Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 31

Het Heilig Avondmaal des Heeren

31.1 De naam ‘Avondmaal des Heeren’ 

Op de Doop volgt, naar de volgorde van de instelling, de bediening en de betekende zaak, het ‘Avondmaal’, dat men tot onderscheid ‘Heilig Avondmaal’ en ‘Avondmaal des Heeren’ noemt. 

Het Latijnse woord (coena) komt overeen met het woord ‘avondmaal’ of ‘nachtmaal’, dat afkomstig is uit het Grieks (toinè, koinè). Het betekent een algemeen en rijk gastmaal. Zowel het Griekse als het Latijnse woord wordt met recht aan dit verbondszegel gegeven, vanwege:

  • Zijn eerste instelling en houding in de avond of het begin van de nacht. 

  • De voortreffelijkheid van dit feestmaal.

  • De onderhouding van de openbare gemeenschap der christenen daarin, zowel met de Heere als onder elkaar, geestelijk en ook lichamelijk. 

Iedereen ziet heel goed dat dit Avondmaal met recht de toenaam draagt van:

  1. ‘Des Heeren’, omdat onze Heere Jezus het heeft ingesteld, ons daarin ontvangt, ons daarin met Zijn lichaam, bloed en genade spijzigt, en het doeleinde daarvan is de gedachtenis van Hem en van Zijn heilzaam lijden. 

  2. ‘Heilig’, omdat het zodanig is, in zijn uiterlijke tekenen, in de aanzittende gasten en in zijn doeleinde. 

Wij lezen ook uitdrukkelijk over ‘des Heeren Avondmaal’ (1 Kor. 11:20). Daarom verwerpen de roomsen in het algemeen deze naam geheel verkeerd; zij willen dat die eertijds meer gegeven is aan de liefdemaaltijden van de christenen dan aan dit sacrament zelf. 

31.2 Nog andere namen, en de naam ‘offerande’ en ‘mis’ 

In de Schrift vinden wij ook andere namen voor dit verbondszegel, te weten:

  • ‘De tafel des Heeren’ (1 Kor. 10:21).

  • ‘De breking des broods’ (Hand. 2:42; Hand. 20:7).

  • ‘De drinkbeker der dankzegging’ en ‘het brood dat wij breken’ (1 Kor. 10:16).

  • ‘Bloed’ (1 Joh. 5:6,8).

  • ‘Drenking’ (1 Kor. 12:13).

  • ‘Geestelijke spijze en drank’ (1 Kor. 10:3-4).

  • Sommigen betrekken hierop ook de naam ‘liefdemaaltijden’ (Jud. vs. 12), die echter niet zozeer op dit verbondszegel ziet als op de verdere gezamenlijke maaltijden van de christenen, die er vanouds mee gepaard zijn gegaan. 

De kerkleraars spreken over ‘dankzegging’, ‘vergadering’, ‘gemeenschap’, ‘dienst’, ‘slachting’, ‘offerande’, ‘het sacrament van het altaar’, enz. Deze laatste namen zijn in gebruik genomen om Joden en heidenen gemakkelijker te winnen. Zij hebben dus aanvankelijk geen betrekking gehad op een onbloedig misoffer van de roomsen, dat zij toen al in het Avondmaal zouden hebben gevonden, maar:

  1. Deels op de algemene toebrenging van de uiterlijke tekenen tot het Avondmaal en de daarmee gepaard gaande liefdemaaltijden die de gelovigen hielden.

  2. Deels op de vertoning van Christus’ enige offerande.

  3. Deels op de geestelijke offerande van een gebroken hart, van gebeden en van dankzeggingen, die daar op een plechtige wijze plaatsvindt. 

De Latijnse naam ‘mis’ is pas in veel latere tijden aan dit sacrament toegevoegd. Het werd eerst gebruikt voor de ‘misse’ of ‘missie’, dat is: de ‘heenzending’ of het ‘laten gaan’, van zowel de catechumenen vóór als de gelovige disgenoten na het Avondmaal. In veel andere woorden hebben de oude Latijnen ook diezelfde soort uitspraak (als van ‘misse’ voor ‘missie’) gebruikt. 

Het is buiten alle schijn van waarheid:

  1. Dat het Latijnse woord ‘mis’ meer zou zien op de opzending van gebeden, de toezending van de uiterlijke tekenen, of de nederzending van een engel om bij dit sacrament te staan.

  2. Nog veel meer, dat dit woord van Griekse herkomst zou zijn, en een ‘onderwijzing’ of ‘inwijding’ of iets dergelijks zou betekenen.

  3. Niet minder, dat het tot het Hebreeuws zou zijn te herleiden, en dan:

    • Een ‘maaltijd’ (uit Jes. 25:6) zou betekenen, of een ‘offerande’, ‘genoegzaamheid’ of ‘schatting’ (uit Deut. 16:10), waar de roomsen soms heen willen. 

    • Zou zien op de god ‘Maüzzim’ (Dan. 11:38), waarin men echter niet onterecht enige gelijkheid van klank kan opmerken. 

    Dat de naam ‘mis’ een Latijns woord is, blijkt voldoende uit het gebruik daarvan in het Latijn, en geenszins in het Grieks of het Hebreeuws. 

31.3 Figuurlijke en letterlijke betekenis van het woord ‘Avondmaal’ 

De naam ‘Avondmaal’ komt ons soms ook oneigenlijk voor. Dan wordt het gegeven aan:

  1. De toekomende heerlijkheid van de hemel, evenals aan de voorgaande inwendige geestelijke genade van dit leven: 

    • ‘Ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen die genood waren, mijn avondmaal smaken zal’ (Luk. 14:24). 

    • ‘De bruiloft des Lams is gekomen’ (Openb. 19:7).

    • ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij’ (Openb. 3:20). 

  2. Of aan Gods grote oordeel: 

    • ‘En ik zag een engel, staande in de zon; en hij riep met een grote stem, zeggende tot al de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Komt herwaarts en vergadert u tot het avondmaal des groten Gods’ (Openb. 19:17).

Doorgaans betekent het echter letterlijk het Avondmaal, dat een uiterlijk symbool van Gods genadige en heerlijke gemeenschap is.

Definitie van het Avondmaal

Het Avondmaal wordt door ons beschreven als: ‘Het tweede verbondszegel van het Nieuwe Testament, waarin, door het eten van gebroken brood en het drinken van ingegoten wijn, de ware geestelijke voeding door het voor hen verbroken lichaam en vergoten bloed van Christus aan de volwassen bondgenoten door de dienaren van het Evangelie wordt betekend en verzegeld, ja, ook aan de ware gelovigen door de medewerking van de inwendige genade daadwerkelijk wordt toegebracht, en zij tegelijk van hun kant tot alle liefde tot God en hun naaste krachtig worden verbonden.’ 

31.4 De eerste instelling van het Avondmaal 

Wij vooronderstellen de instelling des Heeren van het Avondmaal als een verbondszegel. Die heeft, naar het verhaal van Paulus (1 Kor. 11:23-26) en van drie evangelisten (Matth. 26:26-28; Mark. 14:22-24; Luk. 22:19-20), door Christus plaatsgevonden in de laatste nacht van Zijn aardse leven, na het houden van het pascha en de voetwassing van Zijn discipelen met wat daarmee gepaard is gegaan, omdat:

  • Tot dan toe het verbondszegel van het pascha stand had gehouden. 

  • Hierin nu een allerhelderste vertoning van Christus’ aanstaande dood gegeven werd.

  • Het daarom de geschiktste tijd was om de diepste indruk aan de christenen te geven, dat zij dit gebod des Heeren met alle aandacht en eerbied tot het einde van de wereld toe moesten onderhouden. 

In het verhaal van deze instelling vinden wij de daden en de woorden van Christus.

1. De daden van Christus

Christus’ daden zijn deze:

  1. Hij nam de uiterlijke tekenen van brood en wijn.

  2. Hij heiligde ze tot het gebruik van het Avondmaal, door zegening en dankzegging, welke woorden bij de evangelisten door elkaar heen worden gebruikt.

  3. Hij brak het brood.

  4. Hij gaf het brood met de wijn van de drinkbeker om te nuttigen aan Zijn discipelen. 

    Jezus Zelf heeft die tekenen echter eveneens genuttigd, want:

    • Hij heeft de andere verbondszegels ook gebruikt.

    • Hij heeft hierdoor Zijn toegenegen vereniging met de Zijnen ten volste uitgedrukt.

    • Hij heeft gezegd dat Hij van toen af aan niet meer met Zijn discipelen van de vrucht des wijnstoks zou drinken, en Hij heeft dus genoeg aangewezen dat Hij dit nu nog wel deed.

Men kan niet het tegendeel besluiten uit het feit dat de evangelisten dit niet zo uitdrukkelijk hebben verteld. 

Het komt ons als zeer waarschijnlijk voor dat de verrader Judas niet aan het Avondmaal heeft deelgenomen, want:

  1. Hij dan de bete [aan het eind van de paasmaaltijd] genomen hebbende, ging terstond uit’ (Joh. 13:30).

  2. Het komt ons minder gepast voor dat de Heiland, na de openlijke bekendmaking van de verrader en zijn voornemen, zowel aan hem als aan de andere discipelen nog zulk een groot waarteken van Zijn zaligmakende genade zou hebben verleend. 

Hiertegen wordt door anderen in oude en latere tijden tevergeefs de volgorde van Lukas’ verhaal (Luk. 22:21-22) aangevoerd, omdat het uit Matthéüs 26:24 en Markus 14:18 duidelijk is dat die handeling met Judas daar niet op zijn juiste plaats verteld is en daarom ook zonder tijdsbepaling wordt vermeld. 

2. De woorden van Christus

Christus’ woorden bevatten:

  1. Een gebod, om ‘te nemen, te eten, te drinken’ en ‘dat te doen tot Zijn gedachtenis’, zoals Lukas erbij voegt en Paulus ook verder uitwerkt. 

    De roomsen verdraaien het woord ‘doen’ heel dwaas tot de instelling van een nieuw priesterdom en van een nieuwe eigenlijke offerande onder het Nieuwe Testament, omdat het soms in het Latijn, ja, ook in het Grieks en het Hebreeuws vanuit de context tot het offeren behoort (Lev. 15:15; 1 Kon. 18:23; Hos. 2:7; Luk. 2:27). Want het is hier uit het bijgevoegde woordje ‘dat’ duidelijk dat Christus hier niet beveelt om te offeren, maar om datgene te doen wat Hij zojuist gedaan en gezegd had. Paulus heeft ons daar ook een geheel andere verklaring van gegeven. 

  2. Een belofte, als Hij eraan toevoegt: ‘Dit brood is [door een metonymische spreekwijze die in de andere verbondszegels zowel als in de dagelijkse omgang heel gebruikelijk is] Mijn lichaam, dat voor u gegeven’ en ‘gebroken wordt’, en zo ook: ‘De drinkbeker [ten aanzien van de wijn daarin] is [op de genoemde wijze] Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden’, of ‘het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt’, in de tegenwoordige tijd, vanwege de zekere en naderende voltooiing van Zijn lijden. 

    Wij twijfelen er niet aan dat men de vermelding van de ‘nieuwe vrucht des wijnstoks, die Hij met Zijn discipelen zou ‘drinken in het Koninkrijk [Zijns] Vaders’, ook het meest gepast op de belofte kan betrekken. Wij verstaan dit veel liever van de zaligheid en de zaligmakende genade, dan van Christus’ lichamelijke omgang met Zijn discipelen hier op aarde na Zijn opstanding. Daarheen wijst Paulus ons ook, als hij melding maakt van de ‘komst’ van Christus. 

31.5 Het eerste uiterlijke teken: brood 

Het substantiële en zichtbare teken is hier tweeërlei: brood en wijn. 

Bij het brood heeft de Zaligmaker totaal geen bepaling gemaakt wat betreft:

  1. Het koren, ten aanzien van zijn soort. Wij geven echter de voorkeur aan tarwe boven ander koren, omdat dit het meest gebruikelijk en voedzaam is. Tegelijk geloven wij dat men bij volledig gebrek aan brood terecht datgene zou kunnen nemen wat dan doorgaans in de plaats van brood gebruikt wordt. 

  2. De bereiding, zonder of met zuurdesem, want Christus heeft dat brood gebruikt dat toen voorhanden was en dus algemeen was. Daardoor toonde Hij ons dat het soort brood niet uitmaakte. 

Wij kunnen niet instemmen met:

  1. Enerzijds, de Grieken, wanneer zij het gebruik van gedesemd brood voor noodzakelijk houden, vanwege:

    • De Griekse naam ‘brood’, dat ‘iets wat opgeheven is’ betekent.

    • De afschaffing van de ceremoniële wet der ongezuurde broden.

    • De noodzakelijke uitsluiting van de zinnebeelden van ‘lijden’ en ‘droefheid’ van het Avondmaal.

    • De gelijkenis van ‘zout’ en ‘zuurdesem’, die door de Zaligmaker elders wordt aangevoerd bij de discipelen tot hun onderwijs (Matth. 5:13; Matth. 13:33).

    • Vooral, Christus’ voorbeeld. Zij willen dat Hij Zijn Avondmaal vóór het Joodse pascha en het feest der ongezuurde broden instelde en Zich bijgevolg van gedesemd brood bediend heeft. 

  2. Anderzijds, de Latijnen en de roomsen, die net zo strijden voor ongedesemd brood, vanwege:

    • Het voorbeeld van Christus. Zij willen dat toen Hij het pascha hield, Hij het ongetwijfeld volgens de wet gebruikt heeft.

    • De gepaste betekenis ervan, zowel in de volkomen heilige Christus als in ons die, om aan Christus deel te hebben, ons moeten onthouden van alle ‘zuurdesem der kwaadheid en der boosheid’, en ‘feest houden, ... in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid’ (1 Kor. 5:7-8). 

Dit verschil is vooral sterk geworden vanaf de elfde eeuw of de tijd van Michael Caerularius (1000-1085), bisschop van Constantinopel en Leo IX (1002-1054), paus van Rome. Het heeft ook niet weinig geholpen tot bevestiging en vermeerdering van de scheuring tussen de oosterse en de westerse christenen. 

Het is misschien niet al te gemakkelijk te zeggen of men in vergelijking beter ongedesemd brood kan gebruiken, wegens Christus’ voorbeeld en de gepaste betekenis daarvan, of gedesemd brood, wegens zijn betere voedingswaarde en aangenamere nuttiging. 

Wij vinden ook geen onderscheid bij het brood van het Avondmaal ten aanzien van zijn ronde of langwerpige vorm, en zijn mindere of meerdere grootte. Toch keuren wij de kleine, ronde ‘hosties’ of ‘ouwels’ van de roomsen – die de meeste lutheranen ook behouden – volkomen af, want:

  1. Ten aanzien van hun materie verdienen ze nauwelijks de naam ‘brood’. Daarom worden ouwels veel meer tot verzegeling en oplegging van andere zaken gebruikt dan als voedsel. 

  2. Ten aanzien van hun kleinheid kunnen ze niet gebroken worden tot een algemene uitdeling onder velen. 

  3. Ten aanzien van hun vorm zijn ze op een bijgelovige wijze afgeleid van de zilveren penningen waarvoor Jezus verraden is, en van de penning van de dagloners in de gelijkenis uit het Evangelie.

  4. Ze zijn aan de apostelen en de eerste christenen onbekend geweest en pas sinds weinige eeuwen ingevoerd, wegens de veelvuldige verwaarlozing van dit verbondszegel en het kleine getal van degenen die het gebruikten. De ‘ongezuurde koeken’ van de Joden ten tijde van het pascha zijn heel wat anders dan de ouwels.

De verkeerde daden van veel oude ketters in het (in plaats van brood) gebruiken van meel, van kaas en brood, of van bloed en ander menselijk vocht dat met het brood gemengd werd, achten wij nauwelijks noemenswaardig. 

31.6 Het tweede uiterlijke teken: wijn 

Het tweede teken van het Avondmaal, dat evenals het eerste algemeen en gewoon is, is de wijn. Wij weten niet, samen met de roomsen, alleen uit de kerkelijke overlevering dat er wijn door de Zaligmaker gebruikt is, maar wij weten dit zowel uit de gewoonte van de Joden op hun pascha, als uit de vermelding van de’ vrucht des wijnstoks’, die Christus hier Zelf gedaan heeft (Matth. 26:29). 

Waar wijn volledig ontbreekt, en ook bij degenen die een absolute afkeer van wijn hebben, lijkt in de plaats van wijn wel enige andere soort drank gebruikt te mogen worden, wegens de algemene overeenkomst met Christus’ bloed en het oogmerk van dit verbondszegel. Toch moet men de verkeerde handel van verschillende oude ketters veroordelen, die water in plaats van wijn gebruikten, onder voorwendsel van de slechtheid van wijn, de vermijding van onmatigheid, de aanbeveling van water in de Doop en dergelijke dingen meer. De roomsen verenigen ons kwaadaardig met hen, wegens het zojuist genoemde geval van noodzakelijkheid waarin iets anders dan wijn gebruikt mag worden.

Ook in de wijn erkennen wij geen onderscheid:

  • Ten aanzien van zijn soort, in welk land hij gegroeid en van welke kleur hij is, namelijk rood of wit. Het is echter waarschijnlijk dat Christus in de paasplechtigheid rode wijn gebruikt heeft (vgl. Gen. 49:11; Deut. 32:14; Spr. 23:31; Jes. 27:2), en daarin wordt ook een levendiger vertoning van Christus’ bloed gevonden.

  • Ten aanzien van zijn gebruik. Hij kan ongemengd genomen worden, zoals geenszins alle Grieken, maar wel de Armeniërs doen. Hij kan ook gemengd worden met water, zoals de vroege kerk van oude tijden af gedaan heeft, om zich in hun bij het Avondmaal gevoegde liefdemaaltijden des te beter voor alle dronkenschap te wachten. 

De roomsen houden dit voor noodzakelijk, hetzij voor het wezen van dit sacrament zelf of voor de rechte bediening ervan, en dat op Christus’ gebod of op voorschrift van de kerk. 

Tevergeefs steunen zij hierin op: 

  1. Christus’ voorbeeld. 

    Antwoord. Ondanks de vermelding van de ‘vrucht des wijnstoks’ kan men wel gissen, maar niet bewijzen dat Hij dit gedaan heeft. In elk geval heeft Hij hierin geen gedurige algemene navolging van ons geëist, omdat het dan een omstandigheid was die uit de gewoonte van dat land en die tijd voortvloeide.

  2. Het vloeien van ‘bloed en water’ uit de doorstoken zijde van Christus (Joh. 19:34). 

    Antwoord. Dat toont ons in letterlijke zin de zekerheid van Zijn dood, en kan in allegorische zin veel beter op de twee verbondszegels van Avondmaal en Doop dan alleen op het ene teken van het Avondmaal betrokken worden.

  3. De geestelijke verborgenheden van de twee naturen in Christus, van Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, van Zijn vereniging met Zijn kerk, enz., die zij in de vermenging van wijn en water menen te vinden. 

    Antwoord. Dat zijn slechts menselijke uitvindingen, waarin de zaak zelf wordt voorondersteld.

31.7 Deze twee tekenen mogen niet vermengd of gescheiden worden 

Men behoort deze twee uiterlijke tekenen niet met elkaar te vermengen, zoals eertijds gebeurd is in de ‘ingedoopte bete broods’, die aan de zieken, de kinderen en ook aan sommige anderen werd gegeven. Dit is in strijd met Christus’ daad, en Zijn onderscheiden gebod om te eten én te drinken.

Maar men mag ze ook niet van elkaar scheiden:

- Door in het ene Avondmaal twee eigenlijke zogenoemde volledige ‘sacramenten’ te stellen. Want die twee zaken zijn in een gastmaal tot geschikte voeding volstrekt nodig, en de ruimere spreekwijze van de ouden kan ons hierin geen wet voorschrijven om ook zo te spreken, zoals sommige geleerden die daartoe aanvoeren. 

- Laat staan door de gewone christenen onder de naam ‘leken’ alleen het brood te geven en de wijn aan hen te onthouden. Dit zijn de roomsen begonnen te doen in de dertiende eeuw, en hebben het met een soort heiligschennis vastgesteld in de vijftiende eeuw op hun Concilie van Konstanz.

 

Tot weerlegging hiervan moeten wij goed acht geven op:

 

1. De eerste instelling van Christus, waarin Hij dezelfde discipelen heeft bevolen te eten én te drinken. Hij heeft hierin hen ‘allen’ aangesproken, en daarop hebben zij allen gedronken en zijn dit ook in het vervolg bevolen te doen (Matth. 26:27).

Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:

Tegenwerping 1. Het woord ‘allen’ kan niet in de meest algemene zin worden opgevat. 

Antwoord. Dit stemmen wij wel toe met het oog op alle mensen of alle gedoopte kinderen, maar niet alle volwassen bondgenoten die deelhebben aan het brood van het Avondmaal.

Tegenwerping 2. Hier waren geen gewone gelovigen, maar alleen apostelen. 

Antwoord. Zij komen ons hier niet anders voor dan als gelovige discipelen, die het Avondmaal niet bedienen, maar ontvangen.

Tegenwerping 3. De instelling levert voor ons wat dit betreft evenmin een gedurige wet op als wat betreft de omstandigheid van de tijd. 

Antwoord. Men kan zulk een wezenlijke zaak niet met een onverschillige omstandigheid vergelijken.

 

2. De gewoonte van de apostelen, die onweersprekelijk blijkt uit deze Schriftplaatsen: 

- ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? ...’ ‘Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen’ (1 Kor. 10:16,21).

- ‘Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, ...’ ‘Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, ... Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, ... Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood en drinke van den drinkbeker’ (1 Kor. 11:23,26-28). 

Hiertegen wenden de roomsen opnieuw dwaas voor:

a. Niet alle woorden van deze brief behoren tot alle christenen.

b. Het ‘overgeven’ is onderscheiden van een ‘gebod’.

c. Het drinken wordt voorwaardelijkerwijs voorgesteld, en dat eerder als gescheiden door ‘of’ van het eten, dan verbonden door ‘en’ met het eten. 

d. Niet elk voorbeeld maakt een algemene wet uit; enz. 

 

3. De reden die wij tot bevestiging van ons gevoelen vinden in:

a. De noodzakelijkheid van de drank samen met de spijze, zowel tot gepaste volledigheid van een gastmaal als tot werkelijke voeding voor het lichaam. 

b. De weldaad van de uitstorting van Christus’ bloed, die tot allen behoort en door allen met dankzegging moet worden herinnerd, niet minder dan de weldaad van de verbreking van Zijn lichaam. 

c. De zwakheid van het geloof, die aan alle gelovigen eigen is en door een volledig verbondszegel geholpen moet worden. 

d. De gemeenschap der heiligen, die allermeest in dit verbondszegel geoefend en vertoond wordt. 

 

4. Het algemene gebruik van de vroege kerk, dat hierin zo duidelijk is, dat de roomse bisschop Leo de Grote het wegnemen van de beker als een ‘kenmerk van de manicheeërs’ heeft voorgesteld, en Gelasius dit als een ‘grote heiligschennis’ heeft veroordeeld. Hiertegen voeren de roomsen soms met de uiterste dwaasheid aan dat het algemene gebruik van de wijn eertijds voortgekomen is uit de onontwikkeldheid van die tijd en uit het kleine getal van de christenen. 

Het is opmerkelijk dat, in navolging van het oude gebruik, nu nog steeds alle christenen behalve de roomsen het algemene gebruik van de beker behouden, en dat er voor en na het Concilie van Konstanz in de Roomse Kerk zoveel strijd geweest is tegen het ontnemen van de beker aan de leken. 

31.8 Antwoord op de roomse tegenwerpingen 

Tot verontschuldiging van hun heiligschennis werpen de roomsen ons tegen: 

 

1. De Schriftplaatsen waarin zij willen dat wij een voorbeeld van het gebruik van alleen het brood tegenkomen. Dit vinden zij in de Boom des levens, het paaslam, het manna, de toonbroden, de offeranden, enz. Ook de Schriftplaatsen waarin het eten van Christus’ vlees meermalen wordt vermeld als het drinken van Zijn bloed (Joh. 6:50-51), en waarin Christus het Brood, maar niet de drank ten behoeve van het volk gezegend heeft (vgl. Joh. 6:11). 

Antwoord. Wij erkennen geen eigenlijke voorbeelden van het uiterlijke Avondmaal of het teken daarvan, maar wel van Christus Zelf met Zijn geestelijke genade. Bovendien heeft het bij al die aangevoerde zaken aan geen drank ontbroken. En anders zou men de wijn ook geheel van het Avondmaal moeten weren. 

In Johannes 6 wordt niet over het Avondmaal, maar over het geloof gesproken, en het drinken wordt evenals het eten door geloof als noodzakelijk tot zaligheid benadrukt, hoewel het eten – als deel voor het geheel – wel wat vaker herhaald wordt (vgl. vers 35,53,55-56).

De wonderwerkende zegening van het brood heeft helemaal niets te maken met dit sacrament van het Avondmaal. Alleen het brood is gezegend, omdat er alleen brood nodig was en er genoeg water tot drank voorhanden was.

 

2. Het voorbeeld van Christus en de apostelen. Zij menen dat dit daaruit blijkt dat wij verschillende malen alleen over ‘de breking des broods’ lezen (Luk. 24:30; Hand. 2:42,46; 20:7; 27:35).

Antwoord. In sommige van die Schriftplaatsen wordt niet over het Avondmaal, maar over een gewone maaltijd gehandeld, zoals zeker in de eerste en laatste Schriftplaats.

In de overige Schriftplaatsen wordt het uitdelen en drinken van de wijn onder de breking van het brood begrepen, volgens het dagelijkse gebruik zowel als de gewoonte van de Schrift (Gen. 18:5; 31:54; Spr. 30:8): 

- ‘Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt ...?’ (Jes. 58:7). 

 

3. Veel redenen, met name deze:

 

Reden 1. Christus’ bloed is door ‘concomitantie’[1] samen met Zijn lichaam in het brood te vinden. De roomsen menen dat dit onder andere blijkt uit:

- 1 Johannes 4:2-3: ‘... dat Jezus Christus in het vlees gekomen is.’

- De vrucht van het leven, dat alleen aan het eten van Christus’ vlees wordt toegeschreven (Joh. 6:50-51).

- Christus’ tegenwoordige leven, nadat Hij eenmaal de dood gesmaakt heeft.

- Het zichtbare vloeien van bloed uit het brood, dat bij een wonderwerk weleens gebeurd is. 

Antwoord. Zo wordt de transsubstantiatie in het Avondmaal verkeerd voorondersteld. 

Deze concomitantie betreft de leken niet meer dan de priesters, aan wie zij echter wel de drinkbeker samen met het brood toestaan. 

Het past ons niet om Gods overvloedige genade te verminderen, ook niet ten aanzien van de uiterlijke tekenen. 

In het Avondmaal komt ons Christus’ lichaam niet als geheel, maar als gebroken voor, en Zijn bloed niet als in de aderen vloeiend, maar als uitgestort. 

De bewijzen voor die concomitantie zijn deels beuzelachtig, en doen hier deels weinig ter zake.

 

Reden 2. Het wezen en de nuttigheid van dit sacrament zijn in het brood alleen voldoende.

Antwoord. Dat is niet waar, als men op Christus’ instelling en op dezelfde trap van nuttigheid ziet.

Opnieuw betreft dit de leken niet meer dan de genoemde priesters, die de wijn dan net zo goed zouden kunnen missen.

 

Reden 3. Eertijds hadden nazireeërs door gelofte, en nu nog hebben veel mensen van nature een afkeer van wijn. 

Antwoord. Het oude nazireeërschap is er onder het Nieuwe Testament niet meer.

Zulke geheel afkerige mensen vindt men heel weinig, en zij zouden er ook onder de priesters kunnen zijn. Men behoorde hen eerder in deze hun zwakheid door enige andere soort drank te hulp te komen, dan het sacrament van zijn teken te beroven en de gehele menigte christenen hierin zo grotelijks te benadelen. 

 

Reden 4. In sommige landen is er weinig of geen wijn te krijgen. 

Antwoord. Tot het gebruik van het Avondmaal is niet zo’n grote overvloed van wijn nodig of men kan die nog wel krijgen. En zo niet, dan menen wij dat een andere gepaste drank volgens Christus’ oogmerk dat gebrek beter vervult dan dat men de mensen alle drank in het Avondmaal zou onthouden. 

 

Reden 5. Er is niet zo’n grote beker te vinden, waaruit de hele menigte christenen zou kunnen drinken. 

Antwoord. Die heeft men ook niet nodig, want men kan in dezelfde beker meermalen schenken, of meer dan één beker gebruiken.

 

Reden 6. Het is gevaarlijk voor Christus’ bloed om in de grote baarden te blijven hangen, of om verloren te gaan als er iets van overblijft. 

Antwoord. Zo droomt men alweer over een transsubstantiatie. Hetzelfde zou men van het brood kunnen zeggen. Het past ons om alle voorzichtigheid en eerbiedigheid te gebruiken ten aanzien van de heilige tekenen, zonder dat onverhoedse voorvallen een groot bezwaar kunnen opleveren, die de priesters ook niet altijd kunnen voorkomen.

 

Reden 7. De wijn zou door de onreinheid van veel monden worden besmet.

Antwoord. Zo’n grote onreinheid van de mond komt niet zo algemeen voor. Zij is middelmatig en kan ons dus van het Avondmaal niet meer dan van de gewone samenleving afschrikken. Mocht ze al te groot zijn, dan zou men aan zodanige christenen een afzonderlijke beker of de laatste teug uit de algemene beker kunnen geven. 

 

Reden 8. Het is ongepast om het gewone volk met de priesters gelijk te maken. 

Antwoord. Ondanks de bijzondere waardigheid van de bediening zijn de leraren en de andere christenen in de gewone verbondsgenade elkaar gelijk, en wordt dit in het Avondmaal ook terecht vertoond en verzegeld aan allen. 

 

Reden 9. De kerk heeft vele eeuwen lang dit gebruik gehad. 

Antwoord. Het is niet meer dan ongeveer vierhonderd jaar oud. Men behoort zich in zulk soort zaken meer te schikken naar Christus’ instelling en het eerste gebruik, dan naar verkeerd ingevoerde gewoonten.

 

Reden 10. Deze gewoonte van de ketters wordt bestreden en men behoort hierin niet aan hen toe te geven. 

Antwoord. Zij die al waarlijk ketters zijn, behoort men in betamelijke zaken eerder gehoor te geven dan te bestrijden, om ze zo wat betreft de waarheid van het geloof des te beter te winnen. 

 

In het algemeen komt hier nog bij dat het te verwonderen is dat noch Christus, noch de apostelen, noch de leraars van de oude en eerste christenheid enigszins hebben gedacht aan al deze redenen – áls die enige kracht hebben – om de bediening van dit sacrament daarnaar te richten. 

 

4. De gewoonte van de vroege kerk, waarvan zij nog menen dat die hen in de volgende zaken enigszins begunstigt:

a. De vroege kerk heeft bij de manicheeërs de wegneming van de beker niet veroordeeld.

b. Men vindt opgetekend dat God het bedrog van een ketterse Macedonische vrouw betreffende het brood door een wonderwerk gestraft heeft. 

c. De gewoonte van het bewaren van het sacrament, de gewoonte van het deelnemen daaraan in huizen, door kinderen, zieken, leken en vreemdelingen, de gewoonte van de vooraf geheiligde tekenen, enz. 

Antwoord.

a. De handelwijze van de manicheeërs heeft paus Leo I (400-461) duidelijk veroordeeld, zoals ook andere weerleggers van de ketters impliciet hadden gedaan.

b. Het bedrog betreffende het brood neemt het gebruik van de wijn, of ook het bedrog daarmee, niet weg. 

c. Die aangevoerde gewoonten zijn niet allen even oud in de kerk, en hebben ook geen enkele kracht om de leken van de beker te beroven, zoals de historici allang door een juiste verklaring daarvan hebben aangetoond. 

Zelfs kan men zeggen dat de roomsen zelf duidelijk genoeg een bewustheid tonen van hun ongepaste handel hierin, want zij laten het volk na het gebruik van de geheiligde ouwel ongeheiligde wijn gebruiken om te spoelen, zodat ze in uiterlijke schijn de mensen waarlijk bedriegen. 


 

[1] De aanwezigheid van de gehele Christus in elk van beide eucharistische gedaanten.

31.9 Vijf plechtigheden ten aanzien van brood en wijn 

Na de substantiële, zichtbare tekenen volgen de plechtigheden wat betreft die tekenen. Sommige plechtigheden zijn algemeen eigen aan het brood en de wijn, andere plechtigheden zijn bijzonder eigen aan een van beide. Ook behoren sommige plechtigheden tot de dienaren, en andere plechtigheden tot de verdere deelgenoten van het Avondmaal. Wij vinden hier dan:

 

1. Het nemen van het brood en de drinkbeker van de tafel in de handen van de dienaars. Dit is echter ten aanzien van alle afzonderlijke stukjes brood niet volkomen noodzakelijk. 

 

2. Het heiligen van brood en wijn. Dit vindt plaats door een dankzeggende zegening daarvan, en een daarmee gepaard gaande duidelijke en verstaanbare verklaring van hun betekenis. Maar dit vindt geenszins plaats door die vijf woorden alleen: ‘Want dat is Mijn lichaam’, die dan ook nog binnensmonds in het Latijn worden uitgesproken. Immers:

a. Die woorden heeft Christus pas na de zegening van het brood uitgesproken.

b. Die kan een dienaar niet in de eerste persoon gebruiken, zoals onze Heere gedaan heeft, en ook zijn ze alleen niet genoeg. 

Wat betreft de onhoorbare stem waarmee die woorden gesproken worden, die komt totaal niet overeen met:

- Christus’ voorbeeld.

- Het gebruik van de vroege kerk die op het horen ervan ‘Amen’ riep.

- Het verzegelende oogmerk ervan.

Hiertegen wordt tevergeefs voorgewend:

- Het voorbeeld van de hogepriester, die achter het voorhangsel op de verzoendag door het volk niet werd gehoord.

- Het stilzwijgen van Christus aan het kruis, behalve in de zeven laatste woorden.

- De verachting waarin die vijf woorden anders gemakkelijk zouden komen.

- Het verzinsel van de herders op het veld, die door het uitspreken van deze woorden brood in vlees veranderden en tot een straf van deze hun misdaad door het vuur uit de hemel werden verslonden. Dit wordt zo zonder aanwijzing van tijd en andere omstandigheden onder de mensen verspreid, en komt tegelijk weinig overeen met de roomse hypothese dat de priesterwijding vooraf vereist wordt voor de werkzaamheid van deze woorden. 

 

3. Het geven van brood en wijn aan de aanwezige bondgenoten. Dit is volgens Christus’ voorbeeld, de standvastige gewoonte van de eerste christenen en het oogmerk van dit sacrament volstrekt nodig. Evenwel nemen de roomsen het weg met hun ‘privatemissen’, waarin alleen de priester voor de ogen van het volk de tekenen nuttigt. Naast deze ‘private mis’ sommen zij nog vijf andere soorten zogenoemde ‘private missen’ op. Deze zijn geheel in strijd met de kerkelijke regels, de liturgiën en de vermaningen van de ouden. Ze zijn langzamerhand in de Latijnse Kerk ingeslopen vanwege:

- Het dagelijkse gebruik van dit sacrament, dat bij de ouden in de loop der tijd door de vermindering van de ijver zeer in verval geraakt was. 

- Het dromen over een offer voor allerlei noden van levenden en doden in het sacrament.

De roomsen voeren hier tevergeefs voor aan:

a. Het geestelijke deelgenootschap van de christenen door het geloof. 

Antwoord. Dat alleen voldoet niet aan Christus’ instelling.

b. De algemene nuttigheid die door de priester als vertegenwoordiger van het volk beoogd wordt.

Antwoord.

- Deze moet gezocht worden op die wijze die de Heere heeft voorgeschreven.

- Deze wordt in werkelijkheid weggenomen door de particuliere beoging en toepassing.

- De dienaar alleen kan in het ontvangen van de verbondstekenen niet voor allen gelden, evenmin als in de prediking of in de Doop. 

Ondertussen gebeurt het geven door de dienaar onmiddellijk of middellijk. In het laatste geval worden de gelovigen door hem bevolen de uiterlijke tekenen uit de hand van een ander, of van de tafel te nemen. En wanneer de dienaar alleen is, moet hij zichzelf in het nemen van de tekenen tot zijn gebruik niet voorbijgaan.

 

4. Het nemen of ontvangen van de tekenen. Dit gebeurt op de meest natuurlijke manier met de hand. Zo is het ook bij de vroege christenen steeds gedaan, totdat met het toenemen van de bijgelovigheid na verloop van ongeveer zes eeuwen men zuiver linnen en kostbaar vaatwerk begon te gebruiken, en daarna het brood in de mond binnen de tanden van de leken begon te steken. Deze zaak is ongepast en waarlijk bijgelovig, want de handen van de priesters zijn toch niet reiner of heiliger dan die van de genoemde leken. Ook zijn de handen niet onreiner dan de inwendige leden die voor het eten bedoeld zijn. Desondanks neemt dit de waarheid van het verbondszegel niet weg. 

De Heere, Die Zelf met Zijn discipelen naar de wijze van dat land en die tijd aanzat of aanlag, heeft niet voor allen en altijd de gestalte van het lichaam onder het ontvangen van de tekenen bepaald. Daarom oordelen wij dat het aan de vrijheid van de kerk gelaten is om deze tekenen van het Avondmaal te ontvangen:

- Staand en wandelend, om zo onze dienstvaardigheid voor de Heere te tonen.

- Zittend, tot uitdrukking van onze vriendschappelijke gemeenzaamheid met de Heere.

- Met gebogen knieën, tot vertoning van onze nederige ootmoed. Deze houding kan men echter nu nauwelijks nog onder de middelmatigheden tellen, vanwege het gevaar en de schijn van de roomse aanbidding van het brood, en vanwege de al te grote noodzakelijkheid die sommigen in deze lichaamsgestalte stellen.

 

5. Het gebruiken van de tekenen tot voedsel, door het eten van het brood en door het drinken van de wijn. Het eten van het brood staat in tegenstelling tot een godsdienstig bewaren ervan in het verborgene, of een tentoonstellen, ronddragen of aanbidden ervan. En men zou kunnen betwijfelen of het bijgelovige zuigen uit pijpjes die uit de beker steken, wel gehouden kan worden voor het drinken van de wijn. 

Bij dit gebruik wordt niet verkeerd gevoegd:

- Een duidelijke en verstaanbare, uitvoeriger verklaring van dit gehele verbondszegel met zijn verborgenheid.

- Een krachtige opwekking om onze harten door het geloof naar Jezus omhoog te verheffen en ons nauwer aan Hem te verbinden. 

De overige menigte van de gemeente wordt gesticht door het zingen van gepaste psalmen of het openbare lezen van Gods Woord. 

31.10 De breking van het brood 

Aan de wijn is de ‘inschenking’ in de beker eigen (waarvan de materie of de vorm niet bepaald is), wat men in de eerste instelling kan afleiden uit het aangeven van de beker om te drinken. De ‘breking’ behoort afzonderlijk tot het brood. Deze breking houden wij dus geenszins voor een onverschillige plechtigheid, maar voor noodzakelijk tot de wettige en volledige bediening van dit verbondszegel. De roomsen en de lutheranen verdedigen hierin het tegendeel, om hun ouwels in gebruik te houden. Ten gunste van ons is:

1. Christus’ daad, zo duidelijk uitgedrukt, evenals het gebruik van de apostolische en verdere christelijke oudheid.

2. Het noemen van het gehele sacrament naar deze ‘breking des broods’ (Hand. 2:42; 20:7).

3. De belangrijkste verborgenheid van het breken van Christus’ lichaam voor ons, en van de onderlinge nauwe vereniging tussen ons die ‘ééns broods deelachtig zijn’, daardoor vertoond (1 Kor. 11:24; 10:17).

 

Hiertegen wenden de roomsen tevergeefs voor:

a. Deze daad van Christus is enkel uit de gewoonte van de Joden voortgekomen, en aangepast aan hun soort brood.

b. Christus’ gebod om dit te doen behoort wel tot de zaak, maar niet tot de manier ervan.

c. De verborgenheid van de breking van Christus’ lichaam wordt niet alleen buiten de Schrift om, maar ook tegen de Schrift in verzonnen (Joh. 19:33). De breking was zonder dit gebruikelijk (Matth. 14:19; Hand. 27:35).

d. In de breking van het brood in de eerder aangevoerde Schriftplaatsen wordt niet op het Avondmaal, maar op een gewone maaltijd gezien.

e. Het woord ‘breking’ wordt soms voor de uitdeling van het brood gebruikt (Jes. 58:7; Klaagl. 4:4).

f. Er is een voldoende breking van het brood te vinden, zowel in de voorgaande verdeling van het deeg om de onderscheiden ouwels te maken, als in het volgende eten daarvan, enz. 

Met deze vanzelf vervallende voorwendsels kunnen wij ons hier niet ophouden. 

Ook stellen de roomsen in plaats van deze breking van het brood, ten behoeve van de disgenoten, geheel nutteloos een deling van de ouwel in drie stukken: het ene stuk wordt in de kelk gedaan, het tweede droog opgegeten, en het derde neergelegd op het altaar. Dit gebeurt, zoals zij zeggen, tot afschaduwing van de Goddelijke Drie-eenheid, de drieërlei staat van het lichaam van Christus, de drie meest doorwonde delen van Christus, en de drieërlei staat van de kerk. 

Wij strijden zodanig voor de gewone breking van het brood dat wij de broederlijke gemeenschap met anderen om het nalaten daarvan echter niet willen verbreken, en ook niet de zekere manier of mate daarvan bepalen. 

31.11 De bedienaars van het Avondmaal 

In de bediening van dit verbondszegel kunnen niet alleen de regerende ouderlingen hun werk vinden, maar ook de diakenen, die hierin vanouds ook bezig zijn geweest, vanwege de samenvoeging van de liefdemaaltijden met het Avondmaal. Het belangrijkste werk ervan behoort echter alleen tot de leraren van het Evangelie. Dit is overeenkomstig wat Christus ten aanzien van de Doop gewild heeft (Matth. 28:19), en volgens hun naam ‘dienaren van Christus’ en ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ (1 Kor. 4:1). Verder zijn er nog de redenen die eerder tegen de lekendoop zijn aangevoerd. 

 

Dit merken wij niet op tegen de lutheranen, want zij worden hierover tevergeefs door de roomsen beschuldigd. Maar wij merken het op tegen de socinianen en de remonstranten. Zij schrijven de bediening van het Avondmaal alleen aan de leraren toe vanwege de goede orde en grotere luister. Maar anders strekken ze het recht daartoe tot alle gelovigen in het algemeen uit, vanwege hun bekende verachting van zowel de kerkelijke bediening als de sacramenten, die zij voor gewone tekenen houden, en met verdraaiing van deze Schriftplaatsen:

- ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, ... Het brood dat wij breken, ...’ (1 Kor. 10:16).

- ‘Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten ...’ (1 Kor. 11:26). 

1 Korinthe 10:16 ziet niet op alle gelovigen, maar op de leraren of de gemeenten in en door hen.

1 Korinthe 11:26 handelt duidelijk alleen over het eten. 

 

Wat betreft de rechtzinnigheid van de leraars, en hun ware godsvrucht, wettige roeping, bevestiging met oplegging der handen, oogmerk en andere dergelijke zaken, kan men nalezen wat reeds bij de bediening van de Doop is gezegd (hoofdstuk 30, § 13 t/m 15).

31.12 De deelgenoten en hun plichten 

Tot het ontvangen van de Avondmaalstekenen laten wij toe: 

1. Niet de doden of de stervenden, in wie de daad van het geloof of het lichamelijke eten, of beide feitelijk ophoudt. We weten echter uit de verbiedende en gebiedende kerkelijke regels dat dit eertijds niet zonder grote bijgelovigheid gebeurd is.

2. Niet de ongedoopten, wat eertijds de catechumenen waren, die daarom vóór het Avondmaal werden heengezonden, hoewel niet zonder enig gezegend brood.

3. Niet de gedoopte kinderen, want die zijn nog onbekwaam tot de vereiste beproeving van zichzelf, tot onderscheiding van het lichaam van Christus en tot verkondiging van de dood des Heeren. Evenwel heeft men de kinderen eertijds, in de derde en vierde eeuw, ook tot het Avondmaal toegelaten, uit een al te grote achting voor dit sacrament en zijn noodzakelijkheid. Hiertoe werd de Schriftplaats Johannes 6:53 verkeerd betrokken. En wij menen ook niet dat men noodzakelijk de volledige volwassenheid moet afwachten voor het gebruik van het Avondmaal, als in de opgroeiende jeugd maar de vereiste gemoedsgestalte gevonden wordt. 

4. Niet de afwijkenden van Gods verbond in leer of leven, die men niet moet toelaten, of als ze toegelaten zijn, door de tucht weer moet uitsluiten van het gebruik van dit verbondszegel. 

5. Niet de ware gelovigen en godzaligen alleen, want:

- Die kan God alleen onderscheiden.

- Een al te nauwkeurig onderzoek hieromtrent zou aan ware gelovigen een aanzienlijk nadeel kunnen toebrengen (ook volgens Matth. 13:29).

- Christus Zelf heeft in Zijn gemeenschap, ook die van het pascha en naar het gevoelen van velen evenzo die van het Avondmaal, een boze Judas verdragen. 

6. Maar de volwassenen die belijdenis doen van het ware christendom in geloof en leven, en die met hun daden deze hun belijdenis niet omverstoten, zonder onderscheid van volk, ouderdom, staat, enz. Zo kan men ook de krankzinnigen in hun betere tijden, ja, de doven en de stommen als zij maar blijken geven van het geloof dat door de Geest op een wonderlijke wijze in hen gewerkt is, hiervan niet volkomen weren. 

Zij allen moeten omtrent het gebruik van het Avondmaal hun geloof en godsvrucht meer oefenen door:

- Een ijverige onderzoeking en beproeving van henzelf en van al hun wegen: ‘Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo ...’ (1 Kor. 11:28; zie ook 2 Kor. 13:5; Ps. 119:59; Klaagl. 3:40; Zef. 2:1).

- Een juiste voorbereiding op dit voortreffelijke gastmaal (vgl. 1 Kor. 11:27-29; Matth. 22:11). 

Deze voorbereiding voor het houden van het Avondmaal behoort men evenwel niet zodanig te betrachten, zelfs hele en vele weken lang, dat men de voorbereiding voor de dagelijkse gebeden helemaal vergeet, en dat men direct na het Avondmaal al het goede laat varen. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Tegen de roomsen moet men verdedigen dat de bewustheid van dodelijke zonden ons niet van het Avondmaal moet afhouden – wat zij willen, om hun sacrament van penitentie zijn kracht te doen behouden – want:

- De gelovigen zijn nooit zonder zulk een bewustheid.

- De Zaligmaker roept de belaste en vermoeide zondaren tot Hem en Zijn genade (Matth. 9:12-13; 11:28). 

- Het doeleinde van dit verbondszegel is de verzegeling van de vergeving van alle zonden. 

 

Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:

1. De reinheid die eertijds vereist werd bij het eten van het paaslam, de toonbroden, de offeranden, enz. 

Antwoord. Uit die zaken, evenals uit de gelijkenissen van Christus (Matth. 22:11; Luk. 15:22) en misschien uit de voetwassing van de Heere (Joh. 13:5), blijkt alleen, in overdrachtelijke zin, de noodzakelijkheid van een behoorlijke voorbereiding.

 

2. Het gebod van beproeving, dat zojuist is aangevoerd. 

Antwoord. Dat is niet beperkt tot dodelijke zonden, en eist daarom een behoorlijke voorbereiding naar ieders staat.

 

3. Het doeleinde van het Avondmaal, dat onze geestelijke voeding is (Joh. 6:54-55), en niet de verzegelde vergeving der zonden, omdat deze tot de Doop behoort en de kerkelijke boetelingen van het Avondmaal worden uitgesloten. 

Antwoord. Die zaken zijn in het doeleinde van het Avondmaal geenszins met elkaar in strijd. In de instelling heeft de Zaligmaker wel uitdrukkelijk over de vergeving der zonden gesproken.

 

Ondertussen oordelen ook wij dat:

a. De bewustheid van grotere misdaden de mens van het gebruik van het Avondmaal moet afhouden, totdat hij zich daarover genoeg met boetvaardigheid vernederd heeft.

b. Wat betreft openbare boosheden voorafgaand aan het gebruik van het Avondmaal gepast moet worden voldaan aan de kerk, door vertoning van de oprechtheid der boetvaardigheid voor de gegeven ergernis. 

31.13 De plaats van het Avondmaal 

De plaats om het Avondmaal te houden, is overal waar de gemeente samenkomt (1 Kor. 11:18), hetzij in huizen (Matth. 26:18; Hand. 2:46), hetzij in andere algemene plaatsen, hetzij in openbare, daarvoor geschikte gebouwen, nadat hiertoe de vrijheid aan de kerk gegeven is. Hoewel wij niet volkomen willen veroordelen, moeten wij toch als minder gepast afkeuren:

1. De afgezonderde Avondmaalsgemeenschap van de leken buiten de koorhekken, zoals die bij de ouden heeft plaatsgevonden. Want in het Avondmaal wordt de geestelijke gemeenschap van alle christenen getoond en geoefend. 

2. Het gebruik van altaren of tafels in de vorm van een altaar, want:

- Het Avondmaal is geen offerande maar enkel een verbondszegel.

- Christus heeft Zich, evenals de apostelen, van een gewone tafel bediend, waaraan men bij de christenen al snel de naam ‘altaar’ in een oneigenlijke zin gegeven heeft.

- Het opstellen van een altaar is een herinvoering van de Levitische schaduwdienst. 

3. Het wegbrengen van de Avondmaalstekenen naar de zieken en andere afwezigen, omdat dit ingaat tegen het algemene samen eten, en een al te grote noodzakelijkheid van en achting voor dit sacrament vooronderstelt of meebrengt. Hiertegen wordt door de roomsen en de lutheranen evenals de ouden tevergeefs de wegneming van het onderscheid tussen de plaatsen onder het Nieuwe Testament voorgewend. 

31.14 De tijd van het Avondmaal 

Ook de tijd van het Avondmaal is niet bepaald. Het eerste Avondmaal is gehouden in de avond of nacht, met het ingaan van de zesde dag der week na het houden van het pascha. De eerste christenen hebben dagelijks in hun vergaderingen Avondmaal gehouden (Hand. 2:46), en dat op etenstijd. 

Maar omdat de dag des Heeren boven andere dagen Hem moet worden geheiligd, schijnt het ook het meest gepast om vooral dan het Avondmaal te houden, zoals wij ook lezen dat dit gebeurd is (Hand. 20:7). En omdat gewoonlijk in de morgen vóór het nemen van voedsel de geest vaardiger en de begeerte tot voedsel sterker is, oordelen wij deze tijd van de dag het meest geschikt voor het Avondmaal. Christus, Die wegens de omstandigheid van de zaken anders deed, heeft ons daardoor evenmin aan de avonduren als aan de plaats Jeruzalem willen binden. Zo zijn ook de ouden hierin al heel snel van Christus’ voorbeeld afgeweken in hun morgenbijeenkomsten vóór de dageraad. De Latijnse Kerk heeft daarna ten onrechte een algemene wet gemaakt dat men tot aan het gebruik van dit sacrament noodzakelijk moet vasten. 

Men behoort het Avondmaal niet volkomen te binden aan christelijke feestdagen, want deze zijn niet van Goddelijke, maar van menselijke afkomst, en daardoor wordt een verkeerde bijgelovigheid in de mensen gevoed. 

31.15 De noodzakelijkheid van het Avondmaal 

Wij stellen dat het Avondmaal noodzakelijk is, niet zo volstrekt, dat men erbuiten geheel niet zalig zou kunnen worden, maar wel voor zover God het ons ernstig geboden heeft, tot het nuttige doeleinde om hierdoor onze zwakheid en onvolmaaktheid te hulp te komen tot zaligheid. Hiertegen verzetten zich:

 

1. Enerzijds, zij die in latere tijden hebben gemeend dat men niet altijd door deze uiterlijke tekenen gemeenschap hoeft te houden onder de christenen, uit kracht van een bepaald gebod van Christus of Zijn apostelen, alsof: 

a. De Zaligmaker slechts had gewild dat men in de Joodse gastmalen op hun feesten, zolang die zouden duren, behalve Gods oude weldadigheid ook Zijn dood op deze manier zou gedenken. 

b. Paulus deze zelfde zaak door een nuttige vermaning slechts tot de offermalen van de heidenen zou hebben overgebracht. Daarom zou hij zich niet van het woord ‘gebod’, maar ‘overgeven’ bedienen (1 Kor. 11:23).

c. Het gebruik van het Avondmaal tegen de vrije liefde en geestelijke dienst zou aanlopen. 

Weerlegging. Deze gedachten kunnen wij geenszins in overeenstemming brengen met:

a. Het verhaal van de evangelisten en van Paulus, die zelfs ook wat betreft het geloof van Christus’ dood en opstanding het woord ‘overgeven’ gebruikt heeft (1 Kor. 15:3-4).

b. De aard van de zaken, omdat de ware christenen zichzelf en de gedachtenis van Christus’ dood zo niet behoorden te vermengen met de Joodse en de heidense offermaaltijden.

c. Het gebruik van de uiterlijke tekenen in alle tijden van de kerk, zonder kwetsing van de betamelijke liefde en geestelijke dienst.

 

2. Anderzijds, zij die vanouds met veel roomsen hebben vastgesteld dat de woorden: ‘Tenzij dat gij het vlees van den Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven’ (Joh. 6:53), van het Avondmaal verstaan moeten worden.

Weerlegging. Dit verbondszegel was toen nog niet eens ingesteld. Het gebruik van het Avondmaal brengt de zaligheid aan alle deelgenoten niet zo zeker toe als daar van dat eten getuigd wordt. Christus Zelf heeft dat eten verklaard van het komen tot Hem en geloven in Hem: ‘Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.’ ‘En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; ...’ ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven’ (vers 35,40,47). 

31.16 Hoe dikwijls het Avondmaal gehouden moet worden 

In het Avondmaal heeft in elk geval de herhaling van het gebruik plaats. Dit blijkt zowel uit de duidelijke woorden van de instelling als uit het geestelijke voedsel dat ons hierin verzegeld wordt. Wij vinden nergens door Christus of de apostelen precies bepaald hoe dikwijls men Avondmaal moet houden. Daarom is de gewoonte van de kerk vanouds zeer verschillend geweest: zij hebben het elke dag, of eens of tweemaal per week, of naderhand nog minder gehouden. Nu nog wordt het in onze van het pausdom gezuiverde kerken elke week, elke maand, om de maand, of om de drie of vier maanden gehouden. Ook moet men de bevestigde gewoonte wat dit betreft niet zomaar veranderen. Toch stellen wij in leerstellige zin vast dat de roomse regel om maar eens in het jaar de mis te ontvangen, verwerpelijk is, en dat het beter is meer frequent dan zelden Avondmaal te houden, vanwege:

- Paulus’ woord: ‘Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten ...’ (1 Kor. 11:26).

- De loffelijke ijver van de vroege kerk op dit punt.

- De voortreffelijke vrucht van versterking van het geloof en vermeerdering van onze heiligheid en liefde, waartoe wij dikwijls herhaalde hulpmiddelen nodig hebben.

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

 

1. De verachting van dit sacrament, waarvoor zodoende te vrezen zou zijn. 

Antwoord. Die kan daaruit niet voortkomen dan accidenteel [toevalligerwijze] en door misbruik, zoals wij dit in de herhaalde prediking van het Woord ook zien gebeuren, maar die wij daarom niet nalaten of minder maken.

 

2. De mindere voorbereiding die hieruit zou volgen. 

Antwoord. Ware gelovigen hebben hiertoe niet telkens vele weken nodig, en behoren die ook niet nodig te hebben. De voorbereiding moet eveneens voor noodzakelijk worden gehouden in andere dagelijkse plichten van bidden en horen van het Woord.

 

3. De lastigheid van de kerkelijke bediening, die zo te veel zou worden vermeerderd. 

Antwoord. Het toezicht op de kerk betaamt de leraren altijd, en het vaste huisbezoek zou door enige verandering van de kerkelijke voorschriften wel op gepaste wijze kunnen worden afgestemd op het vaker houden van het Avondmaal.

 

Wij voegen er echter het volgende aan toe:

a. Wij zijn geenszins gezet op een dagelijks Avondmaal. Dit was in de eerste oprichting van de kerk van meer nuttigheid omdat er dagelijks nieuwe gelovigen bijkwamen. De ouden wilden het soms tevergeefs bewijzen uit de vermelding van ‘ons dagelijks brood’ in het Gebed des Heeren. 

b. Wij oordelen dat het beter is om met een volle gemeente minder dikwijls het Avondmaal te houden, dan dikwijls nu eens met deze en dan weer met gene weinige leden van dezelfde gemeente. 

31.17 De roomse plechtigheden van de mis 

Ondraaglijk is het juk van de menselijke plechtigheden die langzamerhand zijn ingevoerd. Ze worden door de roomsen tot het wezen van het misoffer en tot de bijzondere werkzaamheid van dit sacrament vereist, zodanig dat enige opvallende nalatigheid daarin een dodelijke zonde is. Ondertussen gaat zodoende de eenvoudigheid en de waarheid van het door Christus ingestelde verbondszegel verloren. De roomsen sommen hier verschillende plechtigheden op:

 

1. Plechtigheden die voorafgaan, zoals het hele heilige gewaad van de priesters, de plechtige inwijding van kerk en altaar, het heilige gereedschap ervan, beker, schotel, kandelaars, reukvaten en aangestoken waskaarsen, het vasten, enz.

2. Plechtigheden die met het sacrament gepaard gaan, zoals:

- Ten aanzien van God, de opheffing van de handen en de ogen, en de neiging van het lichaam of de knieling.

- Ten aanzien van de tekenen, de opheffing, de vertoning, de breking en de menging.

- Ten aanzien van de priester, de borstklopping en de handwassing.

- Ten aanzien van het volk, de groeting en de heenzending.

- Ten aanzien van allen, de opzegging van het vierdelige misformulier, samen met het gezang en de muziekinstrumenten die daarbij behoren. Bovendien nog andere, meer algemene ceremoniën: het kruistekenen, wijwatersprengen, wieroken, kussen, enz. 

3. Plechtigheden die op het sacrament volgen, zoals de bewaring, de tentoonstelling en het pompeuze omdragen van de geheiligde ouwel.

 

Wij menen dat er geen afzonderlijke weerlegging van dit alles nodig is, omdat wanneer al deze opsmuk met Christus’ eenvoudige instelling vergeleken wordt, het vanzelf bij aandachtige christenen verdwijnen moet. 

31.18 De betekende zaak van het Avondmaal 

Van meerdere nuttigheid zal het zijn te denken aan de zaak die door de uiterlijke tekenen wordt betekend en voorgesteld. Dat is:

- Het gebroken lichaam van Christus, en Zijn voor ons tot vergeving der zonden vergoten bloed. 

- De geestelijke voeding van onze zielen door Zijn lichaam en bloed.

 

Hiertoe worden wij geleid door:

1. De tevoren aangehaalde duidelijke woorden van de instelling.

2. De woorden van Christus: ‘Want Mijn vlees is waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank’ (Joh. 6:55). 

3. De velerlei overeenkomst van de zaken, met name:

a. Van het brood met Christus’ lichaam, in Zijn voortkomen uit de aarde, in Zijn herhaalde persing en drukking, in Zijn bereiding door de hitte van het vuur, in Zijn geschiktheid tot voedsel van allen, enz.

b. Van de wijn met Christus’ bloed, in Zijn gewelddadige uitpersing, in Zijn dierbaarheid, in Zijn kracht en deugd om de dorst te lessen, om de wonden en de ziekten te genezen, om het hart vrolijk te maken, enz. 

c. Van de breking des broods met de verbreking van Christus’ lichaam in het afmatten, doorboren en doden van Hem, enz. 

d. Van de inschenking van de wijn met de uitstorting van Christus’ bloed, die niet minder overvloedig dan in de offeranden is geschied door Zijn strenge geseling en wrede kruisiging, zowel als door Zijn zielsangst, die Hij ten behoeve van ons voor onze zonden heeft ondergaan, enz.

e. Van het eten van het brood en drinken van de wijn met de gelovige toepassing van Christus’ gebroken lichaam en vergoten bloed, die aan de ware gelovigen, zo nauw door liefde verenigd als zij in andere opzichten onderscheiden zijn, gemeenschappelijk is, enz.

f. Van de lichamelijke voeding door het brood en de wijn met de bewaring en de vermeerdering van het geestelijke leven der genade door het in geloof aangenomen en toegepaste vlees en bloed van Christus. 

31.19 Hoe de betekende zaak met het teken verenigd is 

Hier is nu dat grote verschil over de vereniging van de betekende zaak met het teken. Wij stellen dat deze vereniging ‘waarachtig’ en ‘zakelijk’ is, maar evenwel ‘geestelijk’ en ‘sacramenteel’, oftewel overeenkomstig de aard van een verbondszegel, niet lichamelijk of plaatselijk. Door de overeenkomst wordt de betekende zaak in het algemeen in het teken aan allen vertoond, en alleen aan de gelovigen door het daarbij komende Woord van God verzegeld, ja, ook alleen aan de gelovigen door de genade van de Geest en het geloof daadwerkelijk verleend. Ondertussen ontvangen de ongelovigen niets dan enkel het teken zonder enig waar voordeel, ja, bij de uitkomst tot hun groot nadeel. 

 

Met deze vereniging zijn de roomsen en de lutheranen niet tevreden. Zij stellen dat in dit sacrament een ‘lichamelijke tegenwoordigheid’ van Christus’ lichaam en bloed is. Die tegenwoordigheid noemen zij wel ‘onzichtbaar’ en ‘onplaatselijk’, maar toch drukken ze haar uit door een ‘onafwezigheid van plaats’. Daaruit volgt dan ook een mondelinge nuttiging van Christus’ lichaam en bloed, die aan gelovigen en ongelovigen gemeenschappelijk is, hoewel met een verschillende uitwerking. 

Ondertussen zijn zij onder elkaar ook weer erg verdeeld: 

1. De roomsen dromen over een onbegrijpelijke ‘transsubstantiatie’ of ‘wezensverandering’, waardoor hier niets dan enkel de uiterlijke gedaante van brood en wijn overblijft. De substantie daarvan wordt ‘vernietigd’, of ‘niet bewaard’, of door een lichamelijke beweging van Christus’ lichaam en bloed ‘uit zijn plaats gedreven’, en die verandering is dan óf ‘voortbrengend’, óf in een ondeelbaar ogenblik ‘toebrengend’. Hierover strijden zij erg tegen elkaar. Uit deze hypothese vloeit vervolgens de godsdienstige aanbidding van de ouwel voort, waar zozeer voor geijverd wordt, tot grote smaad van het christelijke geloof bij heidenen, Joden en mohammedanen, alsof het christelijke geloof ons zijn God met de tanden leerde verslinden. 

2. De lutheranen, die dit echter in de Augsburgse Belijdenis niet zo duidelijk hebben uitgedrukt, ijveren voor een ‘consubstantiatie’ of ‘medewezendheid’, waardoor Christus’ lichaam en bloed in, met en onder de blijvende tekenen van brood en wijn is. Daartoe hebben zij dan ook de ‘alomtegenwoordigheid van Christus’ mensheid’ verzonnen, die echter in werkelijkheid weinig met de bijzondere in- en medewezendheid in het Avondmaal samenhangt.

31.20 Onze bewijzen wat dit betreft 

Ons gevoelen bevestigen wij, terwijl we het gevoelen van onze genoemde tegenstanders tegelijk weerleggen, heel gemakkelijk uit:

 

1. De aard en de overeenkomst van alle verbondszegels op dit punt: het teken, dat er waarlijk in overblijft, blijft ook van de betekende zaak onderscheiden. Het teken sluit de betekende zaak niet binnen in zijn wezen en brengt het ook niet aan allen daadwerkelijk toe. 

Hiertegen wordt tevergeefs gezegd dat de sacramenten van het Nieuwe Testament wezenlijk van de voorgaande sacramenten verschillen. Dit is al door ons weerlegd (hoofdstuk 29, § 4), en leert het uitdrukkelijke woord van Christus ons anders, want dezelfde spreekwijze wordt bij de andere sacramenten gebruikt. 

 

2. De eerste instelling van het Avondmaal:

a. De Heere heeft onder andere gewild dat men ‘dat’ vervolgens ‘doen’ zou ‘tot gedachtenis’, niet alleen van Zijn lijden, maar ook ‘van Hem’, Die nu naar Zijn mensheid van hen scheiden, en eens te zijner tijd wederkomen zou. 

b. Hij zat Zelf nog zeker en zichtbaar aan de tafel met Zijn discipelen aan, vooralsnog zonder het uiterste lijden te ondergaan of verheerlijkt te zijn. 

c. Er wordt duidelijk gezegd dat Hij het brood en de drinkbeker met de ‘vrucht des wijnstoks’ genomen en rondgedeeld heeft. Zowel het brood als de drinkbeker behouden deze namen na de zegening nog steeds (Matth. 26:26,29; 1 Kor. 10:16-17; 11:23): 

- ‘Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, ... Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, ... Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood en drinke van den drinkbeker’ (1 Kor. 11:26-28).

Daar wordt men dan zonder enige schijn van reden gedwongen die namen te verdraaien, tot de uiterlijke gedaante alleen, of tot het voorgaande wezen van de zaken, of tot een geestelijke zin. 

 

3. De analogie van het geloof, die ook in de Apostolische Geloofsbelijdenis wordt uitgedrukt, wanneer zij spreekt over:

a. De menswording van Christus, als volkomen waarachtig en slechts eenmaal geschied, uit het wezen van de maagd Maria, door de bijzondere werking van de Heilige Geest. 

b. Zijn lijden, als slechts eenmaal ondergaan onder Pontius Pilatus. 

c. Zijn hemelvaart, waardoor Hij met Zijn mensheid de aarde zo heeft verlaten, dat Hij daar niet meer gezocht moet of gevonden kan worden (Matth. 24:26-27; 26:11; Joh. 16:28; Hand. 3:21).

d. Zijn heerlijk zitten aan de rechterhand van God de Vader, dat heel veel verschilt van een onzichtbare tegenwoordigheid en het veelvuldig eten van Zijn mensheid op aarde.

e. Zijn wederkomst, die slechts eenmaal in het einde gebeuren zal om het oordeel over de levenden en doden te houden, enz. 

Al deze stukken stoten onze tegenstanders in wezen door hun wangevoelen omver, hoewel zij dit geenszins willen erkennen en door het vooroordeel uit Christus’ woorden ook waarlijk niet lijken te erkennen. 

 

4. De duidelijke verwerping van het mondelinge of lichamelijke eten van Christus’ vlees, als onbetamelijk en onnut, toen de Joden in Kapernáüm op zulke gedachten vielen (Joh. 6:52,60): 

- ‘De Geest is het Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven’ (Joh. 6:63).

Daarvan kan men de billijkheid ook genoeg zien als men erop let hoe het lichamelijke eten tot voeding van het lichaam strekt, en hoe het lichamelijke nuttigen in het Avondmaal beide aan goede en kwade mensen gemeenschappelijk is. 

 

5. De leringen van de gezonde rede, die op het volgende neerkomen:

a. Het ware menselijke lichaam en bloed moeten zichtbaar zijn.

b. Alle lichamen hebben hun bepaalde plaats van tegenwoordigheid.

c. De extensie van het ene lichaam sluit het andere lichaam uit dezelfde plaats uit.

d. Accidenten kunnen niet buiten hun onderwerp bestaan.

e. Geen beweging, laat staan van de hoogste hemel tot de benedenste aarde, kan in een ondeelbaar ogenblik plaatsvinden.

f. Geen schepsel heeft het vermogen om enige substantie te vernietigen of voort te brengen. 

Met deze en dergelijke dingen meer valt de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal door wezensverandering of medewezendheid geenszins te verenigen.

 

6. Tot slot kan men nog opmerken dat deze wanstaltige leer, die bij de gehele eerste christelijke oudheid onbekend en impliciet ontkend is geweest:

a. In haar eerste opzet, schuldig is aan de achtste eeuw, naar aanleiding van het verschil over de beelden en de beeldendienst, dat toen bij de Grieken en de Latijnen is opgekomen.

b. In haar verdere uitwerking, schuldig is aan de negende eeuw, en vooral aan ene Paschasius Ratbertus (785-865), een Corbeienser monnik, die door velen en het meest door ene Bertram (of Ratramnus, † ca. 868) met goed gevolg is tegengegaan.

c. Haar gehele voltooiing heeft verkregen in de volgende ‘ijzeren eeuwen’[1], Toen hebben zich er echter, samen met Berengarius (ca. 999-1088), een grote menigte Fransen, Italianen en Engelsen tegen aangekant, evenals de Waldenzen en de Albigenzen, ja, ook verschillende anderen in de Roomse Kerk tot op het Concilie van Trente (1545-1563). 


 

[1] Een ‘ijzeren eeuw’ in het algemeen is een tijd van ellende en geweld.

31.21 Antwoord op de tegengeworpen Schriftplaatsen 

Onze tegenstanders werpen ons heel veel Schriftplaatsen tegen:

 

1. Schriftplaatsen waarin ons typen voorkomen die:

- Aan het sacrament van het Avondmaal volkomen gelijk zijn, zoals het brood van Melchizédek, van de tafel der toonbroden, van de eerstelingen en van Elía, dat hem door een engel werd verschaft.

- Boven het Avondmaal geschat moeten worden, zoals het paaslam, het bloed van het Oude Testament en het hemelse manna, tenzij Christus in het Avondmaal lichamelijk tegenwoordig is.

Antwoord. Wij erkennen geen typen van het Avondmaal, maar wel van Christus Zelf, Die ons daarin voorgesteld wordt en Die zeer veel uitmunt boven alle oude en nieuwe tekenen.

Men moet de voortreffelijkheid van de verbondszegels niet zoeken in de waarde van de uiterlijke zaak, maar veel meer in de gemakkelijkheid van het gebruik ervan, in de duur ervan, in de helderheid van het daarbij komende Woord, enz. Deze dingen worden immers in de verbondszegels van het Nieuwe Testament gevonden, boven alle andere verbondszegels.

 

2. Schriftplaatsen waarin zij willen dat de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal is beloofd, al vóór de instelling ervan. Zij voeren hiertoe in het bijzonder deze Schriftplaats aan: ‘En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld’ (Joh. 6:51). Daarbij merken zij het volgende op:

a. In dit vers wordt zeker gehandeld over dit sacrament, want: 

- De Heiland spreekt over het geven in de toekomende tijd. 

- De woorden hebben zo’n grote overeenkomst met die van de instelling van het Avondmaal. 

- Dit is op de discipelen overgekomen als wat nieuws en wonderlijks, dat men wel vindt in het eten van het Avondmaal, maar niet in het nuttigen door het geloof. 

- Hier wordt het eten van Christus’ vlees onderscheiden van het drinken van Zijn bloed. 

- Hier wordt een vergelijking met het uiterlijke manna gemaakt.

- Er is de voorafbeeldende zegening van de broden aan voorafgegaan.

- Het bevel om te eten wordt hier met een krachtig ‘voorwaar’ herhaald.

- De spreekwijze komt zozeer overeen met de uitdrukking van de noodzakelijkheid van de Doop (Joh. 3:5).

- Er komen hier anders allerlei ongerijmdheden uit voort, zoals dat Johannes nergens over het Avondmaal zou hebben gesproken, dat Christus de voortreffelijkheid van het Avondmaal nergens zou hebben aangewezen, en dat nergens een gebod te vinden zou zijn om dit sacrament te ontvangen.

b. In dit vers vindt geen beeldspraak plaats, want: 

- Dit ware Brood wordt zozeer verheven boven de door Christus’ wonderwerk vermeerderde broden en het manna. 

- De Heiland heeft de twijfel van die van Kapernaüm en de aanstoot van Zijn discipelen hieromtrent niet weggenomen. 

- Het eten en het drinken worden hier van elkaar onderscheiden, enz. 

Antwoord. Al deze omhaal van woorden kan men met weinig woorden krachteloos maken, door het volgende op te merken:

a. Hier wordt niet over dit sacrament gehandeld, maar over Christus Zelf, zoals Hij de geestelijke Spijze en Drank van de gelovigen is (§ 15). Daarom heeft de Heere het verstaan van Zijn woorden van een lichamelijk eten ook zo duidelijk verworpen (Joh. 6:63). En Hij verklaart dat het eeuwige leven zo volkomen afhangt van dit eten, dat het zonder het eten niet te verkrijgen is en op het eten zeker volgt. Dit is immers op het Avondmaal niet van toepassing. 

b. Al zou hier over het Avondmaal gehandeld worden, dan zouden deze woorden, evenals de woorden van de instelling van het Avondmaal, als metonymie kunnen worden opgevat. 

De aangevoerde nutteloze vitterijen verdienen onze uitvoerige weerlegging niet. 

 

3. Schriftplaatsen waarin men de instelling van het Avondmaal zelf vindt, wanneer Christus gezegd heeft: ‘Dat is Mijn lichaam.’ Zij beweren dat men zonder enige metonymie de letterlijke en eigenlijke zin daarvan moet behouden, vanwege:

a. De aard van de zaak die ons hier voorkomt, namelijk een sacrament of verbondszegel, een testament, een verbond, een wet, een leerstuk, enz.

b. De ongekunstelde eenvoudigheid van de discipelen, die evenwel anderen ook in dit stuk zouden moeten onderwijzen.

c. Het niet eraan toevoegen van enige verklaring van de oneigenlijke zin.

d. Het gebruik van dezelfde spreekwijze bij de verschillende evangelisten.

e. De al te grote duisterheid die ons hier anders tegemoet zou komen.

f. Ons eigen verschil in de verklaring, niet alleen over het woordje ‘dat’, en over ‘het lichaam’ van Christus, maar ook over de eigenlijke plaats van de beeldspraak, of men die in ‘Mijn lichaam’ of in het ‘zijn’ moet zoeken; enz. 

Antwoord. Hierop antwoorden wij:

1. Onze tegenstanders houden of volgen zelf niet de eigenlijke letter van de aangevoerde woorden, wanneer zij het brood – dat Christus uitdrukt door het aanwijzende woordje ‘dat’, met een onweersprekelijk opzicht op wat Hij genomen en gebroken had – óf door de wezenlijke verandering ervan volledig wegnemen, óf van het lichaam van Christus onderscheiden, dat geenszins brood is doordat het in, met en onder het brood is. 

2. Men kan de eigenlijke, letterlijke zin hier niet behouden, want:

- Van de ene onderscheiden zaak wordt gezegd dat het de andere is, wat zonder oneigenlijkheid niet waar kan zijn.

- Hier komt het lichaam van Christus als gebroken voor, wat toen nog niet op Christus’ lichaam van toepassing was.

- De andere omstandigheden van de instelling laten dit ook geenszins toe.

- Dit zou tegen de aard van een teken en verbondszegel ingaan.

3. Er wordt niets bondigs aangevoerd tegen de metonymische zin dat het brood een teken en zegel van Christus’ ware lichaam is, want zo’n spreekwijze wordt in de sacramenten doorgaans in die zin gebruikt:

- ‘Dat is Mijn verbond, ... : dat al wat mannelijk is, u besneden worde’ (Gen. 17:10).

- ‘Gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha’, of: ‘voorbijgang’ (Ex. 12:11).

- ‘De steenrots was Christus’ (1 Kor. 10:4).

- ‘Door het bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5). 

Over de diverse punten in hun tegenwerping zeggen wij nog:

a. Testamenten bevatten, niet minder dan verbonden, wetten en leerstukken, veel oneigenlijke woorden, wat overvloedig blijkt uit de laatste woorden van Jakob (Gen. 49), Mozes (Deut. 33), David (2 Sam. 23). Zo moet onder de drinkbeker ook zeker oneigenlijk de wijn verstaan worden. 

b. De discipelen, hoe onwetend zij ook mochten zijn, konden uit de natuur van de zaak en een dergelijke gewone spreekwijze over het pascha de oneigenlijke betekenis ervan voldoende begrijpen.

c. Met zo’n duidelijke betekenis van de woorden was er vooralsnog geen verdere verklaring nodig, voordat ze dwaas verdraaid werden. 

d. Die krachtige spreekwijze, die de Zaligmaker tot de meeste verzegeling van Zijn genade Zelf had gebruikt, hebben de evangelisten met grote reden behouden. 

e en f. Men vindt geen duisterheid in deze metonymie. Deze beeldspraak is heel gewoon in het dagelijkse taalgebruik, wanneer gezegd wordt dat een schilderij en beeld de zaak of de persoon zelf is die het voorstelt, een ring de trouw waarvan hij een pand is, een gift de hulde die daardoor betoond wordt, enz. Ook vinden wij deze beeldspraak voortdurend in de Schrift: 

- ‘Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren’ (Gen. 41:26).

- ‘Deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls’ (Ezech. 37:11).

- ‘Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen’ (Dan. 7:17).

- ‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; en de akker is de wereld; ...’ (Matth. 13:37-39).

- ‘Deze zijn de twee verbonden: ...’ (Gal. 4:24).

- ‘De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten’ (Openb. 1:20). 

Omdat de ongegronde gissingen van enkelen al sinds lang vervallen zijn, zijn onze godgeleerden het hier in de zaak nagenoeg eens. Het komt op dezelfde zin uit of men de beeldspraak stelt in het woordje ‘is’, dat de genoemde zaken naar hun aard samenvoegt en dus voor ‘beduidt’, ‘betekent’, ‘verzegelt’, enz., wordt gebruikt, of in de naam ‘Mijn lichaam’, dat moet worden verstaan van het teken of zegel ervan. Hiermee is de vermelding van het breken van het brood niet in strijd, want dat komt waarlijk toe aan het eigen lichaam van Christus, waarvan het brood een teken is.

 

4. Schriftplaatsen waarin over het gebruik van dit sacrament wordt gesproken: 

- ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?’ (1 Kor. 10:16).

- ‘Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. ... Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren’ (1 Kor. 11:27,29). 

Daarbij merken zij het volgende op:

a. De zegening zou zonder vrucht zijn, als de betekende zaak daardoor niet tegenwoordig werd gesteld. 

b. De breking wordt verstaan van de slachting of opoffering.

c. Hier komt ons een ware en daadwerkelijke gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus in de uiterlijke tekenen voor.

d. Aan de onwaardige misbruikers van de tekenen wordt een schuldigheid aan, en een niet onderscheiden van het lichaam en bloed van Christus zelf toegeschreven. 

Antwoord. Tot antwoord hierop dient kort het volgende:

a. De zegening is nodig om deze tekenen van het gewone tot dit heilige gebruik af te zonderen, en daardoor op een sacramentele wijze voor de gelovigen nuttig te doen zijn.

b. Het is belachelijk de breking van het brood in een slachting of opoffering te willen veranderen.

c. De gemeenschap moet hier genomen worden voor een teken en middel van de geestelijke gemeenschap, of het ziet op de symbolische en verzegelende gemeenschap.

d. De schuldigheid en het niet onderscheiden behoort tot de verwerping van Christus’ genade door ongeloof, en tot de krenking daarvan in Zijn tekenen. Zo doet iemand die het beeld van de koning schendt, daardoor ook de koning zelf smaadheid aan.

31.22 Antwoord op de tegenwerpingen vanuit de kerkleraars 

Behalve de Schrift voeren onze tegenstanders hier ook tevergeefs uit de kerkleraars veel plaatsen aan:

 

1. Plaatsen waarin zij de uiterlijke tekenen ‘het lichaam en bloed des Heeren’ noemen. 

Antwoord. Dat doen zij met de Schrift, en in dezelfde metonymische zin als in de Schrift.

 

2. Plaatsen waarin zij het Avondmaal vergelijken met de oude sacramenten, als voortreffelijker dan die, met Christus’ menswording,met de verschijning van de engelen, enz. 

Antwoord. Zonder de lichamelijke tegenwoordigheid munt het Avondmaal in vele andere opzichten boven de vorige sacramenten uit. En de laatste vergelijkingen moet men niet tot alles uitstrekken, buiten het oogmerk van de kerkleraars. 

 

3. Plaatsen waarin zij hier de nadruk leggen op een ‘verandering’, ‘omkering’, ‘overgang’, ‘verwisseling’, ‘vermaking’, enz. 

Antwoord. Zulke woorden moeten niet verstaan worden van het wezen van de zaak, maar van het veranderde gebruik ervan, en de nieuwe betekenis, symboliek, vertoning, gestalte, enz. Zo verklaren de kerkleraars zelf hun woordgebruik.

 

4. Plaatsen waarin zij over een grote verborgenheid roemen.

Antwoord. Die is hier waarlijk, zonder de vermeende lichamelijke tegenwoordigheid van Christus.

 

5. Plaatsen waarin zij spreken over de veelvoudige eerbied voor dit sacrament. 

Antwoord. Die is opnieuw volkomen terecht zonder de wezensverandering, als de aanbidding van de tekenen er maar niet bij komt.

 

6. Plaatsen waarin zij de vereniging met Christus’ lichaam als een vrucht van het Avondmaal voorstellen. 

Antwoord. Die vloeit hier op een geestelijke wijze in de gelovigen uit voort. 

 

Bijgevolg is alle roem op de overeenkomst met de vroege kerk in dit stuk totaal ijdel. Immers, de rechtzinnigheid van de vroege kerk gedurende vele eeuwen is door de onzen allang krachtig bewezen. Tevens is aangetoond hoe in latere tijden eerst het gevoelen over de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in dit sacrament is opgekomen, en daarna het gevoelen over de transsubstantiatie, hoewel we wel iets dergelijks lezen over sommige oudere ketters. 

31.23 De krachteloosheid van de verdere redenen 

Onze tegenstanders bedienen zich nog van verschillende redenen, om aan te tonen:

 

1. De mogelijkheid van Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid. Hiertoe voeren zij aan:

a. God is almachtig zonder enige begrenzing.

b. Christus is tegelijk in de hemel geweest, en op de aarde door Paulus en andere heiligen gezien.

c. God is in de gehele wereld en onze ziel in ons gehele lichaam tegelijk tegenwoordig. 

d. We komen in de Schrift meer verborgenheden tegen die heel moeilijk zijn om te geloven, zoals die van de Drie-eenheid, de menswording, de opstanding, de schepping, de eeuwigheid, enz.

e. Een lichaam kan zonder een plaats te beslaan in een plaats zijn, zoals men dat ziet in het doorgaan van een kameel door het oog van een naald, in Christus’ geboorte zonder opening van de baarmoeder, in Zijn doordringen door de gesloten deuren, door de verzegelde grafsteen, door de vaste hemelen, enz. 

f. De natuurlijke hoedanigheden van gewicht, kleur, enz., kunnen wel van een lichaam gescheiden worden, enz. 

Antwoord. Uit enkel de mogelijkheid van een zaak volgt de waarheid daarvan niet. Wij tonen de onmogelijkheid en de tegenstrijdigheid van deze zaak hier alleen ten overvloede aan.

Gods almacht mag men niet tot waarlijk tegenstrijdige dingen uitstrekken (volgens hetgeen getoond is in hoofdstuk 4, § 22). 

Het zijn deels ijdele en onware zaken die hier worden aangevoerd om de tegenwoordigheid van een menselijk lichaam op vele plaatsen, of de mogelijke onplaatselijkheid ervan te bewijzen. 

 

2. De waarheidvan Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid. Zij menen deze zeer belachelijk te kunnen beweren, omdat:

a. Het tegendeel pas in de elfde eeuw door ene Berengarius is gedreven.

b. De kerk het hierin eens is.

c. Deze zaak zo ijverig is onderzocht in verschillende concilies, van Rome, Vercelli, enz.

d. De voorstanders daarvan, zoals Dominicus, Thomas en anderen, zo’n beroemde heiligheid hebben gehad.

e. Berengarius en onze reformatoren anderzijds vermaard zijn vanwege hun vuiligheden.

f. Ontelbare wonderwerken tot bevestiging hiervan hebben gediend. 

g. Deze tegenwoordigheid zeer nuttig en gepast voor de ware vereniging met Christus blijkt te zijn. 

Antwoord. Al deze bewijzen hebben niet de minste schijn van kracht. 

31.24 De roomse aanbidding van de ouwel vervalt volledig 

Nu de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal is weerlegd, vervallen vanzelf:

1. Alle twisten over de manier daarvan, evenals over haar begin en duur, zowel wanneer de ouwel zonder nuttiging bewaard wordt in een besloten plaats, naar het voorbeeld van sommige oudeketters, als wanneer zij door de mens wordt genuttigd.

2. Al het lichamelijk eten van Christus’ eigen lichaam, dat met de lichamelijke mond door gelovigen en ongelovigen gedaan wordt, en toch niet natuurlijk is of volgens de bedoeling van die van Kapernaüm plaatsvindt. 

3. Vooral, alle aanbidding van de gezegende ouwel, die de roomsen zo streng eisen, niet alleen ten aanzien van Christus Zelf, Die onder die uiterlijke gedaante tegenwoordig zou zijn, maar ook van die gedaanten waaronder Hij is. Zij eisen dit zowel elke dag en bij alle gelegenheden als op het allerplechtigst op de jaarlijkse ‘sacramentsdag’, die voor het eerst door Urbanus IV is ingevoerd. 

Een zodanige aanbidding:

a. Heeft Christus ons nergens bevolen. 

b. Hebben de apostelen ons nergens voorgeschreven of aangeprezen. 

c. Laat alleen de eer van God toe (vgl. Matth. 4:10), die zelfs de heidenen nooit hebben gegeven aan hun voedsel dat zij direct daarna opaten. 

d. Kunnen de roomsen niet verrichten zonder een groot gevaar van afgoderij, volgens hun eigen hypotheses, omdat zij niet vast en zeker kunnen weten of:

- Het brood en de wijn rein zijn.

- De priester die dit sacrament bedient, op betamelijke wijze geordend en gedoopt is.

- De priester een gepast oogmerk heeft en de woorden van de zegening bij dit sacrament juist opzegt; enz.

Dit kan men geenszins wegnemen door de aanbidding te doen onder een expliciete of impliciete voorwaarde. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

 

1. Christus’ tegenwoordigheid in het Avondmaal, die ook wij toestemmen. 

Antwoord. Deze tegenwoordigheid is geestelijk. Ze neemt de onderscheiding tussen Hemzelf en het uiterlijke teken niet weg. Ze heeft in de prediking en de Doop ook plaats. Hij wil door ons niet aangebeden zijn als in Zijn mensheid hier op aarde, maar als verheerlijkt in de hemel.

 

2. De noodzakelijkheid van eerbied voor zulke heilige en waardige tekenen. 

Antwoord. Die bestaat in een waardig en heilig gebruik ervan volgens Christus’ instelling, en geenszins in een godsdienstige aanbidding ervan.

 

3. De omdraging en de aanbidding van de ark des verbonds (Joz. 6:4; Num. 10:35-36).

Antwoord. Die omdraging heeft bij Jericho met een geheel ander doel plaatsgevonden dan tot aanbidding. De aanbidding is nooit tot de ark gericht geweest, maar tot God, Die daarop tussen de cherubim woonde (2 Sam. 6:2). Bovendien heeft dat alles niet met dit sacrament te maken.

 

4. Het oogmerk om Christus te aanbidden, van Wie men vooronderstelt dat Hij onder de tekenen tegenwoordig is. 

Antwoord. Daardoor worden de roomsen niet vrijgepleit van een verfoeilijke afgoderij op dit punt, evenmin als alle afgodendienaars door hun verkeerde begrip van de ware Godheid in hun afgoden, waarom zij deze dienden. 

31.25 Het doel en de uitwerking van het Avondmaal 

Uit wat gezegd is over de betekende zaak van dit verbondszegel, blijkt het doeleinde en de volgende uitwerking ervan voldoende:

1. Hoofdzakelijk, de plechtige gedachtenis van Christus’ dood voor ons, en vervolgens de bevestiging van ons geloof in Hem, en onze geestelijke versterking in alle genade. 

2. Minder hoofdzakelijk, zowel de openlijke onderscheiding van de ware christenen van andere mensen, als hun krachtige aansporing tot een werkzame liefde. Deze liefde betreft God, Die Zijn grote liefde hier aan ons verzegelt, en onze naaste, met wie wij eens broods deelachtig zijn. Daartoe behoorden bij de ouden hun met het Avondmaal gepaard gaande liefdemaaltijden, in plaats waarvan men nu doorgaans milde aalmoezen voor de armen aan de tafel des Heeren meebrengt. 

De uitwerking van het sacrament in al deze dingen vloeit niet zozeer voort uit de uiterlijke plechtigheid, als wel door de plechtigheid uit Gods genade en het geloof van de deelgenoten. 

31.26 De roomsen maken er ten onrechte een zoenoffer van 

Hier dwalen dus zeer:

1. De socinianen, wanneer zij geen zegel van Gods liefde en verbondsbeloften, maar enkel een belijdenis van ons christelijke geloof en onze liefde in het Avondmaal erkennen, tegen Christus’ uitdrukkelijke woorden in. Zo scheiden zij wat met elkaar verbonden moest worden.

2. De roomsen, die dit verbondszegel veranderen in een waarachtig zoenoffer voor levenden en doden, waardoor zij het volgende doen:

 

a. Zij vernietigen de gehele natuur, zowel van een sacrament, waarin niet God van de mensen, maar de mensen iets van God ontvangen, als van dit sacrament in het bijzonder, dat door de Heere zonder enige offeruitrusting is ingesteld. 

 

b. Zij ontkennen totaal verkeerd de eenheid en de volmaaktheid van Christus’ offerande, die ons zo dikwijls wordt ingescherpt (Hebr. 7:26; 9:11,26-28): ‘In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied.’ ‘Maar Deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods, ...’ Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden’ (Hebr. 10:10,12,14).

Hiertegen voeren zij deze onderscheidingen als excuus aan: tussen een bloedig en onbloedig offer, tussen een offer van verlossing en van toepassing, tussen een primair en secundair offer, enz. De laatste soort offers menen zij in het Avondmaal te vinden. Dit wordt niet alleen buiten de Schrift om verzonnen, maar is ook in strijd met de Schrift, en tegelijk met alle rede.

 

c. Zij voeren de oude voorafbeeldende schaduwen van Christus, die met de komst van hun lichaam verdwenen zijn, weer in onder het volle zonlicht van het Evangelie, tegen diverse Schriftplaatsen (Kol. 2:17; Hebr. 10:1): ‘Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde’ (Hebr. 10:18).

 

d. Zij wikkelen zichzelf in onoplosbare moeilijkheden, want zij kunnen ons niet aanwijzen:

- Het zichtbare zoenoffer zelf, want er is door hen geen brood meer te vinden, en Christus’ lichaam wordt op een onzichtbare en onbloedige wijze tegenwoordig gesteld. (Hierover is ook gehandeld in hoofdstuk 20, § 28.)

- Een uiterlijk Gode aangenaam Altaar, waarvoor wij alleen Christus Zelf op een geestelijke wijze onder het Nieuwe Testament dienen te houden: ‘Wij hebben een Altaar, van Hetwelk geen macht hebben te eten die den tabernakel dienen’ (Hebr. 13:10).

- Een priesterorde, want die van Aäron is allang afgeschaft, die van Melchizédek laat geen andere priester behalve Christus toe, en we lezen nergens over derde nieuwe priesterorde.

- Enige ware offerdaad, die zij tevergeefs zoeken in het breken, zegenen, uitdelen, ontvangen, eten, enz., welke zaken in Christus’ instelling worden vermeld.

31.28 Vermeende uitwerkingen van het misoffer – de duur van het Avondmaal 

Nu deze grondslag is weggenomen, is het niet nodig verder te weerleggen:

1. De kracht om alle weldaden te verwerven, die de roomsen aan het misoffer toeschrijven, naast de kracht om de zonden te verzoenen.

2. De uitstrekking van dit offer tot alle levenden, de doden in het vagevuur, ja, ook de heilige hemelingen, enz., en nog andere dergelijke wanstaltige verzinsels, die de roomsen in hun bijgelovigheid en afgoderij op de hypothese van het misoffer bouwen door hun leer of praktijk.

Wij gaan niet meer uitvoerig in op het veelvuldige onderscheid tussen het Avondmaal en de mis, dat door velen reeds lang is aangetoond en uit het lezen van de voorgaande zaken genoeg kan blijken.

Ook hoeven wij hier niet opnieuw aan te dringen op de duur van het Avondmaal tot het einde van de wereld, want die is in de instelling voldoende uitgedrukt (1 Kor. 11:25-26), en reeds aangetoond (§ 4 en 15). 

31.27 Antwoord op de roomse tegenwerpingen 

Geheel dwaas werpen de roomsen ons tegen:

 

1. De voorafbeeldingen van Melchizédeks offerande van brood en wijn, van het paaslam, van de offeranden van het Oude Testament, enz., evenals de voorzeggingen die zij van hun misoffer menen te vinden (1 Sam. 2:35; Spr. 9:2; Jes. 19:19,21; 66:21; Jer. 33:18; Dan. 8:11; Mal. 1:11; Joh. 4:21,23).

Antwoord. Alle voorafbeeldende zoenoffers zien op Christus’ bloedig kruisoffer dat eenmaal opgeofferd is, en niet op het sacrament van het Avondmaal. Het brood en de wijn zijn door Melchizédek niet aan God geofferd, maar aan Abraham met zijn volk toegebracht (volgens hetgeen aangetoond is in hoofdstuk 20, § 15). Van de aangevoerde voorzeggingen of Schriftplaatsen behoren:

a. Sommige tot het Oude Testament, in welke tijd het priesterdom op een ander gedeelte van Aärons geslacht zou worden overgebracht, na de Babylonische gevangenis zou worden hersteld in zijn uitoefening, of door Antiochus zou worden vernietigd. 

b. Andere wel tot het Nieuwe Testament, maar in een verborgen, geestelijke zin met betrekking tot de plichten van de christenen.

c. Nog andere, die geen melding maken van een offer, maar van een slachting in het algemeen of van een aanbidding.

 

2. De instellingvan het Avondmaal:

a. Alsof het geven, breken en uitstorten van Christus’ lichaam en bloed, dat in de tegenwoordige tijd wordt vermeld, in de waarheid van de zaak niet enkel zag op de zekerheid en nabijheid van Christus’ kruisdood.

b. Alsof het gebod om ‘dat te doen’ een offeren te kennen gaf, en niet veel meer betrekking had op wat Christus gedaan en gezegd had.

c. Alsof Christus’ lichaam tot geen ander doeleinde dan van opoffering tegenwoordig kon zijn in het Avondmaal.

 

3. De praktijk van de apostelen, aan wie een ‘dienst des Heeren’ wordt toegeschreven (Hand. 13:2), en door wie het Avondmaal met de Joodse en de heidense offeranden vergeleken wordt (1 Kor. 10:18,21). 

Antwoord. Het woord ‘dienst’ is een algemene naam voor allerlei werk van de godsdienst, en voor de openbare bediening van de godsdienst, die zelfs ook aan de overheden en de engelen wordt toegeschreven (Rom. 13:6; Hebr. 1:14). Dit woord is pas lang daarna door de mensen op het Avondmaal in het bijzonder toegepast. Het is door zichzelf geenszins alleen tot de offeranden bepaald, en in Handelingen 13:2 wordt het gebruikt voor de prediking, de bediening van de sacramenten en het gebed in het algemeen. 

In 1 Korinthe 10:18 en 21 wordt het Avondmaal niet eigenlijk met de offeranden vergeleken, maar met de offermaaltijden, hoedanig het Avondmaal ook is. Bovendien mag men een vergelijking niet verder dan haar oogmerk uitstrekken.

 

4. De redenen die zij ontlenen aan:

a. De gedurige samenvoeging van de uiterlijke offeranden met de ware godsdienst.

b. De wet van Mozes, die door het christendom niet weggenomen, maar veranderd is.

c. Het onderscheid tussen het Avondmaal en de andere sacramenten, wat betreft het zelf eten en drinken, de blijvende zaak, de tegenwoordigheid van het lichaam van Christus, enz. 

Antwoord.

a. Die samenvoeging heeft alleen plaatsgehad na de val tot op Christus, toen Hij door de offeranden als toekomstig werd afgebeeld.

b. De ceremoniële wet van Mozes wordt ten aanzien van haar onderhouding door het christendom weggenomen.

c. Het onderscheid tussen het Avondmaal en de andere sacramenten in sommige stukken, waarvan sommige zonder grond worden aangevoerd, maakt het niet tot een zoenoffer.

 

5. De spreekwijzen van de ouden, over ‘offerande’, ‘opoffering’, ‘altaren’, ‘priesters’, enz. 

Antwoord. Al eerder is gezegd dat deze in een oneigenlijke zin door hen zijn gebruikt, om de heidenen en de Joden tegemoet te komen en hen des te beter te winnen (§ 11), hoewel dit naderhand enige aanleiding tot de dwaling heeft gegeven.