Klik op één
van de segmenten!
Geloof
Gekoppelde paragrafen met "Geloof"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 15 De opstanding van de Middelaar
15.21Eerste praktijk: Christus’ opstanding verschaft ons een uitnemende steun voor ons geloof
De opstanding van Christus verschaft ons een uitmuntende steun voor ons geloof. ‘Indien Christus niet opgewekt is, ... ijdel is ... uw geloof’ (1 Kor. 15:14).
Op hoeveel manieren
Daarvoor is op vele manieren gezorgd:
1. God is in Zijn voorzienigheid zozeer zorgvuldig geweest dat de opstanding die geschied was, direct aan de mensen openbaar gemaakt, ja, door ontegenzeglijke bewijzen op diezelfde dag in zijn zeer vroege dageraad aan de mensen aangetoond werd (Matth. 28:1; Mark. 16:2,9).
2. Hij heeft voor de eerste openbaarmaking daarvan niet allerlei mensen, maar engelen gebruikt, en wel engelen die met zo’n grote majesteit schitterden (Matth. 28:3). Ook niet slechts één engel, maar twee engelen, opdat ‘op den mond van twee getuigen’, en wel zulke grote, alle waarheid zou bestaan (Deut. 19:15). Er wordt gezegd dat zij die opstanding niet eenmaal, maar viermaal getuigd hebben, en wel in:
- Matthéüs 28:2 e.v.
- Lukas 24:4 e.v.
- Johannes 20:12 e.v.
- Mark. 16:12 e.v.
Niet alleen hebben zij haar getuigd, maar haar ook op vele manieren op het allernauwkeurigst aangetoond:
- Door de vergeefse pogingen van de vrouwen te weerleggen, waardoor zij de Levende zochten onder de doden (Luk. 24:5).
- Door te ontkennen dat Hij in het graf was (vers 6).
- Door de opstanding duidelijk te verzekeren: ‘Maar Hij is opgestaan’ (vers 6).
- Door de voorzegging van Christus Zelf in gedachtenis te brengen: ‘Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was ...’ (vers 6,7).
- Door de plaats te tonen waar Hij gelegen had (Matth. 28:6; Mark. 16:6).
- Door te bevelen dat de vrouwen de aan hen geopenbaarde opstanding ook aan de discipelen zouden meedelen (Mark. 16:7), en dat zij dat ‘haastelijk’ zouden doen (Matth. 28:8).
3. Hierom is de Zaligmaker Zelf meteen na Zijn opstanding zo dikwijls aan de Zijnen verschenen, en heeft met hen zeer vertrouwelijk verkeerd, gegeten, gedronken en gesproken, een volle veertig dagen lang, zoals wij in het leerstellige deel aangetoond hebben.
4. Paulus scherpt de Korinthiërs zo uitvoerig en zorgvuldig de opstanding van Christus in (1 Kor. 15:3-21), als het voornaamste deel van zijn gehele Evangelie. Hij verhaalt verscheidene verschijningen van Hem en verklaart het uitnemende gewicht daarvan tot het geloof, tot de hoop, tot de eeuwige zaligheid.
Want van deze opstanding hangt af:
- Het geloof van Christus’ eeuwige Godheid (Rom. 1:4).
- De waarheid van het Middelaarsambt, dat Hij de Messías is, Die moest opstaan, ‘naar de Schriften’ (Hand. 13:32-37; [1 Kor. 15:4]).
- De zekerheid van een allernauwkeurigste genoegdoening en van onze rechtvaardiging (Rom. 4:25).
- Het onbeweeglijke gevolg van onze zalige opstanding (1 Kor. 15:18-20).
- Laat ik het met een woord zeggen: de hele vastheid van de christelijke godsdienst. Want als Christus niet is opgestaan, zo hebben wij óf geen Messías, óf een gestorven Messías, die waarlijk geen Messías is.
Waartoe
Er is dus grote reden voor dat wij het er met al onze inspanning op toeleggen om:
- Onbeweeglijk overtuigd te worden van de onfeilbaarheid van Christus’ opstanding. Want hiertoe is de apostel zo uitvoerig (1 Kor. 15:3-21).
- De natuur daarvan meer en meer te begrijpen en te doorzien (Filipp. 3:10).
- De gedachtenis daarvan overal met ons mee te dragen (2 Tim. 2:8; Luk. 24:6-8).
- Haar onverschrokken te belijden (Rom. 10:9).
Boek V - Hoofdstuk 18 De verlossing door de Middelaar
18.42Twintigste vraag: heeft Hij voor de Zijnen de wedergeboorte, het geloof, enzovoort, verdiend?
Men vraagt ten twintigste: heeft Hij voor de Zijnen niet alleen het eeuwige leven verdiend, maar ook de noodzakelijke middelen tot verkrijging van dat leven, de wedergeboorte, het geloof, enzovoort?
Het gevoelen van de remonstranten
De remonstranten ontkennen het, om het geloof en de bekering des te gemakkelijker te doen afhangen van ieders vrije wil.
Het gevoelen van de gereformeerden
Maar de gereformeerden stellen het, om deze redenen:
1. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Hij Zichzelf gegeven en geheiligd heeft, opdat Hij ons zou heiligen in de waarheid (Joh. 17:19; Ef. 5:25,26; Hebr. 2:10,11).
2. Er wordt gezegd dat God in Christus en omwille van Christus ons niet alleen het leven schenkt, maar ook alle dingen die tot het leven en tot de godzaligheid noodzakelijk zijn (2 Petr. 1:1,3; Ef. 1:3,4), met name de bekering (Hand. 5:31; 11:18; 2 Tim. 2:25) en het geloof (Filipp. 1:29).
3. De wedergeboorte en het geloof worden ons geschonken krachtens de belofte van het genadeverbond (Jer. 31:33,34; Ez. 36:25-27, vgl. met Hebr. 8:8-12; 10:16). De grondslag en de bevestiging van dit verbond ligt alleen in het bloed van Christus (Matth. 26:28; Hebr. 9:15-18), omdat dit ons reinigt van alle zonde (1 Joh. 1:7).
4. De zegels van het genadeverbond, de sacramenten, verzegelen aan ons de genade van de wedergeboorte (Tit. 3:5; Rom. 6:3; 1 Kor. 12:13). Maar zij verzegelen niet anders dan in Christus, in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn (2 Kor. 1:20), en in Wie God ons alle geestelijke zegeningen schenkt (Ef. 1:3). Vergelijk de disputatie van de beroemde Voetius over dit vraagstuk.
Antwoord op tegenwerpingen
Onze partijen voeren het volgende daartegen aan:
Tegenwerping 1. Geloof en bekering zijn de voorwaarde van het genadeverbond, die vooraf vereist wordt tot schenking van de weldaden van dat verbond.
Antwoord. Op welke manier het geloof en de bekering én een voorwaarde én een weldaad van het genadeverbond zijn, hebben wij hierboven in hoofdstuk 1, § 14-16, uitvoerig geleerd, en ook verdedigd in § 27 en § 31.
Tegenwerping 2. Krachtens die verdienste zou de Vader verplicht zijn geweest om ons het geloof te schenken en alles in ons te werken wat Hij ons onder bedreiging van de dood voorschrijft.
Antwoord. Ja, krachtens dat genadeverdrag, dat is ingegaan tussen de Vader en de Zoon, is de Vader verplicht geweest om te maken dat de Zoon, nadat Hij Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld had, geestelijk zaad zag (Jes. 53:10), en dit kon niet gebeuren zonder een schenking van geloof en bekering.