. 2:2; 2 Tim. 2:26). Hierop kan men ook op een geestelijke wijze ‘de vang eens machtigen’, ‘de gevangenen eens rechtvaardigen’ en ‘de vang des tirans’ toepassen (Jes. 49:24-25).
De zonde (Joh. 8:34; Rom. 6:19).
De vloek die op de zonde volgt (Rom. 3:19; Gal. 3:10; Ef. 2:3).
Hier is dus geen oorzaak in de mens die God tot de verlossing bewoog, maar men moet dit werk enkel aan Gods genade toeschrijven, die hier op een tweeërlei wijze werkt, namelijk door:
De onoverwinnelijke kracht van de Geest, Die ons roept, van onze rechtvaardigmaking getuigt, ons heiligt en ons bewaart.
Wanneer God de uitverkorenen verlost, doet Hij het volgende:
Hij maakt hen vrij van de slavernij van hun verdrukkende overheersers (Luk. 1:74; Joh. 8:32,36; 2 Kor. 3:17), met name van:
Het juk van de satan, die hen evenwel nog op vele manieren blijft bestrijden (Kol. 1:13; Kol. 2:15; Hebr. 2:14-15).
De dienstbaarheid van de zonde, terwijl toch ook het vlees overblijft en hen soms heel ver wegrukt voor een tijd (Rom. 6:18; Rom. 8:2,22; 1 Petr. 1:18; 1 Petr. 2:9).
De last van de vloek en de verdoemenis, hoewel alle kwade gevolgen van de zonde geenszins direct ophouden (Rom. 8:1; Gal. 3:13; 1 Joh. 1:7).
Hij neemt hen tegelijk aan en op als Zijn bijzonder eigendom tot een nuttige betrachting van alle deugd (Jes. 35:10; Luk. 1:74-75; Rom. 6:16,22; 7:4; Tit. 2:14).
Het doeleinde van deze weldaad is waarlijk Gods eer (1 Kor. 6:20) en de zaligheid van de uitverkorenen (Matth. 18:11; Gal. 3:14).
Uit wat gezegd is, kan men nu juist oordelen over de geestelijke vrijheid van de uitverkorenen.
Deze vrijheid moet men goed onderscheiden van:
De natuurlijke vrijheid van onze wil, waarvan het redelijke schepsel niet kan worden gescheiden (hierover kunt u lezen in hoofdstuk 13, § 13).
De burgerlijke vrijheid, waaronder men kan verstaan:
In een bredere zin, een vrijheid van deze of gene verplichting die door ons niet is aangegaan of op gepaste wijze van ons is weggenomen (vgl. Jes. 58:6; Matth. 18:26; Rom. 8:3; 1 Kor. 7:15,39).
In een bepaalde zin, een vrijheid die staat tegenover de staat van lichamelijke gevangenschap of slavernij. De vrijheid op deze wijze komt voort uit de geboorte of uit de vrijlating, volgens het onderscheid van vrijgeboren en vrijgeworden mensen (1 Kor. 7:21; Gal. 3:28).
Die bijzondere trap en vertoning van de geestelijke vrijheid die:
Deels onder het Nieuwe Testament wordt gevonden, met het ophouden van het tuchtmeesterschap van de wet. Deze vrijheid draagt de naam ‘christelijke vrijheid’ bij uitstek (vgl. Gal. 4:3; Gal. 4:26; Gal. 5:1).
Deels en veel volmaakter nog zal plaatsvinden in de toekomstige heerlijkheid (vgl. Rom. 8:21; Ef. 1:14).
Anderzijds moet deze vrijheid gesteld worden in:
Een bevrijding van de macht van de satan, de zonde en de dood, maar geenszins van:
Alle gezag van de menselijke overheid.
Alle onderwerping onder de opzieners van de kerk (volgens hetgeen nader blijken zal in hoofdstuk 33).
Alle onderlinge liefdeplichten, ook in het niet doen van middelmatige en geoorloofde zaken met ergernis van andere zwakkere broeders van ons (Rom. 13:8; Rom. 14:15; 1 Kor. 8:9; zie ook wat hier uitvoeriger over gezegd is in hoofdstuk 11, § 36).
Een onderwerping onder de heerschappij van God alleen. Alle menselijke heerschappij en absolute macht, die onmiddellijk en door zichzelf ons geweten verplicht, moet dus verre zijn. Maar anderzijds moet de gehoorzaamheid aan God blijven, die onder het Oude en Nieuwe Testament bewezen moet worden volgens het voorschrift van Zijn wet (dit hebben wij tegen de libertijnen en de wetbestrijders al aangetoond in hoofdstuk 11, § 38). Zelfs de heidenen hebben de losse ongebondenheid goed van de ware vrijheid weten te onderscheiden, wanneer ze deze laatste stelden in een betamelijke dienst van God en de wetten.