Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
.
De kennis van God leidt ons tot Zijn ‘dienst’. Daarom draagt ook de gehele religie in het Nederlands de gebruikelijke naam ‘godsdienst’. In plaats van ‘de dienst van God’ wordt dikwijls gesproken over Zijn ‘eer’, ‘vreze’, ‘liefde’, ‘aanroeping’, enz. Dit zijn allemaal daden van de dienst van God.
In het Grieks zijn er vooral twee namen, waarvan de ene oorspronkelijk een ‘loondienst’ betekent, en de andere een ‘slavendienst’. De roomsen onderscheiden deze beide namen in het stuk van de Goddelijke dienst en eer. Ze stellen dat de eerste naam alleen aan God eigen is, maar schrijven de laatste naam ook aan de schepselen toe, en wel in de hoogste graad aan de menselijke natuur van Christus en Zijn moeder Maria.
Behalve dat dit onderscheid tussen de woorden totaal niet past bij de zojuist genoemde oorspronkelijke betekenis van de woorden, heeft Bellarminus zelf moeten erkennen dat dit slechts door de godgeleerden zo is bedacht, buiten de zeggingskracht van de woorden om. Ook de kerkleraars hebben daarvan niet geweten. Niet alleen gebruiken de Griekse vertalers van het Oude Testament [in de Septuagint] deze twee namen door elkaar heen (vgl. Lev. 23:7; Deut. 28:48), maar ook in het Nieuwe Testament worden ze door elkaar heen gebruikt, onder andere hier:
- ‘Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Matth. 4:10). Daar staat het eerste woord voor ‘dienen’ (latreuō), terwijl de satan slechts in het algemeen een aanbidding eiste.
- ‘Dient den Heere’ (Rom. 12:11). Daar staat het tweede woord, dat Paulus ook gebruikt wanneer hij de heidenen berispt en zegt: ‘Maar toen, als gij God niet kendet, diendet [douleuō] gij degenen die van nature geen goden zijn’ (Gal. 4:8).
De ‘dienst’ in het algemeen, die op redelijke voorwerpen buiten ons betrekking heeft, is:
1. Burgerlijk, waarvoor die naam ‘slavendienst’ het meest gebruikt wordt. Deze burgerlijke dienst komt ons onder deze naam en andere algemene namen (die ook voor de ‘godsdienstige’ dienst gebruikt worden) in de Schrift voor, en kan daarom zelfs uit de uiterlijke gedragingen nauwelijks nog worden onderscheiden [van de ‘loondienst’]. De burgerlijke dienst is overeenkomstig de verschillende waardigheid van de schepselen en hun tegenwoordigheid of afwezigheid zeer verschillend. Hij mag dus ook aan de goede engelen en de zalige hemelingen worden toegeschreven.
2. Godsdienstig, eigen aan God en Goddelijk. Deze dienst wordt het meest door de volkomen onderwerping en het daarmee gepaard gaande vertrouwen van alle burgerlijke dienst onderscheiden. Deze godsdienstige dienst heeft zijn innerlijke, uiterlijke en gemengde daden, evenals zijn eigen en geboden daden, welke laatste ook ten opzichte van de schepselen worden geoefend.
Zowel tot beschouwing als tot betrachting van deze dienst van God kan ons aansporen:
1. Zijn billijkheid, als wij zien op:
- Gods oneindige volmaaktheid en majesteit (Jer. 10:6-7; Dan. 7:10; Ps. 95:3).
- Zijn werk van schepping en onderhouding van alles (Ps. 95:5-6; 1 Kor. 8:6), ja, ook van onze verlossing (Tit. 2:14).
- De drang van ons eigen geweten, die daaruit voortvloeit.
2. Zijn noodzakelijkheid, vanwege:
- Het doeleinde van Gods werk wat betreft ons (Jes. 43:21; Ef. 2:10)
- Zijn gebod (Deut. 6:13; Ps. 2:11).
- Zijn dreigementen (Ex. 20:5; 2 Thess. 1:8).
- Ja, ook de afhankelijkheid van de mens, die zichzelf niet besturen of van het nodige voorzien kan.
3. Zijn nuttigheid, die blijkt uit Gods algenoegzaamheid, rechtvaardigheid, goedheid, herhaalde, ja met ede bevestigde beloften, en de eigen ervaring van Zijn trouwe dienaren: ‘Immers is God Israël goed, dengenen die rein van hart zijn’ (Ps. 73:1).
Wij beschrijven de dienst van God dus als ‘gehoorzaamheid’.
1. Hierdoor bepalen wij deze gehoorzaamheid tot de redelijke schepselen. Evenwel wordt deze in een oneigenlijke zin ook toegeschreven aan de redeloze en levenloze schepselen, die buiten hun weten om naar Gods wil werken, ja, ook aan het niets, als het op Zijn bevel tot iets wordt.
2. Hierdoor tonen wij dat het uiterlijke werk, dat ook de goddelozen kunnen verrichten, hier niet genoeg is, maar dat er ook de oprechte bereidwilligheid van het gemoed bij moet zijn. Dit blijkt uit:
a. De Goddelijke bevelen (1 Kron. 28:9):
- ‘Mijn zoon, geef Mij uw hart’ (Spr. 23:26).
- ‘Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand’ (Matth. 22:37).
b. Zijn voortdurende verwerping van het uiterlijke werk alleen (Jes. 1:11-12; 29:13; Matth. 23:27-28).
c. De geestelijke natuur van God, Die daarom ook en wel vooral op de geest ziet (Joh. 4:24; 1 Sam. 16:7; Ps. 51:8).
3. Hierdoor wijzen wij aan dat dit alleen de ware dienst van God is, die voortkomt uit de beschouwing van de Goddelijke wil, als aan ons geopenbaard – de wil van Hem Die niet alleen macht over ons heeft om te gebieden, maar dat ook zeer billijk. Dit staat in tegenstelling tot een dienst die alleen of vooral voortkomt uit:
a. Vrees voor straf, wanneer het gemoed dikwijls van de zaak zelf heel afkerig is, hoewel de gedreigde straf ook tot een beweegreden kan dienen, met name in het begin van de bekering (2 Kor. 5:11).
b. Of begeerte naar vergelding, die als zodanig beschouwd:
- Te verdienen is. Zo’n dwaze inbeelding moet altijd zeer ver van ons zijn.
- Door Gods genade te verkrijgen is. Dit is zo, wanneer wij meer onszelf dan God dienen door alleen ons voordeel te zoeken. Daarvan waren Mozes (Ex. 32:32), Paulus (Rom. 9:3) en de andere heiligen zeer ver af; zij schatten en stelden terecht Gods eer boven hun eigen geluk.
Evenwel is deze begeerte naar de Goddelijke vergelding geenszins ongeoorloofd of onnuttig als:
a. Men ziet op de zaak waarin ze bestaat, namelijk de gemeenschap met God.
b. Ze niet de eerste grond, maar een bijkomende beweegreden tot het goede werk is. Zo spreekt Paulus over ‘de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hope des eeuwigen levens’ (Tit. 1:1-2). Mozes wordt geprezen omdat hij ‘zag op de vergelding des loons’ (Hebr. 11:26). Ja, ook Christus wijst Zijn leerlingen op hun ‘grote loon in de hemelen’ (Matth. 5:12).
Wanneer we goed op deze dingen letten, blijkt voldoende wat men moet oordelen over de spitsvondige discussies van de scholastici betreffende de zuiverheid van de gehoorzaamheid en de Goddelijke liefde.
Men betoont ook gehoorzaamheid aan de mensen. Om daarom de dienst van God verder te onderscheiden, bespreken we ook de manier, het voorwerp en het richtsnoer ervan.
De manier van de gehoorzaamheid, aan de dienst van God eigen, bestaat in:
1. Een onderwerping van ziel en lichaam, volkomen algemeen en onbeperkt, onder de heerschappij van God als de enige Wetgever:
- ‘Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, ... en maar één Heere, Jezus Christus, ...’ (1 Kor. 8:6).
- ‘Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12).
- ‘Spreek, want Uw knecht hoort’ (1 Sam. 3:10).
- ‘Och HEERE, zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd’ (Ps. 116:16).
- ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ (Hand. 9:6).
Deze onderwerping vindt niet plaats ten opzichte van schepselen. Hierop kan men ook enigszins betrekken:
- ‘Gij zijt duur gekocht; wordt geen dienstknechten der mensen’ (1 Kor. 7:23).
- ‘Staat dan in de vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft’ (Gal. 5:1).
2. Een vertrouwen op Gods algenoegzaamheid en goedheid. Zonder dit vertrouwen kunnen wij God niet met blijde harten dienen. Daarom wordt ook gezegd:
- ‘Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving. Kust den Zoon, ... Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen’ (Ps. 2:11-12).
- ‘Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:6).
- ‘Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen dan op den mens te vertrouwen’ (Ps. 118:8).
- ‘Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt.’ ‘Gezegend daarentegen is de man die op den HEERE vertrouwt, en wiens Vertrouwen de HEERE is’ (Jer. 17:5,7).
Uit wat gezegd is, blijkt al Wie het Voorwerp van deze dienst van God is:
1. De ware God, Die met Zijn Naam ‘HEERE’ of ‘Jehovah’ bekend is en Die Zich aan Israël eertijds openbaarde (Deut. 6:13; 10:20), in tegenstelling tot alle afgoden of ‘genaamde goden’ van de heidenen (1 Kor. 8:4-5; Gal. 4:8). Tot de afgoden heeft de onkunde of verkeerde gewoonte diegenen vervoerd die anders door wijsheidswaan opgeblazen waren (Rom. 1:21-22; Ef. 4:18). Daarom worden zij door de ware God met reden bespot (Ps. 115:4-8; Jes. 44:12).
2. De Drie-enige God, vanwege het ene algemene Wezen met Zijn volmaaktheid en waardigheid, ja, ook vanwege de algemene openbaring van de drie Personen. Zij die de Drie-eenheid ontkennen of onwetend van de Drie-eenheid zijn, kennen en dienen dus niet de ware God, hoewel de remonstranten tot verdediging van de socinianen, en ook sommigen van ons, hierover soms anders spreken, met betrekking tot het Goddelijke Wezen op zichzelf beschouwd. Maar dat is in strijd met:
a. Deze Schriftplaatsen:
- ‘Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft’ (Joh. 5:23).
- ‘Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’ Joh. 8:19).
- ‘Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet’ (1 Joh. 2:23).
b. De natuur van de zaak, want men moet niet alleen de Godheid in het algemeen kennen, maar ook weten welke Persoon of Personen deze Godheid bezitten.
Ondertussen stemmen wij, vanwege de vermaningen en voorbeelden van de Schrift, graag toe dat men in de dienst van God bijzonder het oog kan en moet hebben op de bijzondere Personen naar Hun orde en huishouding, ja, ook één van de Personen boven de andere Personen in de aanbidding moet noemen, mits men zich altijd voor scheiding en volkomen uitsluiting van de andere Personen wacht.
3. Deze ware en Drie-enige God alleen. Dit leert ons de Schrift:
a. Met uitdrukkelijke woorden: ‘Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Matth. 4:10; vgl. 6:24; 1 Kon. 18:21).
b. Door de volkomen uitsluiting:
- Van engelen, zowel goede engelen (Kol. 2:18; Openb. 19:10; 22:9) als kwade engelen, die tegen God en de mensen even vijandig zijn (Lev. 17:7).
- Van mensen, zowel dode mensen, die van ons en onze dienst niet weten (Jes. 63:16) als levende mensen, die Gods dienst in alle opzichten van zich hebben geweerd, bijvoorbeeld Petrus (Hand. 10:26) en Barnabas en Paulus (Hand. 14:14-15).
Bovendien onttrekt de Schrift aan alle schepselen de Goddelijke volmaaktheden van wijsheid en macht, die in het voorwerp van de dienst worden vereist; en dus ook de eer die daarop volgt: ‘Mijn eer zal Ik aan geen ander geven’ (Jes. 42:8).
Men kan de roomsen, die hierin waarlijk de zonden van de heidenen te boven gaan, niet vrijpleiten van schandelijke afgoderij in de godsdienstige eer van engelen, van heiligen, (wier vergoding door hun zo genoemde ‘canonisatie’ zij pas heel laat van de onreine heidenen hebben overgenomen), van de paus, van de relikwieën (of ‘overblijfselen’) van de heiligen, van de ouwel, van het kruis, van de beelden, enz. Ze bedrijven deze afgoderij door gebeden, geloften, feestdagen, altaren, kerken, enz. op grond van hun gebruikelijke onderscheiding tussen:
1. ‘Loondienst’ en ‘slavendienst’. Dit is al eerder besproken (§ 1).
2. ‘Absolute dienst’ en ‘relatieve dienst’.
3. ‘Allerhoogste dienst’ en ‘ondergeschikte dienst’.
Deze onderscheidingen hebben geen grond in de zaak of in de Schrift. Ook worden ze niet door allen op gelijke wijze aangehangen en geenszins door het volk in acht genomen.
Dus zijn ook alle door hen aangevoerde tegenwerpingen geheel nutteloos, die zij onder andere ontlenen aan:
1. Schriftplaatsen (Gen. 48:16; Ex. 32:13; Job 5:1; 19:21).
Antwoord. Wanneer Jakob in Genesis 48:16 de ongeschapen Engel aanroept, wilde hij niet door zijn kleinzonen aangebeden worden, maar wilde hij dat ‘in hen zijn naam genoemd’ werd, of zij naar hem als zijn zonen genoemd werden.
Mozes roept in Exodus 32:13 de aartsvaders niet aan, maar verzoekt alleen dat God ‘aan Abraham, aan Izak en aan Israël gedenken’ wilde, ten aanzien van het gunstige verbond dat eertijds met hen en in hen met hun zaad was opgericht.
Job 5:1 en 19:21 zien zowel op ‘heiligen’ als op ‘vrienden’ hier op aarde, terwijl ze anders de aanroeping van de heiligen eerder afkeuren dan aanraden.
2. De heiligheid van de engelen en de heiligen.
Antwoord. Wij erkennen wel dat hun heiligheid groot is, maar ze is evenwel niet Goddelijk en strekt zich niet uit tot de kennis van onze noden en begeerten, wát de roomsen hier mogen voorwenden over een ‘spiegel van de Drie-eenheid’, en over Goddelijke openbaringen, en over verhalen van degenen die van de aarde komen. Daarom behoren wij de engelen slechts op een burgerlijke wijze te eren, te beminnen, te vrezen en na te volgen.
3. De waarde en kracht van de heilige relikwieën. De roomsen menen dat hun waarde en kracht blijken uit het voorval met Elísa’s gebeente (2 Kon. 13:21), met Jezus’ kleed (Matth. 9:20-21), met Petrus’ schaduw (Hand. 5:15) en met Paulus’ zweetdoeken en gordeldoeken (Hand. 19:12).
Antwoord. De waarde van de ware relikwieën gebiedt deze eervol te begraven. De kracht van de aangevoerde zaken, die alleen voor een tijd daardoor als zedelijke instrumenten getoond is, heeft de mensen van die tijd niet tot godsdienstige eer voor die zaken geleid. Zulk een eer heeft God Zelf door een verborgen begraving van Mozes’ lichaam geweerd (Deut. 34:6). Men heeft tegenwoordig niet meer zekerheid over de waarheid van de meeste relikwieën als over veel verzonnen heiligen zelf.
Andere tegenwerpingen komen elders aan de orde.
Het richtsnoer voor de dienst van God is:
1. Niet de menselijke overlevering van de ouden of de opzieners, die openlijk verworpen wordt (Jes. 29:13; Ezech. 20:18; Matth. 15:3,6): ‘Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overleveringen der mensen, ...’ ‘Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil ...’ ‘..., wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?’ ‘Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen’ (Kol. 2:8,18,20,22).
In middelmatige dingen, en de dingen die meer tot de omstandigheden van de dienst dan tot zijn wezen behoren, mag men al zulke overlevering niet schaamteloos verwerpen.
2. Niet de eigen menselijke willekeur, want:
a. Alle eigenwillige godsdienst wordt door God verworpen (Kol. 2:23; Micha 6:6-8).
b. Aan God moet de eer worden gelaten van Zijn heerschappij over al onze handelingen, in het bijzonder ten opzichte van Hem.
c. De blindheid van de mens in hetgeen God aangaat, is heel groot en door de genade van de heiligen zelf niet volkomen weggenomen.
De roomsen, die hun genoemde godsdienstige geloften en werken zeer aanprijzen, in navolging van de Joden en de oude ketterse voorstanders van de overleveringen en de eigengerechtigheid, voeren hiertegen tevergeefs aan:
Tegenwerping 1. De offeranden van de aartsvaders vóór Mozes.
Antwoord. Deze hebben uit het geloof plaatsgevonden en zijn Gode aangenaam geweest. Daarom zijn ze op een Goddelijk gebod, en niet op hun eigen louter goeddunken geofferd.
Tegenwerping 2. De Doop van Johannes.
Antwoord. Die is ook zeker door een Goddelijke zending uit de hemel geweest.
Tegenwerping 3. Het goede doeleinde van zulke eigenwillige werken.
Antwoord. Een goed doeleinde kan een middelmatig werk niet ‘goed’ maken (evenmin als een kwade daad), behalve alleen ten aanzien van dat doeleinde.
3. Maar de wet van God, die wij ten aanzien van de naam en de zaak nu verder moeten verklaren.
.
Sommigen menen dat de Latijnse naam ‘wet’ (lex) een ‘verplichting’, anderen een ‘verkiezing’, maar de meesten een ‘lezing’ of ‘voorlezing’ betekent, omdat de wetten bij hun uitvaardiging gewoonlijk afgelezen worden.
In het Hebreeuws is de wet (torah) zoveel als een ‘lering’ of ‘wegwijzing’.
De Grieken noemen de wet (nomos) naar de besturing die daardoor plaatsvindt, of naar de uitdeling van de vergelding die overeenkomstig de wet moet plaatsvinden.
Verder komt de wet ons ook voor onder de naam ‘Gods wil’, ‘woord’, ‘welbehagen’, ‘gebod’, ‘bevel’, ‘instelling’, ‘recht’, ‘gericht’, enz.
De naam ‘wet’ wordt ook terecht uitgestrekt tot de menselijke billijke en onbillijke bevelen, ja, tot alle verbindende of dwingende macht (Rom. 7:2,23; 8:2).
Wanneer de naam ‘wet’ alleen tot de wet van God wordt beperkt, betekent het woord:
1. Soms al het beschreven ‘Woord van God’ (Ps. 1:2), vooral dat van het Oude Testament (Joh. 10:35), en dat van Mozes (Luk. 24:44).
2. Soms de ‘leer’ van het verkrijgen ‘der zaligheid’ die daarin wordt aangewezen. In deze zin lezen wij over een ‘wet der werken’ en een ‘wet des geloofs’ (Rom. 3:27), en draagt het Evangelie ook de naam ‘wet’ (Jes. 2:3; 51:4).
3. Meestal en in de meest eigenlijke zin het ‘woord van Gods bevel’, waarnaar wij onze handelingen moeten richten.
Zo handelen wij hier over de wet en beschrijven haar in het kort als: ‘Het richtsnoer voor alles wat wij te doen en te laten hebben, door God aan het redelijke schepsel voorgeschreven, met bedreiging van de dood aan de ongehoorzamen en belofte van het leven aan de gehoorzamen.’
Zo blijkt direct het onderscheid tussen het Evangelie, waarin ons eigenlijk voorkomt wat te geloven is, en de wet, die een richtsnoer voor onze redelijke handelingen is, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. ...’ (Ps. 119:1-3).
- ‘Ik ben de HEERE uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten en doet dezelve’ (Ezech. 20:19; zie ook Rom. 12:2; Ef. 5:17).
Tot de volkomenheid van dit richtsnoer behoort het volgende:
1. Het bestaat uit zowel ‘geboden’ als ‘verboden’, die in allerlei menselijke verhoudingen onderling zijn samengevoegd.
2. Het strekt zich algemeen tot al onze handelingen uit, op zo’n manier, dat hoewel veel handelingen in zichzelf middelmatig zijn – bijvoorbeeld eten, drinken, handen en voeten bewegen – toch geen daarvan in zijn onderwerp en al zijn omstandigheden middelmatig blijft.
Bovendien is het niet gepast om naast de wet God Zelf of de heiligen als een richtsnoer te noemen, want:
a. De heiligen zijn alleen voorbeelden, die hetzelfde richtsnoer van de wet als wij hebben gevolgd.
b. De heiligen moeten vanwege hun veelvuldige gebreken, en God moet vanwege Zijn oneindige volmaaktheid niet anders door ons worden nagevolgd dan naar en omwille van het voorschrift van de wet.
Om dit richtsnoer zodanig te doen zijn en een kracht van verplichting voor ons te doen hebben, moet het door God aan het redelijke schepsel bekendgemaakt en voorgeschreven worden. Dit blijkt uit:
1. Gods wijsheid en goedheid in de besturing van Zijn Koninkrijk.
2. De aard van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, die buiten dat er niet kunnen zijn.
3. De algemene gewoonte van wetgevers onder de mensen.
Hiertoe behoort de Schriftplaats: ‘De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet’ (Deut. 29:29; zie ook 30:11; Micha 6:8; Rom. 5:13; 7:7).
Toch is niet dezelfde manier en mate van bekendmaking van de wet bij alle mensen nodig. Want deze blijkt verschillend te zijn vóór en ná de tijd van Mozes, bij de Joden en de heidenen, ja, ook onder het Nieuwe Testament bij de christenen in verschillende tijden en plaatsen.
Zelfs kan men niet toestemmen dat er een nieuwe bekendmaking van de wet bij alle en eenieder mens na Adams val nodig is, hoewel God tot meerdere overtuiging aan allen enige kennis van de wet gelaten heeft. Want de onwetendheid van de mensen na de val is evengoed te beschuldigen als hun onmacht tot gehoorzaamheid, omdat ze van Adams vrijwillige overtreding afkomstig is en bijgevolg niet in het geheel verontschuldigt, maar alleen de schuld vermindert:
- ‘Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden’ (Matth. 11:22).
- ‘Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde’ (Joh. 15:22).
- ‘Want zovelen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden’ (Rom. 2:12).
Dit moet men tegen de verkeerde gronden van de pelagianen staande houden.
Ja, om dit richtsnoer des te volkomener de gedaante van een wet te doen hebben, komt er ook de verkondiging van straf en beloning bij.
De straf is de dood, onder wélke naam deze ons in de Schrift ook moge voorkomen. Op de overtreding volgt de straf, zowel uit Gods heiligheid (Hab. 1:13; Ps. 50:21) als uit Zijn gerechtigheid, die de schending van Zijn majesteit alleen op deze wijze gepast wreekt. Daarom is de straf niet alleen in de Schrift aan ons verklaard (Deut. 27:26; Rom. 6:23; Jak. 2:10), maar ook in de natuur zelf: ‘Daar zij het recht Gods weten (namelijk dat diegenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), ...’ (Rom. 1:32).
Hieruit vloeit het volgende voort:
1. De roomse onderscheiding tussen ‘dodelijke zonden’ en door hun natuur ‘vergeeflijke zonden’ is geheel tevergeefs.
2. De paus matigt zich ten onrechte een macht van ‘dispensatie’ of ‘ontheffing van de overtreding’ aan.
3. De mens wordt door de zonde geenszins ontheven van de verdere verplichting om de wet te houden.
4. De dood is geen gevolg van de natuur, maar van de zonde.
Verder, hoewel de mens door de zonde zeker onderworpen wordt aan de straf, kan men eigenlijk toch niet zeggen dat de wet de mens tot de straf verbindt of verplicht.
De goede beloning die God op de onderhouding van Zijn wet beloofd heeft, is ook Gode waardig, namelijk alle leven dat tegenover de dood staat, en zo ook het eeuwige leven. Deze beloning vloeit voort uit Gods goedheid die op dit punt volgens sommigen wel vrij en willekeurig, maar volgens anderen liever natuurlijk is aan Hem.
Deze beloning wordt overal in de Schrift voorgesteld:
- ‘Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven’ (Lev. 18:5).
- ‘Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden’ Matth. 19:17).
Deze beloning is ook openbaar uit de rede zelf, die in de heidenen ‘een hoop op het goede leven’ heeft verwekt.
Daarom mag men de belofte van dit loon aan Adam niet onthouden. Evenmin mag men deze belofte alleen beperken tot de zedelijke geboden, met uitsluiting van de ceremoniële bevelen, zoals velen tegenwoordig willen, maar zonder de Schrift of voldoende reden, ja, tegen Leviticus 18:5 en Ezechiël 20:11. In deze Schriftplaatsen worden immers geen zedelijke geboden van God tegenover de door Hem gegeven ceremoniële geboden gesteld, maar worden alle Goddelijke bevelen tegenover de menselijke en afgodische bevelen gesteld. Dit blijft echter zeker, dat men nooit leven uit deze of gene geboden alleen kon of moest verwachten, maar uit de gehele wet en al haar bevelen, door de volkomen onderhouding daarvan.
De verdelingen van de Goddelijke wet zijn heel verschillend.
Ten aanzien van haar beginsel is zij ‘stellig en willekeurig’, of ‘natuurlijk en noodzakelijk’[1].
Ten aanzien van haar belangrijkste delen is zij ‘burgerlijk’, ‘ceremonieel’ of ‘zedelijk’.
Ten aanzien van haar oogmerk is zij ‘tot overtuiging’, ‘tot beproeving’ of ‘tot uitvoering’.
Ten aanzien van de manier van bekendmaking is zij ‘niet geschreven en natuurlijk’, of ‘geschreven en geopenbaard’.
Ten aanzien van haar duurzaamheid is zij ‘voor altijd’ of ‘voor een tijd’.
Ten aanzien van haar uitstrekking is zij ‘algemeen’, meer ‘bepaald’ of volstrekt ‘bijzonder’.
[1] Positiva & arbitraria, alia naturalis & neccesaria.
In de verklaring beginnen wij met Gods willekeurige wet, die alleen voor een tijd is of geweest is. Deze wet heeft God als een vrije Opperheer kunnen geven, en daarom ook daadwerkelijk gegeven:
1. Vóór de val, toen Hij aan Adam verbood te eten van de boom der kennis, en ná de val.
2. Aan bijzondere personen, zoals Noach, Abraham en Mozes, en aan velen tegelijk.
3. Niet alleen onder het Oude, maar ook onder het Nieuwe Testament. Deze wet is óf over de gehele bedeling van het Nieuwe Testament uitgestrekt, óf tot sommige tijden en plaatsen daarvan beperkt. Tot de algemene uitgestrekte wet van het Nieuwe Testament behoort de instelling van de Doop en het Heilig Avondmaal. Tot de beperkte wet behoren de apostolische aanwijzingen wat betreft de plechtigheden van het bidden, profeteren, kussen, enz. (1 Kor. 11:4-5; 14; 16).
Wij menen dat tot de beperkte wet ook zeker het apostolische verbod van het verstikte en bloed behoort (Hand. 15:20,29; 16:4; 21:25). Dit blijkt uit:
1. Heel veel Schriftplaatsen, die alle spijze voor de christenen volkomen vrij stellen (Rom. 14:14,17; 1 Kor. 8:8; Kol. 2:16,21; 1 Tim. 4:3-4; Tit. 1:15), in het bijzonder ook: ‘Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve’ 1 Kor. 10:25,26).
2. De voorafbeeldende reden van het oude verbod aangaande het bloed: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed, waarom Ik het u op het altaar gegeven heb om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed dat voor de ziel verzoening doen zal. Daarom heb Ik den kinderen Israëls gezegd: Geen ziel van u zal bloed eten; noch de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert, zal bloed eten’ (Lev. 17:11-12).
3. De gelegenheid waarbij de apostelen dit bevel hebben vernieuwd. Het was toen sommigen de gehele schaduwachtige wet aan de heidenen wilden opdringen (Hand. 15:24). Daarom moest men hierin voor die tijd iets aan de zwakken inwilligen. Zo hebben ook de meeste christenen van Augustinus’ tijden af deze zaak verstaan, zelfs met bespotting van degenen die het anders begrepen.
Vele ouden hebben echter anders geoordeeld, samen met de Grieken en de Abessijnen,[1] en tegenwoordig nog enige geleerde mannen, zelfs onder ons. Zij beweren het volgende:
Tegenwerping 1. De onthouding van het verstikte en bloed wordt gesteld onder de noodzakelijke dingen.
Antwoord. De grond van noodzakelijkheid is daarom nog niet de zedelijkheid van de zaak, maar kan ook wel de algemene stichting zijn. Bovendien is door de taalkundigen opgemerkt dat het Griekse woord zoveel zegt als ‘enigszins noodzakelijk’.
Tegenwerping 2. Het verstikte en bloed staat hier naast de hoererij, die immers zedelijk kwaad is.
Antwoord. Hiertegen merken sommigen onder andere op dat veel heidenen de hoererij ook voor ‘middelmatig’ hebben gehouden. Ondertussen denken wij dat hier met ‘hoererij’ en haar besmetting gedoeld wordt op de spijze die in onzedelijke herbergen genuttigd werd of op een andere wijze tot hoererij leidde of behoorde, omdat de drie overige gedeelten van het verbod allemaal tot de spijze behoren.
Tegenwerping 3. Dit verbod staat tegenover het lastige juk van de schaduwachtige wet.
Antwoord. Iedereen ziet best dat er tussen de gehele wet en haar lastigste delen enerzijds, en enkele lichtere delen daarvan anderzijds, een voldoende onderscheid is om de laatstgenoemde aan de christenen te kunnen opleggen zonder de eerstgenoemde.
Tegenwerping 4. Dit verbod dat door de apostelen gegeven is, is vroeger ten tijde van Noach aan alle mensen voorgeschreven (Gen. 9:4). Daarna is het met een zware bedreiging en zedelijke reden herhaald (Lev. 17:10-11; Deut. 12:23). Bovendien blijkt het heel gemakkelijk, overeenkomstig de natuur, en nuttig voor de menselijke gezondheid te zijn.
Antwoord. Dit alles is gemakkelijk te beantwoorden uit wat reeds gezegd is:
1. De apostelen hebben het gebod voor een tijd gegeven om redenen die daarna ophielden.
2. Al vóór Noach hebben de offeranden en andere delen van de schaduwachtige wet plaatsgevonden, die zich tot alle mensen uitstrekten zolang zij niet openlijk van Gods verbond afweken.
3. Op de ceremoniële wet is, evenals op de zedelijke wet, door zware dreigementen aangedrongen, en sluit niet alle natuurlijke reden volkomen uit, hoewel zij daarop niet alleen steunt.
4. Wij moeten hierin niet zien op enige lichtheid, natuurlijke toestemming, of lichamelijk nut – die de roomsen ook zouden kunnen aanvoeren wat betreft het verbod om vlees te eten – maar op de Goddelijke wil.
Wil men het bovendien nog hebben over de ergernis die door verwerping van dit verbod aan de Joden gegeven wordt? Wij zeggen dat wij omwille van deze ongelovige en verharde mensen onze vrijheid op dit punt evenmin behoren op te geven als in de besnijdenis en andere zaken.
[1] Inwoners van Abessinië, ook bekend als het Keizerrijk Ethiopië.
Onder het Oude Verbond is er vooral een tweeërlei willekeurige wet geweest die alleen voor een tijd was, te weten de ‘burgerlijke wet’ en de ‘ceremoniële wet’. Soms wordt deze tweeërlei wet onderscheiden genoemd als ‘rechten’ en ‘inzettingen’.
De ‘burgerlijke wet’, ‘politieke wet’ of ‘staatswet’ is: ‘De wet waarnaar de staat Israël in tijd van vrede en oorlog volgens Gods beschikking moest worden geregeerd.’
Deze wet behelsde:
1. Veel rechten, die de overheden en onderdanen betroffen, wat betreft de vorm van hun staatsbestuur, de behandeling van twistzaken, de huwelijken, de slavernijen, de erfenissen, de bezittingen, enz.
2. De uiterlijke straffen op de overtredingen van deze en andere bevelen. Deze straffen waren niet alleen afgestemd op de aard van het kwaad, maar ook op de hardheid van degenen die het bedreven, op de frequentie van de overtreding, op de gewoonte van de Oosterse volken en op de strengheid van Mozes’ bedeling (volgens Hebr. 2:2; 10:28).
In geen enkel deel was de burgerlijke wet in strijd met:
a. De billijkheid, wat sommigen ten onrechte mag toeschijnen uit Exodus 21:15 en Deuteronomium 21:18.
b. De zedelijke wet, voor zover deze uit Gods heiligheid voortvloeit, door te gebieden wat in de zedelijke wet verboden was, of te verbieden wat daarin geboden was.
Desondanks was de burgerlijke wet in veel opzichten onderscheiden van de zedelijke wet. Zij verbood niet alles wat zedelijk kwaad was op een zware straf, zoals met name de verlating van de vrouwen (Matth. 19:8).
Ja, de burgerlijke wet was ook in strijd met de zedelijke wet, in enkele uitzonderingen van dat gedeelte ervan dat alleen uit Gods eeuwige wil en niet uit Zijn wezenlijke heiligheid voortvloeit, zoals het trouwen van de vrouw van zijn overleden broeder (Deut. 25:5).
Verder is deze wet in veel opzichten verbonden of vermengd met:
1. De zedelijke wet, met name op het punt van overspel en woeker.
2. De ceremoniële wet, onder andere in het recht van de eerstgeborenen, van de vrijsteden en van de sabbatsjaren en de jubeljaren.
Deze wet is door God gegeven tot:
a. Een meerdere bescherming van de zedelijke en de ceremoniële wet.
b. Een verdere afscheiding der Joden van de heidenen
c. Allermeest, een goede ordening van de Israëlitische samenleving, die het Goddelijke bestuur waardig was.
Tot slot kan men uit wat gezegd is, oordelen over de rechte duurzaamheid van deze wet.
1. De burgerlijke wet moet men niet houden voor geheel afgeschaft in haar verband met de zedelijke wet. Dit doen de antinomianen (wetbestrijders) en wederdopers, wanneer zij onze bewijzen, die wij voor de overheden, rechtsplegingen, oorlogen, enz. uit deze wet gehaald hebben, niet toestemmen.
2. De burgerlijke wet moet men met sommige andere, al te grote wetijveraars niet in alles nu nog voor ons verplichtend houden, met name ook in de straffen op overspel, diefstal en andere misdaden, omdat dit tegen de aard en de bijzondere oogmerken van deze wet indruist.
3. Maar men moet oordelen dat de burgerlijke wet ons zodanig verplicht in haar algemene en zedelijke gronden, dat zij wat betreft het overige ons ook een geschikt voorbeeld geeft. Dit voorbeeld kunnen en mogen wij naar geschikte gelegenheid van tijd, plaats en personen, evengoed navolgen als de burgerlijke rechten van de oude Grieken en Romeinen.
De andere willekeurige wet van het Oude Verbond is de ‘ceremoniële’ of ‘plechtige wet’. De ceremoniële wet wordt hier niet opgevat in een bredere betekenis – zoals deze naam kan worden toegepast op allerlei uiterlijke plechtigheden van de godsdienst, en wij in die zin nog steeds een dergelijke wet zouden kunnen erkennen – maar in een meer bepaalde betekenis, zoals zij haar betrekking op de schaduwachtige plechtigheden heeft.
De ceremoniële wet komt ons in de Schrift voor onder de naam:
- ‘Inzettingen’, ‘de wet der geboden in inzettingen bestaande’ (Ef. 2:15).
- ‘De eerste beginselen der wereld’ (Kol. 2:20).
- ‘De wet des vleselijken gebods’, die ‘zwak en onprofijtelijk’ was (Hebr. 7:16,18).
- ‘Rechtvaardigmakingen des vleses’ (Hebr. 9:10).
Maar nergens onder de naam ‘besluiten die niet goed waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden’ (Ezech. 20:25). Deze naam behoort tot de afgodische inzettingen, maar wordt hier door velen ten onrechte ook voorgestaan.
Men beschrijft de ceremoniële wet als: ‘De wet die aan Israël zijn heilige plechtigheden voorschreef, die een verborgen geestelijke betekenis hadden en de genade van het Nieuwe Testament voor hen afschaduwden.’
Men noemt ze daarom ook ‘niet-wezenlijk voor de dienst van God’, en een ‘aanhangsel van de eerste tafel der wet’.
De geboden van deze wet kunnen in verschillende hoofdpunten worden samengevat, want:
1. Sommige geboden behoren tot het gewone leven, die van de scholastici de naam ‘onderhoudingen’ krijgen, zoals alle geboden die kleding, voedsel en velerlei vleselijke onreinheid betreffen.
2. Andere geboden behoren tot de openbare dienst van God, die de scholastici betrekken op:
a. De offeranden, als het onderwerp van de gepleegde dienst.
b. De instrumenten, plaatsen en tijden daarvan, die zij ‘heilige dingen’ noemen.
c. De sacramenten of verbondszegels, waardoor de dienende personen geheiligd werden.
Anderen noemen hier net zo gepast:
1. De heilige personen, zoals hogepriesters, priesters, Levieten, Nethinim en nazireeërs, zowel door geboorte als door een latere gelofte, bij wie sommigen geheel ten onrechte de Rechabieten voegen.
2. De heilige zaken en handelingen, zoals verbondszegels, eerstelingen, tienden, geloften, geschenken en alle offeranden die ten aanzien van hun materie, gedaante, doeleinde, tijd, enz. ook weer heel verschillend zijn.
3. De heilige plaatsen, waaronder de tabernakel of tent van Mozes, en de tempel te Jeruzalem de belangrijkste en beroemdste waren. De tempel was eerst door Sálomo gebouwd, en werd na zijn verwoesting door Zerubbábel weer hersteld, met al zijn sieraad en uitrusting.
4. De heilige tijden, zowel van de gehele sabbatsjaren en jubeljaren als van die elk jaar één keer kwamen, met name het feest van pascha, pinksteren en loofhutten, het geklank en de verzoening; verder nog de nieuwe manen alle maanden en de wekelijkse sabbatten, ja, ook de bijzondere uren die voor de offeranden bestemd waren.
De manieren en de betekenissen van al deze dingen, die alleen al veel boeken zouden kunnen beslaan, kunnen wij hier niet nagaan, maar het belangrijkste moet en kan men bij Mozes en zijn uitleggers nazien.
De Goddelijke afkomst van deze ceremoniële wet zal niemand durven of kunnen ontkennen, zonder zich openlijk ongelovig te tonen. Zij blijkt Gode niet onwaardig te zijn, als ze samen met haar redenen goed overwogen wordt, maar toont veeleer Zijn oneindige wijsheid, die de wijsheid van de mens zeer ver overtreft.
Verder moet men weten dat God deze wet bij trappen en vervolg van tijd gegeven heeft.
1. De beginselen ervan zijn af te leiden van Adam en de eerste evangelische belofte die in het paradijs is gedaan (Gen. 3:15). Men oordeelt dat deze belofte direct door offeranden bevestigd is, wanneer wij daar lezen over ‘rokken van vellen’ die ‘de HEERE God voor Adam en zijn vrouw maakte en hun aantoog’ (vers 21). Temeer omdat naderhand in de wet ‘de huid des brandoffers’ voor de priester was (Lev. 7:8), en de genade van Christus ons ook onder het zinnebeeld van ‘klederen’ voorkomt (Jes. 61:10; Openb. 3:18).
Wij vinden al in de eerste tijden vóór Abraham:
a. Het schaduwachtige onderscheid tussen reine en onreine dieren (Gen. 7:2).
b. Zekere priesters, zoals Noach, Melchizédek, en daarna Abraham, Job en de eerstgeborenen (Ex. 19:22).
c. Ware offeranden en altaren (Gen. 4:3-4; 8:20).
d. De sabbatten, volgens de voorafgaande instelling, en de noodzakelijkheid van een zekere tijd voor de openbare dienst.
e. Ja, ook de aantekening van het ‘einde der dagen’,[1] dat is waarschijnlijk: het einde van de week, waarop Kaïn en Abel offerden (Gen. 4:3).
2. De vermeerdering van de ceremoniële wet heeft plaatsgevonden ten tijde van Abraham. Toen heeft God, tegelijk met de verdere verklaring van Zijn evangelische belofte, de besnijdenis ingesteld. De besnijdenis is toen niet anders of minder bezwaarlijk geweest, of ook met minder strengheid geboden dan ten tijde van Mozes. Bovendien heeft God toen ook Zijn genadeverbond al begonnen te beperken, waarvan niet heel lang daarna de heidenen volledig zouden worden uitgesloten.
3. De ceremoniële wet heeft haar voltooiing gekregen door de dienst van Mozes. Door Mozes is in Egypte het pascha met de ongezuurde broden gegeven, en kort na de uitgang uit Egypte – zowel vóór als ná de zonde van het gouden kalf, toen God weer verbeden was (Ex. 32:7; 33:12) – de overige inzettingen, met een volkomen verwerping van de heidenen (volgens Joh. 1:17; 7:22; Hand. 15:5 en alle Schriftplaatsen waarin de wet wordt afgeleid van Mozes).
[1] Volgens het Hebreeuws.
Hierdoor vervalt de hypothese van sommige roomsen, waardoor zij de offeranden zelf uit de eerste staat der rechtheid en uit het ingeschapen licht der natuur afleiden, tot grotere begunstiging van hun misoffer. Alsof uit de lichamelijke dienst van God, die altijd naast de geestelijke dienst noodzakelijk is, het gebruik van de offeranden volgde, waarin echter Gods toorn als te verzoenen wordt beschouwd. En alsof de natuur niet veel meer riep dat de allervolmaaktste Geest niet met bloedvergieting en rook van verbrande dieren vermaakt kon worden.
Maar ook kunnen wij, op grond van wat gezegd is, de stellingen of spreekwijzen van sommige hedendaagse godgeleerden onder de onzen niet toestemmen. Zij zeggen namelijk:
1. Mozes is onder God de eerste en enige gever van de ceremoniële wet.
2. De ceremoniën vóór Mozes zijn volkomen vrij en vrijwillig geweest.
3. Toen was er geen juk of gedachtenis van de zonde.
4. Kortom, deze wet is pas na de zonde van het gouden kalf tot een straf daarvoor gegeven in Gods toorn (hierop worden dan zulke Schriftplaatsen betrokken als Jer. 7:22; 31:32; Ezech. 20:25-26; Rom. 4:15; Gal. 3:19).
Hiertegen merken wij op dat wij vóór en ná Mozes vinden:
a. Dezelfde soort van lichamelijke dienst die uit zichzelf geen goedheid heeft.
b. Dezelfde Goddelijke instelling, tenzij men wil stellen dat een ‘eigenwilligen godsdienst’ (Kol. 2:23) Gode aangenaam is, en een geloof dat zonder Gods Woord is, waarop het juist steunen moet.
c. Dezelfde voorafbeelding van het lijden van de Messías en de genade.
d. Dezelfde bezwaarlijke gedachtenis van de nog niet verzoende of weggenomen zonde.
e. En dus in wezen hetzelfde zware juk (waarover in Hand. 15:10 geschreven staat). Toch ontkent niemand dat dit juk door de verdere bepalingen en veelvuldige bedreigingen van Mozes’ wet meer verzwaard is. Dit juk zou in de vrije tijd en staat van het Nieuwe Testament volkomen ophouden.
Ook toont de gehele draad van de geschiedenis in Exodus 23 t/m 32, en de gehele Schrift (Deut. 6:24; Neh. 9:13-14; Ps. 147:19), evenals de aard van deze schaduwachtige wet die Christus afbeeldde, dat deze uitzonderlijke genade aan Israël gegeven is – en wel in zijn belangrijkste delen – vóór die genoemde zonde waardoor God het geven ervan voor een tijd heeft afgebroken. Hij heeft het geven van de ceremoniële wet niet eerder voltooid dan toen Hij door Mozes verbeden was tot genade.
Wat de tegengeworpen Schriftplaatsen betreft, zeggen wij het volgende:
Tegenwerping 1. Jeremía 7:22: ‘Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers.’
Antwoord. Deze Schriftplaats leert alleen dat God door Mozes zelf in de woestijn de schaduwachtige ceremoniën niet alleen, en ook niet als hoofdzaak geboden heeft aan Israël (vgl. Hos. 6:6).
Tegenwerping 2. Jeremía 31:32: ‘...; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, en Ik heb over hen geheerst, spreekt de HEERE.’
Antwoord. ‘Ik heb over hen geheerst’ kan ook vertaald worden als: ‘Ik heb op hen niet geacht’, zoals Paulus de woorden uit de Septuagint heeft aangehaald (Hebr. 8:9). Onze Statenvertaling heeft, samen met andere uitleggers: ‘..., hoewel Ik hen getrouwd had, ...’ Als het op die manier vertaald wordt, ziet het niet op het geven van de ceremoniële wet, maar op allerlei zware oordelen van God, die Hij in de woestijn en in Kanaän over de ongehoorzame Israëlieten heeft gebracht;
Tegenwerping 3. Ezechiël 20:25-26: ‘Daarom gaf Ik hen ook besluiten die niet goed waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden, en Ik verontreinigde hen in hun giften, ...’
Antwoord. Dit behoort niet tot enige wetten van God, maar tot de vuile, verderfelijke en verontreinigende inzettingen van de afgodische volken, waaraan God de Israëlieten vanwege hun weerspannigheid overgaf.
Tegenwerping 4. Romeinen 4:15: ‘Want de wet werkt toorn; ...’
Antwoord. Deze Schriftplaats van Paulus wijst niet op de oorzaak van de schaduwachtige wet, maar de eigen uitwerking van de gehele wet, en wel het meest van de zedelijke wet, in de overtreders daarvan.
Tegenwerping 5. Galaten 3:19: ‘Zij [de wet] is om der overtredingen wil daarbij gesteld, ...’
Antwoord. Dit leidt ons tot de gehele wet van Mozes en haar strenge bedeling, die bij de belofte aan Abraham is gevoegd, niet om de ene zonde van het kalf te straffen, maar om de overtredingen van Israël des te meer te openbaren en des te krachtiger te bedwingen (vers 23-24).
De reden en oorzaak van deze ceremoniële wet is dus niet geweest:
1. Gods toorn om het kalf.
2. De rechtvaardigmaking van de zondaar door haar onderhouding. Want Paulus heeft zulke dromerijen van Joden en Joodsgezinden al lang weerlegd uit de natuur van deze wet (Hebr. 7:11,27; 9:9; 10:1).
3. Het loutere welbehagen van de Wetgever, zonder enige geestelijke verborgenheid, waar de socinianen wel heen zouden willen. Dit gaat in tegen Gods wijsheid en goedheid, en de uitleg van zowel het Nieuwe Testament als de profetische voorzeggingen.
4. Ook geenszins de doorgedrongen gewoonte van de Egyptische ceremoniën, die óf God, óf Mozes – op wie sommige ongelovige mensen veel meer het oog hebben – zou hebben nagevolgd door een voorzichtige staatkunde. Want dan zouden de meeste geboden niet zo regelrecht in strijd zijn met die van de Egyptenaars, waarvan de Israëlieten door Mozes ook doorgaans zo krachtig worden afgemaand.
Integendeel moeten wij zeggen dat de Goddelijke reden voor deze wet is geweest:
1. Minder in hoofdzaak:
a. De bekendmaking van Gods absolute, hoogste heerschappij.
b. De onderscheiding en afscheiding van Israël van andere volken. Hierop ziet Paulus, als hij spreekt over ‘den middelmuur des afscheidsels’ en over ‘de vijandschap’ door ‘de wet der geboden in inzettingen bestaande’ (Ef. 2:14-15).
c. De aftrekking van het volk Israël van de afgoderij waartoe zij anders zeer overhelden. Daarom lezen wij dat zij ‘onder de wet in bewaring gesteld en besloten zijn geweest’, en was de wet hun ‘tuchtmeester’, die de plaats van ‘voogden en verzorgers’ bekleedde (Gal. 3:23-24; 4:2-3).
2. In hoofdzaak:
a. Om aan Israël te leren de dagelijkse erkenning en belijdenis van de dagelijkse zonden, als die de dood verdienden en nog niet daadwerkelijk waren verzoend of weggenomen door een genoegzame voldoening, maar nog noodzakelijk op die wijze weggenomen moesten worden (volgens de bekende Schriftplaatsen Kol. 2:14 en Hebr. 10:3).
b. Om de Israëlieten tot Christus te leiden als het waarachtige lichaam van alle schaduwen, in Wie alleen de verzoening en zaligheid door het geloof te vinden was (volgens Hand. 10:43; 13:39; Rom. 10:4; Kol. 2:17; Hebr. 8:5; 10:1).
c. Om hen aan te sporen tot een dienst die in alles door God was voorgeschreven, die ook in het lichaam werd geoefend, die zuiver, nauwkeurig en gedurig was, en die met de doding van de oude mens gepaard moest gaan, enz.
Het valt echter heel moeilijk om al deze verborgenheden in alle delen van deze wet afzonderlijk en zeker open te leggen, zo men het voor ons zwakke mensen al niet voor geheel ondoenlijk moet houden. Dus heeft God hier altijd iets voor onze verdere ijver overgelaten.
Hoewel de nuttige onderrichting van deze wet nog voortduurt, moet men toch de daadwerkelijke onderhouding ervan in de dagen van het Nieuwe Testament volstrekt afkeuren, zelfs ook in haar hoogste doeleinde, met het oog op de bekeerde Joden. Hiertoe leiden ons deze uitdrukkelijke Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament:
- ‘Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?’ (Hand. 15:10).
- ‘Zie, ik, Paulus, zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. En ik betuig wederom een iegelijk mens die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen. Christus is u ijdel geworden’ (Gal. 5:2-4; zie ook vers 13; Kol. 2:14,17; Hebr. 7; 8; 10).
Deze Schriftplaatsen behoren direct of indirect ook tot de Joden, en niet tot de heidenen alleen. De heidenen moesten in de genade van Christus geen onderscheiden voorrecht boven de gelovige Joden van dezelfde tijd hebben.
Hier komen nog heel veel getuigenissen van het Oude Testament bij, die op de afschaffing van alle of sommige van deze ceremoniën zien:
- ‘Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan zijn landpale voor den HEERE’ (Jes. 19:19).
- ‘Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is als die zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent’ (Jes. 66:3).
- ‘In die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN; ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden’ (Jer. 3:16).
- ‘En in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden’ (Dan. 9:27).
Ook moeten wij de natuur van deze ceremoniën bedenken. Ze zijn uit zichzelf niet goed; ze zijn in de tijd en staat van de kindsheid aan de kerk opgelegd; ze sluiten de heidenen van Gods verbond uit; ze voorspellen Christus’ nog aanstaande komst, en ze zijn bovendien veel te lastig voor de gunstiger staat van het Nieuwe Testament.
Tot slot weten wij dat de stammen van Israël al sinds lang door elkaar heen vermengd zijn, zonder de nakomelingen van Aäron en Levi te kunnen onderscheiden, zoals de schaduwachtige dienst vereiste. En ook dat de tempel, die de zetel van deze dienst is, sinds zoveel eeuwen verwoest is, zonder enige hoop op herstel. Dit herstel is zonder gevolg en resultaat onder keizer Julianus ondernomen.
Tevergeefs wordt door Joden of Joodsgezinde christenen hiertegen ingebracht:
1. De onveranderlijkheid van God.
Antwoord. Deze blijkt juist in de afschaffing van de ceremoniële wet, omdat zij een voorafbeeldende aard had en alleen voor een tijd gegeven was. Daarom moest ze als een schaduw voor het lichaam wijken.
2. De Schriftplaatsen waarin de eeuwigheid van de ceremoniële wet wordt ingescherpt (Gen. 17:13; Ex. 12:24), en vervolgens van de tempel, de priesters, de offeranden, enz. ook in de dagen van de Messías (Zach. 6:12-13; Jer. 33:18; Mal. 1:11).
Antwoord. In andere Schriftplaatsen wordt over een bepaalde eeuwigheid gesproken, in de zin van een lange of onbepaalde tijd (als Ex. 21:6; 1 Sam. 1:22). Zo ook lijkt in de eerstgenoemde Schriftplaatsen de gehele tijd of eeuw van het Oude Testament tot op de Messías bedoeld te worden. In de laatstgenoemde Schriftplaatsen worden onder lichamelijke spreekwijzen, ontleend aan de oude schaduwachtige bediening, geestelijke dingen verstaan, namelijk de kerk en de gelovigen met hun goede werken.
3. Het strenge verbod op afval van Mozes’ wet (Deut. 13:5), vergeleken met de duidelijke verklaring van Christus, dat Hij niet gekomen is om de Wet of de Profeten te ontbinden (Matth. 5:17), en van Paulus, dat wij de wet door het geloof niet tenietdoen, maar bevestigen (Rom. 3:31).
Antwoord. In deze Schriftplaatsen wordt gezien op het geheel van Mozes’ leer en dienst, óf op het zedelijke van zijn wet. Het zou eerder een afval en ontbinding en tenietdoen van de wet zijn, als men de schaduwen altijd wilde laten duren, en zo hun geestelijke voorafbeeldingen feitelijk wegnam.
4. De betrachting van deze wet door de apostelen zelf (Hand. 16:3-4; 18:18; 21:26), en daarbij hun gebod hieromtrent (Hand. 15:20).
Antwoord. Zowel het een als het ander is geenszins algemeen geweest, maar heeft alleen gesteund op de zwakheid van sommige gelovigen aan wie, in die eerste beginselen van de kerk, uit liefde en tot algemene stichting iets minders moest worden toegegeven, omdat zij de vrijheid van het Nieuwe Testament nog niet verstonden (1 Kor. 8:11-12; 9:20). Maar dit was men daarom nog niet in alles en ook niet ten opzichte van de ongelovigen verschuldigd te doen (vgl. Gal. 2:3,5,11).
Naar aanleiding hiervan is vanouds niet verkeerd opgemerkt dat de oude Joodse synagoge ten aanzien van deze haar ceremoniën een vierderlei tijd heeft gehad:
a. De eerste tijd, toen zij in leven en volle levenskracht was, vóór de komst van de Messías.
b. De tweede tijd, toen zij nog wel leefde, maar zwak en krachteloos werd, bij het leven en door de prediking van de Messías hier op aarde.
c. De derde tijd, toen zij is gestorven en alle kracht verloren heeft, na en door Zijn dood.
d. De vierde tijd, toen zij ook dodend en verderfelijk is geworden, nadat de christelijke vrijheid door de verwoesting van de tempel openlijk was bevestigd.
Dit zijn als het ware evenzoveel trappen van het uitgaan van het Oude Verbond en het ingaan van het Nieuwe Verbond.
Ondertussen moet deze afschaffing van de ceremoniële wet ook gelden tegen:
1. Degenen die gedroomd hebben over het herstel ervan in het einde der dagen, tot een ander doeleinde dan tot voorafbeelding van de Messías. Daarvan vinden wij nergens iets in de Schrift.
2. De roomsen, die andere ceremoniën – maar wel van dezelfde natuur, en samengesteld uit een vermenging van Jodendom en heidendom – door hun gezag hebben ingevoerd, met hun paus of hogepriester, gewone priesters, altaren, offeranden, feestdagen, wijdingen, enz.
Nu volgt de zedelijke wet, die zeer gepast zo genoemd wordt als een gedurig richtsnoer voor al onze zeden, wát sommigen op die naam dan ook aan te merken mogen hebben.
Zij draagt vanwege haar inhoud ook de naam ‘tien woorden’ of ‘tien geboden’ (Ex. 34:28; Deut. 4:13). Tussen deze beide namen weten wij evenals sommige andere godgeleerden geen onderscheid, hoewel men in de woorden onderscheid kan maken tussen wat eigenlijk de geboden uitmaakt en wat tot hun omschrijving of benadrukking behoort.
Ook gebruikt men wel de naam ‘natuurlijke wet’, omdat zij ten aanzien van haar hoofdinhoud uit Gods natuur voortvloeit, en in de menselijke natuur geschreven is geweest, ja, nog steeds enigszins is. Hoewel ‘de wet der natuur’ in een andere zin soms ook de gewone orde van alle schepselen, en het instinct van de redeloze dieren betekent.
Deze zedelijke wet is niet alleen in het Hebreeuws bij uitstek de ‘wet’ of ‘wegwijzing’, in tegenstelling tot ‘rechten en inzettingen’, maar ook dikwijls [in het Grieks] bij Paulus, waar hij over de wet handelt (Rom. 2:25; 3:20; 5:13; 13:8). Maar dat alleen deze wet bedoeld zou worden met die ‘inzettingen en rechten door welke de mens die ze doet, leven zal’ (Lev. 18:5), en met ‘de levende woorden’ (Hand. 7:38), met volkomen uitsluiting van de ceremoniële en de burgerlijke wet, hebben wij al eerder weersproken als ongegrond en tegen de Schrift en Gods goedheid.
Wat de zaak betreft, is de zedelijke wet: ‘De wet die in de staat der rechtheid volmaakt in het hart van de mens ingeschreven is, en nu na de val nog steeds ten aanzien van haar overblijfselen, en door Mozes in Tien Geboden is begrepen, en die het allerheiligste, onveranderlijke, volmaakte en altijddurende richtsnoer voor al onze zeden naar lichaam en ziel uitmaakt.’
Men moet de eerste instelling van deze wet dus al van de schepping zelf afleiden. Toen is zij in het hart van de mens, zonder volkomen uitsluiting van de engelen, ingeschreven geweest. Dit blijkt uit:
1. Hetbeeld van God, waarnaar de mens geschapen is. Dit behelst de ware wijsheid en heiligheid.
2. Het willekeurige verbod van de boom der kennis, dat buiten de natuurlijke wet geen kracht tot verplichting zou hebben gehad.
3. Het geweten van Adam, ook in het ontvangen van zijn vrouw en in de vrees vanwege de zonde.
4. De overblijfselen van de wet in de natuur van de mens na de val.
Het doeleinde van de zedelijke wet was in de eerste staat niet alleen dat zij een richtsnoer voor de menselijke zeden zou zijn, maar ook dat het recht ten leven daardoor zou worden verkregen, volgens de inhoud van het werkverbond, dat wij hierna uitvoeriger zullen verklaren. Hierop kan deze Schriftplaats worden betrokken: ‘Hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was’ (Rom. 8:3), want daaruit volgt haar kracht om levend te maken vóór de zondeval.
Dat deze wet van nature nog grotendeels in het hart van de gevallen mens overgebleven is, toont Paulus ons, wanneer hij spreekt over ‘het kennelijke Gods’, waaruit Zijn gepaste verheerlijking voortvloeit (Rom. 1:19-21).
Hij toont het nog veel duidelijker, wanneer hij handelt over ‘de heidenen’, die ‘zichzelven een wet’ zijn, ‘als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en hun gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende’ (Rom. 2:14-15). Want Paulus spreekt hier dus niet over de bekeerde heidenen en de bijzondere nieuwe inschrijving van de wet door de Geest, maar over de eertijds verworpen volken. Het gehele oogmerk van Paulus, de context en de beschrijving van deze heidenen als ‘die de [geschreven] wet niet hebben’, toont dit overvloedig.
Ook beroepen wij ons hierin op het geweten van alle mensen, waarop Paulus eveneens het oog had:
- ‘En leert u ook de natuur zelve niet, ...?’ (1 Kor. 11:14).
- ‘Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het’ (Ef. 5:29).
Ja, in het algemeen hebben de filosofen – mits men misschien de volgelingen van Epicurus uitsluit – evengoed als de volken een of andere natuurlijke wet erkend. De volken hebben uit dit beginsel het ‘recht der natuur’ en het ‘recht der volken’ gehaald, met name het recht dat men ‘oorspronkelijk' noemt.
Hiertegen verzetten zich echter de libertijnen, de atheïsten en de pseudo-politici. Zij menen dat de mensen van nature vrij van alle wet zijn en alleen door gewoonte, overlevering of onderlinge overeenstemming daaraan onderworpen worden. Ze voeren hiervoor verkeerd aan:
- Het door God overgeven in een verkeerde zin (Rom. 1:28).
- Het ongevoelig worden (Ef. 4:19).
- Het toeschroeien van de consciëntie als met een brandijzer (1 Tim. 4:2). Want al deze Schriftplaatsen zien op sommige mensen en sommige specifieke zondige daden van hen, en op een bovennatuurlijk oordeel van God, waardoor hun natuur als het ware omgekeerd of uitgetrokken wordt, en dat soms maar voor een tijd.
Ook moeten wij hierin de Joden tegenspreken, wanneer zij zeven geboden aan Noachs kinderen toeschrijven, namelijk wat betreft afgoderij, vervloeking van God, doodslag, vleselijke onreinheid, diefstal en rechtspraak – deze zes geboden leiden zij van Adam af – en dan nog een gebod tegen het eten van het vlees met zijn ziel of een ledemaat van enig levend dier. Zo immers houden zij meer de overlevering dan de natuur voor de oorzaak van deze wet, en zij vermengen het ceremoniële er zodanig mee, dat ze het zedelijke niet volledig genoeg optellen.
In de zaak zelf verschillen de natuurlijke en de zedelijke wet niet van elkaar, maar alleen in de mate van duidelijkheid en volmaaktheid. Deze heeft de zonde door Gods rechtvaardig oordeel zodanig in de natuurlijke mens verminderd, dat evenwel Gods goedheid hem nog enige wet heeft overgelaten, opdat hij daardoor:
- Minder te verontschuldigen en enigszins in de algemene samenleving te bedwingen zou zijn.
- Des te meer en beter gelegenheid tot zijn bekering zou hebben.
Op een zeer plechtige wijze heeft God deze zedelijke wet opnieuw gegeven aan de Israëlieten, toen Hij hen tot Zijn bijzondere volk aannam.
Hierover merken wij het volgende op:
1. De Wetgever was de HEERE, de God van Israël. Niet alleen de Vader, Die over de Zoon spreekt als over de Engel voor Zijn aangezicht[1], in Wiens binnenste Zijn Naam was (Ex. 23:20-21), maar ook in het bijzonder de Zoon als Middelaar en Koning van Zijn kerk. Dit is volgens Handelingen 7:30 en 38, waar de wetgeving wordt toegeschreven aan de Engel des HEEREN, en Hebreeën 12:25-26, waar wij lezen dat Jezus niet alleen nu spreekt, maar ook bij Sinaï door Zijn stem de aarde bewoog. Zo wordt ook aan die Heere Die in de hoogte opgevaren is, het daveren van de aarde en het druipen van de hemelen toegeschreven, zelfs van de Sinaï, voor Zijn aanschijn (Ps. 68:9,19).
Hiermee zijn deze Schriftplaatsen niet in strijd:
- ‘Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden’ (Joh. 1:17).
- ‘God voortijds veelmaals en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon’ (Hebr. 1:1).
- ‘Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, ...’ (Hebr. 2:2-3).
Want al deze Schriftplaatsen zien alleen op de uiterlijke bediening van de in het vlees geopenbaarde en vernederde Zaligmaker. Op zodanige wijze heeft Hij zeker niet de wet gegeven.
2. De Wetgever heeft Zich bediend van:
a. Mozes, die in die tijd tussen de HEERE en Israël stond (Deut. 5:5), en daarom ook de naam ‘middelaar’ ontvangt, in wiens hand de wet besteld is (Gal. 3:19), ja, als ‘koning in Jeschurun’ wordt aangemerkt (Deut. 33:5). Zo wordt dan ook gezegd:
- ‘Mozes heeft ons de wet geboden’ (Deut. 33:4).
- ‘Gedenkt der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël’ (Mal. 4:4; zie ook Joh. 1:17).
b. De hemelse engelen, die tegelijk getuigen waren van de zaak, en vermeerderaars van de luister en majesteit van de grote Wetgevers, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘De HEERE is van Sinaï gekomen ... en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen’ (Deut. 33:2).
- ‘Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen’ (Hand. 7:53).
- ‘Zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars’ (Gal. 3:19).
- ‘Indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest’ (Hebr. 2:2).
Het is echter niet zo dat de engelen door deze hun dienst in de wetgeving, of ook door het uitvoeren van Gods straf tegen de overtreders van de wet, een macht van eigen heerschappij naast Christus over de kerk in die tijd hebben verkregen, en daarop alleen in die bedeling de naam ‘goden’ gedragen hebben.
3. De manier van de wetgeving is tweeërlei geweest:
a. Eerst door mondelinge verkondiging voor de oren van het gehele volk, met verschrikkelijke tekenen van donderen, bliksemen, het geklank der bazuin, rook, vuur en aardbeving (Ex. 19:16,18; 20:18-19,21). Dit heeft de heidenen aanleiding gegeven om dergelijke dingen wat betreft hun wetten te verzinnen.
b. Vervolgens door inschrijving (Ex. 24:12; 31:18), en dat in twee tafels. Over de materie, vorm en toebereiding daarvan beuzelen de Joden heel veel, maar nutteloos. De twee tafels waren:
- Ingericht naar de tweeërlei soort geboden en naar de twee delen van de mens.
- ‘Van steen’, om de duurzaamheid en de onmacht van de wet uit te drukken, tegelijk met de hardheid van het menselijke hart, waarin zij door de Geest zou worden geschreven.
- Beschreven met ‘de vinger Gods’, dat is: door Zijn onmiddellijke of verborgen kracht. Zo had Hij ook de eerste tafels toebereid als Zijn werk (Ex. 32:16).
- ‘Op haar beide zijden’ (Ex. 32:15), tot een des te gemakkelijker gebruik en tot vertoning van de eis van een volle gehoorzaamheid. De uitleggers zijn het over de manier van dat graveren aan weerskanten niet eens.
- Ja, ook tweemaal, want na de verbreking van de eerste tafelen zijn er weer nieuwe door Mozes gemaakt (Ex. 32:19; 34:1), die niet zonder velerlei reden en verborgenheid in het heiligdom en in de ark zijn gebracht (Ex. 25:16,21; 40:20; 1 Kon. 8:9).
4. Dit heeft ten aanzien van de omstandigheden plaatsgevonden:
a. Wat betreft de tijd: op de derde dag na hun voorbereiding, en op de vijftigste dag na de uittocht uit Egypte, waarop vervolgens het pinksterfeest gehouden werd en de Geest in het Nieuwe Testament is uitgestort.
b. Wat betreft de plaats: op de berg Horeb of Sinaï in Woest Arabië, die ook opmerkelijk is om zijn verborgen betekenis, door Paulus aangewezen (Gal. 4:25).
5. Het doeleinde van deze wetgeving is geenszins geweest dat de Israëlieten door de onderhouding van de wet het eeuwige leven zouden verkrijgen. Want het zou geenszins met de Goddelijke gerechtigheid en waarheid kunnen bestaan dat Hij opnieuw zo’n werkverbond met de doodschuldige en machteloze mens zou aangaan.
Maar het doeleinde ten aanzien van geheel Israël, ook de goddelozen onder hen, was dat zij een algemeen richtsnoer voor hun uiterlijke gehoorzaamheid zouden hebben, dat hun tegelijk van hun boosheid en Gods rechtvaardigheid kon overtuigen, en hun buitensporigheden enigszins kon bedwingen. Het doeleinde ten aanzien van de uitverkorenen en gelovigen was dat zij geleid zouden worden tot een volmaaktere kennis van hun ellende, tot een nederige omhelzing van de volmaakte gerechtigheid van Christus, en tot een Gode aangename dankbaarheid.
Deze nuttigheden van de zedelijke wet kunnen en moeten ook nu nog door de christenen in acht genomen worden.
[1] Vgl. Jes. 63:9.
Uit wat gezegd is, kan men oordelen wat men moet zeggen op de beruchte vraag of de tien woorden een formulering van het genadeverbond, van het werkverbond, of van een derde verbond zijn.
Hierop antwoorden wij met onderscheid:
1. De tien woorden zijn eigenlijk geen formulering van enig verbond, maar de wet daarvan, die slechts een deel van het verbond is. Want het verbond zelf komt ons veel duidelijker voor in deze Schriftplaats: ‘Indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn’ (Ex. 19:5-6). Zegt men nu dat deze wet ook de naam van ‘verbond’ draagt (Ex. 34:28; Deut. 4:13), zo moet men weten dat door een oneigenlijke spreekwijze[1] de naam van het geheel dan gesteld wordt voor een gedeelte, omdat deze wet ook tot het verbond behoort. Zo wordt elders onder Gods verbond alleen Zijn belofte verstaan. Dit geldt temeer omdat in Deuteronomium 4:13 bij het verbond gezegd wordt: ‘..., dat Hij u gebood te doen.’
2. Niet alleen is deze wet, naast het overige Woord van God, uit een bijzondere genade aan Israël gegeven (Ps. 147:19; Rom. 3:2), wat ook blijkt uit het opschrift ervan. Maar ook behoort zij evenzeer tot het genadeverbond – als een richtsnoer voor de dankbaarheid van de mens – als tot het werkverbond – om door de onderhouding ervan een recht ten leven te verkrijgen. Want de zedelijke plichten van gehoorzaamheid zijn dezelfde in de beide verbonden.
3. Gods verbond met Israël, dat bij Sinaï is aangegaan, is in zijn inwendige aard en Gods oogmerk geen werkverbond geweest, want:
a. God kan dat niet opnieuw aangaan met de zondige mens, nadat het eenmaal door Adam verbroken is.
b. Het genadeverbond met Abraham, dat zo duidelijk is opgericht voor hem en zijn zaad, kon niet weer tenietgedaan worden (Gal. 3:17).
c. In deze wet zelf komen we velerlei opzicht op dat genadeverbond tegen.
4. Maar dit verbond is geweest:
a. Ten aanzien van geheel Israël, een burgerlijk en nationaal verbond, waarnaar zij hun uiterlijke betrachting en verwachting in het land Kanaän moesten richten.
b. Ten aanzien van de uitverkorenen, het evangelische genadeverbond, maar heel impliciet en bedekt met een uiterlijke wettische gedaante. Dit blijkt voldoende uit de voorgestelde geboden, de voorwaardelijke beloften, de harde bedreigingen, de verschrikkelijke tekenen en de spaarzame vermelding van de inhoud van het Evangelie.
5. Deze wet van de tien woorden behoort eerst en meest tot de uiterlijke gedaante en wettische bedeling van het genadeverbond. Dit kan blijken uit:
a. De eis van de wet, die volgens Christus’ eigen verklaring is:
- ‘Doe dat’ (Luk. 10:28).
- ‘Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand’ (Matth. 22:37).
b. Het stilzwijgen in de wet over het geloof in Christus.
c. Het doen van een belofte door de wet, niet aan degenen die geloven, maar die de wet zouden doen, met een bedreiging van de vloek tegen de overtreders (Lev. 18:4; Deut. 27:26). Hiervoor wordt de grond al gelegd in de uitbreiding van het tweede gebod (Ex. 20:5-6).
d. De voortdurende tegenstelling tussen de wet en dit verbond in zijn uiterlijke gedaante en het Evangelie en het genadeverbond (Rom. 10:5-6; 2 Kor. 3:6-7,9; Gal. 4:24).
Daarom is uit deze uiterlijke gedaante van het verbond direct en later de grove dwaling van de Joden gevolgd, over de gerechtigheid van de werken:
- ‘Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen’ (Ex. 24:7).
- ‘Alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen’ (Rom. 10:3).
[1] Een ‘synecdoche’.
Tegen dit algemene gevoelen verzetten zich sommige godgeleerden in onze tijd zeer. Zij stellen ten onrechte voor vast:
Stelling 1. Het genadeverbond kan niet met Israël zijn aangegaan, tenzij ons daarvan de formulering in de tien woorden voorkomt.
Antwoord. Hiertegen kan worden opgemerkt:
1. Zojuist is al een veel duidelijker formulering van het genadeverbond aangevoerd uit Exodus 19:5 en 6.
2. De beloften van de Messías met Zijn afschaduwende voorbeelden in de ceremoniële wet behoren veel duidelijker tot het genadeverbond dan deze woorden van de wet.
Stelling 2. In de tien woorden kan ons de eis van het werkverbond niet voorkomen, tenzij dit werkverbond daardoor opnieuw met Israël is aangegaan.
Antwoord. Hierop moet worden gezegd:
1. Christus Zelf heeft in het Nieuwe Testament, zonder een nieuw werkverbond op te richten, de inhoud daarvan aan de mensen tot hun nut voorgesteld:
- ‘Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden’ (Matth. 19:17).
- ‘Doe dat en gij zult leven’ (Luk. 10:28).
2. Deze stelling kan niet samengaan met het eigen gevoelen van deze geleerde mannen, dat de tien woorden ná de zonde van het gouden kalf door Gods rechtvaardig oordeel een wettische gedaante gekregen hebben, want toen is immers ook geen nieuw werkverbond opgericht.
3. Hier komt nog bij dat deze stelling volstrekt ongegrond is, want:
a. God heeft op de tweede tafelen ná die zonde precies dezelfde woorden geschreven die op de eerste gebroken tafelen geweest waren (Ex. 34:1).
b. Zij zijn uit de vorige, toen herstelde genade aan Israël gegeven.
c. De voorwaardelijke belofte en de tegenovergestelde bedreiging (Lev. 18:5; Deut. 27:26) zijn toen niet meer uitdrukkelijk in de tien woorden gesteld dan voorheen, maar vloeiden er vóór en ná die zonde evenzeer uit voort.
De belangrijkste bewijzen dat de tien woorden in het begin een formulering van het genadeverbond zouden zijn geweest, gaan ook geenszins op. Deze ontleent men aan het volgende:
1. Christus Zelf heeft de tien woorden aan Israël gegeven.
Antwoord. Hij heeft niet alleen het Evangelie, maar ook de wet verkondigd, zelfs onder het Nieuwe Testament, en dat op een volstrekt gepaste wijze, tot velerlei nut van Zijn volk.
2. Het volk was in een zondige staat, niet geschikt om een ander verbond te ontvangen.
Antwoord. Desniettegenstaande kon hun, tot overtuiging van hun ellende en gepaste vernedering, de eis en inhoud van het verbroken werkverbond wel worden voorgehouden.
3. Het was nu de tijd van verlossing en genade voor Israël.
Antwoord. Dit ziet het meest op Gods uiterlijke weldadigheid, en belet niet dat de Israëlieten door de inhoud van de wet niet des te meer bereid en aangespoord zouden worden tot erkenning en aanneming van de Goddelijke genade.
4. De inhoud van de tien woorden is evangelisch en behoort tot het genadeverbond.
Antwoord. Hierop antwoorden wij:
1. De inhoud is vóór en ná het gouden kalf hetzelfde geweest.
2. De belofte en de eis van het genadeverbond komt ons als zodanig in de hele tien woorden nergens duidelijk voor:
a. Niet in het opschrift. Daar zegt de HEERE niet dat Hij de God van Israël zou zijn bij wijze van belofte, maar noemt Hij Zich naar Zijn betrekking die Hij op dat volk had, als Hij zegt: ‘Ik ben de HEERE uw God.’
b. Niet in het eerste gebod. Daar wil alleen Hij door Israël voor God gehouden worden, met uitsluiting van alle afgoden, niet op beperkte wijze door het geloof in Christus, maar door een algehele gehoorzaamheid aan Zijn bevelen en openbaringen.
c. Niet in het tweede gebod. Daar belooft Hij geen barmhartigheid aan diegenen die in de Messías geloofden, maar beschrijft Hij slechts Zichzelf, enerzijds naar Zijn barmhartigheid of goedgunstigheid tegenover ‘duizenden dergenen die [Hem] liefhebben en [Zijn] geboden onderhouden’, en anderzijds naar Zijn strenge ijver in het ‘bezoeken’ van ‘de misdaad der vaderen aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die [Hem] haten’.
d. Niet in het derde gebod. Daar verbiedt God in eigenlijke zin niet de Naam des HEEREN als zijn God ten onrechte met een ijdel vertrouwen op zichzelf toe te passen, maar de Naam van de HEERE Die de God van Israël was, ‘ijdellijk te gebruiken’.
e. Niet in het vierde gebod. Daar schrijft God de wekelijkse rust en heiliging van de sabbat voor, die hoofdzakelijk en in zijn wezen tot het zedelijke behoort. Daarom is de sabbat ook aan Adam in de staat der rechtheid voorgeschreven geweest, en wordt er hier alleen met zedelijke redenen op aangedrongen. Hoewel uit andere Schriftplaatsen blijkt dat hij ook een voorafbeeldende reden en gebruik gehad heeft, die wel op het genadeverbond zien, maar daarom nog niet stellen dat dit genadeverbond in deze woorden opgericht is.
f. Niet in het vijfde gebod. Daarin komt niet de belangrijkste, maar alleen een mindere belofte van een lang leven in Kanaän voor, zonder vermelding van enig pand van het hemelse leven dat daarin te vinden zou zijn. Zo komen in oneindig veel Schriftplaatsen zulke tijdelijke beloften voor, zonder dat men daar aan een formulering van het genadeverbond denkt. Ook wordt in het vijfde gebod deze belofte alweer gedaan aan de dader van het gebod.
g. Ook niet in een van de laatste vijf geboden. Daar vinden wij, evenals in de voorgaande geboden, wel een richtsnoer voor onze heilige en dankbare wandel, maar dit beperkt onze gedachten niet tot het genadeverbond. Want allen zijn het erover eens dat de zedelijke plichten in het werkverbond en het genadeverbod in alle opzichten dezelfde zijn.
Wij zullen nu de aard van de zedelijke wet verder verklaren. We merken in de eerste plaats op dat haar geboden niet zodanig op een louter willekeurig behagen van God steunen, of zij hebben ook een innerlijke goedheid in zich, boven de ceremoniële en burgerlijke wet, en zijn in de natuur gegrond.
Toch doet zich in de nadere verklaring van deze zaak een opmerkelijk onderscheid bij de godgeleerden voor.
1. Veel scholastici, socinianen en sommige anderen willen deze goedheid niet uit de natuur van God halen, maar alleen uit de natuur van de schepselen, zodat God alles anders had kunnen willen en bevelen, en God niets zou willen omdat het in zichzelf goed is, maar alles goed is alleen omdat God het zo wil. Dit gevoelen wordt zeer gemakkelijk weerlegd uit die geboden die een onafscheidelijk verband met Gods eigen volmaaktheden hebben. De overtreding daarvan heeft God daarom nooit aan iemand, volgens Zijn anderszins onbeperkte macht, kunnen toestaan.
2. Integendeel beweren anderen van de scholastici, en ook velen van de onzen, dat alle geboden van deze zedelijke wet uit Gods eigen natuur voortvloeien, en Hij daarom niets tegen een van deze geboden heeft kunnen gebieden of ooit aan iemand toestaan. Deze gedachte zouden wij graag toestemmen, als ons dat verband van alle geboden met Gods natuur uit de Schrift of anders uit de zaak zelf kon worden aangetoond.
3. Anderen leiden sommige geboden van de wet wel af uit de Goddelijke natuur, maar sommige andere geboden leiden zij af uit Zijn eeuwige wil, die Hij in de schepping meteen geopenbaard heeft, en die Hij de eerste mens heeft ingedrukt. Dit gevoelen dat de middenweg houdt en zowel door sommige scholastici als door velen van ons is aangenomen, behaagt ook ons het meeste. Want een zodanig onderscheid tussen de geboden blijkt hier in de zaak zelf.
Enerzijds volgen niet alleen de liefde tot God, en daarom ook de liefde tot onze naaste als drager van Gods beeld uit Gods eigen Wezen en volmaaktheden, maar ook de bijzondere plichten van het eerste, tweede, derde en vierde gebod, voor zover een openlijke en ordelijke dienst van God dit eist. Anderzijds kunnen de meeste plichten van de tweede tafel, die tot de uiterlijke samenleving behoren, hetzij in zichzelf of in hun vooronderstelde gronden, evenals de bepaling van één dag uit zeven in het vierde gebod, niet zo uit Gods natuur worden afgeleid. Hier komt nog bij dat God, wat betreft de laatstgenoemde plichten, soms het tegendeel aan deze of gene mensen door een bijzondere openbaring heeft toegelaten, ja, ook geboden. Zo heeft Hij geoorloofd of noodzakelijk gemaakt wat anders door de algemene wet aan anderen verboden was en bleef.
In deze gevallen willen sommigen niet toestemmen dat er een wettige ontheffing van het verbodene zou zijn, maar spreken ze óf over een Goddelijke afkondiging van een bijzonder geval, óf over een algemene uitzondering van de Goddelijke wet door een bijzonder bevel. Maar terwijl ze zo spreken, stemmen ze de zaak zelf wel toe, namelijk een bijzonder gebod dat tegen het algemene recht ingaat. Dit kan niet zo zijn in die plichten die uit Gods natuur voortvloeien, omdat Hij Zichzelf niet kan verloochenen. Bovendien zullen zij nooit iets een ‘ontheffing’ van enige wet kunnen noemen, waaraan men niet evenzo de naam ‘afkondiging’ of ‘algemene uitzondering’ zou kunnen geven.
Wij staan graag toe dat men sommige dingen ten onrechte een ‘ontheffing’ van de wet noemt. Het gaat dan met name om het volgende:
1. Wat betreft het eerste gebod, wanneer Naäman zijn verzoek doet: ‘In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: Wanneer mijn heer in het huis van Rimmon gaan zal om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak’, en Elísa antwoordt: ‘Ga in vrede’ (2 Kon. 5:18-19).
Want de profeet staat hem door zijn antwoord de begeerde daad van afgoderij niet toe, maar wijst integendeel op een beleefde wijze zijn verzoek van de hand.
2. Wat betreft het tweede gebod, wanneer God beval cherubs (Ex. 25:19) en de koperen slang (Num. 21:8) te maken.
Want dit waren slechts afschaduwende zinnebeelden, die men niet mocht dienen en waardoor men ook God niet mocht dienen, wat in het tweede gebod verboden is.
3. Wat betreft het derde gebod, wanneer sommige heilige mannen bij de schepselen gezworen, en anderen Gods Naam voor ongeoorloofde vervloekingen gebruikt lijken te hebben.
Want als dit werkelijk zo blijkt te zijn, moet men die zaken veel liever tot hun berispelijke misstappen rekenen.
4. Wat betreft het vierde gebod, wanneer de Makkabeeën besloten op de sabbat te strijden tegen hun vijanden die hen bestreden (1 Makk. 2:40-41).
Want nooit waren volgens Gods wil de noodzakelijke werken, zoals het beschermen van zijn eigen leven, op de sabbat verboden. En anders zouden wij hier ook niets anders dan alleen maar de geschiedenis hebben, zonder de Goddelijke goedkeuring daarvan.
5. Wat betreft het vijfde gebod, wanneer Christus stelt: ‘Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn’ (Luk. 14:26).
Want dat is een algemeen gebod, dat men moet verstaan met betrekking tot datgene wat volgens Gods wet in de genoemde personen hatelijk is, óf in vergelijking met Christus, volgens Matthéüs 10:37: ‘Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.’
6. Wat betreft het zesde gebod, wanneer de doodstraffen en oorlogen zijn toegestaan.
Want die zijn nooit door de wet verboden geweest, evenals zij dat ook nu niet zijn.
7. Wat betreft het zevende gebod, wanneer de oude vaderen veel vrouwen tegelijk hebben gehad, het geven van de scheidbrief is toegestaan (Deut. 24:1), en de vrouw van de overleden broeder zonder kinderen moest worden getrouwd (Deut. 25:5).
Want het eerste en tweede heeft God nooit goedgekeurd of zedelijk toegestaan, terwijl de scheidbrief zelf veeleer diende tot een middelmatige straf van degene die zijn vrouw lichtvaardig verliet.[1] Het derde was een bijzondere, maar wel blijvende wet, die men van een bijzondere ontheffing van de algemene wet moet onderscheiden.
8. Wat betreft het achtste gebod, wanneer God gezegd heeft: ‘Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven eten naar uw lust tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen. Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen’ (Deut. 23:24-25).
Want ook dit waren blijvende wetten, die op de tegenwoordige noodzakelijkheid of op de algemene burgerlijke liefdadigheid zagen.
9. Wat betreft het negende gebod, wanneer Elísa tegen Házaël zei: ‘Ga, zeg: Gij zult ganselijk genezen. Want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal’ (vgl. 2 Kon. 8:10).
Want als de woorden zo vertaald worden, kunnen ze betrokken worden op de ziekte van Benhadad, waaraan hij inderdaad niet gestorven is (vers 15), of anders moeten ze niet als een bevel maar als een voorwaardelijke concessie worden verstaan. Bovendien worden de woorden door onze Statenvertalers totaal anders gelezen: ‘Ga, zeg: Gij zult ganselijk niet genezen ...’
Veel zekerder blijken van een Goddelijke ontheffing van de algemene wet, die altijd op een billijke reden gesteund heeft, vinden wij in:
a. De wraak die de Levieten oefenden: ‘Een ieder doe zijn zwaard op zijn heup; gaat door en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder en elk zijn vriend en elk zijn naaste’ (Ex. 32:27).
b. De doodslag van Mozes (Ex. 2:12).
c. Het doorsteken van Pínehas (Num. 25:7-8).
d. De zelfmoord van Simson door een Goddelijke vernieuwing van zijn kracht (Richt. 16:28,30).
e. De beroving van de Egyptenaars (Ex. 3:21-22; 12:36).
f. Het verdelgen en verdrijven van de Kanaänieten (Deut. 7:2).
g. Bovenal, het woord van God tot Abraham: ‘Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal’ (Gen. 22:2). Hoewel de HEERE Abraham niet toeliet dit bevel uit te voeren, toch verplichtte het hem om dit te willen doen. Daarom is zijn bereidwilligheid geprezen en door God voor de daad zelf aangenomen. Want men behoort er niet aan te twijfelen dat zijn eigen zoon te doden en aan God op te offeren, zeker tegen de algemene wet ingaat, wát men overigens ook, tot gegronde rechtvaardiging van dit bevel, zeggen mag over Gods hoogste macht en de gepaste overgave van al het onze tot de dienst van God.
h. Misschien behoort hiertoe ook enigszins de opdracht van God aan Hoséa met de volbrenging daarvan, hetzij dit met de uiterlijke daad of in een visioen gedaan is: ‘Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; ...’ ‘Zo ging hij heen en nam Gomer een dochter van Diblaïm; ...’ (Hos. 1:2-3), hoewel het uit de woorden zelf en uit de toepassing daarvan op de HEERE en het volk van Israël, niet zozeer lijkt te verwijzen naar hoererij als naar het trouwen van een hoer. ‘Kinderen der hoererijen’ zijn dus kinderen die vóór of in het huwelijk uit hoererij van de vrouw met anderen gegenereerd waren, of die uit een hoerachtige moeder voortkwamen, of, wat nog de beste uitleg is, die zelf naar het voorbeeld van hun moeder tot hoererij genegen waren.
Men kan niet zeggen dat door al zulke ontheffingen:
1. God veranderd wordt, want Hij heeft wel een blijvende wet aan de mensen, maar niet aan Zichzelf voorgeschreven, en blijft Zelf boven alle wet, die enkel van Zijn wil afhangt.
2. De mensen tot ongebondenheid worden geleid, want die volgt geenszins uit zulke zelden voorgekomen en duidelijke openbaringen van God Zelf.
Allen die de Goddelijke ontheffingen in de daad en indirect toestaan, zijn het waarlijk in de zaak zelf met ons eens. Want het is zeker dat God nooit iets vrijgeeft wat evenwel zondig zou blijven, of de zonde als zonde zou toestaan tegen Zijn wet.
[1] Hij mocht haar immers nooit meer terugnemen, zie Deut. 24:4.
Uit de innerlijke goedheid van de zedelijke wet volgt haar onveranderlijkheid, waardoor zij altijd dezelfde is en blijft, want ze is in de natuur van God, of van de mens door de schepping, gegrond. En ze is eertijds zodanig in stenen tafelen ingeschreven, dat ze ook in de harten van de gelovigen geschreven zou worden. Daarom heeft Christus gezegd: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; ... Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied ...’ (Matth. 5:17-19).
Toch verzetten niet alleen de socinianen, maar ook de roomsen zich openlijk tegen deze onveranderlijkheid van de wet.
De socinianen, en zovelen als er met hen zijn, beweren dat sommige dingen in het Nieuwe Testament zijn geboden die onder het Oude Testament verboden waren, en weer andere dingen nu verboden zijn die eertijds geoorloofd of geboden waren.
De roomsen verzetten zich op tweeërlei wijze:
1. Zij geven de paus een macht tot ontheffing van de wet, die onderscheiden is van haar juiste uitleg. Sommigen van hen beperken deze ontheffing weliswaar tot de menselijke inzettingen, of tot de raadgevingen van de apostelen over menselijke voorzichtigheid. Maar doorgaans strekken ze deze ontheffing tot de Goddelijke wet zelf uit, als het gaat om huwelijken, geloften, eden, enz. Hiertegen moet men opmerken wat in deze Schriftplaatsen staat:
- ‘Wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. ...’ (Deut. 5:32-33).
- ‘Wee dengenen die het kwade goed heten en het goede kwaad, die duisternis tot het licht stellen en het licht tot duisternis, die het bittere tot zoet stellen en het zoete tot bitterheid’ (Jes. 5:20).
- ‘Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12).
2. Zij omhelzen de zedelijke regels van de jezuïeten. Deze regels betreffen:
a. De intentie van een daad, die een kwade daad goed zou kunnen maken.
b. De waarschijnlijkheid – op grond van het gevoelen van deze of gene leraar, dat tegen de wet ingaat – die ook weer de zondigheid van een kwade daad zou kunnen wegnemen.
Deze regels zijn voorwaar ten zeerste te verfoeien, want ze laten niets zeker in de gehele wet over. Daarom zijn de jezuïeten door sommige anderen dan ook bespot, als degenen die in een totaal verdraaide zin ‘de zonden der wereld wegnemen’.
Ook blijkt geen enkele verandering van de zedelijke wet uit:
1. De verdeling van eigendommen, slavernij, verwerving door verjaring, enz. Want geen van deze dingen is ooit door de zedelijke wet verboden geweest, hoewel ze in de eerste staat der rechtheid of het verdere begin van de wereld zo nog niet plaatsvonden. Ook behoren veel van deze dingen niet tot de zedelijke wet van God, maar tot de burgerlijke rechten van de mensen.
2. Het trouwen met naaste familieleden. Dit is eertijds niet verboden, maar noodzakelijk geweest bij Adams eerste kinderen, want het verbod daarvan behoort slechts tot het recht der natuur dat men ‘secundair’ noemt, en vereist vooraf de noodzakelijke vermenigvuldiging van de mensen.
3. Het onthouden van zijn eigen wapenen aan een krankzinnig mens. Want geen wet staat ooit het gebruik daarvan aan zo iemand toe. Integendeel is ieder door de wet verplicht om alle ongemakken en boosheden van anderen, zoveel in hem is, te beletten.
4. De uitspraak van Christus: ‘Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zo iemand met u rechten wil en uw rok nemen, laat hem ook den mantel; en zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen’ (Matth.5:39-41). Want dit moet men vergelijkenderwijs en als een spreekwoord opvatten, dat ons krachtig aanwijst hoe ver wij van alle eigen wraak vandaan moeten zijn. Daardoor wordt ons geenszins het recht op een eigen gematigde en wettige zelfbescherming onttrokken, tegen het ingeven van de natuur.
Tot de natuur van deze wet behoort verder de volheid en geestelijkheid van haar betekenis. Daarover spreekt David: ‘In alle volmaaktheden heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd’ (Ps. 119:96), en Paulus: ‘Want wij weten dat de wet geestelijk is’ (Rom. 7:14). Dit blijkt ook uit:
1. De hoofdeis van de wet: een volkomen liefde tot God en tot onze naaste (Matth. 22:37,39), ja, een Goddelijke volmaaktheid (Matth. 5:48).
2. De geestelijke uitbreiding van alle geboden, die Christus volgens de profetische Schriften tegen de farizeeën aangetoond heeft (Matth. 5:22).
3. Gods geestelijke en allerheiligste natuur, die daarom een dergelijke gehoorzaamheid van ons vordert (Joh. 4:24).
Hierom worden er gewoonlijk wat opmerkingen gemaakt die men in de uitleg van de wet in acht moet nemen:
Regel 1. Elk verbod op ondeugd bevat een gebod van de tegenovergestelde deugd; en zo bevat ook elk gebod een dergelijk verbod.
Regel 2. Het verbod en gebod van een ondeugd of deugd ziet ook op andere ondeugden of deugden van dezelfde aard, of die daarmee overeenkomen en ons elders voorkomen.
Regel 3. In de uitwendige zonde wordt tevens de inwendige zonde verboden, als een wortel en bronader of begin daarvan. Dit is ook zo met de geboden deugd.
Regel 4. Ja, met de zonde wordt ook al haar gelegenheid verboden, die in en door zichzelf daartoe leidt, volgens het woord van Paulus: ‘Dwaalt niet; kwade samensprekingen verderven goede zeden’ (1 Kor. 15:33). Evenzo wordt ‘alle schijn des kwaads’ verboden (1 Thess. 5:22), die men vindt in middelmatige zaken waardoor echter aan anderen ergernis of kwade gedachten worden gegeven.
Men kan dus niet zonder overtreding doen of nalaten wat volgens deze regels in waarheid, óf volgens het oordeel van ons dwalende geweten, door God verboden of geboden is, want dan doen wij altijd wat in de zaak zelf, óf in onze bevatting kwaad is.
Zo blijkt ons reeds de volmaaktheid van de wet, waardoor zij een volkomen en enig richtsnoer voor al onze zeden is. Ze leert weliswaar niet expliciet alle plichten die ons met name in het Evangelie worden ontdekt, zoals geloof en bekering, maar ze gebiedt deze toch ook impliciet in het bevel tot een absolute gehoorzaamheid aan God.
Deze volmaaktheid blijkt verder uit:
1. De veelvuldige roem die aan de wet gegeven wordt:
- ‘De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; ...’ (Ps. 19:8).
- ‘Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord’ (Ps. 119:9; zie ook 2 Tim. 3:17).
2. Het herhaalde verbod om er iets af of bij te doen (Deut. 4:2; 12:32).
3. De belofte, niet alleen van het tijdelijke, maar ook van het eeuwige leven, die aan de onderhouding van de wet gehecht is (Lev. 18:5: Ezech. 20:11), en dat ook zelfs onder het Nieuwe Testament (Matth. 19:16-17; Luk. 10:25,28).
4. De gehoorzaamheid die Christus ook aan deze wet voor ons volbracht heeft (Gal. 4:4; Rom. 5:19).
5. De geestelijke inhoud van de wet, waarover we zojuist gesproken hebben en boven welke wij niets hogers kunnen bedenken.
Met de mohammedanen, de manicheeërs en sommige kerkleraars die soms zeer onvoorzichtig over dit punt hebben gesproken, verzetten zich de socinianen, de wederdopers, de remonstranten en de meeste roomsen hiertegen, om de gerechtigheid van hun werken des te beter staande te houden. Zij willen dat de oude wet van de Tien Geboden onvolmaakt, ja, de onvolmaaktheid zelve is, en dat Christus haar daarom onder het Nieuwe Testament volmaakt heeft. Hij zou dit gedaan hebben door enige toevoegingen aan de oude geboden, die zij menen te vinden in Matthéüs 5, 6 en 7, en door enige nieuwe geboden. Zij noemen in het bijzonder drie nieuwe geboden: verloochening van zichzelf, opneming van zijn kruis en navolging van Hem (Matth. 16:24), hoewel zij soms ook nog spreken over een nieuw gebod van liefde (Joh. 13:34; 15:12), en daarbij van geloof (1 Joh. 3:23).
Tegen deze bewijzen van hen merken wij het volgende op:
Christus stelt in Matthéüs 5:21 e.v. niet enige nieuwe bevelen van Zichzelf tegenover die eertijds door Mozes waren gegeven, maar alleen Zijn ware verklaringen tegenover de verkeerde uitleg van de farizeeën. Dit kan blijken uit:
1. De betuiging van Christus: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden’ (vers 17).
2. Zijn inscherpen van de duurzaamheid van Mozes’ wet: ‘Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen’ (vers 18-19).
3. De tegenstelling van Christus’ woorden met de gerechtigheid, niet van Mozes, maar van de farizeeën, in het begin van deze rede: ‘Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan’ (vers 20).
4. Zijn aanhalen van sommige woorden die nergens in de oude Schrift te vinden zijn, maar integendeel daartegen ingaan, zoals: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten’ (vers 43), vergeleken met: ‘Indien degene die u haat, hongert, geef hem brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken’ (Spr. 25:21).
5. De overeenkomst van alle bijzondere bevelen van Christus met de wet van Mozes, die wij elders stuk voor stuk zullen aantonen (hoofdstuk 12).
Hiertegen hebben de volgende tegenwerpingen totaal geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. Christus zegt dat Hij gekomen is om de wet te vervullen (vers 17).
Antwoord. Dit ‘vervullen’ ziet niet op enige nieuwe bevelen, waardoor immers de oude wet op verschillende wijze zou worden ontbonden.
Het ziet eigenlijk ook niet op de vervulling van de voorzeggingen en voorafbeeldingen van de wet, of op de onderhouding daarvan door Zijn gehoorzaamheid, of op Zijn lijden waardoor haar dreigementen zijn vervuld, van welke dingen sommigen hier melding maken.
Maar het ziet op de vervulling van de betekenis van de wet door een rechte verklaring daarvan, tegen de ontzenuwing van de farizeeën waardoor ze haar volheid niet behield.
Tegenwerping 2. Christus heeft de eigen woorden van Mozes’ wet aangehaald en tegengesproken: ‘Gij zult niet doden’ (vers 21), en: ‘Gij zult geen overspel doen’ (vers 27), enz.
Antwoord. Daar haalt Christus die woorden niet aan in de betekenis van de Wetgever, maar van de farizeeën, die ze alleen naar de uiterlijke letter verstonden en verstaan wilden hebben.
Tegenwerping 3. Christus spreekt tegen wat ‘tot [of: ‘van] de ouden’ gezegd was (vers 21).
Antwoord. Niet alleen konden de farizeeën toen al de naam ‘ouden’ dragen, zonder dat deze ons noodzakelijk tot Mozes’ tijden leidt. Maar ook zegt Christus niet dat aldus tot de ouden gezegd was, maar alleen dat Zijn toehoorders aldus hadden gehoord door inprenting van de farizeeën, die op naam en gezag van de ouden zo hun eigen wetsverklaringen wilden doen gelden.
De volgende geboden kunnen niet doorgaan voor totaal nieuwe geboden, in tegenstelling tot de oude wet:
1. Het bevel tot liefde. Liefde is de hoofdeis van de tien geboden en het liefdegebod noemt Johannes ‘oud’ (1 Joh. 2:7), en ‘niet nieuw’ (2 Joh. vers 5). Het komt ons dus voor als een ‘nieuw gebod’ en een ‘gebod van Christus’ vanwege zijn voortreffelijkheid, vernieuwing en voortdurende inscherping, vanwege het nieuwe voorbeeld van Christus, en vanwege zijn eeuwige duurzaamheid.
2. Het bevel tot geloof. Geloof behoort tot de plichten die wij onze Verbonds-God op Zijn openbaring schuldig zijn, en is in zijn daden hetzelfde, of het zich nu richt op de tegenwoordige of op de toekomende Messías, in Wie de gelovige vaderen geloofden en volgens Gods wil geloven moesten.
3. Het bevel tot zelfverloochening. Zelfverloochening, met betrekking tot onze verkeerde eigen bevattingen en begeerlijkheden, op onze eigen eer en roem, ja, ook op ons uiterlijke gemak of voordeel, is eertijds ook begrepen geweest in het gebod om God boven alles lief te hebben, en in het verbod op begeerlijkheid. Bovendien is het door de heiligen betracht:
- ‘Och HEERE, zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd’ (Ps. 116:16).
- ‘O HEERE, mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij’ (Ps. 131:1-2).
4. Het bevel tot opneming van zijn kruis. Dit bevel is vanouds al gegeven:
- ‘Mijn zoon, verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding’ (Spr. 3:11).
- ‘Het is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft’ (Klaagl. 3:27-28).
Ook is dit bevel door lijdzame verdraagzaamheid in acht genomen, door Aäron (Lev. 10:3), door Eli (1 Sam. 3:18), door Job (Job 1:21), door David (Ps. 39:10) en door anderen.
5. Het bevel tot navolging van Christus. De navolging behelst eigenlijk geen bijzondere plicht, maar alleen een voorstelling van een bijzonder Voorwerp in alle betamelijke plichten. Zij is ook eertijds te vinden, zowel in de opdracht om God na te volgen in Zijn heiligheid (Lev. 11:44; 19:2) als in de beschrijving van de zeden van de toekomende Messías, tot navolging én tot troost.
Tegen al onze opmerkingen mag men niet voorwenden dat er een groot verschil was tussen de profetische vermaningen en daden van de heiligen én de geboden van Mozes, want nergens anders kan men beter de rechte uitleg van deze geboden vinden.
Niet alleen verzetten de roomsen zich tegen de volmaaktheid van de Goddelijke wet door het aanprijzen van de kerkelijke overleveringen en de totaal ‘eigenwillige godsdienst’, waarover al eerder gesproken is. Maar zij doen dit ook door de bij hen zogenoemde ‘evangelische raadgevingen tot volmaaktheid’. Daardoor zou iets moeilijkers en beters dan de geboden deugd aangewezen en aangeprezen worden (hoewel niet geboden), tot verkrijging van een groter loon en bijzonder lauwerkransje. Hieronder scharen zij in het bijzonder de monnikengeloften van onthouding, blinde gehoorzaamheid en vrijwillige armoede.
Hiertegen merken wij in het algemeen de volgende dingen op:
1. De allerhoogste volmaaktheid, zelfs in navolging van onze hemelse Vader, is door de wet aan allen geboden (Matth. 5:48).
2. Alle ‘eigenwillige godsdienst’ zonder Zijn gebod wordt door God afgekeurd (Kol. 2:23).
3. Wanneer God over Zijn ‘raad’ spreekt, of ons als ‘raadgevend’ voorkomt, verplicht Hij ons door deze gunstige meegaandheid des te meer om het te doen als door Hem geboden:
- ‘En hebt al Mijn raad verworpen, ...’ ‘Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd’ (Spr. 1:25,30).
- ‘Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen’ (Luk. 7:30).
- ‘Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur’ (Openb. 3:18).
Ondertussen doen de volgende dingen hier heel weinig ter zake:
1. De raadgevingen tot voorzichtigheid.
Antwoord. Die zien niet op de dienst van God, maar op de gemakken van dit leven (1 Kor. 7:25-27; 1 Tim. 5:23).
2. De overeenkomst met menselijke lichamen en met republieken, waarin een noodzakelijke en bovendien een nuttige volmaaktheid is.
Antwoord. God heeft in Zijn kerk de hoogste volmaaktheid door Zijn wet noodzakelijk gemaakt.
3. De roem van sommige dingen in de Schrift die niet noodzakelijk waren, zoals het prediken van Paulus zonder lichamelijke vergelding (1 Kor. 9:12, 15, 17).
Antwoord. Dit was weliswaar in het algemeen niet noodzakelijk, maar werd in die omstandigheden voor Paulus toch noodzakelijk, omdat hij dit kon doen, en anders de loop van zijn Evangelie door zijn afgunstige imitators verhinderd zou zijn geweest.
In het bijzonder verwerpen wij de roomse monnikengeloften, niet alleen als niet godsdienstig, maar ook als in strijd met Gods Woord. Deze geloften hebben ze van sommige oude ketters met enige verzachting overgenomen, en zijn in hun opkomst door sommige vooraanstaande leraren, en in hun voortgang door hele gemeenschappen, ja, ook door enige roomsen zelf weersproken.
De gelofte van onthouding of een altijddurend celibaat is duidelijk in strijd met:
1. De onderwijzingen van Christus en Paulus:
- ‘Allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is’ (Matth. 19:11).
- ‘Om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haar eigen man hebben.’ ‘Een iegelijk heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de ander alzo.’ ‘Indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden’ (Kor. 7:2,7,9).
2. De Goddelijke en nuttige instelling van het huwelijk, zelfs in de staat der rechtheid (Gen. 1:28; 2:22). Daarom zegt Paulus: ‘Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; ...’ (Hebr. 13:4), en waarschuwt hij ons tegen degenen die zouden ‘verbieden te huwen’ (1 Tim. 4:3).
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:
1. Deze Schriftplaatsen :
- ‘Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen ... : Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren’ (Jes. 56:4-5).
- ‘Er zijn gesnedenen die zichzelven gesneden hebben om het Koninkrijk der hemelen’ (Matth. 19:12).
- ‘Het is een mens goed geen vrouw aan te raken; ... ‘ ‘Want ik wilde dat alle mensen waren gelijk als ik zelf ben; ... ‘ ‘Doch ik zeg den ongetrouwden en den weduwen: Het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik’ (1 Kor. 7:1,7,8,26,28,38,40).
Antwoord. In Jesaja 56 wordt gesproken over letterlijke ‘gesnedenen’, of: zij die ongeschikt waren om te genereren. Als zij God maar oprecht dienden, zouden ze, ondanks hun oude verachting onder de Joden, door God aangenomen en in vele opzichten gezegend worden. Zo zouden ze een grotere en eeuwiger naam bij God en Zijn volk verkrijgen dan zij door het genereren van zonen en dochteren hadden kunnen doen.
In Matthéüs 19 wordt ook gesproken over ‘gesnedenen’. Hetzij in letterlijke zin, en dan wordt deze daad wel vermeld, maar niet in alle opzichten aangeprezen. Hetzij in figuurlijke zin, en dan worden wij tot onthouding geleid, die daarom nog niet uit een gelofte voortkomt, en die ook niet aanbevelenswaardig is, behalve in diegenen die er vatbaar voor zijn door ziels- en lichaamsgesteldheid.
In 1 Korinthe 7 stelt Paulus de ongehuwde staat voor als een zaak die in zichzelf ‘middelmatig’ was, maar in de omstandigheden van die tijd van allerlei vervolgingen nuttiger en gemakkelijker was dan het huwelijk, voor diegenen die de gave van onthouding hadden.
2. Het voorbeeld van Maria en de apostelen.
Antwoord. Hun onthouding is niet uit een gelofte, maar uit andere voorvallende, bijzondere en bekende oorzaken voortgekomen, die op ons zo niet toepasselijk zijn. En het is verre vandaar dat alle apostelen ongehuwd zouden zijn geweest: ‘En hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broederen des Heeren en Céfas?’ (1 Kor. 9:5).
3. De reden dat enerzijds zij ‘die in het vlees zijn, Gode niet kunnen behagen’ (Rom. 8:8), en het anderzijds ‘maagden’ zijn, ‘die het Lam volgen, waar Het ook heengaat’ (Openb. 14:4).
Antwoord. In het vlees te zijn is niets anders dan in zijn natuurlijke verdorvenheid te liggen en daarnaar te leven. En het is een geestelijke maagdelijkheid, of onthouding van de besmettingen van afgoderij en dergelijke onreinheid, die ons Christus standvastig doet aankleven. Want anders zou het huwelijk voor alle mensen volstrekt verboden zijn, en de ongehuwde staat voor alle christenen volkomen noodzakelijk zijn, en dus geen voorwerp van een vrijwillige gelofte kunnen blijven.
De gelofte om blinde gehoorzaamheid aan de mensen te bewijzen, kan geenszins samengaan met:
1. De vrijheid die Christus voor ons verkregen heeft: ‘Gij zijt duur gekocht; wordt geen dienstknechten der mensen’ (1 Kor. 7:23).
2. De Goddelijke eer van Jezus: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem’ (Matth. 17:5).
De bewijzen van de roomsen hiertegen zijn krachteloos. Zij ontlenen hun bewijzen aan:
1. Het gebod van Christus om zichzelf te verloochenen (Matth. 16:24), en van Paulus om zijn voorgangers te gehoorzamen en onderdanig te zijn (Hebr. 13:17).
Antwoord. Dat zijn opnieuw algemene geboden van noodzakelijke plichten, die men niet in vrijwillige geloften kan veranderen. En de zelfverloochening leidt ons tot gehoorzaamheid aan God, maar niet aan mensen die ons gelijk zijn in verdorvenheid en feilbaarheid. Want de gehoorzaamheid aan voorgangers moet bepaald worden tot wat zij ons uit Gods Woord op gepaste wijze voorstellen.
2. Het voorbeeld van de Rechabieten (Jer. 35:6).
Antwoord. Zij worden alleen geprezen om de gehoorzaamheid die zij aan hun vader betoonden in enkele billijke dingen, die hij hun uit burgerlijke voorzichtigheid had voorgeschreven om veilig te midden van Israël te kunnen blijven wonen. Dit heeft geen overeenkomst met de blinde en algemene gehoorzaamheid van de monniken aan hun oversten, ook in alles wat de godsdienst aangaat.
3. Het wantrouwen dat men vanwege zijn verdorvenheid jegens zichzelf moet hebben.
Antwoord. Dat is opnieuw een noodzakelijke plicht, die zowel andere mensen als onszelf betreft en ons alleen tot God leidt: ‘Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet’ (Spr. 3:5).
De gelofte van vrijwillige (waarom mag men niet zeggen: moedwillige?) armoede kan ook geenszins overeengebracht worden met:
1. De dankbaarheid die wij voor de geschonken bezittingen aan God schuldig zijn. Daarom bad Agur de armoede af (Spr. 30:8), en heeft Christus gezegd: ‘Het is zaliger te geven dan te ontvangen’ (Hand. 20:35).
2. De liefde die wij onszelf, de onzen en de naaste in het algemeen schuldig zijn:
- ‘Doch zo iemand de zijnen en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongelovige’ (1 Tim. 5:8).
- ‘Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen dengene die nood heeft’ (Ef. 4:28).
- ‘Want wij horen dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch de zodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten’ (2 Thess. 3:11-12).
Hiertegen hebben de voorwendsels van de roomsen geen geldingskracht:
1. Het woord van Christus: ‘Zalig zijn de armen van geest’ (Matth. 5:3).
Antwoord. Dat ziet duidelijk niet op een lichamelijke armoede die vrijwillig zou zijn aangegaan, maar op een gepaste bewustheid van geestelijk gebrek en daaruit voortvloeiende ware nederigheid van het gemoed.
2. Zijn zeggen tot de jongeling: ‘Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel’ (Matth. 19:21).
Antwoord. Dat zijn niet slechts woorden van raadgeving, maar van een waarachtig gebod, dat specifiek aan die opgeblazen jongeling tot zijn overtuiging gegeven werd, en dat daarom geenszins aan zijn willekeur werd overgelaten. Hier is de volmaaktheid niets anders dan de onderhouding van de geboden (vers 17,20), en de schat in de hemel niets anders dan het eeuwige leven zelf (vers 16-17). Ook laat het voorwaardelijke voorstel van ‘Zo gij wilt’ de zaak niet over aan een door God onbepaald goeddunken van die jongeling, maar toont alleen het verband tussen de plicht en de belofte, volgens de gewone spreekwijze van de Schrift.
3. Het voorbeeld van de apostelen, die ‘alles verlaten hebben’ om Christus te volgen (Matth. 19:27), en van de eerste gelovigen, van wie ‘niemand zeide dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen.’ ‘Want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen en legden dien aan de voeten der apostelen’ (Hand. 4:32,34).
Antwoord. De verlating van alles door de apostelen vond plaats op uitdrukkelijk bevel van Christus (Matth. 4:19-22), en was maar voor een tijd, zoals uit hun vissen na hun roeping blijkt (Luk. 5:5; Joh. 21:3). De daad van de eerste gelovigen bestond in een onderling algemeen gebruik van hun goederen, naar gelegenheid van ieders tegenwoordige nood. Dit is heel wat anders dan de zogenoemde ‘vrijwillige armoede’ van de monniken.
Uit de volmaaktheid van de wet volgt verder dat alles wat ons daardoor niet geboden of verboden is, voor ‘middelmatig’ in zichzelf moet worden gehouden. Het ‘middelmatige’ kan echter niet alleen nader bepaald worden door een willekeurig bevel van God, maar wordt ook dikwijls bepaald door de zedelijke wet zelf, volgens welke het middelmatige ‘goed’ of ‘kwaad’ wordt. Dit gebeurt door:
1. Het verschillende doeleinde en oogmerk dat de dader daarin heeft.
2. Verschillende omstandigheden van de daad, zoals de tijd, de plaats en de manier daarvan.
3. Het tussenkomende gebod van overheden, ouders of anderen, aan wie de Goddelijke wet ons onderwerpt.
4. Een gepast gebruik of ongepast misbruik van het middelmatige tot ergernis van zwakke broeders. Men moet er uit broederlijke liefde in alle opzichten goed voor oppassen om ergernis te geven, ja, ook te nemen (Rom. 14:13,15,19,21; 1 Kor. 8:11-13). Daarentegen is het gepast om alles op de algemene stichting te richten.
Nooit echter wordt een middelmatige daad in zijn eigen aard veranderd. Hij behoudt zijn aard, maar wordt alleen goed of kwaad in de hierboven aangewezen opzichten.
Uit de volmaaktheid van de wet wordt ook de onvolmaaktheid van de mens overvloedig duidelijk, want de mens kan in de staat der verdorven natuur geen deel van de wet op een betamelijke en Gode aangename wijze naleven. Bovendien kan de mens ook in de staat der genade de wet nooit volkomen volbrengen, volgens de daarin vereiste en zogenoemde ‘volmaaktheid in trappen’.
Dit punt dat elders ook aangetoond zal worden, kan hier gemakkelijk blijken uit:
1. Uitdrukkelijke Schriftplaatsen (1 Kon. 8:46; Job 9:2; Spr. 20:9; Pred. 7:20; Jak. 3:2): ‘Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet’ (1 Joh. 1:8).
2. De misstappen en overtredingen van de allerheiligste mensen, zoals Noach, Abraham, Lot, David, Paulus, Petrus en anderen, die ons het algemene onvermogen van allen tonen.
3. De hier altijd blijvende onvolmaaktheid van de heiligmaking en het nauwe bijliggen van het verdorven vlees (Rom. 7:14,18-20; Gal. 5:17).
4. Onze voortdurende plichten van voortgaan in het goede, strijden tegen de zonde, lopen in de loopbaan, doden van het vlees, bidden om rechtvaardigmakende en heiligmakende genade, enz. In al deze zaken blinkt onze onvolmaaktheid in het betrachten van de wet uit.
Vandaag de dag echter erkennen de roomsen, de socinianen, de wederdopers en de remonstranten, op het spoor van de oude pelagianen, deze onvolmaaktheid niet, terwijl zij hun gerechtigheid uit eigen werken zoeken. Zij werpen ons tegen:
1. De bekende Schriftplaatsen: ‘Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht’ (Matth. 11:30), en: ‘Zijn geboden zijn niet zwaar’ (1 Joh. 5:3).
Antwoord. Hierin wordt alleen aangewezen dat de zedelijke bevelen van Christus en van God aangenaamheid of welgevallig zijn voor de ware gelovigen, zowel in zichzelf als ook in vergelijking met de schaduwachtige dienst, en misschien ook van de menselijke of zondige last. Hieruit volgt geenszins dat al die bevelen volkomen door hen kunnen worden volbracht. Zo had Paulus wel een grote lust en vermaak in de wet Gods, maar toch deed hij niet al het goede dat hij wilde, en vermeed hij niet al het kwade dat hij niet wilde (Rom. 7:19,21-22).
2. De beschrijvingen van de gelovigen.
a. Van afzonderlijke gelovigen, bijvoorbeeld:
- Josía: ‘Vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op’ (2 Kon. 23:25).
- Zacharias en Elisabet: ‘Zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk’ (Luk. 1:6).
- Paulus: ‘Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft’ (Filipp. 4:13).
b. Van de gelovigen in het algemeen, dat zij ‘der zonde dood’ zijn (Rom. 6:11; en dat ‘een iegelijk die uit God geboren is’, de zonde niet doet, ja, niet kan zondigen (1 Joh. 3:9).
Antwoord. Men moet hier de volmaaktheid van de wet, die men ook wel de ‘volmaaktheid in trappen’ noemt, goed onderscheiden van de volmaaktheid van het Evangelie, en de ‘volmaaktheid in delen’, waardoor de mens zich in alle oprechtheid van het gemoed richt naar de gehele wet van God. Op die laatstgenoemde volmaaktheid wordt gezien in de eerste twee Schriftplaatsen.
Paulus’ vermogen tot alles ziet op allerlei uiterlijke voorvallen die hij zojuist had genoemd, en wordt tegelijk beperkt tot de versterking van Christus, zover als die ging.
Het ‘dood zijn aan de zonde’ moet niet worden toegepast op de wering van enig bedrijven van de zonde, maar alleen van de heerschappij van de zonde.
Het ‘doen van de zonde’ moet niet verstaan worden van enig begaan van de zonde, maar van de zonde met opzet te begaan en zijn werk daarvan te maken, dat niet kan samengaan met de wedergeboorte.
3. De herhaalde voorschrijving van de gehele wet, evenals de vermaningen tot volmaaktheid, en de gebeden tot God daarom.
Antwoord. Die heeft velerlei nut dat al eerder door ons is aangewezen, hoewel de volmaakte onderhouding van de wet ondoenlijk is voor de gelovigen, en niet het vermogen, maar de plicht van de mens toont. Wij moeten naar de volbrenging van de wet streven door ijverige arbeid en vurige gebeden, met een zekere hoop op een gelukkige voortgang, op een gunstige vergeving van onze gebreken, en op de volmaaktheid die wij eens aan het einde van onze loopbaan zullen verkrijgen.
Omdat de onvolmaaktheid hier altijd duurt, valt er totaal niet te denken aan ‘overtollige werken’ voor anderen. Deze zoeken de roomsen dus dwaas in een verkeerde allegorische verklaring van de woorden van de Samaritaan: ‘Zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom’ (Luk. 10:35), en in de woorden van Paulus: ‘Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente’ (Kol. 1:24). Deze woorden zien zeker op de nuttige stichting van de kerk, die zowel door Paulus’ lijden als prediken bevorderd werd. Ze zien niet op de verdrukkingen die Christus in Zijn Persoon had ondergaan voor Zijn volk, alsof daar wat aan had ontbroken, maar op Paulus’ lijden om Christus’ wil, dat hij voor het grootste deel al had uitgestaan en waarvan hij nu nog slechts het overige onderging. Zo spreekt Paulus ook over ‘de doding van den Heere Jezus’ (2 Kor. 4:10), en over ‘de versmaadheid van Christus’ (Hebr. 11:26).
Wij moeten hier nog de eeuwigdurendheid van de wet aan toevoegen, waardoor zij zich tot alle tijden van de wereld en de kerk uitstrekt:
1. Niet met betrekking tot het leven, dat men door haar volmaakte onderhouding verbondsgewijs zou moeten zoeken. Want de mens is door de zonde machteloos geworden tot die onderhouding, en bovendien om zijn overtreding reeds aan de straf van de verdoemenis onderworpen. Ook zou Christus dan tevergeefs zijn gestorven (Gal. 2:21).
2. Niet met betrekking tot haar verdoemenis vanwege de bedreven zonde. Want deze heeft Christus door Zijn lijden – dat eertijds vast en zeker beloofd en vervolgens daadwerkelijk ondergaan is – van de gelovigen weggenomen (Rom. 8:1; Gal. 3:13).
4. Niet met betrekking tot haar harde donder. Want daarvan bevrijden de daadwerkelijke verlossing in Christus’ bloed, de volwassen ouderdom van de kerk en de lieflijke prediking van het Evangelie, ons onder het Nieuwe Testament (Joh. 1:17; 2 Kor. 3:7,11; Gal. 3:24).
Maar de eeuwigdurendheid van de wet vindt men in:
a. De natuurlijke verplichting van de mens door de wet en haar gehele eis, waarvan de moedwillige overtreding evenmin als de helse straf zelf hem kan vrijmaken, want:
- Hij blijft altijd een afhankelijk redelijk schepsel.
- Hij kan door zijn schuld God niet van Zijn recht beroven.
- Hij kan door geen enkele zonde ontslagen worden van verdere overtreding.
Dit is de grond waarop God van de gevallen mens, ondanks zijn onmacht, met de hoogste rechtvaardigheid zijn plicht afeist. Op deze grond heeft ook Christus de dadelijke gerechtigheid of gehoorzaamheid aan de wet voor ons op Zich genomen en volbracht.
b. Het velerlei nut dat de wet ons oplevert, bijzonder ook in het leren kennen van onze ellende, ten aanzien van zonde en straf beide (Rom. 3:20), en in het doen zien van de volmaaktheid van Christus, die ons in het Evangelie geopenbaard is: ‘Nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten’ (Rom. 3:21).
c. De besturende macht van de wet, zodat wij nu, evenals de gelovigen eertijds, gehouden zijn onze zeden naar haar voorschrift te richten, want de wet wordt door het Evangelie of het geloof geenszins tenietgedaan (Rom. 3:31; Matth. 5:17-18). Integendeel, wij worden door het Evangelie zeer krachtig aangespoord tot een heiligheid die met de wet overeenkomt (Matth. 5:48; Luk. 16:29; Rom. 6:1-2,22; 13:8):
- ‘Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, en onderwijst ons dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld’ (Tit. 2:11-12).
- ‘Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: ..., zo doet gij wel’ (Jak. 2:8).
In het Evangelie komt ons voor:
1. God als Heere en Vader, Die wij volgens Zijn wil dienen te gehoorzamen.
2. Christus als Koning en Hoofd, aan Wie wij ons dienen te onderwerpen.
3. De Geest als door Zijn genade heiligend en tot de heerlijkheid bereidend, Die wij in Zijn leiding dienen te volgen.
De onveranderlijkheid van de wet is al eerder aangetoond, waarom zij ook volgens de belofte van het Nieuwe Verbond in het hart van Zijn volk zou worden ingeschreven (Jer. 31:31-33).
Toch wordt de laatstgenoemde duurzaamheid van de wet tegengesproken:
1. Indirect en enigszins door de remonstranten, als zij een nieuwe wet van geloof en bekering voorstaan, die Christus zou hebben gegeven.
2. Openlijk en direct door de oude en nieuwe antinomianen.
Er zijn antinominanen die samen met de libertijnen op een grove en onbescheiden wijze alle ware onderscheid tussen goed en kwaad en de noodzakelijkheid van de deugd hebben ontkend.
Er zijn ook antinominanen die in Engeland en elders op een bescheidener wijze de betrachting van de heiligheid aanprijzen, zoals die ons in het Evangelie wordt voorgesteld en uit een ongedwongen beweging van de Geest voortkomt, maar geoordeeld hebben dat Mozes’ wet ons niet aangaat en daarom nu ook niet gepredikt behoort te worden.
De Schriftplaatsen die men gewoon is ons tegen te werpen (Matth. 11:13; Hand. 15:10; Rom. 6:14; 7:2-3; 2 Kor. 3:6-7; 1 Tim. 1:9), zien deels:
a. Vooral of alleen op de schaduwachtige en ceremoniële wet, die nu ophoudt.
b. Op de volkomen onderhouding, die Christus voor Zijn gelovigen heeft volbracht.
c. Op de verdoemenis, die Christus van de gelovigen heeft afgenomen.
d. Op de harde dienst van de wet, die, áls hij er nog enigszins is ten aanzien van de onheilige zondaars en goddelozen, toch ten aanzien van de rechtvaardigen niet meer van pas komt.
En hoewel deze wet eertijds heel duidelijk aan Israël vernieuwd is, toch is zij daarom nog niet alleen aan het oude Israël gegeven, want:
1. We komen geen dergelijke beperking in de Schrift of in de natuur van de zaak tegen.
2. Israël maakte toen de gehele kerk uit, en heeft deze ook verder vertegenwoordigd.
3. De overblijfselen van die wet bleven ook toen nog steeds in het hart van de heidenen ingeschreven.
De geboden van deze wet verdeelt men ten aanzien van:
1. De grond: sommige geboden vloeien voort uit de natuur van God, en andere alleen uit Zijn eeuwige wil.
2. De inhoud: sommige geboden zijn puur zedelijk, maar andere zijn deels ook ceremonieel, zoals het vierde gebod, en het vijfde gebod in de aangehechte belofte van een lang leven in Kanaän. Paulus heeft deze belofte door een kleine wijziging volgens het duidelijke oogmerk van de Wetgever wat verder uitgebreid: ‘Opdat het u welga en dat gij lang leeft op de aarde’ (Ef. 6:3).
3. De manier van voorstellen: sommige geboden zijn stellende geboden, zoals het vierde en vijfde gebod, maar andere zijn ontkennende verboden, wat geldt voor alle overige verboden. Het eigenlijke onderscheid tussen deze twee soorten geboden ligt:
a. Niet in de verplichtende macht, die men in Gods majesteit en de natuurlijke billijkheid in alle geboden evenzeer vindt.
b. Niet in de verplichting zelf, waarvan de mens niet één ogenblik is ontheven.
c. Wel in de eis, want hetgeen geboden wordt, moet niet alle ogenblikken verricht worden, maar hetgeen verboden wordt, moet altijd vermeden worden. Hierop zien de scholastici als ze zeggen dat de verboden ons meer verplichten dan de geboden: de geboden ‘altijd’, maar de verboden ‘te allen tijde’.
4. De volgorde: sommige geboden behoren tot de eerste tafel, en andere tot de tweede tafel. In deze verdeling wordt gezien:
a. Op de Goddelijke inschrijving van de wet in twee tafelen, hoewel wij niet weten hoeveel en welke geboden God in elk van die geschreven heeft. Daarom durven wij met de Joden geen vijf geboden aan elke tafel toe te schrijven, of de volgorde daarvan naar de zakelijke inhoud van de geboden vast te stellen.
b. De tweeërlei hoofdeis van liefde tot God en tot onze naaste.
c. De hiermee overeenkomende lering van Christus over ‘twee geboden’, waaraan ‘de ganse Wet en de Profeten’ hangt (Matth. 22:40).
Hier gaat Paulus niet tegenin, als hij ‘de liefde’ beschouwt als ‘de vervulling der wet’, en ‘het einde’ van de wet (Rom. 13:8,10; Gal. 5:14; 1 Tim. 1:5), want:
- Óf hij heeft daar alleen de plichten van de tweede tafel voor ogen, waarvan hij er ook sommige noemt.
- Óf hij beschouwt de rechte liefde tot de naaste als voortvloeiend uit de liefde tot God.
- Óf hij bedoelt zowel de liefde tot God als tot de naaste.
Christus noemt het eerste gebod van de liefde tot God in vergelijking met het tweede gebod ‘groot’, om zijn Voorwerp en krachtdadigheid, aangezien de liefde tot de naaste op de liefde tot God volgt. Daarom mag men er niet aan twijfelen dat de inwendige noodzakelijke daden van de liefde tot God in geval van tegenstelling moeten gelden boven dergelijke daden van de liefde tot de naaste. Hoewel de daden van de liefde tot de naaste, zowel inwendig als uitwendig in geval van noodzakelijkheid, dikwijls op hun beurt gepast voorafgaan aan de uiterlijke en minder noodzakelijke daden van de liefde tot God (Matth. 12:3-4,7-8).
Elders wordt ook melding gemaakt van de liefde tot onszelf, en Paulus spreekt zowel over ‘matiglijk’ als ‘rechtvaardiglijk en godzaliglijk’ leven (Tit. 2:12). Toch vinden wij hier geen derde tafel of gebod dat daarop ziet. Want de mens is vanzelf genoeg genegen tot eigenliefde, en zo wordt de rechte manier van eigenliefde in de plichten tegenover God en onze naaste voorondersteld of nader bepaald.
Nu is deze vraag nog over: ‘Hoeveel geboden behoren tot elk van deze twee tafelen?’
Hierop geven wij het volgende antwoord, zonder – wat we al eerder gezegd hebben – te zien op het afzonderlijk schrijven van Mozes in de twee stenen:
Antwoord 1. Men kan geen vijf geboden tot de eerste tafel en evenzoveel geboden tot de tweede tafel rekenen. Want het gebod om vader en moeder te eren behoort tot de tweede tafel, niet alleen uit zijn eigen aard, maar ook volgens zijn vermelding door Christus Zelf onder de geboden van de tweede tafel (Matth. 19:18-19), en volgens de naam ‘het eerste gebod’, namelijk: in de tweede tafel, die Paulus hieraan geeft (Ef. 6:2).
Antwoord 2. Men kan ook geen drie geboden aan de eerste tafel en zeven geboden aan de tweede tafel toeschrijven.
Dit schijnen sommige kerkleraars gedaan te hebben, met een allegorische verklaring van het getal drie en zeven, zonder enige andere verkeerde opzet.
Dit wordt tegenwoordig ook verkeerd voorgestaan door de roomsen en de lutheranen, om des te gemakkelijker hun beelden te beschermen. Met dat doel willen ze dat het verbod op beelden ook behoort tot het eerste gebod. Het moet beschouwd worden als niet waarlijk onderscheiden van het eerste gebod, of als een willekeurig aanhangsel daarvan, dat zij daarom dan ook dikwijls uit de tien geboden weglaten.
Hiertegen moet het volgende opgemerkt worden:
1. Het verbod op andere goden, dat ziet op het Voorwerp van onze dienst, is heel wezenlijk onderscheiden van het verbod op beelden, dat behoort tot de manier waarop de afgoden vanouds gediend zijn. Zo hebben de Israëlieten in de woestijn, en vervolgens te Dan en Bethel, tegen dit laatste en niet tegen het eerste gebod gezondigd; ze wilden immers in en door de beelden de Heere dienen, Die hen uit Egypteland opgevoerd had (Ex. 32:4). Aan de andere kant hebben de oude Romeinen, de Perzianen en andere volken hun afgoden zonder beelden gediend.
2. Het laatste verbod op de begeerlijkheid mag niet in twee geboden worden gesplitst, zoals tot volmaking van het zevental gedaan wordt. Want daarin komt ons maar één zonde van begeerlijkheid voor, die men niet in evenzoveel geboden kan verdelen, naar haar onderscheiden daden, of naar haar velerlei daarin opgesomde voorwerpen: uws naasten huis, vrouw, dienstknecht, dienstmaagd, os, ezel en al het zijne. Dit wordt nog duidelijker doordat Paulus het als één gebod aanhaalt (Rom. 7:7). En des te minder kan men van de eerste twee voorwerpen verschillende geboden maken, aangezien in de herhaling van de wet de vrouw eerst wordt genoemd en dan pas het huis (Deut. 5:21). Er is geen schijn van reden voor dat Mozes het negende en tiende gebod door elkaar zou hebben gehaald.
Antwoord 3. Men moet vervolgens, met de meeste kerkleraars en verstandigste Joden, in de eerste tafel vier en in de tweede tafel zes geboden tellen.
Dit mag niet gebeuren door het opschrift van de wet: ‘Ik ben de HEERE uw God’, in het eerste gebod te veranderen, alsof het tweede gebod begon met de woorden: ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’, en zich vervolgens ook tot het hele verbod op de beelden uitstrekte, zoals sommige ouden en ook enkele van onze godgeleerden hebben gewild.
Maar het moet gedaan worden door het eerste gebod van de afgoden goed te onderscheiden van het tweede gebod van de beelden.
Hiermee is niet in strijd dat Gods uitvoerige beschrijving van Zijn toorn en goedheid volgt na het verbod op de beelden. Want wáár deze beschrijving ook staat, zij behoort tot de gehele wet, en men kan geen reden geven waarom zij meer bij het eerste dan bij het tweede gebod zou moeten staan. God heeft haar zeer gepast gevoegd bij de voorgeschreven manier van Zijn dienst, om te tonen dat Hij zowel in de manier als in de dienst zelf gehoorzaamd wil zijn.