Klik op één
van de segmenten!
Heilige Doop - Door wie
Gekoppelde paragrafen met "Heilige Doop - Door wie"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 30 De christelijke Heilige Doop
30.12De Doop moet alleen door de leraren worden bediend
Deze afwassing van de Doop moet plaatsvinden door de leraren van het Evangelie, volgens:
Christus’ eigen instelling: ‘Onderwijst al de volken, dezelve dopende ...’ (Matth. 28:19).
De algemene beschrijving van de leraren als ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ (1 Kor. 4:1).
De Schriftuurlijke gewoonte die ons in het Nieuwe Testament voorkomt en die vervolgens ook door de eerste christenen is onderhouden.
De gepastheid van de zaak, aangezien de Doop waarlijk een openbaar zegel is, dat dus niet elke onderdaan zomaar ‘drukt’.
Paulus spreekt dit niet tegen wanneer hij zegt dat hij ‘niet gezonden is om te dopen’ (1 Kor. 1:17). Dat ziet duidelijk op de eigenhandige Doop, waartoe Paulus niet alleen of vooral gezonden was (vgl. vers 14,16).
Men moet dit vasthouden tegen:
De hypotheses van de socinianen en de wederdopers, als verachters van het leraarsambt en de Doop, die zij slechts voor een leeg teken van de christelijke belijdenis houden.
De roomsen en de lutheranen, die dromen over een volstrekte of al te grote noodzakelijkheid van de Doop, en in zo’n geval de bediening van de Doop aan diakenen, gewone christenen, vrouwen, ja, ongedoopte mensen toestaan, in navolging van sommige oude ketters.
Tegenwerpingen beantwoord
De roomsen en de lutheranen voeren tevergeefs voor hun gevoelen aan:
De bediening van de besnijdenis door Zippora en de vrouwen ten tijde van de Makkabeeën, die God Zelf goedgekeurd schijnt te hebben (Ex. 4:25-26; 1 Makk. 1:64; 2 Makk. 6:10).
Antwoord. De besnijdenis is bij de instelling niet zo aan de leraren verbonden geweest als de Doop. In die Schriftplaatsen vinden wij op zijn hoogst niets anders dan de geschiedenis, die God wel in de zaak, maar daarom geenszins in de gehele manier heeft goedgekeurd. Bovendien is in de laatstgenoemde plaatsen het eigenhandige werk van de vrouwen heel twijfelachtig (uit 1 Makkabeeën 1:64; 2 Makkabeeën 6:10).
De praktijk van Filippus, de diaken (Hand. 8:38), Ananías, een gewoon man (Hand. 9:17-18), diegenen die op Petrus’ bevel Cornelius met de zijnen, en op last van de apostelen drieduizend op één dag hebben gedoopt (Hand. 10:48; 2:41), ja, ook Johannes de Doper, die zelf niet gedoopt is geweest, enz.
Antwoord. Filippus was tevens een evangelist, en had bovendien een buitengewone roeping door de Geest (Hand. 21:8; Hand. 8:5,26).
Ananías is insgelijks door God gezonden en waarschijnlijk ook al voordien een leraar geweest (Hand. 9:10-11).
Uit het bevel van Petrus dat Cornelius met de zijnen gedoopt zou worden, blijkt niet dat dit door Petrus zelf niet is gedaan, laat staan dat dit in zijn tegenwoordigheid door gewone mensen zou zijn gebeurd.
Drieduizend mensen konden door de twaalf apostelen wel op één dag gedoopt worden, hoewel men aan hen ook wel sommige van de zeventig discipelen in dit werk kan toevoegen.
Ons blijkt nergens dat Johannes niet gedoopt zou zijn. Het is beter hem voor gedoopt te houden, hetzij door zichzelf als de eerste doper, of anders door een van zijn eerste discipelen.
De wegneming van alle onderscheid, ook van geslacht, in en door Christus, waardoor het niet alleen geoorloofd is, maar ook betamelijk voor allen, zelfs onbekeerden, om anderen te leren.
Antwoord. Die wegneming van het onderscheid ziet alleen op het deelgenootschap aan de genade en de zaligheid (Gal. 3:28).
Het persoonlijke onderwijs uit liefde betaamt wel aan allen, maar niet de openbare prediking op bijzonder bevel en in de Naam van God. Deze is zonder bijzondere roeping onbetamelijk (Rom. 10:15), en geenszins ook aan de vrouwen toegelaten (1 Kor. 14:34; 1 Tim. 2:12), ondanks de buitengewone gave van profetie in Debora, Hulda, Hanna en anderen.
Tot slot, men moet de inwendige en verborgen bekering van de mens niet gelijk rekenen met het zichtbare ontvangen van de Doop en de uiterlijke belijdenis van het christendom in degene die doopt.
De onverschilligheid van het water in de Doop.
Antwoord. Die stemmen niet al onze tegenstanders toe, en die doet hier ook niet ter zake, aangezien alle water een voldoende zeggingskracht heeft, en God daarin niet zo’n bepaling gemaakt heeft als in de bedienaars van de Doop.
De noodzakelijkheid van de Doop.
Antwoord. Dat deze zo groot of volstrekt niet is, zal hierna blijken.
Uit wat gezegd is, kan men ook met voldoende grond oordelen over de Doop die Athanasius in zijn kinderjaren al spelend aan andere kinderen heeft bediend, hoewel die in die tijd voor genoegzaam gehouden is[1].
[1] Dit verhaal over Athanasius lijkt niet erg waarschijnlijk. Zie: Bouwman, H. Gereformeerd Kerkrecht II, Kampen 1934; § 84.
Hoofdstuk 31 Het Heilig Avondmaal des Heeren
31.11De bedienaars van het Avondmaal
In de bediening van dit verbondszegel kunnen niet alleen de regerende ouderlingen hun werk vinden, maar ook de diakenen, die hierin vanouds ook bezig zijn geweest, vanwege de samenvoeging van de liefdemaaltijden met het Avondmaal. Het belangrijkste werk ervan behoort echter alleen tot de leraren van het Evangelie. Dit is overeenkomstig wat Christus ten aanzien van de Doop gewild heeft (Matth. 28:19), en volgens hun naam ‘dienaren van Christus’ en ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ (1 Kor. 4:1). Verder zijn er nog de redenen die eerder tegen de lekendoop zijn aangevoerd.
Dit merken wij niet op tegen de lutheranen, want zij worden hierover tevergeefs door de roomsen beschuldigd. Maar wij merken het op tegen de socinianen en de remonstranten. Zij schrijven de bediening van het Avondmaal alleen aan de leraren toe vanwege de goede orde en grotere luister. Maar anders strekken ze het recht daartoe tot alle gelovigen in het algemeen uit, vanwege hun bekende verachting van zowel de kerkelijke bediening als de sacramenten, die zij voor gewone tekenen houden, en met verdraaiing van deze Schriftplaatsen:
- ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, ... Het brood dat wij breken, ...’ (1 Kor. 10:16).
- ‘Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten ...’ (1 Kor. 11:26).
1 Korinthe 10:16 ziet niet op alle gelovigen, maar op de leraren of de gemeenten in en door hen.
1 Korinthe 11:26 handelt duidelijk alleen over het eten.
Wat betreft de rechtzinnigheid van de leraars, en hun ware godsvrucht, wettige roeping, bevestiging met oplegging der handen, oogmerk en andere dergelijke zaken, kan men nalezen wat reeds bij de bediening van de Doop is gezegd (hoofdstuk 30, § 13 t/m 15).