Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Gods wet"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 11 De dienst en de wet van God

11.8De naam ‘wet van God’

Sommigen menen dat de Latijnse naam ‘wet’ (lex) een ‘verplichting’, anderen een ‘verkiezing’, maar de meesten een ‘lezing’ of ‘voorlezing’ betekent, omdat de wetten bij hun uitvaardiging gewoonlijk afgelezen worden. 

In het Hebreeuws is de wet (torah) zoveel als een ‘lering’ of ‘wegwijzing’.

De Grieken noemen de wet (nomos) naar de besturing die daardoor plaatsvindt, of naar de uitdeling van de vergelding die overeenkomstig de wet moet plaatsvinden.

Verder komt de wet ons ook voor onder de naam ‘Gods wil’, ‘woord’, ‘welbehagen’, ‘gebod’, ‘bevel’, ‘instelling’, ‘recht’, ‘gericht’, enz. 

De naam ‘wet’ wordt ook terecht uitgestrekt tot de menselijke billijke en onbillijke bevelen, ja, tot alle verbindende of dwingende macht (Rom. 7:2,23; 8:2). 

Wanneer de naam ‘wet’ alleen tot de wet van God wordt beperkt, betekent het woord:

1. Soms al het beschreven ‘Woord van God’ (Ps. 1:2), vooral dat van het Oude Testament (Joh. 10:35), en dat van Mozes (Luk. 24:44).

2. Soms de ‘leer’ van het verkrijgen ‘der zaligheid’ die daarin wordt aangewezen. In deze zin lezen wij over een ‘wet der werken’ en een ‘wet des geloofs’ (Rom. 3:27), en draagt het Evangelie ook de naam ‘wet’ (Jes. 2:3; 51:4).

3. Meestal en in de meest eigenlijke zin het ‘woord van Gods bevel’, waarnaar wij onze handelingen moeten richten. 

 

Definitie van de wet van God

Zo handelen wij hier over de wet en beschrijven haar in het kort als: ‘Het richtsnoer voor alles wat wij te doen en te laten hebben, door God aan het redelijke schepsel voorgeschreven, met bedreiging van de dood aan de ongehoorzamen en belofte van het leven aan de gehoorzamen.’ 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 12 De Tien geboden van Gods wet

12.1De afzonderlijke geboden van de wet – verklaring van het opschrift

Een christen moet zijn gehele leven noodzakelijk inrichten naar de zedelijke wet van God. Daarom komen wij nu wat nader tot haar afzonderlijke geboden, om die kort te verklaren. Het zijn er tien in getal. Naar dit getal van de bevelen of onderscheiden eisen – een getal van volmaaktheid, waarna men altijd weer opnieuw begint te tellen – dragen ze in de Schrift ook de naam ‘tien woorden’ (Ex. 34:28).

 

Vóór of boven al deze geboden staat een doorluchtige beschrijving van de Wetgever. De bedoeling hiervan is dat de volgende geboden zelf met een gepaste eerbied en onderwerping zouden worden ontvangen. Zo zijn ook de gebieders onder de mensen gewoon hun namen en eretitels boven hun bevelen te plaatsen. 

 

In dit opschrift komt ons de Wetgever voor:

1. Als de ‘HEERE’, of ‘Jehovah’. 

Met deze eigennaam wordt Hij van alle afgoden onderscheiden, en drukt Hij Zijn eeuwige, onafhankelijke en onveranderlijke Majesteit uit.

2. Als de ‘God van Israël’.

Dit is Hij in het algemeen door het recht van schepping en onderhouding, dat de Israëlieten boven andere volken moesten erkennen, ja, ook door uiterlijke verkiezing tot een bijzonder volk boven alle andere volken (Deut. 7:6). 

Maar dit is Hij tegelijk, ten opzichte van de ware en geestelijke Israëlieten, door het genadeverbond, dat Hij reeds lang tevoren met hun vaderen had opgericht. Dit kan blijken als men Genesis 17:7: ‘En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u’, vergelijkt met Jeremía 31:33: ‘...; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.’ 

Men moet echter niet beweren dat hier alleen op dit genadeverbond gezien wordt, want dit verbond ging geenszins alle Israëlieten aan. En de voorgaande redenen voor deze benaming van God zijn niet alleen onwankelbaar, maar ook bijzonder toepasselijk op het volk Israël, en drongen hen tot onderhouding van de geboden.

3. Als Degene Die hen nu recentelijk ‘uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid had’. Hij had hun deze grote weldaad volgens Zijn oude beloften bewezen, waarbij en waardoor Hij Zijn Goddelijke almacht, rechtvaardigheid en goedheid openlijk voor aller ogen had vertoond (Ex.15:1-2; Ps. 78:12-13), de Israëlieten Zich tot dienstknechten had verkregen (Lev. 25:55) en een zeer duidelijk zinnebeeld van de geestelijke verlossing aan de verstandigen had gegeven. 

 

Dit opschrift is waarlijk niets anders dan zulk een beschrijving van God. Daarom zijn hierin van de rechte weg af:

a. Enerzijds, sommige kerkleraars en enkelen uit de onzen. Zij menen dat deze woorden het eerste gebod geheel of gedeeltelijk uitmaken, terwijl ze toch niet bevelenderwijs (zoals al de tien geboden), maar verhalenderwijs voorkomen.

b. Anderzijds, heel veel godgeleerden in onze dagen. Zij stellen volkomen vast dat wij hier de formulering van ‘de belofte van het genadeverbond’ hebben. Maar God zegt hier niet belovenderwijs wat Hij zou zijn of doen (zoals in Gen. 17:7), maar wat Hij was – ook de HEERE of Jehovah – en wat Hij reeds gedaanhad aan dit volk. 

Tegelijk staat echter vast dat men uit deze beschrijving van God wel de gevolgtrekking kon en mocht maken dat het volk aan deze hun God moest gehoorzamen, en dat Hij hen zegenen en op allerlei wijze als een Verbonds-God weldoen zou. Deze beide dingen volgen even vast en duidelijk uit deze beschrijving van God, die ons ook elders op oneindig veel Schriftplaatsen voorkomt, zonder dat zij meer tot de ene Schriftplaats als tot de andere Schriftplaats zouden behoren. 

Naar paragraaf