Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Een christen moet zijn gehele leven noodzakelijk inrichten naar de zedelijke wet van God. Daarom komen wij nu wat nader tot haar afzonderlijke geboden, om die kort te verklaren. Het zijn er tien in getal. Naar dit getal van de bevelen of onderscheiden eisen – een getal van volmaaktheid, waarna men altijd weer opnieuw begint te tellen – dragen ze in de Schrift ook de naam ‘tien woorden’ (Ex. 34:28).
Vóór of boven al deze geboden staat een doorluchtige beschrijving van de Wetgever. De bedoeling hiervan is dat de volgende geboden zelf met een gepaste eerbied en onderwerping zouden worden ontvangen. Zo zijn ook de gebieders onder de mensen gewoon hun namen en eretitels boven hun bevelen te plaatsen.
In dit opschrift komt ons de Wetgever voor:
1. Als de ‘HEERE’, of ‘Jehovah’.
Met deze eigennaam wordt Hij van alle afgoden onderscheiden, en drukt Hij Zijn eeuwige, onafhankelijke en onveranderlijke Majesteit uit.
2. Als de ‘God van Israël’.
Dit is Hij in het algemeen door het recht van schepping en onderhouding, dat de Israëlieten boven andere volken moesten erkennen, ja, ook door uiterlijke verkiezing tot een bijzonder volk boven alle andere volken (Deut. 7:6).
Maar dit is Hij tegelijk, ten opzichte van de ware en geestelijke Israëlieten, door het genadeverbond, dat Hij reeds lang tevoren met hun vaderen had opgericht. Dit kan blijken als men Genesis 17:7: ‘En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u’, vergelijkt met Jeremía 31:33: ‘...; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.’
Men moet echter niet beweren dat hier alleen op dit genadeverbond gezien wordt, want dit verbond ging geenszins alle Israëlieten aan. En de voorgaande redenen voor deze benaming van God zijn niet alleen onwankelbaar, maar ook bijzonder toepasselijk op het volk Israël, en drongen hen tot onderhouding van de geboden.
3. Als Degene Die hen nu recentelijk ‘uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid had’. Hij had hun deze grote weldaad volgens Zijn oude beloften bewezen, waarbij en waardoor Hij Zijn Goddelijke almacht, rechtvaardigheid en goedheid openlijk voor aller ogen had vertoond (Ex.15:1-2; Ps. 78:12-13), de Israëlieten Zich tot dienstknechten had verkregen (Lev. 25:55) en een zeer duidelijk zinnebeeld van de geestelijke verlossing aan de verstandigen had gegeven.
Dit opschrift is waarlijk niets anders dan zulk een beschrijving van God. Daarom zijn hierin van de rechte weg af:
a. Enerzijds, sommige kerkleraars en enkelen uit de onzen. Zij menen dat deze woorden het eerste gebod geheel of gedeeltelijk uitmaken, terwijl ze toch niet bevelenderwijs (zoals al de tien geboden), maar verhalenderwijs voorkomen.
b. Anderzijds, heel veel godgeleerden in onze dagen. Zij stellen volkomen vast dat wij hier de formulering van ‘de belofte van het genadeverbond’ hebben. Maar God zegt hier niet belovenderwijs wat Hij zou zijn of doen (zoals in Gen. 17:7), maar wat Hij was – ook de HEERE of Jehovah – en wat Hij reeds gedaanhad aan dit volk.
Tegelijk staat echter vast dat men uit deze beschrijving van God wel de gevolgtrekking kon en mocht maken dat het volk aan deze hun God moest gehoorzamen, en dat Hij hen zegenen en op allerlei wijze als een Verbonds-God weldoen zou. Deze beide dingen volgen even vast en duidelijk uit deze beschrijving van God, die ons ook elders op oneindig veel Schriftplaatsen voorkomt, zonder dat zij meer tot de ene Schriftplaats als tot de andere Schriftplaats zouden behoren.
In het eerste gebod wordt verboden om ‘andere goden [of liever, volgens de Hebreeuwse zinsconstructie: ‘enige andere god] te hebben’, ‘behalve’ en ‘naast’, of ‘in de plaats van’, ‘zonder’ en ‘tegen’ de ware God, of, wat de beste en letterlijke vertaling is, ‘voor Zijn [alles beschouwende] aangezicht’. Het is totaal ongegrond en ongepast om dit ‘aangezicht’ te willen onderscheiden van God Zelf, om daaronder de Zoon van God persoonlijk te verstaan.
Dit gebod gaat dus over ‘andere [door sommigen ook genoemd: ‘vreemde’] goden’. ‘Goden’ zijn ze niet waarlijk, maar alleen in de inbeelding en volgens de benaming van dwaze mensen (vgl. Jes. 45:5; 1 Kor. 8:4-5). Deze ‘goden’ kunnen pure verzinsels zijn, of ware schepselen, hemelse of aardse, redelijke of redeloze, goede of kwade, zonder enig onderscheid. Deze alle mogen niet voor goden gehouden worden:
- Niet alleen (Jer. 2:13; Gal. 4:8), en ook niet naast de ware God (Jes. 42:8; 1 Kon. 18:21).
- Niet in naam, en ook niet daadwerkelijk door onderwerping en vertrouwen.
- Niet met de verering van het hart, en ook niet met enige lichamelijke gebaren en daden.
- Niet openlijk door zijn eigen daad, en ook niet indirect door allerlei gemeenschap aan de daad van anderen. Tot dit laatste behoort de minder noodzakelijke en al te grote toelating van afgoderij door degenen die macht hebben om ze te beletten. Voor de grove schijn van afgoderij moet men zich zodanig wachten dat men deze ook weer niet overal nauwlettend hoeft te gaan zoeken.
Hieruit blijkt dat in het eerste gebod wordt verboden:
1. Alle Goddelijke dienst van de schepselen, die door de roomsen beoefend en voorgestaan wordt (waarover al eerder gehandeld is), in hun verfoeilijke relikwieën, in de Goddelijke benamingen voor de gestorven heiligen, in de feestdagen tot hun eer, die doorgaans met veel boosheid in acht genomen worden, in het noemen van kerken en andere gebouwen naar hen, omdat die aan hen toegewijd zijn, enz.
2. Het Goddelijke geloof in een gewoon schepsel. Zo’n Goddelijk geloof eisen de roomsen in de paus, en de socinianen in Christus, Die door hen voor een gewoon mens gehouden wordt. Paulus spreekt zeker niet ten gunste hiervan, wanneer hij schrijft: ‘Ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan den Heere Jezus en jegens al de heiligen’ (Fil. vs. 5). Want het is duidelijk dat daar het geloof op Christus en de liefde op de heiligen moet worden betrokken (evenals in Ef. 1:15; Kol. 1:4). Een dergelijke verplaatsing in de zin lezen we ook elders (o.a. Matthéüs 12:22).
3. Allereerst en meest de heidense afgoderij. Deze wordt ook verkeerd nagevolgd door de sterrenwichelarij, het noemen en aanroepen van afgoden in de dichtkunst en dergelijke praktijken meer. Maar men hoeft die dingen waarvan de afgodische herkomst volkomen in vergetelheid is geraakt, niet zozeer en noodzakelijk te vermijden, zoals de namen van de dagen en de maanden van het jaar, de manier om de doden te begraven en neer te leggen, de goede wensen als men niest, enz.
4. Alle ingebeelde of ware tovenarij, die men niet volstrekt ontkennen kan of mag, en waarzeggerij, die zelf gepleegd of bij anderen gezocht wordt. Want daarin gaat men op een meer of minder impliciete wijze, wetens of onwetend, gemeenschap met de duivel aan.
5. Alle bijgelovigheid, in woorden, zaken of gebaren, op verschillende wijze gepraktiseerd.
6. Alle blinde gehoorzaamheid aan, en volkomen vertrouwen op alles buiten God, hoe verborgen het ook zou mogen zijn voor de mensen, aangezien toch alles voor God openbaar is. Om deze reden lezen wij ook over de buik als de ‘god’ van zijn dienaars (Filipp. 3:19), en draagt de gierigheid de naam ‘afgodendienst’ (Kol. 3:5; vgl. Ef. 5:11).
In het eerste gebod wordt ons geboden ‘de HEERE als God te hebben’. Onder ‘de HEERE’ moet niet alleen de Vader worden verstaan, maar tegelijk met Hem de Zoon en de Geest, als hetzelfde Wezen, dezelfde volmaaktheid en dezelfde eer met Hem deelachtig. Zo openbaarde de Drie-enige God Zich hier en elders ook aan Israël. Hij moet voor God worden gehouden door:
1. Belijdenis met de mond.
2. Daadwerkelijke onderwerping, in geloof van Zijn geopenbaarde Woord, in eerbiedige achting voor Zijn majesteit, in lijdzame verdraagzaamheid van Zijn oordelen en in een bereidwillige gehoorzaamheid van Zijn bevelen.
3. Een gedurig vertrouwen op Zijn goedheid.
4. Een brandende liefde tot Hem als het hoogste Goed, boven alles, ja, ook boven onszelf (Matth. 22:37): ‘Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; om te houden de geboden des HEEREN en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, u ten goede?’ (Deut. 10:12-13).
Uit wat gezegd is, kan men oordelen hoe dwaas de socinianen als nieuwe toevoegingen aan dit gebod onder het Nieuwe Testament noemen:
1. De Goddelijke dienst van de Zoon van God.
Weerlegging. Dit is geen nieuwe toevoeging, want:
a. Deze dienst was eertijds even noodzakelijk vanwege Zijn eeuwige Godheid, waarbuiten deze dienst nooit enige plaats kan hebben zonder openlijke afgoderij.
b. Wij vinden deze dienst in het oude verbond duidelijk geboden, onder andere in deze Schriftplaatsen:
- ‘Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. Hoed u voor Zijn aangezicht, en wees Zijn stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem’ (Ex. 23:20-21).
- ‘Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, ... Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen’ (Ps. 2:12).
c. De heiligen hebben bijgevolg toen al deze Zoon gediend, zoals:
- Jakob: ‘Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens’ (Gen. 48:16).
- Mozes (Ex. 3:4).
- Jozua (Joz. 5:14).
2. De dienst van de Vader in en door de Zoon.
Weerlegging. Deze dienst is opnieuw al oud, want:
a. Eertijds is naast de Godheid van Christus ook Zijn middelaarsambt geopenbaard, met bevel om in Hem als zodanig te geloven (Jes. 28:16; Hab. 2:4).
b. De gelovigen hebben bijgevolg God gebeden:
- ‘... om den Zoon’, Die Hij Zich gesterkt had (Ps. 80:16).
- Om te aanschouwen het aangezicht van Zijn Gezalfde (Ps. 84:10).
- ‘...; om des HEEREN wil’ (Dan. 9:17).
Hiermee zijn deze Schriftplaatsen niet in strijd:
- ‘Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs’ (Hebr. 13:15).
- ‘Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus’ (1 Petr. 2:5).
- ‘Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam’ (Joh. 16:24).
Want Hebreeën 13:15 en 1 Petrus 2:5 wijzen ons slechts op een algemene plicht van de gelovigen van het oude en nieuwe verbond, die ons nu alleen wat duidelijker voorkomt met de afschaffing van de uiterlijke offeranden. En Johannes 16:24 ziet niet op de Naam van de Messías in het algemeen, maar van Jezus de Nazaréner in het bijzonder, als een reeds door lijden volmaakt en in het heiligdom ingegaan Hogepriester, en als zodanig door het geloof erkend. Bovendien zou het kunnen dat de discipelen van Christus nalatig zijn geweest in hun plicht, meer dan hun gelovige voorvaderen.
3. De plicht van het gebed.
Weerlegging. Ook dit is niet juist, want:
a. Het gebed is, volgens zijn ware aard en de toestemming van de socinianen zelf, een van de belangrijkste daden van de godsdienst, waarbuiten de godsdienst niet bestaan kan.
b. Het gebed is uitdrukkelijk in het Oude Testament geboden (2 Kron. 7:14; Jer. 29:7; Hos. 14:3; Joël 2:17):
- ‘En roep Mij aan in den dag der benauwdheid’ (Ps. 50:15).
- ‘Zoekt den HEERE terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is’ (Jes. 55:6).
c. Het gebed is destijds in het openbaar en in het verborgen door alle heiligen tot Gods gunstige behagen betracht.
d. Hier komt nog bij dat de socinianen tot verdediging van hun slechte gevoelen zeer verkeerde hypotheses aannemen, die klaarblijkelijk in strijd zijn met de Goddelijke rechtvaardigheid, goedheid en onafhankelijkheid. Zij zeggen dat God aan de onderhouding van Zijn bevelen eertijds beloften heeft gehecht die minder waren dan de geboden meebrachten, en die God zonder gebed verschuldigd was, en dat het ook niet erg nodig was om de Goddelijke hulp te vragen voor het volbrengen van die bevelen.
4. Het Formuliergebed dat de Heere Jezus aan Zijn leerlingen gegeven heeft.
Weerlegging. Dit is evenmin juist, want:
a. Het Gebed des Heeren behelst geen nieuwe plicht, maar alleen een nieuw hulpmiddel in een oude plicht.
b. Het is ook niet nieuw in de zaken of hun ordening, maar alleen in de gehele samenstelling, wát voor nieuwe dingen de socinianen door verschillende zinsverdraaiingen in dit gebed ook mogen verzinnen. Verder wenden ze heel godslasterlijk voor dat God dit Formuliergebed eertijds niet gegeven heeft, omdat Hij toen Zelf Zijn beloften niet volbracht.
Het tweede gebod handelt over ‘beelden’, ‘afbeeldingen’ of ‘gelijkenissen’. Tussen de Griekse en Latijnse namen hiervoor verzinnen de roomsen soms een groot onderscheid, buiten enige grond in de Schrift, of in de Hebreeuwse taal, of in de zaak zelf, alleen maar tot enige vergoelijking van hun beeldendienst.
In dit gebod komt immers niet alleen een ‘gesneden beeld’ voor, maar ook ‘enige’ of ‘alle gelijkenis’, en daartoe behoren ook de ‘gegoten’ en de ‘geschilderde’ beelden (Ezech. 8:10). Mozes noemt ‘afgoden’, ‘gesneden beeld’, ‘opgericht beeld’ en ‘gebeelde steen’ (Lev. 26:1).
Verder worden in het gebod de dingen opgenoemd waarvan men geen beelden mag maken:
- ‘Hetgeen dat boven in den hemel is’, namelijk God Zelf, engelen, heiligen, hemellichten, vogels, enz.
- ‘Hetgeen dat onder op de aarde is’, zoals mensen, dieren, aardgewassen en allerlei levenloze lichamen.
- ‘Hetgeen dat in de wateren onder de aarde is’, zoals vissen (Deut. 4:18).
God verbiedt van al deze dingen enige ‘gelijkenis te maken’.
Dit moet men van God Zelf zonder ook maar de minste beperking verstaan, vanwege Zijn geestelijk en oneindig volmaakt Wezen, volgens hetgeen al eerder is aangetoond.
Maar van de schepselen moet het met beperking worden verstaan, omdat men deze wel mag afbeelden:
- Tot oefening van kunst, die God aan de mensen geeft (Ex. 31:3,6).
- Tot gepaste versiering.
- Tot een levendiger gedachtenis van personen en vroegere geschiedenissen.
- Tot nuttig onderwijs.
Zo heeft God ook eertijds om deze of gene reden sommige dergelijke beelden laten maken (Ex. 25:18; 1 Kon. 7:25).
De beperking hiervan heeft God Zelf in het gebod gemaakt, wanneer Hij zegt: ‘Gij zult u die niet maken voor de godsdienst.’ Niet zozeer om de beelden als goden te dienen – wat de roomsen ook doen en waarmee ze dus tegen het eerste gebod zondigen – als wel om bij en door de beelden God te dienen, naar de gewoonte van de heidenen. Zo volgt er: ‘Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen’, hetzij met het hart of met uiterlijke lichaamsgebaren, hetzij door eigen daden of door gemeenschap aan de daden van anderen.
Daarom lezen wij ook: ‘De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben, want het is een ban’ (Deut. 7:25-26). Zo wordt Hizkía geprezen omdat hij, toen hij de opgerichte beelden wegnam, ook ‘de koperen slang verbrijzelde, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan’ (2 Kon. 18:4).
Wij zijn echter niet van oordeel dat het oude gebod, aan Israël gegeven tot de uitroeiing van alle afgoderij van de Kanaänieten, dat grotendeels behoorde tot hun burgerlijke en misschien ook ceremoniële wet, ons nu nog zodanig zou verplichten dat wij niet:
- De afgodische en door beelden verontreinigde Schriftplaatsen godvruchtig tot de dienst des Heeren zouden mogen heiligen.
- Sommige afgodische beelden in het verborgen zouden mogen bewaren tot ontdekking en verfoeiing van de afgoderij.
- Ons van de kostbare materialen van de beelden tot velerlei nuttig gebruik zouden mogen bedienen.
Bij dit gebod wordt een doorluchtige beschrijving van God gevoegd, als een beweegreden die tegelijk bij alle andere geboden hoort. Dit is niet alleen een beschrijving van Zijn majesteit en betrekking tot Israël, als ‘de HEERE hun God’, in dezelfde betekenis als eerder bij de behandeling van het opschrift gezegd is, maar ook:
1. Een beschrijving van Zijn macht en strenge rechtvaardigheid, als ‘een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die [Hem] haten’. Dit doet Hij zonder de minste onrechtvaardigheid, vanwege de algemene verdorvenheid van alle mensen, de onderlinge nauwe verbinding tussen ouders en kinderen, en de gebruikelijke navolging van de boosheid van de ouders door de kinderen. Hij voert echter niet altijd Zijn recht hierin uit, maar om mensen meer te overtuigen van Zijn goedheid en hun boosheid, laat Hij soms ook alleen de ziel die zondigt, sterven, zonder dat de zoon de ongerechtigheid van de vader draagt (Ezech. 18:4,20).
2. Een beschrijving van Zijn grote goedheid, dat Hij ‘barmhartigheid doet aan duizenden dergenen die [Hem] liefhebben en [Zijn] geboden onderhouden’.
Uit deze vermelding van Gods strenge rechtvaardigheid en goedheid konden en moesten de Israëlieten wel met recht een vrees voor straf en hoop op loon opvatten, want straf en loon zijn uitwerkingen van deze eigenschappen van God. Maar deze vermelding vindt hier niet in eigenlijke zin plaats als een uitdrukkelijke bedreiging en belofte, om daaruit te kunnen afleiden dat de tien woorden de echte formulering van het genadeverbond zijn.
Terwijl deze beschrijving van God waarlijk bij alle geboden hoort, is zij niet zonder grote reden aan dit tweede gebod gehecht; zij toont ons de bijzondere noodzakelijkheid ervan, als een gebod dat zijn grond heeft in Gods geestelijke, allervolmaaktste en enige Wezen. Daarom is dit gebod ook voor de heidense filosofen en hele volken niet volledig verborgen geweest, die zich afkerig toonden van de beelden in de godsdienst.
Het is dus totaal niet te begrijpen dat de roomsen en de lutheranen doorgaans dit gebod slechts zien als een aanhangsel van het eerste gebod, dat van een willekeurige aard is en tot de Joden beperkt moet worden. In hun liturgische en catechetische boeken laten ze het ook wel weg uit het gebod, onder voorwendsel van inkorting. Ze zeggen ten onrechte dat ook Christus en Paulus inkortingen hebben aangebracht, wanneer zij over de liefde en de begeerlijkheid als de hoofdinhoud van de wet en het tiende gebod hebben gesproken. Maar zo’n inkorting brengen ze niet aan in het vierde gebod, dat ook een ruime uitbreiding heeft.
Door hun daden tonen de roomsen en de lutheranen genoeg dat hun gevoelens en gewoonten openlijk tegen dit gebod ingaan, zodanig dat wanneer het gewone volk dit leest, het feitelijk niet over het hoofd kan worden gezien.
De roomsen handelen in navolging van de heidenen en sommige vanouds onder de christenen veroordeelde ketters, wanneer zij aan de beelden van God, Christus, engelen, heiligen en het kruis ‘godsdienstige verering’ toeschrijven en bewijzen, ja, zelfs ‘aanbidding’, volgens de spreekwijze van het Tweede Concilie van Nicéa, die door het Concilie van Trente is goedgekeurd. Ondertussen verschillen ze onderling van mening over het volgende:
- Komt de beelden een ‘slavendienst’ toe, óf een ‘loondienst’?
- Komt de beelden dezelfde eer toe die men aan de door de beelden vertoonde personen bewijst, óf een mindere eer?
- Komt deze eer de beelden dan in eigenlijke zin en door henzelf toe, óf door overeenkomst en door een bijkomende omstandigheid?
Al deze meningsverschillen beletten geenszins de aanprijzing van het eren van de beelden door: kniebuigingen, kussen, reukwerk, altaren, geloften, enz.
De vanouds algemene uitvlucht van de heidenen, dat ze de beelden niet houden voor hun goden zelf, maar daardoor God eren, kan hen niet vrijpleiten van een schandelijke afgoderij, die in dit gebod letterlijk wordt verboden. Dit gebod heeft ook absoluut geen beperking tot de beelden van de oude heidenen, in tegenstelling tot de beelden die anderen naderhand in hun plaats zouden kunnen invoeren. En zo heeft men de zaak dan ook verstaan, niet alleen in latere tijden onder de Joden, toen God hun dit door Zijn zware oordelen over hun afgoderij heeft geleerd, maar ook onder de vroege christenen.
De vroege christenen hebben vier eeuwen lang totaal geen beelden in hun bijeenkomsten gehad, terwijl ze zich er weinig om bekommerden dat ze hierover door de heidenen werden bespot. Ja, ze besloten zelfs te Elvira[1] in Spanje in de vierde eeuw dat ‘er geen schilderijen in de kerken moesten zijn, en dat hetgeen gediend of aangebeden wordt, niet op de wanden behoorde geschilderd te worden’.
In de drie daaropvolgende eeuwen hebben de christenen in hun kerken wel beelden gehad, maar zonder beeldendienst, alleen tot versiering, onderwijs en gedachtenis. Ook toen nog ging dit gepaard met ernstige tegenstand in woorden en daden van Epifanes, Serenus en andere grote mannen.
Uiteindelijk is de beeldendienst in de achtste eeuw bij de christenen wel ingevoerd, maar onder verzet van:
- Verschillende oosterse en westerse keizers.
- Veel vermaarde leraren, ook te midden van het pausdom.
- Gehele concilies, zowel in het oosten als in het westen, met name het Concilie van Frankfurt, vanwaar ook de namen ‘beeldenbestrijders’ en ‘beeldenverbrekers’ hun oorsprong hebben.
De tegenwerpingen van de roomsen zijn gemakkelijk te beantwoorden:
Tegenwerping 1. De koperen slang, de cherubs, de voetbank van Gods voeten, enz., zijn aangebeden.
Antwoord. Dit zijn verkeerde verzinsels die nergens in de Schrift te vinden zijn. De Schrift leert ons dat de Israëlieten de slang alleen moesten aanzien, en dat hij verbrijzeld is toen zij hem daarna wilden eren (Num. 21:8; 2 Kon. 18:4), en dat God is aangebeden tussen de cherubs, vóór of óp de voetbank van Zijn voeten (2 Sam. 6:2; Ps. 99:5).
Tegenwerping 2. Die beelden in de Schrift waren ‘heilig’.
Antwoord. Daarom moeten ze nog niet aangebeden worden, evenmin als zoveel engelen, mensen en zaken die in de Schrift ‘heilig’ worden genoemd, maar toch nooit aangebeden zijn. Ook wordt zonder enige grond de heiligheid van de personen of de zaken aan hun beelden toegeschreven.
Tegenwerping 3. Er zijn wonderwerken met de beelden verbonden.
Antwoord. Dit is twijfelachtig en doorgaans verzonnen, en ook geen grond voor aanbidding. Om de ware wonderwerken zijn de profeten en apostelen nooit aangebeden.
Wat gezegd wordt over de verering van de mens omwille van Gods beeld dat hij draagt, doet niet ter zake. Want terwijl de mens levend en tegenwoordig bij ons is, als drager van Gods eigen beeld, is hij toch geen voorwerp van godsdienstige eer.
Wat men beweert, dat het beeld van een koning niet onteerd, maar geëerd moet worden, is even krachteloos. Want God heeft alle beelden van Hem verboden, als strekkend tot Zijn grote oneer, en de eigen eer van een koning moet ook nooit aan zijn beeld worden bewezen.
In navolging van de oude roomse bisschop Gregorius en het Concilie van Frankfurt, willen de lutheranen dat men de genoemde heilige beelden in de kerken zal plaatsen tot versiering, tot gedachtenis en wel het meest tot onderwijs van de eenvoudigen. Wij oordelen dat dit:
1. Onnodig is, omdat Gods Woord ons zowel door Mozes en de profeten als de apostelen tot algemeen onderwijs gegeven is, als een geschikt en genoegzaam middel (Luk. 16:29; Joh. 5:39; Rom. 10:17).
2. Niet erg nuttig is, want de beelden, ook de allerkostbaarste, kunnen uit zichzelf ons niet leren: ‘Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; oren hebben zij, maar horen niet, ook is er geen adem in hun mond’ (Ps. 135:16-17).
3. Niet minder ergerlijk als gevaarlijk is. Ergerlijk vanwege de op deze wijze herlevende schijn van het heidendom, en gevaarlijk omdat het leidt tot verkeerde opvattingen en beeldendienst. Dit heeft de droevige ervaring onder de christenen in vorige eeuwen geleerd, en hierop kunnen deze Schriftplaatsen ook enigszins worden betrokken:
- ‘... een hout is een onderwijs der ijdelheden’ (Jer. 10:8).
- ‘... het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is’ (Hab. 2:18).
- ‘... de terafim spreken ijdelheid’ (Zach. 10:2).
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. De cherubs en andere Joodse beelden.
Antwoord. Deze zijn op een uitdrukkelijk bevel van God alleen voor de oude tijd gemaakt, voor een afschaduwend gebruik en niet in eigenlijke zin voor de dienst. Ook zijn ze geplaatst in het verborgene, waar Israël geen toegang had.
Tegenwerping 2. Het oude gebruik van de christenen.
Antwoord. Dit mogen wij buiten en tegen Gods wil niet navolgen, en het is eertijds ook niet door allen aangenomen of goedgekeurd. Bovendien is het lang niet zo oud als men wel voorwendt.
Wanneer de apostel aan de Galaten schrijft: ‘...; denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde’ (Gal. 3:1), ziet hij geenszins op een of ander lichamelijk schilderij, maar op de duidelijke en overtuigende prediking van het Evangelie.
Het enkel vertonen van het kruis in de gebaren, als een zinnebeeld van het geloof in de Gekruisigde, is heel wat anders dan opgesmukte beelden.
Tegenwerping 3. Het velerlei nut dat men in de beelden vindt, van onderwijs, opwekking, navolging, gedachtenis, belijdenis en achting voor degenen die door de beelden worden voorgesteld.
Antwoord. Dit alles kan men ook goed zonder beelden hebben, vooral zonder die in de kerken te plaatsen. Het gevaar van de zaak en het verbod van God moet bij ons meer wegen dan al dit nut.
Tegenwerping 4. De christelijke vrijheid.
Antwoord. Die doet hier niet ter zake, want die is er alleen in middelmatige zaken.
Tegenwerping 5. De ongepastheid van oproerige verbreking van de beelden.
Antwoord. Hiervoor willen of hoeven wij niet in alle opzichten te pleiten, hoewel wij de beelden zelf afkeuren.
[1] Ook wel ‘Illiberis’ genoemd.
De geestelijke zin van dit gebod leidt onze gedachten verder tot:
1. De ongepastheid van alle lichamelijke bevatting van God, waardoor wij binnen in ons een lichamelijke gedaante aan God toeschrijven, en aldus een beeld van Hem maken.
2. De ongeoorloofdheid van alle gemeenschap met de beeldendienst, zowel door onze eigen daad als door onbehoorlijke toelating ervan aan anderen, door huisvaders, leraren en overheden. Wij kunnen hen echter verontschuldigen als zij daartoe door klaarblijkelijke noodzakelijkheid, of door de verplichting van de voorafgaande eed, of door een duidelijk nut voor de kerk worden gedrongen. Hiertoe is enkel ‘het uiterlijke nut van de samenleving’ niet genoeg, dat men altijd veel meer in de betrachting van Gods wet en eer moet zoeken.
3. Het verbod op alle eigenwillige godsdienst, die tegen het hoogste gezag van God alleen ingaat (hierover is al eerder gehandeld in hoofdstuk 11, § 7).
4. De noodzakelijkheid van een dienst die:
a. Geestelijk is:
- ‘God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid’ (Joh. 4:24).
- ‘Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst’ (Rom. 12:1).
b. In alle opzichten met de Goddelijke majesteit overeenkomt. Hierin struikelden de heidenen eertijds (Rom. 1:21).
Een zodanige dienst eiste God ook vroeger eerst en vooral, hoewel er toen ook een aanhangsel van een ceremoniële dienst door Gods uitdrukkelijk bevel moest bijkomen. Daarom verwierp God de uiterlijke dienst alleen zo sterk (Jes. 1:10-11), en eiste Hij het hart (Spr. 23:26), en verklaarde David: ‘De HEERE is nabij allen die Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen in der waarheid. Hij doet het welbehagen dergenen die Hem vrezen’ (Ps. 145:18-19).
Uit wat gezegd is, kan men ook recht oordelen over het gevoelen van de socinianen, dat aan dit gebod in het Nieuwe Testament de plicht zou zijn toegevoegd om de afgoden en de afgodische beelden op allerlei wijze te vermijden, tegelijk met de plaatsen waar ze gediend worden, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Daarom, mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst’ (1 Kor. 10:14).
- ‘Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden’ (1 Joh. 5:21).
Weerlegging. Dit heeft totaal geen schijn van reden, want behalve de letter van dit tweede gebod zelf vinden wij in de oude tijd zoveel andere afmaningen van alle afgoderij en wat daartoe behoort:
- ‘Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u’ (Gen. 35:2).
- ‘En den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden’ (Ex. 23:13).
- ‘De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden’ (Deut. 7:25-26).
- ‘Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats’ (Deut. 12:2-3).
Ja, de afmaningen in het Nieuwe Testament worden uit het Oude Testament gehaald, onder andere 2 Korinthe 6:17: ‘Daarom, gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is’, dat genomen is uit Jesaja 52:11.
Dan is er nog het nuttigen van wat aan de afgoden geofferd is, en het komen in plaatsen die aan de afgoden zijn toegewijd, wat eertijds ook vanwege de uiterlijke besmetting vermeden moest worden. Dit is nu alleen verboden wanneer het gedaan wordt met:
- Dienst en consciëntie van de afgoden.
- Ergernis van andere zwakke broeders.
- Eigen geestelijk of lichamelijk gevaar.
In het derde gebod wordt gehandeld over ‘de Naam des HEEREN’, de God van Israël, Die tevoren ook al tweemaal zo genoemd en beschreven was.
Hierdoor worden wij geleid tot God Zelf, ‘... dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE uw God’ (Deut. 28:58), evenals Zijn Woord en dienst (Micha 4:5), en al Zijn heerlijke eigenschappen waardoor Hij gekend wordt (Ps. 8:2).
In de eerste plaats moeten wij hier denken aan die woorden waardoor God, als eigennamen, van afgoden en andere schepselen onderscheiden wordt. Daaronder munt de Naam ‘Jehovah’ of ‘HEERE’ bijzonder uit.
Zijn Naam verbiedt God ‘te gebruiken’, ‘op te nemen’, of ‘op te heffen’, zowel in allerlei spreken als vooral in de eed, en wel ‘ijdellijk’, dat is: niet alleen leugenachtig of vals (Lev. 19:12), maar ook zonder oorzaak, aandacht en nut, lichtvaardig en tevergeefs, volgens de gewone betekenis van het woord. Deze betekenis hebben de oude Griekse en Latijnse vertalers [Septuagint en Vulgaat] ook erkend, want er is geen reden om het in een beperktere zin op te vatten.
Tot aandrang van dit verbod dient niet alleen de Naam ‘HEERE’ en ‘God van Israël’ zelf, die Zijn majesteit en betrekking tot dat volk toont, maar ook de bedreiging van Gods zekere en zware wraak over de overtreders. Want Hij zal elk en ieder die op de genoemde wijze Zijn Naam ijdellijk gebruikt, ‘niet onschuldig houden’, of: ‘niet reinigen’, of: ‘niet rechtvaardigen’, enz.; dat wil zeggen: beslist straffen, volgens de spreekwijze van de Schrift (Ex. 34:7). Een zodanige wraak moet geoordeeld worden billijk te zijn, omdat niet alleen Gods geduchte majesteit openlijk veracht wordt, maar door deze daad ook anderen daartoe worden aangespoord.
Als hoofdzaak wordt hier dus alle misbruik van Gods Naam verboden, zowel openlijk als indirect, door gedogen met stilzwijgen (Lev. 5:1; Spr. 29:24), of ook door anderen gelegenheid daartoe te geven (Rom. 2:24).
Dit misbruik wordt eigenlijk met de mond gepleegd, zoals het wordt opgevat in het hart en uitgevoerd met de daad. Dit misbruik vindt plaats in:
1. Alle lichtzinnige en ludieke zaken, die men beneden onze achting voor de Goddelijke majesteit moet rekenen en waardoor Zijn majesteit bij ons in verachting zou komen. Hieronder vallen bijvoorbeeld:
- Alle onbedachtzame en ongegronde aanroepingen van God.
- Alle lichtvaardig gebruik van het lot.
- Alle lichtvaardige eden en geloften, die lichtvaardig zijn in de zaak of in de gemoedsgestalte.
2. Alle in zichzelf kwade zaken, die niet met Gods heiligheid kunnen bestaan, zoals:
- Alle bijgelovig gebruik van Gods Naam tot het weren van kwaad of toebrengen van zegeningen.
- Alle verachting, bespotting, vloek of lastering van God Zelf (Lev. 24:15-16; vgl. Ex. 5:2; 2 Kon. 29:4,10).
- Alle boze geloften en allerlei vervloeking, zowel van onszelf als van onze naaste, allermeest degenen die op de een of andere wijze boven ons staan (Ex. 22:28; 21:17; Pred. 10:20).
Daarom moet men bij het lezen van de vloeken der heiligen het volgende bedenken:
a. Zij hebben daarin zondige blijken van hun menselijke zwakheid gegeven, tot onze waarschuwing.
b. Of het zijn profetische bedreigingen en voorzeggingen in de Naam des HEEREN geweest.
c. Of zij hebben die uitgesproken op voorwaarde van onboetvaardigheid en wanneer de Goddelijke eer het vereiste.
3. Alle valsheid en leugentaal. Als bovenmate verfoeilijk komt ons alle meineed voor:
- Zowel meineed wat betreft het tegenwoordige en het verledene als het toekomende.
- Zowel impliciete meineed als waarin uitdrukkelijk Gods Naam vermeld wordt.
- Zowel meineed waarin de ware God wordt aangeroepen als waarin een afgod in de schijn en verbeelding van de ware God wordt genoemd (Lev. 19:12; Jer. 5:2; Zach. 8:17; Matth. 23:20-21).
De verfoeilijkheid van de valse eed maakt dat men niet alleen van niemand een meineed mag eisen, maar dat ook zowel rechters als particuliere mensen zich moeten wachten om zonder noodzaak enige aanleiding tot zo’n eed te geven. Daarom dient ook vóór het vorderen van de eed de gruwelijkheid van de meineed goed ingescherpt te worden.
Tot verdere opheldering van dit thema kan strekken dat het volgende niet voor zondige meineed te houden is:
a. Wanneer men gezworen heeft iets zondigs te zullen doen (Hand. 23:14) en het dan niet volbrengt. Want wanneer men volhardt in de wil van het kwaad en het volbrengt, vermeerdert men integendeel zijn zonde geweldig.
b. Wanneer men van de eed ontslagen wordt door degene op wiens begeerte en om wiens belang men die had gedaan, hetzij door expliciete woorden, hetzij door verbreking van zijn bijgevoegde beloften.
c. Wanneer men alles wat men onder ede beloofd heeft, met alle ijver oprecht tracht te volbrengen, maar toch in het een of ander in gebreke blijft, door onwetendheid, onbedachtzaamheid of onmacht. Dit overkomt de gelovigen dikwijls in de volkomen gehoorzaamheid die zij aan God zweren.
Anderzijds mag men niet vals zweren en de eed geenszins breken vanwege:
1. Enige schade voor ons, die wij in het bij ede door ons beloofde merken of naderhand gewaarworden, al was het ook dat wij sterk gedrongen zijn tot de eed. Dit komt overeen met de omschrijving van wie een vrome is: ‘Heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet’ (Ps. 15:4).
2. Voorafgaand bedrog van anderen aan wie wij zweren, dat men had kunnen ontdekken als de voorwaarde van geen bedrog aan de eed was toegevoegd. Dit blijkt bij de Israëlieten ten aanzien van de Gibeonieten (Joz. 9:18-19; vgl. 2 Sam. 21:1).
3. De ban, het ongeloof of de ketterij van andere mensen om wie het in onze eed gaat. Dit leren de roomsen soms, en doorgaans tonen ze ook daadwerkelijk dit gevoelen te hebben, hoewel ze niet altijd daarom bekend willen staan. Dit is waarlijk een zaak die het algemene volkenrecht omverstoot, en waardoor wordt ingegaan tegen de natuur zelf, die ons de waarheid, met haat tegen alle bedrog, ten opzichte van alle mensen aanprijst. Deze opvatting wijkt ook af van het voorbeeld van de oude vaderen (Gen. 21:24; 26:31; Joz. 2:14; 9:15), en versmaadt Gods openbare oordelen over degenen die eertijds zo deden (2 Sam. 21:1; 2 Kron. 36:13; Ezech. 17:16).
Men mag hier niet voorwenden dat de gezworen zaak zelf zondig is, want dan moest men die ook niet beloven, laat staan zweren.
4. Een gezochte dubbelzinnigheid of verborgen voorbehoud[1] in de eed zelf of bij de verbreking daarvan, waardoor de jezuïeten met sommige maar niet alle roomsen, in navolging van eertijds verfoeide ketters, nu nog steeds openlijk de weg banen tot allerlei meineden, de herkenning van alle waarheid en alle trouw wegnemen, tot alle arglistigheid en bedriegerij aanzetten, en toestaan om zowel met God als de mensen te spotten.
Tevergeefs zijn hierin alle voorwendsels van:
1. Het gevaar dat ons soms tot die dubbelzinnigheden zou dwingen.
Antwoord. Dit moet men op een gepaste wijze, maar niet door bedrog zoeken te ontkomen.
2. De wettige onbevoegdheid van de rechter over ons.
Antwoord. Die moet men veeleer openlijk betuigen dan met gepleegd bedrog erkennen.
3. Het voorzichtig zwijgen over sommige zaken.
Antwoord. Dit is heel wat anders dan dat men in uiterlijke, gezochte schijn het tegenovergestelde van die zaken zegt. Soms lijken de heiligen op dit punt de grenzen van voorzichtigheid ook wel op een zondige wijze overtreden te hebben.
4. Algemene uitdrukkingen.
Antwoord. Die krijgen dan echter uit de natuur en omstandigheden van de zaak hun nadere bepaling en echte betekenis.
5. Uiterlijke bevelen, woorden of gebaren, die in de uitkomst anders bedoeld bleken te zijn (1 Kon. 3:22-25; Luk. 24:28; Joh. 6:5-6).
Antwoord. Daarin is geen dubbelzinnigheid te vinden, maar alleen een gepaste schikking van woorden of daden naar de gelegenheid van tijden en zaken, tot een billijke beproeving of ontdekking van andere mensen.
[1] De formele naam hiervoor is ‘geestelijk voorbehoud’.
In dit derde gebod is dan dus een ‘betamelijk gebruik van Gods Naam’ geboden, ook de Naam’ Jehovah’ of ‘HEERE’, in ernstige, geoorloofde en waarachtige zaken.
Hiertoe behoort:
1. De openbare belijdenis van God en Zijn dienst, volgens Zijn eis (Matth. 10:32; 2 Tim. 2:12).
2. De dienst van God zelf, door gebeden, dankzeggingen, zegeningen, enz., waarin Zijn Naam dus gebruikt moet worden.
3. De eed, die men geenszins moet doen bij afgoden of iets dat geen God is (Ex. 23:13; Joz. 23:7; Jer. 5:7; Amos 8:14; Zef. 1:5; Matth. 5:34-36), maar bij de ware God alleen, volgens:
a. Zijn bevel (Deut. 6:13):
- ‘Gij zult bij Zijn Naam zweren’ (Deut. 10:20).
- ‘Zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft’ (Jer. 4:2).
b. Zijn voorzegging:
- ‘..., alle tong Mij zal zweren’ (Jes. 45:23).
c. De natuur van de eed, die in zichzelf een daad van godsdienst is, en stelt dat er een Goddelijke hartenkennis, rechtvaardigheid, waarheid en almacht in zijn Voorwerp is.
Toch vinden wij vanouds de farizeeën, en tegenwoordig de roomsen, die dit weerspreken en ook daadwerkelijk tegengaan; zij verdedigen openlijk de eed bij de schepselen:
- Bij alle schepselen, omdat Gods goedheid in hen uitblinkt.
- Of bij de schepselen die bijzonder bestemd zijn voor de dienst van God, zoals engelen, heiligen, evangeliën, sacramenten, relikwieën, enz.
De roomsen voeren tevergeefs aan:
Tegenwerping 1. Het noemen van andere dingen buiten God in de eed:
- ‘Zo vervolge de vijand mijn ziel’ (Ps. 7:6).
- ‘Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel’ (2 Kor. 1:23).
Antwoord. Als men zo de onderwerpen, de instrumenten of de uitwerkingen van Gods toorn noemt, merkt men toch God alleen als Getuige en Wreker aan, bij Wie men eigenlijk zweert.
Tegenwerping 2. Andere spreekwijzen van de heiligen:
- ‘Zo waarlijk als Farao leeft’ (Gen. 42:15).
- ‘Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer’ (1 Sam. 1:26).
- ‘Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft’ (1 Sam. 20:3; 25:26).
- ‘Gij zijt getuigen, en God’ (1 Thess. 2:10).
- ‘Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen’ (1 Tim. 5:21).
Antwoord. Deze uitdrukkingen worden doorgaans, ondanks de gelijkheid van de woorden, in hun betrekking tot de schepselen niet voor eden, maar voor ernstige betuigingen gehouden. Zo zwoeren de vroege christenen ook wel bij ‘het heil van de keizer’, dat zij waarlijk van harte wensten, maar niet bij ‘zijn geest’ of ‘zijn geluk’. Verder moet men sommige van deze uitdrukkingen, als zij van een eigenlijke eed worden verstaan, voor minder prijzenswaardig en minder navolgbaar erkennen.
Tegenwerping 3. De vertoning van God in de schepselen. Daarom oordelen de roomsen ook dat Christus de eden bij die schepselen goedgekeurd heeft: ‘Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets.’ ‘En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven en bij Dien Die daarin woont’ (Matth. 23:16,21).
Antwoord. Er is een heel groot verschil tussen deze vertoning en de oneindige volmaaktheid en eer van God, die in het Voorwerp van de eed wordt vereist. Christus heeft in de aangevoerde Schriftplaatsen geenszins de eed bij de schepselen toegestemd, maar alleen de verplichting daardoor aangetoond. Bovendien, als men wil beweren dat er enige goedkeuring in Christus’ woorden zit, dan heeft Hij deze eed alleen toegestemd voor zover God Zelf door een oneigenlijke spreekwijze[1] onder de naam van bepaalde schepselen kan worden verstaan, of ook andere schepselen kunnen worden aangemerkt als instrumenten of voorwerpen van Gods wraak, zoals bij de eerste tegenwerping al gezegd is.
Degenen die zich laten bezweren bij een schepsel dat geen God is, of die zo’n eed duidelijk omschreven en zonder meer van anderen eisen, hebben gemeenschap aan deze zonde van anderen. Toch menen wij dat degenen die zo’n eed van een ander volgens zijn eigen zin ontvangen (vgl. Gen. 26:31), kunnen worden verontschuldigd, en ook degenen die zo’n eed niet duidelijk omschreven van een ander eisen, of met het oog op een geloofwaardiger verplichting. De reden hiervoor is de noodzakelijkheid van de menselijke samenleving en uiterlijke vereniging met de afgodendienaars, die men anders niet kan behouden, terwijl de schuld wat dit betreft alleen aan de afgodendienaar in zijn verkeerde bevattingen en daad moet worden toegeschreven.
[1] ‘Metonymie.’ Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Opnieuw worden hier enkele toevoegingen onder het Nieuwe Testament verzonnen door de socinianen en de mennonieten.
Zij noemen twee zaken:
1. Lichtvaardige en dikwijls herhaalde eden in onbeduidende zaken, en beëdigde beloften voor de toekomst, omdat die niet in onze macht is, zouden nu verboden zijn.
Weerlegging. De letter van het derde gebod zelf verbiedt duidelijk alle ijdel gebruik van Gods Naam. Sálomo heeft de goddelozen en de rechtvaardigen in zijn dagen al beschreven met de namen ‘die zweert’ en ‘die den eed vreest’ (Pred. 9:2). Beëdigde beloften zijn nu evenals eertijds geoorloofd, omdat ze gedaan worden in een mogelijke zaak op voorwaarde van de Goddelijke medewerking, en dus eerst en vooral zien op onze tegenwoordige genegenheid en voornemen.
2. Een eed zweren bij Christus zou nu pas zijn toegestaan.
Weerlegging. Dit steunt slechts op de onchristelijke hypothese dat Hij een gewoon schepsel zou zijn, nu pas voortgekomen en tot een God gemaakt, en daarom door ons godsdienstig geëerd moet worden.
In navolging van de essenen onder de Joden en de pelagianen, ja, ook sommige kerkleraars onder de christenen, maar niet de Waldenzen – die op dit punt ten onrechte door de roomsen beschuldigd worden – verdedigen de mennonieten en hun aanhang krachtig dat alle eedzwering tegenwoordig ongeoorloofd is. Evenwel worden zij er soms toe gedrongen om deze uitspraak te beperken tot lichamelijke en tijdelijke dingen, in tegenstelling tot geestelijke en eeuwige dingen, waarin de eed nog plaats zou kunnen vinden.
Tot hun weerlegging kan het volgende dienen:
Weerlegging 1. Wij vinden in het Oude Testament niet alleen bevelen en voorbeelden van de eed, maar ook duidelijke voorzeggingen dat de eed zou plaatsvinden onder de daden van de godsdienst in het Nieuwe Testament:
- ‘Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän en zwerende den HEERE der heirscharen’ (Jes. 19:18).
- ‘..., alle tong Mij zal zweren’ (Jes. 45:23).
- ‘Wie zweren zal op aarde, die zal zweren bij den God der waarheid’ (Jes. 65:16).
- ‘En het zal geschieden indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren, zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft’ (Jer. 12:16).
Weerlegging 2. Wij hebben voor de eed het oude voorbeeld van God Zelf, Die ons meermalen voorkomt als zwerend bij Zichzelf (Gen. 22:16; Ps. 95:11; 110:4; Hebr. 6:17-18), maar ook de nieuwe voorbeelden van:
1. Paulus:
- ‘Ik zeg de waarheid in Christus’ (Rom. 9:1).
- ‘Ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel’ (2 Kor. 1:23)
- ‘Zie, ik getuig voor God dat ik niet lieg’ (Gal. 1:20)
- ‘(God is getuige)’ (1 Thess. 2:5).
2. Christus Zelf. Hij heeft zo dikwijls bij Zijn woorden die sterke verzekering ‘voorwaar, voorwaar’ gevoegd, dat immers boven ja en nee is. Toen Hij bezworen werd, heeft Hij geantwoord (Matth. 26:63-64). Bovendien komt Hij ons voor als de Engel Die Zijn hand ophief naar den hemel, ‘en zwoer bij Dien Die leeft in alle eeuwigheid’ (Openb. 10:5-6).
Weerlegging 3. Wij hebben ook allerlei redenen, die onder andere ontleend zijn aan:
1. De natuur van de eedzwering: een openlijke erkenning van de Goddelijke volmaaktheden van wijsheid, macht en rechtvaardigheid.
2. Het doeleinde van de eedzwering: de ontdekking van de waarheid en de beslissing van de geschillen.
3. De noodzakelijkheid van de eedzwering met het oog op dit doel en andere oogmerken.
De mennonieten vinden geen voldoende grond voor hun gevoelen in de bekende Schriftplaats Matthéús 5:34-37: ‘Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.’ De inhoud daarvan wordt ook kort herhaald in Jakobus 5:12: ‘Doch vóór alle dingen, mijne broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch enigen anderen eed; maar uw ja zij ja, en het neen neen, opdat gij in geen oordeel valt.’
In deze Schriftplaatsen ziet men uit de opsomming van de zaken duidelijk dat een rechte eed bij God Zelf niet eens genoemd en dus ook niet verboden wordt, maar alleen de volgende eden, in tegenstelling tot de bekende dwalingen van de farizeeën op dit punt:
a. De eed bij allerlei schepselen, die hier alleen afzonderlijk worden opgenoemd.
b. De lichtvaardige en alledaagse eed.
c. De valse eed.
De laatste woorden in Matthéüs lijken het meest te slaan op het lichtvaardig misbruik van de eed. Anderen merken hierover op dat ‘uit den boze zijn’ niet noodzakelijk betekent ‘boos zijn’, maar ook kan betekenen ‘bij gelegenheid van het boze plaatsvinden’, wat immers zo is met alle Goddelijke en menselijke straffen.
Niet ten onrechte wordt ook opgemerkt dat eedzwering bij de ware God alleen geoorloofd is ten opzichte van:
1. De oorzaak: wanneer wij er door de overheid of particuliere noodzakelijkheid toe worden gedrongen.
2. Het onderwerp: wanneer ze over een gewichtige zaak gaat, hetzij geestelijk of lichamelijk.
3. De manier: wanneer ze met verstand, aandacht en eerbied plaatsvindt, overeenkomstig alle waarheid.
4. Het doel: wanneer ze gericht is op de eer van God en het nut van de mens.
Het is hier de plaats niet om te spreken over de verschillende plechtigheden die vanouds bij de eedzwering gebruikelijk waren en die wij voor middelmatig houden. En sommigen zoeken in het leggen van de hand onder Abrahams heup (Gen. 24:2) tevergeefs de verborgenheid dat de Messías uit zijn lendenen zou voortkomen.
Het vierde gebod betreft de ‘sabbatdag’. Deze wordt zo in het Hebreeuws genoemd:
1. Niet naar sabbatosis, een onpasselijke ziekte van de Egyptenaars,[1] of naar het geroep van wellustige dronkaards, zoals de oude heidenen met en tot lastering van de Joden hebben gedroomd.
2. Niet naar het getal zeven, zoals sommige ouden met meer waarheid in de zaak hebben gemeend.
3. Maar naar de voorgeschreven rust, want het woord betekent zoveel als ‘rustdag’ in onze taal. Het wordt op zijn Hebreeuws ook bij de heidense schrijvers gevonden en is in het Griekse Nieuwe Testament vanwege zijn constante en bekende gebruik behouden gebleven.
Wij lezen elders van een geestelijke en eeuwige rust (Hebr. 4:9,11). De naam ‘sabbat’ wordt ook gegeven aan alle oude tijden van heilige rust, zoals het zevende en misschien vijftigste jaar (Lev. 25:2,8), en sommige jaarlijkse dagen van de grote feesten (Lev. 23:34-37). Ja, de ‘sabbat’ duidt bovendien in overdrachtelijke zin de gehele week aan, die uit zeven dagen bestaat. Toch is de gebruikelijkste betekenis van het woord die van de ‘zevende’ of ‘laatste dag’ van elke week.
Deze dag wordt ongetwijfeld ook in dit gebod beoogd, wat blijkt uit:
- Gods eigen verdere verklaring in dit gebod.
- Het voorbeeld van Gods rust op de zevende dag.
- De onderhouding van de zevende dag door de Joden, die op dit gebod steunt.
God eist hier in het algemeen deze sabbatdag te ‘gedenken’. Dit gedenken bestaat in een ijverige en zorgvuldige waarneming ervan. In deze zin staat er ook:
- ‘Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt’ (Ex. 13:3).
- ‘..., opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet’ (Num. 15:39).
Het toont bovendien dat dit geen nieuw, maar een oud gebod was; niet kort daarvoor in de woestijn, maar reeds lang geleden bij de eerste schepping gegeven. Hierop worden wij ook in het vervolg van dit gebod uitdrukkelijk gewezen. Het woord ‘gedenken’ heeft dezelfde nadruk in Maleáchi 4:4: ‘Gedenkt der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten.’ En daarom zegt Mozes in de herhaling van dit gebod: ‘Onderhoud den sabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft’ (Deut. 5:12).
Naast dit algemene voorstel van ‘Gedenkt den sabbatdag’ staat in dit gebod ook een specifiekere beschrijving van de sabbatonderhouding, en een verdere aanprijzing van zowel de heiliging als de rust op de sabbat.
De onderhouding bestond in:
1. Een heiliging van de sabbatdag. Deze heiliging moet geenszins gesteld worden in enkel de rust op deze dag, alsof de Israëlieten daarmee hadden kunnen volstaan, maar in de afzondering van deze dag tot de dienst van God, zowel openbaar als persoonlijk.
De afzondering tot de openbare dienst van God vond plaats door heilige samenroeping van het volk (Lev. 23:3), lezen en aanhoren van de wet (Hand. 15:21), algemene gebeden (Jes. 56:7), godsdienstige liederen (Ps. 92:1-2), plechtige zegeningen (Num. 6:23), brengen van gaven (Ex. 23:15; 2 Kon. 12:9-10) en eigen offeranden (Num. 28:9).
De afzondering tot de persoonlijke dienst van God vond plaats door een gepaste voorbereiding op de openbare dienst, en door allerlei werken van ongeveinsde godsvrucht, die op deze gehele dag boven andere dagen moesten worden betracht.
2. Een zeer strenge rust van al ons werk, dat wij hier niet zozeer bevolen als wel toegelaten worden op de zes voorgaande dagen ijverig te doen, hoewel dus meteen alle zinloze ledigheid voldoende wordt geweerd.
Onder ‘werk’ moet men verstaan alle werk dat slaafs is, niet noodzakelijk is en van de dienst van God aftrekt, ook het allergeringste, zoals:
- Het bakken en koken van voedsel (Ex. 16:23).
- Het uitgaan, behalve naar de dienst van God (Ex. 16:29).
- Het aansteken van vuur in enige woning (Ex. 35:3).
- Het hout lezen (Num. 15:32).
- Het persen treden en garven inbrengen, het aanvoeren en verkopen van eetwaren, enz. (Neh. 13:15-17).
Evenwel zijn er sommigen die menen dat sommige van de aangevoerde Schriftplaatsen in het oogmerk van de Wetgever een beperktere zin hebben, die de Joden volgens hun uiterlijke bijgelovigheid daarna verder hebben uitgestrekt. Maar dit is lang zo zeker niet, als wel dat de Wetgever altijd de werken van de godsdienst, de liefde, de noodzakelijkheid en de eerbaarheid heeft vrijgelaten. Dit heeft de Zaligmaker tegen de bijgelovigheid van de Joden duidelijk aangetoond:
- ‘Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun die met hem waren?’ ‘Of hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters den sabbat ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig zijn?’ ‘Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben’ (Matth. 12:3,5,7).
- ‘En de overste der synagoge, kwalijk nemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen in welke men moet werken; komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken?’ (Luk. 13:14-15).
Voor het overige strekte deze strenge rust op de sabbat zich uit tot:
a. Alle Israëlieten, met elke ‘zoon’, ‘dochter’, ‘dienstknecht’ en ‘dienstmaagd’, zonder enig onderscheid in geslacht, ouderdom of staat.
b. Ja, ook de ‘vreemdeling’ die in hun poorten was. Deze mocht geen openlijke aanstoot en afleiding aan de Israëlieten geven.
c. Zelfs hun vee, zoals os en ezel. Dat moest zo ook ademhalen en kon buiten het toezicht en de medearbeid van de mensen zijn werk niet doen.
Vergelijk Exodus 23:12: ‘Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.’
Deze strenge rust werd streng bekrachtigd door de zware bedreiging van de lichamelijke dood en de geestelijke uitroeiing van de ziel tegen alle overtreders. Deze bedreiging mag men geenszins beperken tot enig werk dat tot de tabernakel behoorde, of tot de arbeid die met een moedwillige hardnekkigheid gedaan werd, als men maar goed let op deze Schriftplaatsen:
- ‘Wie hem [den sabbat] ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken. ...; wie op den sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden’ (Ex. 31:14-15).
- ‘Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedood worden’ (Ex. 35:2).
- ‘En die hem vonden hout lezende, brachten hem tot Mozes ... En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard wat hem gedaan zou worden. Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten het leger ...’ (Num. 15:33-36).
Dit gebod bevat ook een verdere aanprijzing of aandrang van zowel de heiliging als de rust, dat is: de volkomen onderhouding van de sabbatdag. Dit gebeurt door:
1. Het voorbeeld van de HEERE Zelf, Die in zes dagen de hemel en de aarde en alles wat daarin is, gemaakt had en ten zevenden dage gerust had. Dit is onze gedachtenis en navolging terdege waard.
2. Gods aloude instelling van die dag op de bovengenoemde grond. Hij Zelf rustte in den beginne en had ook toen al de sabbatdag gezegend en geheiligd, op die wijze als door ons verklaard is (hoofdstuk 8, § 30). Deze instelling moest dus geenszins in vergetelheid raken.
Bij deze twee hier voorkomende beweegredenen wordt elders nog meer genoemd om tot onderhouding van de sabbatdag aan te sporen:
a. De gedachtenis van hun eigen vorige dienstbaarheid in, en verlossing uit Egypte (Deut. 5:15).
b. De noodzakelijke verkwikking van hun dienstknechten en dieren (Deut. 5:14).
c. De verzegelende beduiding van Gods genade en van een andere en betere rust, namelijk:
- De rust van Christus in het graf op diezelfde zevende dag.
- De rust van de gelovigen, die geestelijk en eeuwig in het einde der dagen aan hen toegebracht zou worden door Christus’ voorgaande arbeid en volgende rust.
Hiertoe behoren de volgende Schriftplaatsen:
- ‘Hij [de sabbat] zal tussen Mij en tussen de kinderen Israëls een teken in eeuwigheid zijn’ (Ex. 31:17).
- ‘Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig.’ ‘En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben’ (Ezech. 20:12,20).
[1] Apion, een antisemiet uit Alexandrië (eerste eeuw), verklaarde de oorsprong van de sabbat als volgt: ‘Wanneer de Joden zes dagen gereisd hadden, kregen ze gezwollen lymfeklieren in hun lies. Daarom rustten ze op de zevende dag ... en noemden die dag de Sabbat, want die ziekte van zweren in hun lies heette bij de Egyptenaars sabbatosis’ (Josephus, Tegen Apion, Boek 2.2).
Het is hier de plaats om te handelen over het beruchte verschil over de aard van dit vierde gebod:
1. Moet het voor alleen ceremonieel, schaduwachtig en voorafbeeldend gehouden worden, en houdt het daarom onder het Nieuwe Testament op, ten aanzien van zijn verplichting en onderhouding?
2. Is het zedelijk, zodat het ons nu evengoed als eertijds het volk Israël verplicht tot gehoorzaamheid?
3. Is het in zijn belangrijkste wezen zedelijk, maar moet het in de omstandigheden toch ook enigermate voor ceremonieel gehouden worden?
Het is verre het zekerste en beste om, met de Dordtse Synode, in dit geschil de twee uitersten te vermijden en het laatste gevoelen te omhelzen. Dit doen wij dan ook graag en met een volle overtuiging, volgens het richtsnoer van onze kerk in de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Om met het minste en laatste te beginnen, stellen wij vast dat dit gebod niet geheel en enkel zedig, maar ook enigszins ceremonieel is. Hierin gaan wij in tegen:
a. De Joden, die de sabbat ook van Mara afleiden (uit Ex. 15:25) en zich als een bijzondere bruid toe-eigenen.
b. De oude, naar het Jodendom hellende sabbatisten.
c. Sommige hedendaagse godgeleerden, die dit gebod onderscheiden van het verdere toebehoren van de sabbat, dat ons elders voorkomt.
Wij worden tot onze opvatting geleid door:
1. De duidelijke Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, waarin de Joodse sabbatten onder de oude schaduwen worden geteld:
- ‘Zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. Want de Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat’ (Matth. 12:7-8).
- ‘Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren’ (Gal. 4:10).
- ‘Dat u dan niemand oordele in spijze of in drank, of in het stuk des feestdags of der nieuwe maan of der sabbatten, welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus’ (Kol. 2:16-17).
In deze Schriftplaatsen worden met de sabbatten – die hier worden onderscheiden van de andere feestdagen – noodzakelijk de wekelijkse Joodse rustdagen bedoeld, die ons echter als nu afgeschafte schaduwen voorgesteld worden.
2. De herhaalde beperking van de sabbatten, als bijzondere verbondstekenen, tot de Israëlieten:
- ‘..., omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft’ (Ex. 16:29).
- ‘Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten’ (Ex. 31:13; zie ook vers 16-17; Ezech. 20:12).
Zo’n beperking vinden wij ook bij de besnijdenis en andere oude ceremoniën.
3. De onmiddellijke samenvoeging van de sabbatten met het oude heiligdom in de wet: ‘Gij zult Mijn sabbatten houden en Mijn heiligdom zult gij vrezen’ (Lev. 19:30). Deze steunt op enige overeenkomst tussen hun aard.
4. De ceremoniële zaken zelf, die ons in de Joodse sabbatten voorkomen, zoals:
a. De offeranden, waardoor ook de sabbatten werden geheiligd en die de waarachtige offerande van Christus afschaduwden, welke door Hem in het einde der dagen, bestemd tot de openlijke verheerlijking van Gods Naam, Gode zou worden toegebracht.
b. De rust, die zo streng was, die op straffe van de dood en uitroeiing onderhouden moest worden, en die in zichzelf een gedeelte van de godsdienst uitmaakte. Deze rust herinnerde Israël aan de rust die door Gods gunstige afzondering en verlossing aan hen geschonken was, en die tegelijk de toekomstige rust van Christus en Zijn kerk, zowel in genade als in heerlijkheid, aan hen verzegelde.
c. De zevende of laatste dag van de week. Deze is weliswaar in de staat der rechtheid niet schaduwachtig geweest, maar alleen een willekeurige omstandigheid die zag op de voltooiing van de schepping aan het einde van zes dagen. Naderhand echter heeft de zevende dag misschien ook betrekking gehad op de dag van de uittocht uit Egypte (zoals velen willen), maar in elk geval op het einde der dagen, waarin Christus de ware rust aan Zijn volk zou toebrengen, en bovendien op die zevende dag waarop Christus Zelf in het graf zou rusten en evenals het oude Manna niet op de aarde gezien zou worden.
Omdat in deze opzichten en om deze redenen de sabbat ook schaduwachtig geweest is, heeft niet alleen de vroegchristelijke kerk – die hierin heel voorzichtig handelde – maar ook de Schrift zelf de naam ‘sabbat’ gelaten aan deze Joodse wekelijkse feestdag, zonder daarmee ooit de eerste dag van de week uit te drukken, behalve misschien door een geestelijke toepassing.
Sommige geleerde mannen willen echter dat in Matthéüs 24:20: ‘Bidt dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat’, de dag des Heeren wordt bedoeld, maar geheel ten onrechte. Want daar wordt niet gezien op enige verstoring van de heiligheid of de godsdienst van die dag – die immers een noodzakelijke vlucht niet belet – maar op de uiterlijke ongelegenheid van de tijd, vanwege de vele beletsels die ze door de Joodse onderhouding van hun sabbat op die dag zouden tegenkomen, niet minder dan ’s winters door de kou en andere dingen.
Met het gestelde ceremoniële van de Joodse sabbat is niet in strijd:
1. De eeuwigheid die daaraan toegeschreven schijnt te worden: ‘Dat dan de kinderen Israëls den sabbat houden, den sabbat onderhoudende in hun geslachten tot een eeuwig verbond. Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israëls een teken in eeuwigheid zijn’ (Ex. 31:16-17). Want die moet hier, evenals bij de besnijdenis en andere ceremoniën, alleen verstaan worden van een zeer lange duur, of van de eeuw van het Oude Testament, zolang als dat bijzondere verbond met Israël duurde.
2. De zedelijkheid van de wet der tien geboden. Want die is ook voor dit gebod genoeg bewaard gebleven, als men erkent dat het belangrijkste wezen ervan waarlijk zedelijk is.
Niet minder zeker moet voor ons zijn dat dit vierde gebod van de sabbatdag zedelijk is, niet alleen ten aanzien van zijn geestelijke gebruik en oogmerk – want dat kan men dan ook van alle ceremoniële geboden zeggen – maar ten aanzien van het wezen van de zaak zelf. Dit houden wij niet alleen tegen oude ketters evenals de socinianen en de wederdopers staande, maar ook tegen sommige hedendaagse godgeleerden die de onderhouding van de dag des Heeren afleiden van de vrije bepaling van de kerk.
Wij verdedigen het krachtig uit de volgende zaken, om niet alle zwakkere bewijzen aan te voeren:
Bewijs 1. De plaatsing van dit gebod in de eeuwigdurende wet der tien geboden, die eertijds in de stenen tafelen was ingeschreven en ook onder het Nieuwe Testament in het hart zou worden ingedrukt.
Bovendien wordt in deze wet niet de minste melding gemaakt van andere, alleen schaduwachtige feestdagen, de tempel, het pascha, de besnijdenis of dergelijke dingen, die onder zware bedreiging geboden en voor het Jodendom volstrekt noodzakelijk waren.
Als men stelt dat van deze wet onder het Nieuwe Testament dit gehele gebod vervalt, dan weten wij de woorden van Christus daarmee niet te verenigen: ‘Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen’ (Matth. 5:18-19).
Bewijs 2. De zedelijkheid van de belangrijkste grond van dit gebod: Gods eigen rust, Zijn aloude zegening en heiliging van de zevende dag, die reeds bij die rust heeft plaatsgevonden, en de noodzakelijke verkwikking van mensen en dieren.
Deze redenen behoren evenzeer tot alle mensen en tijden, en omdat ze hier in de wet zelf gesteld zijn, moeten ze gelden boven een andere, meer bijzondere reden voor dit gebod, die er elders nog mag bijkomen.
Bewijs 3. De aloude gave van dit gebod, zelfs in de staat der rechtheid (Gen. 2:2-3), zoals dit al eerder is aangetoond (hoofdstuk 8, § 30) en ook door sommige Joden wordt toegestaan.
Hierop wijst de Wetgever ons in de uitbreiding van het gebod, als Hij wil dat wij daarom de sabbat zullen ‘gedenken’.
De nieuwe hypothese van enkelen, dat de eerste instelling van de sabbat – waarover wij aan het einde van dit gebod en in Genesis 2 lezen – zou hebben plaatsgevonden na de val, volgend op het werk van het herstel van de mens door de evangelische moederbelofte, en op de Goddelijke rust van dit herstel ten zevenden dage, kan ons geheel niet behagen, want het is totaal buiten Mozes om verzonnen. Ja, het is in strijd met zijn verhaal van de goedheid van alle dingen aan het einde van de zesde dag, en van de Goddelijke rust van dat werk dat Hij in zes dagen gemaakt had. Het is ook in strijd met de natuur van de zaak, die ons toont dat het werk der verlossing door de eerste belofte nauwelijks begonnen en dus geenszins voltooid is.
Op die aloude gave van dit gebod is ongetwijfeld ook de gehoorzaamheid gevolgd:
1. In Adam, die in zijn eerste staat met zijn nakomelingen zou hebben kunnen en moeten rusten van zijn dagelijkse werk, niet om enige onreinheid daarvan, maar om het Goddelijke welbehagen en om de aard van de openbare dienst van God. Als de mensen daartoe samenkomen, moeten ze noodzakelijk met hun gewone werk voor die tijd ophouden.
2. In Adams gevallen nakomelingen. Wij lezen bij Mozes niet uitvoerig dat de mensen vóór zijn tijd de sabbatdag onderhouden hebben, en ditzelfde zou men ook van andere zedelijke geboden kunnen zeggen. Maar toch volgt dit uit:
a. Gods instelling, waaraan alle mensen zich niet geheel zullen hebben onttrokken.
b. De openbare dienst van God, waarvan men leest: ‘Toen begon men de Naam des HEEREN aan te roepen’ (Gen. 4:26). Deze openbare godsdienst kan niet zonder een zekere, algemene en bepaalde tijd bestaan.
c. Verschillende Schriftplaatsen, zowel van Mozes zelf als van Paulus.
Hiertoe behoort allereenvoudigst ‘het einde der dagen’, waarop Kaïn en Abel offerden (Gen. 4:3), want na de zevende dag begint men de dagen weer van voren af aan te tellen. Hierop wordt met recht de cyclus van ‘zeven dagen’ toegepast, die Noach ten tijde van de zondvloed in acht heeft genomen (Gen. 8:10,12). Hiertoe worden wij duidelijk geleid wanneer de Heere in de woestijn – niet bij wijze van een nieuwe instelling, maar van vermelding van een vanouds bekende zaak – zegt: ‘Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN’ (Ex. 16:23). Daarbij gebiedt Hij dan nu vóór en tegen die sabbatdag het voedsel te bereiden, en zo strekt Hij de oude sabbatrust breder uit, of past haar toe op een specifieke daad.
Dit toont Paulus ook aan, als hij spreekt over een rust van God vanaf ‘de grondlegging der wereld’ of eerste zevende dag, waarin ook ‘het volk Gods ... is ingegaan’, en dat door te ‘rusten van zijn werken, gelijk God van de Zijne’ (Hebr. 4:3-4,9-10).
Ja, wij mogen er niet aan twijfelen dat zelfs de heidenen uit dit aan hun eerste voorouders gegeven gebod hebben overgehouden:
1. Hun heilige rust- of feestdagen.
2. Het gebruik van weken van zeven dagen, en het herhalen van het getal en de namen van de dagen na het einde van die zeven dagen.
3. De bijzondere heiligheid van een zekere zevende dag, hetzij dan ook van het jaar, of van de maand.
Evenwel hebben onder andere heidenen ook de Romeinen de bijzondere bepaling van elke zevende dag door de natuurlijke verdorvenheid en de lange nalatigheid van onderhouding vergeten, en dus de sabbat als een eigen betrachting van de Joden aangemerkt.
Deze aloude en algemene instelling van de sabbat is geenszins in strijd met het feit dat hij door Mozes aan Israël in de woestijn gegeven is, en als zodanig vermeld wordt:
- ‘En Gij hebt hun Uw heiligen sabbat bekendgemaakt’ (Neh. 9:14).
- ‘Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen’ (Ezech. 20:12).
Want God heeft toen aan Israël ook de hele zedelijke wet op een bijzondere en plechtige wijze gegeven, wat in die aangehaalde Schriftplaatsen eveneens gezegd wordt. Maar daardoor wordt de oude en algemene instelling van de zedelijke wet niet weggenomen. Bovendien stemmen wij graag toe dat aan Israël in de woestijn een nieuwe, grotere strengheid van rust op de sabbat is voorgeschreven en daar met bijzondere redenen bij hen op is aangedrongen.
Bewijs 4. Het feit dat dit gebod nergens in het geheel is afgeschaft, maar het wezenlijke daarvan veeleer en meer in het Nieuwe Testament is bevestigd.
In het Nieuwe Testament is de eerste dag der week – geheiligd door Christus’ blijde opstanding, herhaalde verschijningen, wonderlijke uitstorting van de Geest, gewone bijeenkomsten van de apostelen en andere gelovigen, ja, ook door een uitdrukkelijk bevel over het wegleggen van de liefdegiften op deze dag – heel algemeen en voortdurend door de Goddelijke voorzienigheid onder de christenen onderhouden, tot op deze tegenwoordige tijd toe.
Hiermee zijn de eerder aangevoerde Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, waarin de onderhouding van de sabbatten sterk wordt tegengesproken, niet in strijd, en ook geen andere Schriftplaatsen die hier misschien op lijken, maar waaraan door anderen een totaal andere betekenis gegeven wordt:
- ‘En het zal geschieden dat van de ene nieuwe maan tot de andere en van den enen sabbat tot den anderen, alle vlees komen zal om aan te bidden voor Mijn aangezicht, zegt de HEERE’ (Jes. 66:23).
- ‘De een acht wel den enen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk: Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere’ (Rom. 14:5-6).
Want in deze Schriftplaatsen wordt duidelijk gezien op de Joodse sabbatten of rustdagen en dergelijke andere tijden, als zodanig en op zijn Joods onderhouden. Ook heeft Paulus de algemene praktijk van hemzelf en de christenen wat betreft de eerste dag der week niet willen tegenspreken.
De aard van de zaak die in dit gebod wordt voorgeschreven, wijst de zedelijkheid ervan voldoende aan. De voorgeschreven zaak bestaat in het volgende:
1. God moet ook in het openbaar en op een plechtige wijze gediend worden, zoals Zijn eer dat vereist, en niet alleen tot onze eigen stichting, maar ook tot de stichting van onze naaste. Hiertoe behoren alle Schriftplaatsen waarin over de onderlinge bijeenkomsten van de christenen op een of andere wijze gesproken wordt (Matth. 18:20; Hand. 2:46; 1 Kor. 11:18; Hebr. 10:25; Jak. 2:2).
Tot deze openbare dienst van God behoren ook geschikte vergaderplaatsen, die op gepaste wijze van altaren en andere overblijfselen van roomse of heidense afgoderij gezuiverd worden, en verder alle noodzakelijke dingen tot waarneming van de openbare dienst van God.
2. Voor deze openbare dienst van God moet een zekere dag of tijd bepaald zijn of worden. Dit hebben zelfs de heidenen geoordeeld, en het blijkt ook uit het dagelijkse werk van de meeste mensen, waarmee zij voor de algemene samenkomsten op een en dezelfde tijd moeten ophouden.
3. Deze zekere dag moet er één uit zeven zijn. Dit vloeit, evenals veel andere zedelijke zaken, niet voort uit Gods natuurlijke heiligheid, maar uit:
a. De rust van God Zelf, na het voltooien van de schepping in zes dagen.
b. Het voorschrift van deze tijdsspanne aan de mens, die God direct bij Zijn eigen voorbeeld heeft gevoegd, en die hier als iets wezenlijks moet worden aangemerkt. Want anders zou het volkomen aan de menselijke willekeur zijn overgelaten om God elke week of slechts elke maand of elk jaar aldus te dienen. Daardoor zou Hij veel van Zijn eer bij de mensen verliezen.
Het is totaal anders gelegen met de plaats en bepaling van de zevende of laatste dag, net zoals het iemand die tienden ontvangt, niet uitmaakt of het een eerste of laatste deel van tien gelijke delen is, maar heel veel wanneer men naar eigen goeddunken van de tienden ook een twintigste, vijftigste of honderdste deel zou mogen maken.
c. De onderhouding van deze tijdsspanne onder het Nieuwe Testament, waarin de eerste dag der week is ingevoerd, met afschaffing van de Joodse sabbat en zevende of laatste dag, en tot een betere gedachtenis van de volbrachte verlossing door Christus’ opstanding, die ver boven het voltooien van de eerste schepping te waarderen was. De eerste dag der week draagt ook de naam ‘de dag des Heeren’, vanwege de instelling van die dag tot Zijn dienst en eer (Openb. 1:10), op dezelfde wijze als ‘de nacht des HEEREN’ (Ex. 12:42), ‘de ... sabbat des HEEREN’ (Ex. 16:23) en ‘des Heeren Avondmaal’ (1 Kor. 11:20).
De eerste dag der week is ingevoerd op de manier zoals eerder is aangewezen, volgens de Schriftplaatsen die daartoe leiden (Matth. 28:1; Joh. 20:19,26; Hand. 20:7; 1 Kor. 16:2), en is vervolgens door de christenen gevierd, ook door hen die in de allereerste tijd de zevende dag er nog bij onderhielden, maar wel de hoogste plaats aan de eerste dag gaven.
Ja, op deze dag is naderhand sterker aangedrongen door:
- De kerkelijke besluiten van de kerkleraars; daaruit mag men nog niet, met de roomsen, de zaak zélf afleiden.
- De edicten van keizer Constantijn en zijn christelijke opvolgers, waaruit men niet mag concluderen dat de onderhouding van die dag toen pas begonnen is of op enkel menselijk gezag steunt. Net zo min als men dit kan concluderen uit vergelijkbare bevelen van onze huidige christelijke overheden, tot handhaving van de dag des Heeren en andere Goddelijke geboden.
4. De ene dag uit zeven, die nu de eerste dag der week is geworden, moet men boven de andere dagen van de week heiligen, door in het openbaar te luisteren naar Gods Woord, door de uitstorting van gebeden, door het gezang van psalmen, door het gebruik van verbondszegels, door de uitdeling van liefdegaven, en door de persoonlijke stichtelijke overdenkingen, samensprekingen, zowel vóór als na de openbare dienst.
Tevens moet men op deze eerste dag der week rusten, niet alleen van alle boze daden (volgens Jes. 58:13), maar ook van alle lichamelijk en menselijk dagelijks werk dat op de andere dagen geoorloofd en betamelijk voor ons is, terwijl alle werken van de godsdienst, de liefde, de noodzakelijkheid en de eerbaarheid altijd geoorloofd blijven.
Wat deze rust betreft, moet echter goed worden bedacht dat zij nu niet zo streng wordt vereist als eertijds, met betrekking tot:
a. Een volledige dag van vierentwintig uur.
b. De allergeringste werken, die ons verder in de dienst van God niet beletten.
c. De doodstraf tegen de overtreders.
Ook moeten we bedenken dat deze rust nu geen kracht van voorafschaduwing meer heeft – zoals vroeger wel – en daarom door zichzelf geen gedeelte van de godsdienst uitmaakt, maar alleen een hulpmiddel daarvoor is. Om deze reden hebben sommige vooraanstaande mannen zich niet zonder grond tegen de naam ‘rustdag’ onder het Nieuwe Testament verzet.
Tot besluit van dit beruchte geschil over de aard van het vierde gebod voegen wij er tot nadere overweging nog aan toe:
1. Terwijl wij aldus de zedelijkheid van het vierde gebod verdedigen, eisen wij inderdaad absoluut niets méér van de christenen dan andere godgeleerden die de zedelijkheid daarvan tegenspreken, maar toch van mening zijn dat men de eerste dag der week boven andere dagen moet onderhouden. De grond daarvoor zou volgens hen de oude, goede en nuttige verordening van de kerk zijn, waaraan de mensen door het algemene bevel van God onderworpen moeten zijn.
Want in dat geval blijft de zaak zelf even noodzakelijk, en gaat het verschil er slechts over of het fundament een onmiddellijk of een middellijk gebod van God is. Daarmee behoorde men de gemeenten niet te verontrusten of aan indivuduele mensen enige aanleiding te geven tot verachting van de dag des Heeren.
2. Volgens sommige godgeleerden zou de kerk dus door de eigen wet van de Heere zijn vrijgelaten om al of niet één dag uit zeven openbaar voor de Heere te heiligen, maar daartoe door een menselijk bevel van de kerk worden verplicht. Men zou dit enigszins als een zaak van grotere belasting voor de kerk kunnen opvatten dan wanneer men zo’n menselijk bevel niet erkent en alleen op het Goddelijke bevel aandringt, wat in onze strijd tegen de roomsen over al hun feestdagen ook duidelijk blijkt.
3. Er lijkt een billijk bezwaar te zijn: kon aan de christelijke kerk door haar leraren van oude tijden af wel één dag uit de zeven opgelegd worden om voor de Heere te vieren en te heiligen, als ook dit eertijds heeft behoord tot de ceremoniële en schaduwachtige wet? Want deze wet of enige delen daarvan mag men toch om geen andere reden en onder geen schijn van deze of gene kleine verandering onder het Nieuwe Testament laten voortduren, zoals duidelijk blijkt uit de besnijdenis, de offeranden, de jaarlijkse of maandelijkse feestdagen, ja, ook uit de wekelijkse zevende dag zelf.
De socinianen hebben geen nieuwe toevoegingen bij dit gebod, omdat zij menen dat het gebod zelf onder het Nieuwe Testament niet meer geldt. Maar de roomsen voegen er door hun menselijke gezag heel veel aan toe, met name:
1. De afgodische toewijdingen en bijgelovige inwijdingen van hun kerken en andere dergelijke godsdienstige gebouwen.
2. De pelgrimages of godsdienstige reizen naar de zogenoemde ‘heilige plaatsen’ in het Joodse land en elders.
3. De jubeljaren van een algemene aflaat die Bonifatius VIII heeft ingevoerd, en die eerst voor elk honderdste jaar waren verordend, maar naderhand uiteindelijk vermeerderd en gewoonlijk tot elk vijfentwintigste jaar zijn gebracht.
4. Allermeest de verschrikkelijke menigte van aan de heiligen toegewijde feestdagen, die ook als heilig boven andere dagen worden aangemerkt en als een belangrijk gedeelte van de godsdienst worden benadrukt.
Deze zogenoemde ‘heilige dagen’ hebben hun oorsprong in de onberispelijke gewoonte van de vroege christenen om de gedachtenis aan de martelaren tot navolging jaarlijks te vernieuwen. Ze zijn langzamerhand onbehoorlijk aangegroeid door een ongepaste na-ijver van zowel het heidendom als het Jodendom. Van deze dagen hebben wij een gruwelijke afkeer, vanwege:
a. De afgoderij die op en door deze dagen bedreven wordt.
b. De herinvoering van de oude ceremoniën van de feestdagen, die hierdoor plaatsvindt, in een veel grotere menigte dan Mozes’ wet eertijds voorschreef.
c. De nadruk op een al te groot onderscheid in dagen die in werkelijkheid aan elkaar gelijk zijn.
d. Een al te sterke beslaglegging op de tijd die de Goddelijke wet aan de mensen tot hun lichamelijk werk heeft vergund.
In navolging van de vroege christenen wordt door vele van het pausdom gezuiverde kerken de gedachtenis aan Christus’ geboorte, besnijdenis, dood, opstanding, hemelvaart en zending van de Heilige Geest jaarlijks plechtig vernieuwd op feestdagen. Deze feestdagen moet men in alle opzichten onderscheiden van de roomse heilige dagen. Weliswaar was het niet nodig geweest om dit zo in de kerk in te voeren, en misschien nuttiger dat het niet was gebeurd, tot vermijding van twisten, voorkoming van aanstoot en krachtiger tegenspraak van de zojuist berispte praktijk van de roomsen. Toch kan men met geen grond oordelen dat het volstrekt ongeoorloofd is dat de gemeente zo op zekere dagen, behalve de eerste dag der week, samenkomt en de bijzondere voorvallen en grootste weldaden van Christus hoort verkondigen, en met dat doel ook van haar dagelijkse werk rust. Voorwaarde is wel dat deze dagen niet al te zeer worden vermenigvuldigd, er geen inbeelding van bijzondere heiligheid en dienst van God bijkomt, en de kerk het geweten van de christenen door haar gezag er niet toe dwingt, wát anderzijds de overheid volgens haar macht ook met recht in dit verband moge doen ten aanzien van het uiterlijke.
Op zodanige wijze hadden de Joden eertijds hun dagen van Purim (Esth. 9:21,28), het feest van de vernieuwing van de tempel (Joh. 10:22), en sommige bijzondere vastendagen (Zach. 7:3,5; 8:19).
Anderzijds weten wij wel dat de eigenlijk zo genoemde uiterlijke feestdagen van de Joden onder het Nieuwe Testament ophouden, en dat de christenen een voortdurend geestelijk feest hebben: ‘Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Zo dan, laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid’ (1 Kor. 5:7-8).
Het vijfde gebod gaat over de ‘ouders’, zonder onderscheid van natuurlijke of wettige, goede of kwade, en hoe men ze verder noemen mag.
Er wordt gesproken over ‘uw vader’, die om zijn grotere waardigheid en gezag vooraan staat, maar ook over ‘uw moeder’, opdat zij niet veracht zou worden. Daarom ook lijkt het dat zij vóór de vader geplaatst is in Leviticus 19:3. Onder deze beide namen worden tevens verstaan:
1. Verdere voorouders (vgl. Gen. 28:13; Ex. 3:6).
2. Zij die ons als vaders in de plaats van ouders verzorgen (vgl. Luk. 2:41,51).
3. Ja, ook heren en overheden (Jes. 22:21; 2 Kon. 5:13), meesters (2 Kon. 2:12) en zelfs zij die in leeftijd onze meerderen zijn.
Zij allen komen ons onder de naam ‘vaders’ voor, omdat het vaderlijke gezag als het ware een eerste beginsel van gezag over anderen is. En ook omdat een vaderlijke genegenheid en manier van besturing past aan allen die over anderen gesteld zijn.
God wil dat men deze ouders zal ‘eren’, dat is: op gepaste wijze achten naar hun waardigheid, met liefde, vreze, verdraagzaamheid en gehoorzaamheid, in zoverre Gods wet dit toelaat en hun staat dit van ons vordert (zie Spr. 23:22; Matth. 10:37; Lev. 19:3; Spr. 30:17; Ef. 6:1; Kol. 3:20,22).
Hier wordt dan nog een vrucht of belofte bijgevoegd:
a. Ook van ‘wel gaan’, zowel lichamelijk als geestelijk, in de herhaling van de wet (Deut. 5:16).
b. Maar in de wet zelf alleen van ‘verlenging van dagen’, namelijk, in het land dat de HEERE hun God, volgens Zijn oude beloften, aan het volk Israël nu gaf of stond te geven tot een erfelijke bezitting. Zo zegt Paulus, waarbij hij ziet op de mensen in het algemeen: ‘Opdat het u welga, en dat gij lang leeft op de aarde’ (Ef. 6:3).
Hiertegenover staan elders zeer zware straffen en dreigementen tegen de overtreders van dit gebod:
- ‘Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.’ ‘Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden’ (Ex. 21:15,17).
- ‘Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht. En al het volk zal zeggen: Amen’ (Deut. 27:16).
Daarvan vinden wij ook wel de uitvoering in de bekende gebeurtenissen uit de Schrift.
Met een enkel woord kan men hierbij het volgende opmerken:
1. Het Hebreeuwse woord in de vorm waarin het ons hier voorkomt, kan heel goed worden vertaald met ‘verlengd worden’, evenals dergelijke woorden in zo’n lijdende zin worden overgezet, ‘wit worden’ en ‘rood zijn’ (Jes. 1:18). Maar men kan het ook vertalen met daadwerkelijk ‘verlengen’, met betrekking tot de ouders, die wanneer ze geëerd zijn, door hun zorg en gebeden de kinderen een lang leven beschikken.
2. Hier wordt niet gezien op een verlenging van dagen boven Gods eerste besluit, maar óf enkel op de lengte, óf op een grotere lengte van het leven boven anderen, boven onze verwachting of boven onze natuurlijke krachten. Deze wordt terecht als een zegen en weldaad van God voorgesteld.
3. De belofte van verlenging van dagen moet niet absoluut verstaan worden, maar onder de voorwaarde van Gods eer en de zaligheid van de ziel, namelijk, wanneer die beide dit meebrengen. Zij volgt zeker op de onderhouding, niet van dit gebod alleen, maar van de gehele wet, hoewel zij bij dit gebod in het bijzonder wordt gevoegd, omdat wij het leven van de ouders ontvangen en hun leven door behoorlijke eer ook verlengen.
4. Dit gebod wordt door Paulus ‘het eerste gebod’ genoemd (Ef. 6:2), namelijk van de tweede tafel. Daarbij noemt hij het ‘een’ of ‘het gebod met een belofte’, want ervoor of erna staat in de wet geen ander gebod met een uitdrukkelijke belofte zoals dit gebod. Anderen, die de woorden ‘met een belofte’ samenvoegen met ‘het eerste gebod’, zeggen dat dit gebod óf de eerste belofte in de tweede tafel, óf de eerste bijzondere belofte heeft, hetzij met betrekking tot de beloofde zaak of tot het verband met dit ene gebod.
Men moet stellen dat in dit gebod geboden is:
1. De ware nederigheid van het hart, waardoor alle ijdele roem met betrekking tot onszelf, en alle verachting, lichtvaardig oordeel en onttrekking ten opzichte van anderen geweerd wordt.
2. Alle uiterlijk eerbewijs tegenover degenen die boven ons zijn, zowel met betamelijke gebaren van onderwerping als met gepaste woorden. Deze weigeren sommige zogenoemde quakers vanuit een verkeerde lompheid. Zij gaan hiermee in tegen de wet: ‘Voor het grauwe haar zult gij opstaan en zult het aangezicht des ouden vereren’ (Lev. 19:32), tegen de gewoonte van alle heilige mannen van het Oude en Nieuwe Testament, en tegen de algemene regels van burgerlijke eerbaarheid. Wat Paulus zegt tot de hogepriester: ‘God zal u slaan, gij gewitte wand’ (Hand. 23:3), kan hen geenszins helpen, omdat dit moet worden toegeschreven aan een bijzondere ingeving van de Geest, tot beschaming van de hogepriester in zijn verkeerdheid.
3. De daadwerkelijke gehoorzaamheid aan de overheden, en dat:
a. Inalles, al was het nog zo moeilijk, als het maar niet indruist tegen de Goddelijke wet, die altijd boven de menselijke bevelen geschat moet worden (Hand. 4:19; 5:29), of tegen de aard en de grondwetten van de regering.
b. Aan allen die wettig over ons gesteld zijn, zonder dat hun ongeloof of ketterij ons van onze plicht ontheft. Dit beweren de roomsen zeer verkeerd, in strijd met de praktijk van alle heiligen en Christus Zelf, in strijd met de vermaningen van Paulus, die ook duidelijk op ongelovige overheden en heren zien, en in strijd met de aard van de regering, die niet eerst en enkel in de ware godsdienst gegrond is en in dat geval haast nooit zeker genoeg zou zijn.
c. Door allen, ook opzieners van de kerk of zogenoemde ‘kerkelijke’ en ‘geestelijke personen’, volgens Paulus’ les: ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen’ (Rom. 13:1). De paus van Rome, die zichzelf met zijn gehele geestelijkheid boven alle koningen en machten verheft, volgens Paulus’ voorzegging van de antichrist, stelt zich dus tegelijk boven alle hogepriesters van het Oude Testament, ja, boven Christus Zelf en Zijn apostelen, die de wereldlijke oppermacht boven zich daadwerkelijk hebben erkend.
4. Allereerst en meest alle plichten van liefde en gehoorzaamheid tegenover onze eigen ouders. Deze worden door de roomsen in alle opzichten ondermijnd:
a. Zij stellen dat het verstoten, verlaten en vervloeken van ouders in sommige gevallen geoorloofd is, tegen de natuurlijke genegenheid in, en tegen diverse Schriftplaatsen in (Matth. 15:4-5; 1 Tim. 5:4).
b. Zij staan kinderen toe, ja, bevelen ze soms hun ouders in geval van ‘ketterij’ en ‘majesteitsschennis’ bij de rechter aan te brengen.
c. Weliswaar keuren zij de huwelijken van minderjarigen niet goed, zonder verzoek om of verkrijging van toestemming van de ouders. Maar toch houden zij die voor geldig, tegen het gebruik van het Oude en Nieuwe Testament, de Schriftuurlijke spreekwijzen van zijn zoon en dochter ten huwelijk te ‘geven’, en het grote gewicht van deze zaak voor het gehele ouderlijke huis en geslacht.
d. Zij verdedigen de monnikengeloften van de kinderen in weerwil van de ouders, hetzij zonder enige voorwaarde, hetzij onder voorwaarde van de puberteit en ingeval de ouders voldoende vermogen tot hun eigen onderhoud hebben. Maar God heeft eertijds gewild dat geen geloften die kinderen volgens Zijn wet gedaan hadden, zonder toestemming van de vaders bestaan zouden (Num. 30:3).
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
1. Deze of gene bijzondere bevelen van God, zoals aan Abraham (Gen. 12:1) en aan de Levieten (Deut. 33:9; vgl. Luk. 9:59-60).
Antwoord. Die doen dan altijd de kracht van het algemene gebod ophouden voor de betreffende personen.
2. De algemene regel om in de noodzakelijke plichten van de godsdienst God boven alle mensen aan te hangen (Matth. 10:37; Luk. 14:26).
Antwoord. Die moet men niet op geloften betrekken waarvan men zelf beweert dat ze niet noodzakelijk, maar vrij zijn.
3. De geestelijke aansporing van de bruidskerk tot het verlaten en verloochenen van alle zonden en zondaren, die ons met enig opzicht op de eerste wet van het huwelijk voorkomt (Ps. 45:11).
Antwoord. Deze houdt geen verband met de monnikengeloften.
Anderzijds worden, uit kracht van de wederzijdse betrekking, ook alle plichten van de ouders tegenover de kinderen in dit gebod begrepen, in die breedte zoals de naam ‘ouders’ hierboven verklaard is. Zij moeten zich hun eer bij de kinderen waardig maken, met genegenheid en gepaste werkzaamheid van gerechtigheid, goeddadigheid en godvruchtigheid.
Wij erkennen wel dat op deze plichten van de ouders in het Nieuwe Testament wordt aangedrongen (2 Kor. 12:14; Ef. 6:4,9; Kol. 3:19,21; 4:2; Tit. 2:4), maar daarom mogen de socinianen ze nog niet aanmerken als nieuwe toevoegingen aan de oude wet.
Weerlegging.
1. De plichten van ouders en kinderen hebben onderling een voortdurend nauw verband.
2. De vermaningen tot, en het behartigen van de ouderlijke plichten komen ons ook overal in het Oude Testament voor.
3. Sommige socinianen hebben zelf erkend dat dit gebod zó opgesteld is, dat het geen volmaking of vermeerdering toelaat.
4. De socinianen hebben de zeer verkeerde hypothese dat God Zelf vroeger een HEERE van allen was, maar nu onder het Nieuwe Testament Zich pas als een Vader zou gedragen, en daardoor vroeger en nu een verschillend voorbeeld zou hebben gegeven. Dit gaat heel duidelijk in tegen diverse Schriftplaatsen (Deut. 32:6,11; Jes. 63:7-8,16): ‘Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen die Hem vrezen’ (Ps. 103:13).
Het zesde gebod is in de Septuagint verwisseld met het volgende, en dus het zevende gebod. Het verbiedt ‘doodslag’, of, volgens de nadruk van het Hebreeuwse woord, kwaadwillige ‘mensenmoord’. Uit het woord zelf blijkt dus dat hier niet verboden wordt:
1. De slachting van dieren voor menselijk gebruik, volgens de dromerijen van de pythagorische filosofen en de ketterse manicheeërs. Over de manicheeën heeft Augustinus al opgemerkt dat zij zich dan ook van alle levende aardgewassen hadden moeten onthouden. Het doden van ongedierte, dat voor ons of het onze als lastig en schadelijk wordt ervaren, is evenmin verboden, zoals andere bijgelovigen hebben gebeuzeld.
2. De doodslag van mensen die puur bij toeval plaatsvindt. Deze schrijft God aan Zichzelf toe in Zijn bijzondere voorzienigheid, als er geen berispelijke onvoorzichtigheid van de mens bijkomt (Ex. 21:13; Deut. 19:4-5). Ondertussen kunnen wij geenszins voor volkomen onschuldig houden de doodslag die voortkomt uit:
a. Lichtere vechtpartijen, of een andere ongeoorloofde zaak.
b. Een opvallende nalatigheid in wat geoorloofd en noodzakelijk was (vgl. Deut. 22:8).
c. Plichtverzuim van de overheid, de rechter, de pleitbezorger, de dokter, de huisvader, de bewaker, enz.
3. De doodslag van mensen bij noodzaak en openbare dwang, tot bescherming van ons eigen leven. Sommige kerkleraars hebben zichzelf hier echter afkerig van getoond. Maar alle rechten nemen het op voor de onberispelijkheid van de noodzakelijke zelfverdediging:
a. De rechten van de natuur.
b. Het recht van Mozes: ‘Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn’ (Ex. 22:2).
c. Het recht van Christus Zelf, Die ons niet beveelt onze naaste boven, maar gelijk onszelf lief te hebben, en zo de liefde tot onszelf plaatst vóór de liefde tot onze naaste. Daarom ook waren de discipelen van Christus voorzien van zwaarden (Luk. 22:38).
Men moet hier echter bij opmerken dat deze zelfverdediging door het doden van een ander moet plaatsvinden:
- Niet voor onze goederen of onze eer of kuisheid alleen, zoals sommigen van de roomsen en ook van de onzen hebben gewild, maar voor ons leven of het leven van de onzen, opdat men zijn naaste geen groter leed zal toebrengen dan hij ons wilde of scheen te willen doen.
- Niet zozeer tegenover overheden, heren, ouders en degenen die door hen gemachtigd zijn, zoals de jezuïeten en verschillende roomsen wel zouden willen, maar tegenover degenen die geen wettige macht over ons hebben, zonder dat dan verder op gelijkheid in getal of sterkte gezien hoeft te worden, zoals anderen wel zouden willen.
4. De doodslag van mensen door het gericht vanwege hun misdaden, alsook in een noodzakelijke oorlog tegen de algemene vijanden. Zo’n gezag tot openbare bescherming van de burgers onttrekken de mennonieten ten onrechte aan de overheden. Want terwijl God de doodslag eertijds zeer streng verboden heeft, heeft Hij dit gezag en deze last aan hen gegeven. Paulus benadrukt dit gezag tegenwoordig nog steeds, als een gezag dat van Godswege tot algemeen nut geoefend wordt: ‘Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet’ (Rom. 13:4). Maar hierover later meer [hoofdstuk 33, § 34].
Nu er geen andere beperking bij het verbod op de doodslag of mensenmoord wordt gevoegd, zien wij gemakkelijk dat dit gebod gaat over:
1. Doodslag van alle mensen.
a. Anderen buiten ons, zonder onderscheid van godsdienst, ouderdom, geslacht, volk, staat, enz., volgens de algemene wet: ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden’ (Gen. 9:6), en het bijzondere gebod: ‘Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden’ (Ex. 21:20). Want de macht van vaders en van heren strekt zich niet uit tot het leven en de dood van hun kinderen en slaven.
b. Onszelf. Want hoewel de stoïsche filosofen en veel christenen eertijds de zelfmoord als een geoorloofde en dikwijls prijzenswaardige zaak hebben aangemerkt, moet deze toch volstrekt worden afgekeurd als:
- In strijd met de eer van Gods alleenheerschappij, en het nut van het vaderland en onszelf.
- Niet te rijmen met ware wijsheid, vertrouwen, kloekmoedigheid en gehoorzaamheid, wát men van deze deugden ook mag voorwenden.
- Het werk van een goddeloze Saul (1 Sam. 31:4), Achitófel (2 Sam. 17:23) en Judas (Matth. 27:5).
- Geenszins te billijken met de voorbeelden van Razis en Eleazar (2 Makk. 14:41; 1 Makk. 6:43-46) of van Simson (Richt. 16:30). De voorbeelden van Razis en Eleazar worden uit afgewezen apocriefe boeken gehaald en zijn van een andere aard. Simson was een doorluchtig voorbeeld van onze Heiland en beoogde eigenlijk het verderf van de vijandige Filistijnen. Wij vinden bovendien een bijzondere ingeving en medewerking van God bij hem, Die hem vrijheid tot zijn daad gegeven schijnt te hebben, volgens de Goddelijke macht tot ontheffing, die wij eerder hebben aangetoond en die ook plaatsvindt wat betreft het zesde gebod.
Tot de ongeoorloofde zelfmoord behoort ook de handelwijze van degenen die in de oorlog hun eigen schepen laten ontploffen, en zo met zichzelf ook al hun volk ellendig ombrengen; zij zijn nooit bevolen en kunnen ook nooit gepast bevolen worden om dit te doen.
Verder behoort hiertoe de handelwijze van degenen die de gerechtelijke doodstraf of voorafgaande pijniging door onthouding van voedsel of andere dodelijke kwelling van zichzelf proberen vóór te zijn.
2. Doodslag op allerlei manieren, hetzij deze plaatsvindt:
a. Door anderen die wij daartoe opdracht gegeven hebben (2 Sam. 12:9; 1 Kon. 21:19), of door onszelf.
b. Uit haastige toorn, grove onvoorzichtigheid of boze opzet.
c. Met vergif, hout, steen of staal (Num. 35:16-17).
3. Doodslag in allerlei trappen, hetzij deze:
a. Blijft bij de gedachten van het hart, door onbetamelijke bewegingen van nijd, haat, toorn en wraakgierigheid (Lev. 19:17-18; Spr. 14:30; 20:22; Zach. 8:17; Matth. 5:22,39; Gal. 5:19-21; 1 Joh. 3:15).
b. Uitbarst tot woorden van vervloeking, bedrog en schelding. Zo spreekt David over woorden die ‘zachter dan olie’ zijn, maar toch ‘blote zwaarden’ (Ps. 55:22), en werd tegen Jeremía beraadslaagd: ‘Komt aan en laat ons hem slaan met de tong’ (Jer. 18:18).
c. Komt tot de daad, wanneer men zich in enig minder noodzakelijk gevaar stort, wanneer men slaat, of verwondt, of volkomen doodt.
Daarom moeten wij hier ook onder rekenen:
- De strenge geselingen van zichzelf door de roomse monniken, in navolging van de profeten van Baäl (1 Kon. 18:28). Want niemand haat zijn eigen vlees terecht, maar hij voedt het en onderhoudt het (Ef. 5:29). In het ten onderbrengen van het vlees en het doden van de leden die op de aarde zijn, ziet Paulus alleen op de zondige verdorvenheid met zijn bewegingen (Gal. 5:16,24; Kol. 3:5). Het bedwingen van zijn lichaam (1 Kor. 9:27) verstaat hij op dezelfde wijze, of anders drukt hij daardoor uit dat hij zijn lichaam schikt naar Gods wil en naar algemene stichting.
- Alle vrijwillige of gedwongen ontmanning, die door Christus geenszins geprezen en door de ouden in Origenes zelf[1] afgekeurd is.
- Alle dronkenmaking, en daartoe leidende ‘heildronken’ of zegenwensen bij de drank, als men die te zeer vermenigvuldigt of daartoe dwingt.
- Alle dranken die een abortus veroorzaken.
- Alle navolging van Onans daad of verkwisting van menselijk zaad.
- Alle duellen of tweegevechten, die vanwege enige belediging en twist tussen private personen wordt aangekondigd of aangegaan.
- Alle te lichtvaardige aanvallen op de vijand.
- Alle roekeloosheden in tijden van pest.
- Alle verwaarlozing van noodzakelijke vlucht, en wat dies meer zij.
4. Doodslag wat betreft allerlei mensen:
a. Onderdanen, zonder enig onderscheid, zodat ook geen slaaf zonder schuld aan zijn heer mag gehoorzamen in het begaan van een doodslag.
b. Overheden, wanneer zij iets anders doen of beogen dan waartoe zij door de Goddelijke en menselijke wet verplicht zijn, om de maatschappij door doodstraffen en oorlogen tegen inwendig en uitwendig geweld te beschermen.
Tot betere onderhouding van dit gebod heeft de Heere al in Noachs tijd uitdrukkelijk de doodstraf tegen de overtreders ervan ingesteld (Gen. 9:6). De doodstraf behoort echter niet tot alle reeds opgenoemde en hier verboden daden, maar alleen tot de daadwerkelijke beroving van het leven, tenzij er enige verzwarende omstandigheden bij de lichtere daden komen.
God Zelf heeft niet gewild dat deze doodstraf geoefend wordt op de puur toevallige doodslag, door het geven van vrijsteden (Num. 35:14; Deut. 19:2,9). Ook lijkt men te moeten oordelen dat de doodstraf minder billijk is bij jonge kinderen, bij vorsten die ten aanzien van een van hun onderdanen in dit stuk hebben overtreden, en misschien in enkele andere gevallen.
Met uitzondering van het bovenstaande, oordelen wij dat geen rechter met een goed geweten een doodslager van de doodstraf kan vrijspreken, of iemand anders de uitvoering daarvan enigszins kan zoeken te verhinderen, opdat niet de veiligheid van de mensen in de burgerlijke gemeenschap gestoord en Gods toorn op het gehele volk geladen wordt (volgens de Schriftplaatsen Num. 35:31,33; Deut. 19:12-13,21).
Hier gaan de roomsen verkeerd tegenin:
1. Zij houden het zegel van de biecht zo onschendbaar, dat zelfs geen vadermoord, die alleen nog maar voorgenomen is, openbaar gemaakt mag worden.
2. Zij stellen ontelbare vrijplaatsen voor allerlei slag van moordenaars, terwijl onder het Oude Testament zelfs het altaar dat niet was: ‘Indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve’ (Ex. 21:14).
3. Ja, zij doen met een nagebootst formulier voorbede voor de geestelijken die veroordeeld staan te worden, en voor de ketters die tot verbranding zijn overgegeven.
Het is niet nodig hier uitvoeriger in te gaan op de kerkelijke straf op doodslag. Deze is bij de roomsen licht, wanneer zij tegenover leken of geen ‘kerkelijke personen’ is begaan. Maar in geval van het alleen maar slaan van genoemde ‘geestelijke’ of ‘kerkelijke personen’ is deze straf de zwaarste ban, die alleen de paus kan opheffen.
[1] Volgens Eusebius zou Origenes zichzelf ontmand hebben.
De deugd die hier geboden wordt, is ‘liefde’, wat men uit kracht van de tegenstelling gemakkelijk kan weten.
Door liefde worden wij gedreven tot bewaring van het leven van onszelf en onze naaste. Liefde moeten wij met woorden en daden betonen, door beoefening van beleefdheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, eendracht, geestelijke en lichamelijke weldadigheid, enz. Al deze deugden worden ook elders aangeprezen.
Hierdoor vervallen dus de toevoegingen van het Nieuwe Testament, die de socinianen en de mennonieten bij dit gebod vermelden. Behalve de verdere uitbreiding wat betreft de naaste en de liefde tot hem, waarover wij aan het einde van de tien geboden zullen spreken, noemen zij:
1. Het verbod op haat en toorn: ‘Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht’ (Matth. 5:22).
Weerlegging. Deze hartstochten, die meer door hun verkeerde oorzaak, voorwerp, trap en duur dan in zichzelf kwaad zijn (vgl. Ps. 139:21-22; Mark. 3:5), waren eertijds niet minder dan nu een wortel en beginsel van de doodslag (Matth. 15:19; 1 Joh. 3:15). Daarom zijn ze ook toen veroordeeld (Lev. 19:17; Spr. 14:29; Pred. 7:9).
2. Het verbod op smadelijke gebaren en woorden, die uit haat en toorn voortkomen: ‘Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid’ (Ef. 4:31). ‘...; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! [dat is: ijdele weetniet] die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur’ (Matth. 5:22).
Weerlegging. Zulk een smaad is eertijds evenzeer afgekeurd geweest door David, als hij ‘de werkers der ongerechtigheid’ beschrijft: ‘Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl’ (Ps. 64:3-4). En daarom klaagt hij: ‘Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard’ (Ps. 57:5). Het staat niet tot lof van Kaïn aangetekend dat hij zeer ontstak en zijn aangezicht verviel, en dat hij met zijn broeder Abel sprak vóór zijn doodslag (Gen. 4:5-6,8).
Ook is nu evenmin als eertijds alle ernstige, ja, soms scherpe berisping van ondeugd verboden, met onaangename woorden en benamingen die daarop van toepassing zijn. De oude wet van Mozes: ‘Gij zult uw naaste naarstiglijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen’ (Lev. 19:17), is hierin nageleefd door:
a. Christus Zelf:
- ‘Ga weg achter Mij, satanas, gij zijt Mij een aanstoot’ (Matth. 16:23).
- ‘Wee u, gij blinde leidslieden, ... Gij dwazen en blinden’ (Matth. 23:16-17,19).
- ‘O onverstandigen en tragen van hart om te geloven ...’ (Luk. 24:25).
b. Zijn apostelen:
- ‘O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, ...?’ (Gal. 3:1).
3. Het verbod op alle wraak, ook die door de overheid genomen zou worden:
- ‘Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zo iemand met u rechten wil en uw rok nemen, laat hem ook den mantel; en zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, ga met hem twee mijlen’ (Matth. 5:39-41).
- ‘Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere’ (Rom. 12:19).
Weerlegging. Alle persoonlijke en eigen wraak, die in deze Schriftplaatsen alleen wordt bestreden, is eertijds evenzeer verboden geweest:
- ‘Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven’ (Lev. 19:18).
- ‘Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden’ (Spr. 20:22).
- ‘Zeg niet: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen; ik zal een ieder vergelden naar zijn werk’ (Spr. 24:29)
Ook moet alle persoonlijke wraaklust verre geweerd zijn van de rechtvaardige vergelding van de overheid zelf, zowel in de rechter als de aanklager of eiser.
Verder moet nog opgemerkt worden:
a. Zoals ook de socinianen erkennen, moeten de spreekwijzen van Christus niet letterlijk worden opgevat, maar volgens hun algemene oogmerk, bij wijze van voorbeeld en vergelijking, want anders zouden Christus en Paulus zelf van die regel zijn afgeweken (Joh. 18:23; Hand. 23:3). We moeten het verstaan alsof er stond dat men liever zichzelf aan allerlei onrecht moet onderwerpen dan tot enige eigen wraak komen.
b. Wanneer Paulus met de woorden van Mozes de persoonlijke wraak tegengaat en God als een Wreker aanmerkt, lijkt hij de overheid als een dienaresse Gods ook niet geheel buiten te sluiten. Door de overheid oefent God namelijk dikwijls Zijn wraak.
Van de oorlogen en doodstraffen hebben wij al eerder met een enkel woord gesproken. Niettegenstaande deze wet zijn zij eertijds toegestaan, en blijven ze ook nu nog geoorloofd. Hierop zal naderhand bij de rechten van de overheid uitvoeriger ingegaan worden.
In het zevende gebod verbiedt God ‘echtbreuk’ of ‘overspel’. Deze Nederlandse namen zijn niet minder nadrukkelijk dan de Griekse (moicheia) en Latijnse (adulterium) namen, om ons de aard van deze zonde aan te wijzen. Hierdoor wordt eigenlijk in de Schrift verstaan: de vleselijke vermenging van een ongetrouwde of getrouwde man met de getrouwde vrouw of bruid van een andere man:
- ‘Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster’ (Lev. 20:10).
- ‘Wanneer er een jongedochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben; zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft’ (Deut. 22:23-24).
Ondertussen wordt tegenwoordig, op grond van enige overeenkomst, alle schending van het huwelijk van de kant van de getrouwde man niet ongepast ook als een vorm van overspel gezien. Namelijk, wanneer hij zich te buiten gaat door veel vrouwen tegelijk, of door concubines[1], of door hoererij met andere ongetrouwde vrouwen.
Hoe zwaar deze zonde van overspel is, blijkt uit:
1. Haar indruisen tegen de wijze verordening van God, het vrijwillig aangegane verbond, ons eigen vlees, de eer van onze kinderen en de hele maatschappij.
2. De zware doodstraf die God er eertijds tegen ingesteld heeft.
3. Verschrikkelijke dreigementen: ‘Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw. Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?’ (Jer. 5:7-9).
4. Ja, het daaraan gehechte zielsverderf: ‘Want door een vrouw die een hoer is, komt men tot een stuk brood; en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel’ (Spr. 6:26).
Zelfs heeft God eertijds ook Zijn ijver tegen het overspel getoond door dat bijzondere middel tot onderzoek en ontdekking van de waarheid daarvan met het bittere vloekwater (Num. 5:12 e.v.). Daarvan kunnen wij tegenwoordig vanwege onze onkunde en het ophouden van de burgerlijke wet van Israël geen nut meer hebben.
Om dezelfde reden zijn wij niet noodzakelijk verplicht om overspel nog steeds altijd met de dood te straffen. Tot afschaffing van deze straf wordt evenwel ten onrechte door sommigen aangevoerd dat Christus de overspeelster heeft laten heengaan en niet veroordeeld heeft (Joh. 8:11). Want op deze wijze heeft Christus Zich slechts onttrokken aan het oefenen van een uiterlijk gericht, waartoe Hij niet in de wereld gekomen was. Zo heeft Hij ook elders de aan Hem gedane eis: ‘Meester, zeg mijn broeder dat hij met mij de erfenis dele’, beantwoord door te zeggen: ‘Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?’ (Luk. 12:13-14).
[1] Een ‘concubine’ is een vrouw met wie een man buiten de huwelijkse staat samenwoont.
Tot deze grote zonde van overspel behoren verder:
1. Allerlei vleselijke onreinheid, die daadwerkelijk begaan wordt:
a. Met verschillende soorten dieren (Ex. 22:19; Lev. 18:23-24; 20:15-16).
b. Met mannen, en hetzelfde geslacht, dat de grote zonde van de Sodomieten was (Gen. 19:5; Lev. 18:22; Rom. 1:26-27; 1 Tim. 1:10). Toch hebben sommige roomsen met verachting van de Goddelijke wraak over de Sodomieten zulke gruwelen durven verdedigen en roemen.
c. Met vrouwen, niet alleen door bloedschande en polygamie – waarover bij het huwelijk uitvoeriger gesproken zal worden – maar ook door geweldadige verkrachting – die de geweldlijdende echter niet voor God bezoedelt – en door alle hoererij, zowel met verschillende vrouwen en hoeren als met één vrouw in het bijzonder als een eigen concubine, volgens diverse Schriftplaatsen (Lev. 19:29; Deut. 22:21; 23:17; 1 Kor. 6:18; 10:8; Ef. 5:3,5):
- ‘Hoereerders en overspelers zal God oordelen’ (Hebr. 13:4).
- ‘Den vreesachtigen, ... en hoereerders, ... is hun deel in den poel die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood’ (Openb. 21:8).
Men moet er dus met verwondering over bedroefd zijn als men ziet dat de roomsen, in navolging van de blinde heidenen en sommige oude ketters, pure hoererij zeer verschonen en de weg daartoe banen door lastering van het huwelijk, aanprijzing van het celibaat en de ontijdige celibaatsgelofte, ja, een verbod om te trouwen aan de hele zogenoemde ‘geestelijkheid’. En dat niet alleen, maar feitelijk staan ze ook puur het hebben van een concubine in hun kerkrecht toe, ja, ze gedogen openlijk de bordelen tot financieel voordeel van de paus, en dat onder het nutteloze voorwendsel dat op deze wijze groter kwaad verhinderd en de vleselijke wellustigheid door een financiële heffing tegengehouden wordt.
2. Alle inwendige wulpsheid van het hart (volgens de Schriftplaatsen Spr. 6:25; Jer. 5:8; Ezech. 6:9; Matth. 5:28; 15:19-20).
3. Alle gelegenheid en aanleiding om deze inwendige wulpsheid te voeden en door uiterlijke onreinheid uit te voeren, zoals:
- Brasserijen en dronkenschappen (vgl. Spr. 23:33; Hos. 4:11).
- Zinloze en luie ledigheid (vgl. Ezech. 16:49).
- Oneerbare schilderijen (Ezech. 23:14,16), ook al zouden ze aan Schriftuurlijke geschiedenissen ontleend zijn.
- Onbetamelijke ontbloting, versiering, opmaak en lichtvaardige bewegingen van het lichaam (Jes. 3:16).
- Vuile en wulpse gesprekken, geschriften, gedichten en gezangen (Spr. 7:5; Ef. 4:29; 1 Kor. 15:33), waaronder men ook vele onreine vragen van de biechtvaders in het pausdom moet scharen.
- Algemene dansen en volksdansen, die wij niet allemaal veroordelen behalve om hun gering nuttig gebruik en groot misbruik.
- De komedies of toneelspelen, zoals ze doorgaans worden opgevoerd door eerloze toneelspelers, met kleding, gebaren en vele woorden die op vleselijke wellust gericht zijn, om het volk niet te verbeteren maar tot hun materiële winst te verijdelen en te verderven.
Om deze en andere op Gods ontering ziende redenen hebben de christenen van de oudste tijden af een zeer grote afkeer van zulke toneelspelen gehad. Toch moet daarom nog niet geoordeeld worden dat alle toneelvoorstellingen van geschiedenissen of andere betamelijke zaken in zichzelf zondig en verboden zijn.
Anderzijds kan men de hoofdeis van dit gebod ‘kuisheid’ noemen, die zowel in het huwelijk als in de ongehuwde staat betracht moet worden met hart en mond en daad bewaard moet worden door alle zedigheid en matigheid.
De nieuwe toevoegingen die er volgens de socinianen onder het Nieuwe Testament gekomen zijn, gaan dus opnieuw niet op, zoals:
1. Het verbod op polygamie, en in het bijzonder de echtscheiding: ‘Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel’ (Matth. 5:31-32).
Weerlegging. Dit verbod vloeit voort uit de eerste instelling en wet van het huwelijk: ‘Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en zij zullen tot één vlees zijn’ (Gen. 2:24). Naderhand zijn ze vernieuwd, het verbod op polygamie in Leviticus 18:18: ‘Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster [dat is: haars gelijke] nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar in haar leven te ontdekken’, en het verbod op echtscheiding in Maleáchi 2:14-15: ‘Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt, daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. ...’ Dit verbod is dus niet nieuw onder het Nieuwe Testament. De overtreding ervan is in geweten voor God eertijds ook zondig geweest, hoewel de burgerlijke wet van Mozes daar geen zware straffen tegen instelde, en vanuit dát oogpunt wordt gezegd: ‘Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten; maar van den beginne is het alzo niet geweest’ (Matth. 19:8). En in geval van verlating heeft Mozes bevolen een scheidbrief te geven, wat eerder tot enige beteugeling dan tot goedkeuring van deze zaak diende (Deut. 24:1).
2. Het verbod op het aanzien van een vrouw, dat voor overspel gerekend moet worden: ‘Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan’ (Matth. 5:28).
Weerlegging. Dit komt volkomen overeen met:
a. Het uitdrukkelijke gebod om de vrouw van de naaste niet te begeren,
b. Reeds aangevoerde Schriftplaatsen van het Oude Testament.
c. De praktijk van de heiligen in die oude tijd:
- ‘Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?’ (Job 31:1).
- ‘Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien’ (Ps. 119:37).
3. Het verbod op alle hoererij, brasserij, onreinheid, oneerbaarheid, zot geklap, of gekkernij, enz. (Ef. 5:3-4), vergeleken met verschillende woorden van Sálomo (Pred. 2:24; 3:12-13; 5:17-18; 11:9).
Weerlegging. Al die dingen zijn eertijds even berispelijk geweest en evengoed berispt als nu. Bovendien moeten wij de sociniaanse hypotheses op dit punt ten uiterste verfoeien, namelijk dat God eertijds niet zulk een grote kuisheid heeft geëist, en de gelovigen niet heeft verplicht tot een gedurige beschouwing van het hemelse of tot een onophoudelijke ijver in het gebed. Deze hypotheses strekken zowel tot laster van God als van de oude vaderen. Ook is het helder en zeker dat de Schriftplaatsen van Sálomo enerzijds zien op een eerlijk en gepast gebruik van tijdelijke zegeningen, en anderzijds in een tegenovergestelde zin als een sarcastische toegeving moeten worden verstaan.
4. Een grotere aandrang en aanprijzing van het vasten, als iets wat tot onthouding leidt.
God heeft eertijds meer op het vasten aangedrongen en het nu niet zo uitdrukkelijk en bepaald tot zekere tijden bevolen. Ook lijkt het meer tot de eerste tafel te behoren, als een aanhangsel van het gebed, dan tot de tweede tafel.
Het achtste gebod verbiedt ‘stelen’ of ‘diefstal’. Het woord ontleent in het Hebreeuws en het Grieks, en misschien nog in meer talen, zijn naam aan het heimelijk wegnemen of wegdragen. Het ‘stelen’ staat hier niet tegenover het ‘roven’, maar houdt dat ook in. Het roven wijst op alle kwaadwillige ontneming of onthouding van het goed van een ander, in weerwil van de rechte eigenaar daarvan.
Hier wordt dus de verdeling van de goederen en hun onderscheiden eigendom voorondersteld, al moet men dit niet tot het natuurrecht herleiden, dan toch wel tot het secundaire volkenrecht. Het is nooit in de eerste schepping door de wet van de natuur verboden geweest, maar is ook na de val heel nuttig tot vermijding van veel twisten en vermeerdering van de persoonlijke ijver van alle mensen.
Daarom heeft God het onderscheid tussen rijken en armen in Zijn voorzienigheid zeer wijs gesteld: ‘Rijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt’ (Spr. 22:2). Hij meet aan elk mens zijn deel uit door verschillende middelen van verkrijging: ‘...; armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, ...’ (Spr. 30:8). Hij wil dat wij ons eigen brood zullen eten, met een vergenoegd gemoed (Ef. 4:28; 2 Thess. 3:10,12; 1 Tim. 5:8; 6:8).
De dieven verzetten zich hier soms wel met spottende woorden tegen, terwijl zij met hun daden tonen alles alleen voor zichzelf te willen hebben.
Maar met daden hebben zich hier sommige oude Joden en christenen tegen verzet, die op z’n platonisch in gemeenschap van goederen leefden. Sommige wederdopers hebben hen in latere dagen nagevolgd, ja, ook enigszins de oude pelagianen. Deze mensen sloten de hemel voor de rijken toe als zij zich niet van al hun bezittingen ontdeden.
Niemand van hen vindt een voldoende grond in:
1. Het voorbeeld van Adam en Eva.
Antwoord. Zij hebben hun algemene en vreedzame bezitting van de gehele wereld niet zonder verdeling kunnen nalaten aan hun vermenigvuldigde en verdorven nakomelingen. Evenmin als tegenwoordig de kinderen zonder enige scheiding altijd blijven of kunnen blijven in de gehele erfenis van hun ouders.
2. De daad van de eerste christenen te Jeruzalem (Hand. 2:44; 4:32,34).
Antwoord. Wij hebben al eerder, bij de monnikengeloften, opgemerkt dat zij alleen een algemeen gebruik van hun bijzondere goederen maakten overeenkomstig de tegenwoordige nood, zoals de christelijke liefde dat altijd eist.
3. Christus’ gebod en bijgevoegde reden: ‘Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, ...’ ‘Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zeg Ik u: Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods’ (Matth. 19:21,23-24).
Antwoord. Dat gebod is niet algemeen maar persoonlijk en heel specifiek gegeven aan die ene jongeling, en dat tot onweersprekelijke overtuiging van zijn verwaandheid. De verdere woorden van Christus, die Hij sprak bij gelegenheid van de ongehoorzaamheid van deze jongeling, zien op degenen ‘die op het goed hun betrouwen zetten’ (Mark. 10:24), of op de mensen die aan zichzelf zijn overgelaten, volgens Christus’ duidelijke verklaring: ‘Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk’ (Matth. 19:26).
4. De onderlinge gemeenschap der heiligen.
Antwoord. Deze is vooral geestelijk, en betekent in het lichamelijke niets anders dan dat we een behoorlijk medelijden met de ellendigen hebben en hen helpen vanuit onze goederen.
Ondertussen menen wij dat een recht christelijk geweten geenszins kan instemmen met: alle middelen van bezitverkrijging die in de uiterlijke burgergemeenschap rechtvaardig zijn volgens de menselijke wet – die ook nuttig gemaakt is tot voorkoming van veel twisten, veronachtzaming en geweldplegingen – zoals verschillende verjaringen, gebruikverkrijgingen, inbezitnemingen, juridische excepties, enz.
Bovendien moet op het volgende worden gelet:
a. Ondanks de particuliere bezittingen van de mensen heeft de overheid er een algemeen, hoogste recht over, wat blijkt in allerlei belastingen en anderszins. Van dit recht moet echter met de minste benadeling van de particuliere eigenaars gebruik worden gemaakt, en niet anders dan tot algemeen nut.
b. Men moet – niet zonder alle reden, maar in de uiterste noodzakelijkheid, wanneer noch met arbeid, noch met smeking, noch langs enige andere weg iets te verkrijgen is – van andermans bezittingen aan de ellendige zoveel toestaan als voor die tijd tot bewaring van zijn leven volstrekt nodig is. Het lijkt dat hij dit ook in weerwil van de eigenaar voor zich mag nemen. Zo heeft God eertijds – ook buiten dit geval van de uiterste nood, tot onderhouding van burgerlijke beleefdheid en liefdadigheid – de voorbijganger toegelaten om buiten kennis van de eigenaar druiven in zijn wijngaard te eten en aren in zijn staande koren te plukken (Deut. 23:24-25).
c. Men moet naar de Goddelijke wet aan de armen een waar recht toeschrijven tot datgene wat de rijken over hebben en zij nodig hebben. Evenwel kunnen zij dat voor geen menselijke rechtbank eisen, maar ze moeten proberen het met nederige smekingen bij de rijken te verkrijgen.
Met groot recht wordt de diefstal hier in dit gebod en elders verboden (Lev. 19:11,13; Luk. 3:14; Ef. 4:28), omdat hij voortkomt uit wantrouwen of begeerlijkheid, openlijk in strijd is met de liefde tot onze naaste, ja, ook met Gods eigen instelling, en de algemene rust volkomen verstoort en verbreekt.
Daarom wordt niet alleen het eeuwige verderf aan de dieven gedreigd (Spr. 29:24; 1 Kor. 6:10), maar is er ook een uiterlijke strenge straf tegen de diefstal ingesteld. Overeenkomstig de velerlei verscheidenheid van de misdaad is deze straf bij alle volken heel verschillend, en is dat ook geweest bij Israël, volgens de hun door God gegeven burgerlijke wet (Ex. 21:16; 22:1-2,4-5,7). Men gist soms dat deze wet niet altijd even stipt bij hen is nageleefd, uit deze Schriftplaatsen: ‘Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft [het ooilam van de arme man genomen], is een kind des doods’ (2 Sam. 12:5). ‘Men doet een dief geen verachting aan als hij steelt om zijn ziel te vullen dewijl hij honger heeft; en gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis’ (Spr. 6:30-31).
Maar wat daarvan ook waar is – dat echter uit deze Schriftplaatsen zo duidelijk nog niet blijkt – toch oordelen wij dat we aan de straf op diefstal, die in Mozes’ burgerlijke wet is vastgesteld, tegenwoordig niet zo gebonden zijn, dat men die niet enigszins anders zou kunnen verordenen. Overeenkomstig de vermeerdering en herhaling van de misdaad mag men de straf dan ook verzwaren, zelfs tot de doodstraf toe, wat bij sommige volken vanouds af ook gebeurd is. Dit laatste behoort echter niet plaats te vinden bij pure diefstal, die niet erg verzwaard wordt door andere hoedanigheden of omstandigheden, want de beroving van het leven heeft geen gepaste overeenkomst met de ontvreemding van enige materiële bezitting.
Omdat ons in dit gebod van de geestelijke wet geen beperking voorkomt, moet alle diefstal voor verboden worden gehouden:
1. Zonder onderscheid van zaken.
Deze zaken kunnen toebehoren aan:
a. De kerk en een heilig gebruik voor de dienst van God. Diefstal vindt plaats als die heilige zaken op een of andere wijze van Gods dienst worden ontvreemd. Deze sacrilegie of beroving van het heilige wordt in de Schrift steeds heel sterk veroordeeld (Spr. 20:25; Mal. 3:8-9; Hand. 5:3-4; Rom. 2:21; vgl. Joz. 7:24-25). Hiertoe worden ook de simonie en de gehazisterie gerekend[1], die bestaan in het onbetamelijk geven en ontvangen van materiële giften voor kerkelijke bedieningen en verrichtingen (Hand. 8:18-19; 2 Kon. 5:20,27).
b. De staat. Diefstal vindt plaats door onbehoorlijk in te dringen in bedieningen, en door de inkomsten en het toebehoren van de staat in te houden of te ontvreemden, tegen de vermaningen van Christus: ‘Geeft dan den keizer wat des keizers is’ (Matth. 22:21), en van Paulus: ‘Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, ... schuldig zijt’ (Rom. 13:7).
c. Particuliere personen, meer tegelijk of één alleen, ook degenen die familiebetrekkingen van ons zijn, zoals ouders, kinderen, echtgenoten, broers, enz. Diefstal in particuliere zaken kan plaatsvinden met:
- Mensen, slaven of vrijen, als zij aan hun bezitters worden ontroofd, onder andere ook door de monnikengeloften in het pausdom, tegen het zware verbod (Ex. 21:16; Deut. 24:7; 1 Tim. 1:10).
- Dieren, als zij uit hun weiden worden weggedreven, tegen de wet (Ex. 22:1,4).
- Allerlei veldgewassen (Ex. 22:5-6).
- Allerhande andere roerende of onroerende bezittingen.
2. Zonder onderscheid van manier.
Diefstal kan plaatsvinden in het verborgen of in het openbaar, door schendend geweld of door boze list.
Diefstal door schendend geweld bestaat zowel in verdrukking, uitputting en afpersing van hoger geplaatsten als in inbraak, moord en plundering van anderen, die ook in een rechtvaardige oorlog veelszins zondig kan zijn.
Diefstal door boze list moet men erkennen in:
- Alle vervalsingen van geschriften.
- Actieve en passieve omkoping van de rechter.
- De schandelijke bedelarijen van de monniken.
- De roomse veilingen en verkopingen van aflaten en andere – zowel waarachtige als zogenoemde – geestelijke zaken.
- Weddenschappen, loterijen en spelen, die met bedrog plaatsvinden of een al te grote schade aan een ander toebrengen.
- Dubbelzinnige contracten.
- Bedrieglijke handelingen, ten aanzien van de hoedanigheid en veelheid van waren, evenals van de echte geldwaarde.
- Het opkopen van waren om ze boven hun juiste waarde op te drijven.
- Het hatelijk afkraken van de waren van een ander.
- Het onbehoorlijk rekken van zijn arbeid, door een lui tijdverzuim.
- Het lichtvaardig lenen.
- Het achteloos uitstellen van de betaling van lonen of andere schulden.
- Het ontijdig aandringen op betaling.
- Het afvleien of afpersen van erfenissen of giften onder mensen die nog in leven zijn, enz.
- De woeker, die door de Joodse en de Lombardische bankiers geïnd wordt.
De woeker is door de hedendaagse burgerlijke wetten wel meer gematigd en dus toegelaten, maar kan toch in geweten niet worden toegestemd. Tenminste niet voor zover de woeker van de armen geïnd wordt, hij de gewone maat van geldrentes ver overtreft zonder enig gevaar van verlies, en men daarbij panden van noodzakelijk gebruik aan de mensen onthoudt.
Deze dingen maken de geldrentes tot een bijtende woeker en zijn daardoor iets anders dan de geldrentes zelf. Daarom durven wij niet alle geldrentes volkomen te veroordelen, voor zover zij erin bestaan dat men voor het gebruik van zijn geld iets meer dan alleen dat geld van een ander ontvangt, volgens zijn toestemming en verbintenis. Sommige roomse scholastici (die echter zelf verschillende gevallen uitzonderen), lutheraanse godgeleerden en ook onze gereformeerde godgeleerden, vooral onder de Engelse, hebben wél alle geldrentes veroordeeld.
Onze redenen ten gunste van geldrentes zijn:
Reden 1. God heeft ze eertijds in Israël met een zekere zedelijke en burgerlijke bepaling verboden, maar voor het overige vrijgelaten:
- ‘Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven eer de zon ondergaat’ (Ex. 22:25-26).
- ‘Gij zult aan uw broeder niet woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding waarmede men woekert. Aan den vreemde zult gij woekeren, maar aan uw broeder zult gij niet woekeren’ (Deut. 23:19-20).
Reden 2. Christus heeft zonder enige soort of schijn van berisping de woeker op het geestelijke betrokken, als hierin uiterst betamelijk en noodzakelijk: ‘Zo moest gij dan mijn geld den wisselaars gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met woeker’ (Matth. 25:27).
Reden 3. De natuurlijke billijkheid brengt mee dat:
- Degene die van een ander geld ontvangt tot zijn nut, daarvoor zakelijke dankbaarheid bewijst door enige mededeling van zijn profijt.
- Degene die aan een ander geld leent tot zijn nadeel of gemis van mogelijk profijt, terwijl hij ook gehouden is voor zichzelf en de zijnen te zorgen (2 Kor. 12:14; 1 Tim. 5:8), daaruit enige winst behaalt.
Reden 4. Onderlinge contracten van verhuur, erfbelasting, gebruiksverwisseling, koopgemeenschap, rentekoop en andere zaken die in werkelijkheid nauwelijks van geldrente verschillen, zijn geoorloofd en vindt men geoorloofd.
Wij zien ook niet in dat hiermee in strijd is:
a. Het veelvuldige verbod op woeker (Ex. 22:25-26; Lev. 25:35-36; Deut. 15:7-8; Ps. 15:5; Ezech. 18:8). Dit moet noodzakelijk worden verstaan met de zedelijke en burgerlijke bepaling die de wet zelf er in sommige Schriftplaatsen duidelijk bijvoegt, en die al eerder door ons is aangehaald.
b. De uitspraak van Christus: ‘... leent zonder iets weder te hopen’ (Luk. 6:35). Deze uitspraak ziet duidelijk op de armen. Terwijl men totaal niets van hen terug te hopen heeft, moet men toch zijn weldadigheid en liefde aan hen betonen door in de nood zowel te lenen als te geven, ‘zonder’ hen ‘te doen wanhopen’, volgens de vertaling van anderen.
c. De reden die in het bijzonder ontleend wordt aan de onvruchtbaarheid van het geld. Dit kunnen we niet toestemmen, gezien het ijverige gebruik dat de mensen ervan maken. Want zo is het geld even vruchtbaar als huizen en landerijen, waarmee de mensen tot behoorlijk nut en vruchtbaarheid ook werkzaam moeten zijn.
Ondertussen heeft het grote misbruik van de woeker ongetwijfeld gemaakt dat sommigen in oude tijden en in onze recentere dagen zich er in het geheel tegen hebben verzet, op de genoemde wijze.
3. Zonder onderscheid van trappen.
De diefstal kan nog in het hart van de mens rusten, door een voornemen om andermans goed tot zich te nemen, of door enkel gierige begeerlijkheid. Een voornemen is altijd noodzakelijk voor de uiterlijke, eigenlijke diefstal, maar onderwerpt de mens zonder enige uiterlijke daad niet aan een burgerlijke straf (vgl. Spr. 15:27; Ezech. 33:31; 1 Kor. 6:10; Luk. 12:15; Hebr. 13:5; 1 Tim. 6:9-10).
De diefstal kan ook uiterlijk volbracht worden, in een kleine of een grote zaak, één of meerdere keren, met of zonder geweld, niet alleen met een opzet om te stelen, maar ook door veronachtzaming, onervarenheid of een stilzwijgend helen en gedogen ten opzichte van anderen, enz.
4. Bij al deze diefstallen moet men ook alle daartoe leidende gelegenheden voegen, zoals voornamelijk:
- Al te grote waardering van wereldse goederen.
- Al te grote bekommernissen van dit leven.
- Nijd tegen onze naaste.
- Luie ledigheid (2 Thess. 3:11).
- Doorbrenging en verkwisting van het zijne (Spr. 21:17; 23:20-21; Luk. 15:13-14; Rom. 13:13).
[1] Genoemd naar Simon de Tovenaar (Hand. 8:9-24), en Gehazi (2 Kon. 5:20-27)..
Uit wat reeds gezegd is, blijkt ook voldoende welke deugden hier voor geboden moeten worden gehouden:
1. Wat onszelf betreft: vergenoegdheid (1 Tim. 6:6,8; Hebr. 13:5), zuinige spaarzaamheid (vgl. Joh. 6:12; 2 Kor. 12:14) en ijver in ons werk (Spr. 10:4-5; 13:4; 1 Thess. 4:11; 2 Thess. 3:12).
2. Wat onze naaste betreft: allerlei rechtvaardigheid (Tit. 2:12), toegenegen weldadigheid (Ex. 23:4-5; Deut. 15:7; Pred. 11:1-2; Jes. 58:6-7; Dan. 4:27; Ef. 4:28).
Daarom kunnen wij opnieuw niet als toevoegingen aan dit gebod onder het Nieuwe Testament aanvaarden wat de socinianen daarvoor opgeven:
1. Het verbod op gierigheid, dat zij dan meteen beschrijven als ‘een wil om meer te hebben dan iemand nodig heeft tot onderhoud van dit leven’.
Weerlegging. De gierigheid is eertijds streng genoeg verboden, ook ten aanzien van haar uitwerking: ‘Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer zij, en dat gijlieden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands’ (Jes. 5:8), en bovendien zorgvuldig door de heiligen vermeden (Job 31:24-25; Ps. 119:36; Spr. 30:8).
De gegeven beschrijving van de gierigheid gaat geenszins op, omdat het nu nog steeds geoorloofd is – ook volgens de bekentenis van sommige, en de praktijk van nagenoeg al onze tegenstanders – om zichzelf en zijn nakomelingen van meer dan het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien: ‘Want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen’ (2 Kor. 12:14).
2. Het gebod van milddadigheid, door alles wat wij over hebben, voor godvruchtige doeleinden te besteden.
Weerlegging. Onze tegenstanders merken zelf op dat dit niet zozeer op onze bezittingen als op het inkomen daarvan moet worden toegepast, opdat de bron van onze giften niet direct helemaal wordt uitgeput. Verder, als men de benaming ‘ons overschot’ met een gepaste beperking opvat, is deze plicht niet nieuw, want op de liefdegiften is door God vanouds evenzeer als in onze tijd aangedrongen.
3. Het gebod van bijzondere matigheid.
Weerlegging. Dit is er eertijds evenzeer geweest, want alle weelderige overdaad was ook toen verboden, ja, de doodstraf werd ingesteld voor een zoon die met halsstarrigheid aan de verkwisting was overgegeven (Deut. 21:20-21).
In het negende gebod wordt verboden tegen onze naaste enig ‘vals getuigenis te spreken’, of ook als een ‘getuige van valsheid te antwoorden’.
Hierin wordt rechtstreeks gezien op:
1. Het gericht, en die personen die daarin als getuigen van de eiser of de gedaagde worden bijgebracht, om aldus de waarheid van hun zaken te laten blijken, volgens de Goddelijke wet (Deut. 17:6; 19:15).
2. Een getuigenis dat onze naaste of andere mensen aangaat, en zo tegen hen is, dat het tegelijk vals of leugenachtig is en ingaat tegen de waarheid, niet alleen of zozeer van de zaak, die wij echter ook met al ons vermogen moeten zoeken uit te drukken, als wel van onze beste kennis die wij van de zaak hebben. (Zie hierover uitvoeriger Ex. 23:1,7; Deut. 19:16,18; Spr. 6:19; 19:5; 24:28; 25:18).
Ondertussen wordt zo de ongepastheid van een vals getuigenis tegen onszelf en tegen God genoeg voorondersteld.
Ons wordt geenszins toegelaten een vals getuigenis te spreken vóór onze naaste, alhoewel dit als een minder kwaad kan worden aangemerkt. Immers, men mag nooit iets kwaads doen tot een goed doeleinde, en het voordeel van de een is altijd tot nadeel van de ander of ook wel van de gemeenschap.
Bovendien wordt tegelijk, uit kracht van overeenkomst en samenloop van de zaak, alle verdere valsheid in het gericht verboden:
a. De rechter moet goed oppassen voor valsheid en daarom verre zijn van alle aanneming van personen en geschenken (vgl. Ex. 18:21; Deut. 1:16-17; 2 Kron. 19:6-7). Met inspanning van alle ijver moet hij het oordeel vellen, niet naar de waardigheid van de persoon, of naar zijn eigen goeddunken en genegenheid, of naar pure gissingen, verdenkingen en waarschijnlijkheden, maar naar rechtmatige Goddelijke of menselijke wetten en naar rechte bevinding van zaken uit wat naar voren gebracht en wettig bewezen is. Als het daarentegen gebeurde dat hij zich vanuit zichzelf van wat anders bewust was, dan zou het beter zijn dat hij zich onttrok aan het vellen van het oordeel, dan dat hij zou ingaan tegen wat bewezen is of tegen zijn beter weten.
b. De eiser betaamt geen onrechtmatige laster of vordering.
c. Als de gedaagde of schuldige door de wettige rechter ondervraagd wordt, moet hij openhartig naar waarheid antwoorden. Hij moet zich zonder tegenstreven aan het gevelde vonnis onderwerpen, tenzij hij zich op een hogere rechter of een overdoen van de zaak door dezelfde rechter kan beroepen. Verder mag hij geen goederen verhelen of wegdragen, en niet vluchten of uitbreken, tenzij de zaak van de godsdienst of een dergelijke zaak hem buiten alle schijn van schuld en ergernis stelt, en hem alleen het onbehoorlijke geweld doet ontwijken.
d. De voorspraak of advocaat mag geen aan hem bekende valsheid of onrecht voorstaan, en nooit de waarheid met leugen en laster beschermen. Als hij dat doet, laadt hij de schuld van verdraaiing van het gericht en onderdrukking van zijn naaste op zich, en maakt zich zo aan de vloek onderworpen: ‘Wee dengenen die het kwade goed heten en het goede kwaad, die duisternis tot licht stellen en het licht tot duisternis, die het bittere tot zoet stellen en het zoete tot bitterheid’ (Jes. 5:20).
Boven dit alles wat tot het gericht behoort, wordt hier ook verboden:
1. Enerzijds, alle kwaadwillige aanbrenging, alle schelding, alle lastering en alle verdenking. Want door deze dingen wordt de achting voor onze naaste verminderd, hoewel de zaak zelf waar mocht zijn. Maar daarom staat het ons niet toe om die zaak altijd openbaar te maken of hem te verwijten (Lev. 19:16; Rom. 1:30; 1 Kor. 13:7; 1 Tim. 6:4).
2. Anderzijds, alle leugen of valsheid, niet alleen die openbaar, maar ook die in dubbelzinnigheid of verborgen voorbehoud[1]gehuld is, tot misleiding van anderen, waarvan wij al eerder bij het derde gebod gesproken hebben.
Men is gewoon de leugen te onderscheiden als schadelijk, óf humoristisch en schertsend, óf profijtelijk en nuttig. Toch worden al die leugens zonder enige uitzondering van de tweede of derde soort verboden (Lev. 19:11; Ps. 5:7; Spr. 6:17,19; 12:22; Ef. 4:25; Kol. 3:9). Ze zijn in strijd met zowel het natuurlijke gebruik van de tong als met de menselijke samenleving. Dit is des te meer zo om deze redenen:
- ‘... van elk ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels’ (Matth. 12:36)
- De ‘verdoemenis is rechtvaardig’ van degenen die zeggen: ‘Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome’ (Rom. 3:8).
- Ja, men mag ‘voor God’ Zelf geen ‘onrecht spreken’, en ‘voor Hem’ geen ‘bedriegerij spreken’ (Job 13:7).
Hiertegen voeren de socinianen en sommige anderen tevergeefs aan:
1. De bekende daden van Jakob (Gen. 27:24), de vroedvrouwen in Egypte (Ex. 1:19-20), Rachab (Joz. 2:4-5), Michal (1 Sam. 19:13,17), Jonathan (1 Sam. 20:6), Elísa (2 Kon. 6:19), Jeremía (Jer. 38:26-27) en anderen.
Antwoord. Deze kunnen deels niet in alles worden goedgekeurd, en zijn niet in al hun omstandigheden Gode aangenaam geweest, en deels zitten er geen leugens in, maar alleen een voorzichtig zwijgen en spreken.
2. Veel Schriftuurlijke uitspraken.
Antwoord. Die moeten in een beperkte of in een oneigenlijke zin worden verstaan, dikwijls totaal anders dan ze luiden (Gen. 3:22; 1 Kon. 22:15; Pred. 11:9), of ze zijn bij wijze van gelijkenis gesproken (Matth. 13:3). In al deze uitspraken is niet de minste toeleg van valsheid of bedriegerij, en geen enkele ware schijn van leugen, want de gebaren en de manieren van uitdrukking, zowel als de zaak zelf, zijn getuigen van de echte bedoeling.
3. De veinzerijen van David (1 Sam. 21:2,13) en Jehu (2 Kon. 10:19), alsook van Christus Zelf (Luk. 24:28).
Antwoord. De eerste willen wij geenszins als onzondig verdedigen. De daad van Christus moet niet met die hatelijke naam ‘veinzerij’ worden getekend; met een ware bedoeling hield Hij Zich ‘alsof Hij verder gaan zou’, maar op het aanhouden van de discipelen bleef Hij bij hen.
4. Dat uit schertsende of nuttige leugens geen schade komt, maar vermaak of profijt.
Antwoord. De leugen is in zichzelf kwaad en wordt door de bijkomende schade alleen verzwaard.
Onder de leugen moet men ook alle ontrouw of trouweloosheid rekenen, in de zaak zelf of in de toeleg daarbij, zowel die eerst voorgenomen als daarna gevolgd is, waarbij de roomsen de toom veel te veel laten vieren. Maar hinderlagen en andere krijgslisten in de oorlog moet men geenszins onder de leugen rekenen. Deze kan men verdedigen uit de geschiedenis van Ai (Joz. 8:4-5), en uit de rede, want men is geenszins verplicht om aan zijn openlijke en algemene vijand zijn verborgen reden van doen en tactiek te onthullen.
[1] De formele naam hiervoor is ‘geestelijk voorbehoud’.
In dit verbod wordt daarentegen ook geboden:
1. Een gepaste zorg voor de goede naam van onszelf en van onze naaste. Deze moet heel kostbaar worden geschat (Pred. 7:1; Filipp. 4:8; 2:3).
2. Een ijverige behartiging van alle waarheid (Ps. 15:2; Zach. 8:16-17; 1 Kor. 5:8).
3. Het geven van een waarachtig getuigenis, al is het ook tegen een van onze naasten, als de rechter, eiser, gedaagde of het nut van de maatschappij het vereist. Daarom wordt dit tegen alle rede en tegen de onmiddellijke consequentie van de letter van dit gebod door sommige wederdopers, de franciscaner monniken, de biechtvaders, ja, ook alle roomse geestelijken in geval van bloedschuld geweigerd.
Anderzijds behoort de rechter niet zomaar, zonder enige gegronde vrees voor veel groter kwaad, aan de opzieners der kerk voor te schrijven dat zij hem schuldbelijdenissen openbaren die tegenover hen gedaan kunnen zijn tot ontlasting en onderrichting van het geweten. Evenmin behoort de rechter zulke belijdenissen tot een bewijs in het gericht aan te voeren, om de schuldigen met geldboetes of anderszins te straffen.
Uit wat gezegd is, besluiten wij ook dat de socinianen ten onrechte menen dat onder het Nieuwe Testament het verbod op allerlei leugens, lichtvaardigheden, lasteringen, oordelen, veroordelingen, enz. aan dit gebod is toegevoegd.
Weerlegging. Al deze dingen zijn ook eertijds verboden geweest, tenzij men aan de twee laatste zaken, ‘oordelen’ en ‘veroordelingen’, een andere zin geeft en ze op het werk van de overheden toepast, want dan zijn ze nu nog steeds geoorloofd en betamelijk.
Het laatste of tiende gebod verbiedt het ‘begeren’. Bij dit ene woord, dat in de wet tweemaal gebruikt wordt, komt in de herhaling van de wet (Deut. 5:21) een tweede woord, ‘zich laten gelusten’. Dit laatste woord heeft dezelfde betekenis als het eerste woord, liever dan dat men met sommige lutheranen het eerste woord tot de aangeboren en hebbelijke begeerlijkheid, en het laatste woord tot de dadelijke begeerlijkheid beperkt.
Wij moeten hier onder de ‘begeerte’ geen natuurlijke begeerte tot voedsel en drank of enig ander algemeen goed verstaan, die in zichzelf neutraal is. En ook geen bovennatuurlijke begeerte tot God en Zijn Woord en verdere genade, die hoogst prijzenswaardig is (Ps. 119:20,40; Jes. 26:9). Om zulk misverstand te voorkomen, volgt op deze verboden begeerte direct het voorwerp ervan: ‘Uws naasten huis’, ‘uws naasten vrouw’ - dit tweede staat in Deuteronomium 5:21 voorop, en aan het eerste wordt ‘zijn akker’ toegevoegd - ‘zijn dienstknecht’, ‘zijn dienstmaagd’, ‘zijn os’, ‘zijn ezel’ en, tot algemeen slot, ‘iets dat uws naasten is’.
Versta hier geen zedige en rechtvaardige begeerte tot deze goederen van onze naaste – om ze door koop of andere wettige middelen zonder nadeel en met de wil van onze naaste te verkrijgen – maar een onrechtvaardige en kwaadwillige begeerte. Deze begeerte is in de voorgaande geboden al impliciet begrepen, maar wordt hier nu tot een beter begrip openlijk verboden. Hier komt nog bij dat men, met de Heidelbergse Catechismus, uit het verbod op het begeren van wat van onze naaste is, terecht mag besluiten dat ook alle inwendige begeerte tot benadeling van God en in strijd met al Zijn geboden verboden is[1].
Deze begeerte of begeerlijkheid wordt onderscheiden in:
1. Een ‘hebbelijke’ begeerte, die bestaat in een na de val natuurlijke geneigdheid tot het kwade en die door de scholastici een ‘vonk [fomes] van het kwade’ genoemd wordt. Over deze begeerte wordt gesproken in Jakobus 1:14-15: ‘Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; ...’
2. Een ‘dadelijke’ begeerte, die ook weer haar verschillende daden heeft:
a. ‘Eerste’ daden, zoals de voorstelling van het kwade onder de schijn van het goede, met een voorbijgaande neiging en prikkeling tot het kwaad.
b. ‘Latere’ daden, zoals vervolgens een standvastige wil tot het kwade met een blijvend vermaak, een beraad over de middelen die tot het kwaad leiden, en dan de uitvoering zelf.
Daarom geloven wij dat in het tiende gebod – dat geen bepaling tot het ene of andere heeft – al die begeerlijkheid verboden wordt, ook de ‘hebbelijke’ en ‘aangeboren’ begeerlijkheid, met haar allereerste bewegingen, die ons ook in de slaap overkomen.
Dit houden wij staande tegen de roomsen, de socinianen, de remonstranten en de wederdopers die allen de voetstappen van de pelagianen drukken in het ontkennen van de verdorvenheid van de natuur en de onvolmaaktheid van de heiligen, vanwege:
1. Het algemene woord ‘begeren’ dat in dit gebod gebruikt wordt.
2. Paulus’ verklaring (Rom. 7:7,14), aangezien hij vóór zijn bekering wel geweten heeft dat de voltooide begeerlijkheid zonde was, en duidelijk op die begeerlijkheid ziet die nog tegen zijn wil in hem over was.
3. De aard van de zaak, want de wet vereist dat wij geheel tot Gods eer zijn, en deze hebbelijkheid met haar eerste bewegingen maakt ons Gode ongelijk, en vervreemdt ons verder van Hem.
Hiertegen wordt tevergeefs het volgende ingebracht:
Tegenwerping 1. De wet is een richtsnoer voor onze handelingen.
Antwoord. Enerzijds vereisen onze handelingen dat er een rechte gesteldheid van onze natuur en een hebbelijkheid voorafgaat en anderzijds brengen ze die met zich mee. Dus kunnen of mogen ze daar niet van afgescheiden worden.
Tegenwerping 2. De hebbelijkheid is natuurlijk.
Antwoord. Dit kan niet gezegd worden met betrekking tot de eerste schepping, maar alleen tot onze verdorven staat, waarin wij van nature zondig en kinderen des toorns zijn.
Tegenwerping 3. Deze hebbelijkheid is ook onwillig.
Antwoord. De eigen gewilligheid draagt wel bij tot verzwaring van de zonde, maar wordt er niet noodzakelijk toe vereist. En wij kunnen deze hebbelijkheid ook ‘gewillig’ noemen, zowel in haar eerste oorzaak, namelijk Adams overtreding als ten aanzien van haar onderwerp dat ook onze wil is, en het daaruit volgende vermaak dat de mensen in hun boosheid scheppen.
Tegenwerping 4. Deze hebbelijkheid met haar eerste bewegingen is niet in onze macht.
Antwoord. Dit kunnen wij van allerlei zonden in de staat van de verdorven natuur zeggen, en onze plicht strekt zich nu veel verder uit dan ons tegenwoordige vermogen, aangezien wij zelf op een berispelijke wijze de oorzaak van onze onmacht zijn.
Tegenwerping 5. ‘De begeerlijkheid’ als een oorzaak, wordt onderscheiden van de ‘zonde’ die zij ‘ontvangen hebbende’, baart (Jak. 1:15).
Antwoord. Jakobus ziet duidelijk op de uiterlijk volbrachte of voleindigde zonde, waarvan de inwendige begeerlijkheid dus ongetwijfeld onderscheiden is, maar die daarom evenwel niet ophoudt, ja veeleer blijkt, zelf ook zondig te zijn.
Uit kracht van de tegenstelling wordt in dit verbod op de begeerlijkheid ook geboden:
1. Een vergenoegdheid, niet alleen met onze eigen bezittingen, maar ook in de zegen van onze naaste, ook al overtreft die ver de onze (vgl. Rom. 7:15; 1 Kor. 13:4).
2. Een haat en vermijding van alle kwaad, ook het inwendige (vgl. Ps. 97:10).
3. Een liefde tot het tegenovergestelde goed (Amos 5:15; Rom. 12:9).
4. De gepaste rechtheid van onze gehele natuur, die in Adams val verloren is en dus met alle ernst, door gedurige gebeden en werkzaamheid in alle goed, weer moet worden gezocht.
Het zijn volstrekt dwaze dromerijen van de socinianen dat het pas onder het Nieuwe Testament verboden zou zijn om enkel de gedachte om de goederen van onze naaste tot ons te trekken, in ons binnenste te voeden of ons daarmee te vermaken.
Weerlegging. De woorden van het oude verbod brengen dit zo duidelijk mee als welke spreekwijze in het Nieuwe Testament dan ook. En dat niet alleen, maar de betrachting van David en andere heiligen stemt genoeg met de wet overeen (Ps. 62:11; 131:1).
[1] Zie HC, Zondag 44, vraag en antwoord 113.
Tot slot van dit hoofdstuk merken wij nog het volgende op.
Deze tien geboden zijn allemaal in het enkelvoud uitgedrukt vanwege de bijzondere verplichting van elk mens.
Ze komen in het mannelijk woordgeslacht voor vanwege de grotere waardigheid daarvan. Het vrouwelijke geslacht wordt eronder begrepen.
Na de dood van de meeste Israëlieten die aan de berg Sinaï de wet hadden ontvangen, heeft Mozes de tien geboden aan het einde van de woestijnreis voor Israël met een grote nadruk openlijk herhaald (Deut. 5:1).
Ook Christus Zelf en Paulus hebben ze ingescherpt, zonder ze echter allemaal of in dezelfde volgorde aan te halen (Matth. 19:18-19; Mark. 10:19; Luk. 18:20; Rom. 13:9).
Deze tien geboden, evenals het zedelijke van alle profeten, zijn met groot recht door Christus samengevat in twee hoofdeisen (Matth. 22:37,40; Luk. 10:27), namelijk:
1. De liefde tot de Heere onze God, met en uit ons gehele hart, met onze gehele ziel, met ons gehele verstand en met onze gehele kracht, dat is: die oprecht, volkomen, de allerhoogste, ja, de enige liefde is. Deze liefde past ook bij God als het beminnelijkste Goed, en is daarom in de wet geëist (Deut. 6:5; 10:12).
2. De liefde tot onze naaste als tot onszelf, door een gelijkheid van navolging, meer dan door een gelijke maat, volgens:
a. De verklaring van Christus: ‘Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de Wet en de Profeten’ (Matth. 7:12).
b. De billijke verscheidenheid in de trap en maat van onze liefde ten opzichte van verschillende personen, die geestelijk of lichamelijk, minder of meer met ons verbonden zijn.
Bij deze gelegenheid tekenen wij ook nog een enkel woord op tegen de socinianen, die het volgende ten onrechte beweren:
Tegenwerping 1. Onder de naaste in Mozes’ wet zijn eertijds alleen maar de Israëlieten en vrienden verstaan, met uitsluiting van andere mensen, die men toen mocht haten, ja, van wie men sommige ook moest haten.
Antwoord. Eertijds, evengoed als nu, waren alle mensen elkaars naaste, want:
1. Ze waren elkaars ‘vlees’ (Jes. 58:7) en ‘uit énen bloede gemaakt’ (Hand. 17:26).
2. De Zaligmaker heeft in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan genoeg aangetoond dat de naam ‘naaste’ ook in de oude wet moet worden verstaan in die brede zin (Luk. 10:29,37).
3. Wij lezen in het Oude Testament zelf:
- ‘Wanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten’ (Ex. 23:4-5).
- ‘Indien degene die u haat, hongert, geef hem brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken; want gij zult vurige kolen op zijn hoofd hopen, en de HEERE zal het u vergelden’ (Spr. 25:21-22).
Daarmee heeft Christus tegen de verkeerde verdraaiingen van de farizeeën overeengestemd (Matth. 5:43-44).
4. Het moet zeker zijn dat doodslag, overspel, diefstal en valse getuigenis ook ten opzichte van vijanden en vreemden eertijds onbetamelijk zijn geweest.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
a. Het door Christus aangevoerde woord: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten’ (Matth. 5:43).
Antwoord. Het laatste gedeelte daarvan behoort niet tot Mozes’ wet, die nergens zo spreekt, maar tot de verkeerde uitleg van de farizeeën.
b. De noodzakelijke afscheiding van de Israëlieten van de afgodische heidenen.
Antwoord. Er is een heel groot verschil tussen deze afscheiding en de haat tegen hen als mensen. Zo mogen wij nu ook geen broederlijke gemeenschap met afgodendienaars of ketters houden, maar toch mogen we hen geenszins haten.
c. De bevolen uitroeiing van de Kanaänieten zonder enige genade of verschoning (Deut. 7:2).
Antwoord. Deze uitroeiing steunde op een bijzonder gebod van God Zelf als hoogste Rechter van die verfoeilijke zondaren, en moest evengoed zonder eigen haat tegen hen als mensen plaatsvinden als de doodstraffen tegenwoordig door de gerechtsdienaars zonder haat en toch ook zonder genade moeten worden uitgevoerd.
Tegenwerping 2. Wij zijn tegenwoordig meer dan de Israëlieten verbonden om onze naaste niet gelijk, maar meer dan onszelf lief te hebben, en zo zijn wij tot een volmaaktere liefde verplicht dan de wet eertijds eiste. Want wij moeten ons dikwijls onthouden van het gebruik van onze christelijke vrijheid tot stichting van onze naaste, en om hen veel lijden ondergaan, ja, zelfs ons leven overgeven in de dood: ‘Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen’ (1 Joh. 3:16).
Antwoord. Dit alles is eertijds even billijk en noodzakelijk geweest als nu. En in de aangehaalde gevallen hebben wij onze naaste niet lief boven, maar beneden onszelf, omdat wij die dingen niet doen of verplicht zijn te doen voor zijn uiterlijk lichamelijk en tijdelijk welzijn, maar voor zijn geestelijk en eeuwig welzijn. Zijn eeuwig welzijn is immers veel voortreffelijker en kostbaarder dan het gebruik van enige anderszins geoorloofde, maar niet noodzakelijke zaak door ons, ja, ook dan ons uiterlijke gemak in dit leven, en zelfs dan ons tijdelijke leven. De vergelijking van de zaken betreft dus de personen van ons en onze naaste, en zo vervalt alle liefde tot onze naaste boven ons vanzelf.