Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 18

De verlossing door de Middelaar

Matthéüs 20:28 De Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.

18.1 Op de Verlosser volgt alleen de verlossing 

Wij hebben wat betreft de staat der genade in dit boek het fundament en het richtsnoer daarvan beschouwd. Volgens dit fundament en richtsnoer wordt alle genade en zaligheid aan de zondaar toebedeeld, namelijk het genadeverbond. 

Wij hebben gedacht aan de Bezorger van alle genade en zaligheid, de Middelaar Jezus Christus. 

Nu rest nog dat wij overgaan tot de bezorging van de genade. Wat dit betreft moeten wij vier zaken onderzoeken:

1. De verlossing of vrijkoping, waardoor de Middelaar de genade voor de zondaar verworven heeft.

2. De toepassing van de verworven genade.

3. Het voorwerp van beide, namelijk de kerk.

4. De verschillende manieren van de bedeling van het genadeverbond. 

Het eerste zullen wij in dit hoofdstuk afhandelen, het tweede in heel boek 6, het derde in heel boek 7, het vierde in heel boek 8.

De aard van de verlossing of vrijkoping zal de Genadebezorger Zelf ons zeer gepast voorstellen in Matthéüs 20:28.

Het verklarende deel

18.2 De exegese van de tekst 

De Zaligmaker heeft het ijdele en trotse verzoek van de moeder van de zonen van Zebedéüs bestraft en afgewezen. Nadat Hij Zijn discipelen samengeroepen heeft, maant Hij hen, na andere overwegingen, in de tekstwoorden tot nederigheid en ootmoed, met het voorbeeld van Zijn komst om voor zondaren de vrijkoping teweeg te brengen. 

Hierover wordt aangetekend:

 

A. De Komende om te verlossen: ‘De Zoon des mensen’, de sprekende Verlosser Zelf. 

Volgens Zijn twee naturen wordt Hij nu eens ‘de Zoon van God’ genoemd (o.a. Ps. 2:7; Matth. 16:16), dan weer ‘de Zoon des mensen’ (Matth. 16:13; Ps. 8:5, vgl. met Hebr. 2:6-8; 1 Kor. 15:27; Ps. 80:16; Dan. 7:13; en steeds in de evangeliën, bijvoorbeeld Matth. 9:6; Mark. 2:10; Luk. 5:24; Joh. 1:21; Hand. 7:56; Openb. 1:13). 

De naam אָדָם (ʼādām), ‘mens’, en בֶן־אָדָם (ben-ʼādām), ‘zoon van Adam’, of ‘zoon van de mens’, betekent in het Hebreeuws een mens van een verachte staat en toestand (Ps. 89:7). Zo verklaren de oude Joden de benaming בָנוֹת־אָדָם (bonōt-ʼādām), ‘dochteren van Adam’ of ‘dochteren van de mens’ (Gen. 6:2). Zij stellen daartegenover בְּנֵי הָאֱלֹהִים (bᵉnēy hāʼElōhiym), ‘zonen van God’, insgelijks בְּנֵי אֵלִים (bᵉnēy ʼēliym), ‘zonen’ of ‘kinderen van de machtigen’, ‘van de helden’ [Ps. 29:1], insgelijks בְּנֵי אִישׁ (bᵉnēy ʼiyš), ‘zonen van de man’, dat is: aanzienlijke zonen (Ps. 49:3).

בְּנֵי אָדָם (bᵉnēy ʼādām), ‘zonen’ of ‘kinderen van Adam’ of ‘van de mens’, zijn dus γηγενεῖς, ‘zonen’ of ‘kinderen van de aarde’, dat is: onaanzienlijke, geringe, verachte. Zo worden Ezechiël, Daniël en Zacharía, terwijl zij met engelen omgingen, door de benaming ‘mensenkind’ herinnerd aan hun broosheid en vergankelijkheid. Zo noemt ook Christus meestal, zo niet altijd, Zichzelf, terwijl Hij nauwelijks, ja, amper ooit door iemand anders zo genoemd wordt, en wel met dit doel:

- Om de waarheid van Zijn menselijke natuur aan te duiden.

- Om Zichzelf van de andere Goddelijke Personen te onderscheiden, aangezien alleen Hij onder Hen mens is. 

- Om uit zeer veel eretitels en benamingen die in de Schrift aan de Messías gegeven worden, de allerbescheidenste en nederigste uit te kiezen, en Zijn κένωσις, ‘ontlediging’, waarover in Filippenzen 2:7 gesproken wordt, te kennen te geven. 

Hierop ziet ook dat Hij בַּר אֱנָשׁ (bar ʼenāš), ‘Zoon des mensen’, genoemd wordt (Dan. 7:13), in dezelfde zin waarin gezegd wordt dat Hij was נִבְזֶה וַחֲדַל אִישִׁים (nivᵉze waḥadal ʼiyšiym), ‘veracht en de onwaardigste onder de mensen’ (Jes. 53:3). Hij had geen eigen huis om daar Zijn vermoeide ‘hoofd neer te leggen’ [Matth. 8:20], iets wat heel goed bij deze plaats past, waar Hij Zijn discipelen tracht te vormen tot bescheidenheid, nederigheid en verachting van alle wereldse trotsheid en hoogmoed. 

Het is alsof Hij zei: ‘Ik, uw Heere en Meester, boven Wie u zeker niet meerder of groter bent, Ik, Die de Zoon van God ben, noem Mijzelf “Zoon des mensen”. Ik heb u een voorbeeld gegeven. Want Ik heb niets gedaan met het oog op Mijn eigen nut en voordeel, en heb Mij ook niet in pracht en genietingen gedragen als Koning. Maar Ik heb allerlei ongemakken verdragen omwille van de Mijnen, en Ik zal nog grotere en zwaardere dingen ondergaan, zelfs een allerschandelijkste en allersmadelijkste dood. Dit is dus helemaal het tegendeel van hoe het gaat in wereldlijke koninkrijken, waar de onderdanen sterven voor de eer, heerlijkheid en grootheid van hun koningen. Zo ook u ...’

 

B. De komst om te verlossen: οὐκ ἦλθε, ‘is niet gekomen’, namelijk ‘in het vlees’, opdat deze komst onderscheiden wordt van Zijn komst tot heerlijkheid, om de levenden en de doden te oordelen, die met de hoogste heerlijkheid zal zijn (Matth. 25:31; 2 Thess. 1:7). 

Hiermee wordt tevens Zijn bestaan vóór die komst te kennen gegeven, want iemand die niet bestaat, komt niet. Ondertussen is Zijn komst in de menswording niets anders dan een voorbereiding tot Zijn vernedering, dood en vrijkoping. 

 

C. Het oogmerk van het komen. 

Dit is tweeërlei:

 

1. Een afgewezen oogmerk: ‘Niet om gediend te worden’, zoals gewoonlijk wereldlijke koningen gediend worden. 

διακονηθῆναι, ‘gediend worden’, dat is: ἵνα διακονηθῇ, ‘opdat Hij gediend worde’, ‘opdat Hij Zich dienen laat’, of, zoals onze Statenvertalers het hebben, ‘om gediend te worden’. Het is een Griekse spreekwijze (deze komt ook voor in Matth. 4:11; 2 Tim. 1:18; Hebr. 6:11). 

Het grondwoord διακονέω betekent ‘ik dien’, ‘ik bedien’, ‘ik houd een ander voor mijn heer’, ‘ik onderwerp Mij aan hem’, ‘ik zoek zijn eer en voordeel’. Hij ontkent dus dat dit het eerste en het onmiddellijke (immediatus) oogmerk van Zijn eerste komst geweest is, namelijk om verhoogd te worden. Nee, het was om vernederd te worden, Zichzelf te ontledigen en de ‘gestaltenis eens dienstknechts’ aan te nemen (Filipp. 2:6,7). Hoewel ondertussen het middellijke (mediatus) oogmerk van Zijn eerste, evenals ook van Zijn tweede komst, volstrekt Zijn verheerlijking geweest is (Luk. 14:26; Filipp. 2:8-10). 

 

2. Een toegestaan en erkend oogmerk. 

Dit is ook weer tweeërlei:

a. Algemener: ἀλλὰ διακονῆσαι, ‘maar om te dienen’, namelijk:

- Niet alleen God, Wiens Knecht Hij geworden was door Zijn eeuwige borgtocht (Jes. 53:11; vgl. Jes. 42:11; 52:13; Zach. 3:8). Hem heeft God de Vader aan Zichzelf en aan Zijn wet onderworpen (Gal. 4:4), als Degene Die Hem gehoorzaam is geweest ‘tot den dood, ja, den dood des kruises’ (Filipp. 2:8). 

- Maar ook de mensen (Joh. 13:5,12-14). 

Door dat ‘dienen’ wordt de hele staat van Zijn vernedering te kennen gegeven. 

b. Bijzonderder, namelijk de vrijkoping: ‘Om Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.’ 

In deze woorden wordt uitgedrukt:

(1) De losprijs: τὴν ψυχὴν αὐτοῦ, ‘Zijn ziel’. Geen andere mindere en geringere dingen, maar het allervoortreffelijkste, de ziel zelf. ‘Ziel’ is in het Grieks ψυχὴν, in het Hebreeuws נֶפֶשׁ (nefeš), waarvan wij de betekenis al in het verklarende deel van hoofdstuk 13 aangewezen hebben. 

Als ‘ziel’ hier het edeler deel van de mens betekent, zo zal het te kennen geven dat Christus niet alleen de lichamelijke dood voor ons ten koste gelegd heeft, maar bovendien de geestelijke dood. 

Als ‘ziel’ hier een zielloos lichaam betekent, zo zal het te kennen geven dat Hij integendeel niet alleen de geestelijke, maar ook de lichamelijke dood tot losprijs ondergaan heeft. 

Als ‘ziel’ hier de gehele mens betekent, zo zal het te kennen geven dat Christus Zichzelf tot een losprijs gegeven heeft, niet alleen als Mens, maar ook als God (Hand. 20:28; 1 Joh. 1:7). Dus heeft Hij een volstrekt oneindige prijs gegeven; bijgevolg een zo grote prijs waarboven geen grotere kan zijn of bedacht kan worden, en die in alle opzichten genoegzaam is tot verlossing van de te verlossen mensen. 

Als ‘ziel’ hier het leven betekent, zo zal het te kennen geven dat Hij al Zijn levens die Hij gehad heeft, het natuurlijke, geestelijke en eeuwige, gegeven heeft tot een losprijs. 

(2) De betaling van deze prijs: δοῦναι λύτρον ἀντὶ ..., ‘om te geven tot een losprijs voor ...’ 

Hier betekent het Griekse woord λύτρον een ‘losprijs’, ofwel de prijs die betaald moet worden om gevangen soldaten te verlossen. Het woord stamt van λύω, ‘ik ontbind’, ‘ik maak los’, ook ‘ik betaal’. Hetzij omdat door de losprijs de gebondenen ofwel gevangenen ontbonden en losgelaten worden, hetzij omdat deze prijs voor de verlossing van de gevangenen betaald wordt. Hiermee wordt te kennen gegeven dat onze verlossing uit de geestelijke gevangenschap niet door louter vergeving, maar door betaling van een prijs, en wel van een losprijs, tot stand gebracht is (1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:18,19). Daarom wordt zij steeds ἀπολύτρωσις, ‘lossing’, ‘vrijkoping’, genoemd (Rom. 3:24; Ef. 1:7,14, Kol. 1:14; Hebr. 9:15). 

Wanneer het voorzetsel ἀντὶ, ‘tegen’, voor personen gebruikt wordt, geeft het een ‘in-de-plaatsstelling’ te kennen, zo dikwijls het geen ‘tegenstelling’ betekent (Matth. 27:27), volgens het getuigenis van Hugo de Groot in Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi adversus Faustum Socinum Senensem (Verdediging van het katholieke geloof aangaande de voldoening van Christus tegen Faustus Socinus van Siena). 

Het werkwoord δοῦναι, ‘geven’, betekent de daad zelf van de betaling, voor zover die én vrijwillig én uit genade tot stand gebracht wordt door Degene Die krachtens Zijn Goddelijke natuur macht heeft over leven en over dood (Joh. 10:18). 

(3) De schuldige personen, voor wie Hij de prijs betaald heeft: ἀντὶ πολλῶν, ‘voor velen’. 

- Niet voor weinigen, hoewel ook dat gezegd wordt in vergelijking met andere niet-gelosten (Matth. 20:16; Joh. 7:14).

- Ook niet voor allen (Matth. 20:21,22; Joh. 17:9).

- Maar voor mensen van een bepaalde vaststaande orde, die elders Zijn ‘volk’ (Matth. 1:21), Zijn ‘schapen’ (Joh. 10:11,15), Zijn ‘gemeente’ genoemd worden (o.a. Hand. 20:28); en voor allen en eenieder van die orde. Wanneer zij in absolute zin aangemerkt worden, zijn ze niet weinigen, maar velen, zoals het zand van de zee (Gen. 13:16; 22:17) en zoals de sterren van de hemel (Gen. 15:5; 22:17), hoewel zij vergelijkenderwijs ook weinigen zijn (Matth. 20:16; 7:14).

Het leerstellige deel

18.3 De Middelaar heeft de Zijnen door het betalen van een prijs verlost 

Dus heeft de Middelaar, Die wij tot hiertoe voorgesteld hebben, in de plaats van de Zijnen gesteld, door Zijn ziel te geven en Zijn leven af te leggen tot een losprijs, hen verlost uit de staat van geestelijke dienstbaarheid tot een staat van vrijheid. 

 

Dit wordt bewezen uit de Schrift

Hiervoor zijn deze bewijzen:

1. Dit is vanouds onder het Oude Testament voorzegd (bijv. Hos. 1:7; Ps. 130:8; Hos. 13:14, vgl. met 1 Kor. 15:55; Jes. 25:8; Ps. 49:16). 

2. Dit is voorafgebeeld in:

- Mozes, die de Israëlieten uitleidde uit de Egyptische dienstbaarheid. 

- Jozua, die hen inleidde in Kanaän.

- De richters, die de Israëlieten uit de dienstbaarheid van de vijanden herstelden in vrijheid. Hierom werden zij herhaaldelijk ‘verlossers’ ofwel ‘lossers’ genoemd (Richt. 3:9; 2 Kon. 13:5). 

- De hogepriester en de Levitische priesters, wanneer zij, om de zondaren van de strafschuld te verlossen, in hun plaats de ziel ofwel de dood van de offerdieren stelden (Lev. 1:5 e.v.; 3:2 e.v., vgl. met Joh. 10:17,18; 18:4-6; Hebr. 9:22,23,26).

3. Dit is vervuld onder het Nieuwe Testament, overeenkomstig alle Schriftplaatsen waar het volgende van Hem gezegd wordt:

- λυτροῦσθαι, ‘een losprijs geven’ (Matth. 20:28; Mark. 10:45). 

- ἀντιλυτροῦσθαι, ‘Zichzelf geven tot een losprijs’ (1 Tim. 2:5,6).

- ἀπολυτροῦσθαι, ‘verlossen’, namelijk door een prijs (Ef. 1:7; Kol. 1:14; Rom. 3:24; Hebr. 9:12; Tit. 2:14; 1 Petr. 1:18).

- ἀγοράζειν, ‘kopen’ (1 Kor. 6:20; Openb. 5:9).

- ἐξαγοράζειν, ‘door kopen verlossen’ (Gal. 3:13). 

- ‘Zichzelven voor ons overgeven tot een offerande en een slachtoffer Gode’ (Ef. 5:2; Hebr. 9:24). 

- ‘Zijn volk zalig maken’ (Matth. 1:21).

- ‘Zalig maken dat verloren was’ (Luk. 19:10). 

4. Hierom wordt Hij steeds genoemd:

- גֹּאֵל (gōʼēl), ‘Goël’, ‘Losser’ (Jes. 19:20; Job 19:25). 

- ῥυόμενος, ‘Verlosser’ (Rom. 11:26). 

- ‘Jezus’ (Matth. 1:21). 

- σωτήρ, ‘Zaligmaker’ (1 Tim. 2:3). 

- σωτήριον, ‘Zaligheid’ Luk. 2:30; 3:6), en יְשׁוּעָה (Yᵉšuʽā), ook ‘Zaligheid’ (Gen. 49:18; Jes. 49:6; Hand. 13:47); enzovoort.

18.4 De gronden van de lossing 

De grondslag van deze lossing ligt in:

1. Gods mensenliefde en Zijn allertederste barmhartigheid jegens de verloren zondaar (Ez. 16:3-8; Joh. 3:16; Rom. 5:8; 3:24).

2. Zijn onkreukbare rechtvaardigheid (Gen. 18:25, vgl. met Hab. 1:13; Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6), die de zonde niet ongestraft wilde laten (Ps. 5:6; Zach. 8:17; Jes. 1:13,14).

3. Zijn onveranderlijke waarachtigheid (Matth. 5:18), aangezien Hij de zondaar de dood gedreigd en aangekondigd had (Gen. 2:17; Ex. 32:33).

4. Vooral de borgovername* van de Middelaar (Hebr. 7:22; Jer. 31:21), waardoor Hij in de eeuwige vrederaad (Zach. 6:13) de gehele zaak van de uitverkoren zondaren op Zich genomen heeft (Ps. 40:7-9, vgl. met Hebr. 10:5; Jes. 53:10). 

Vergelijk hoofdstuk 7, § 5, en wat wij iets verderop tot bewijs van de noodzakelijkheid van Christus’ genoegdoening zullen zeggen. 

18.5 Wat de lossing is ten aanzien van de naam 

De lossing (redemptio), wat de naam betreft (λύτρωσις, Luk. 1:68; 2:38; en ἀπολύτρωσις, Rom. 3:24; 8:23; Ef. 1:7,14; Kol. 1:14; Hebr. 9:16), betekent eigenlijk* een verlossing (liberatio) die plaatsvindt door betaling van de vastgestelde prijs. Met zo’n betaling worden gevangen soldaten verlost. 

Hoewel dat woord misschien nu en dan in de Schrift een verlossing betekent die zonder betaling van een prijs heeft plaatsgevonden (Hand. 7:35), toch gebeurt dit oneigenlijk* en kan dit niet uitgestrekt worden tot die verlossing waarvan de prijs zelf uitdrukkelijk aangegeven wordt. 

Ook moet wat betreft het woord niet over het hoofd gezien worden dat het betekent:

- Soms de toekomstige verlossing, die meer daadwerkelijk en volmaakt zal zijn (Luk. 21:28; Rom. 8:23; Ef. 4:30; Hebr. 6:3).

- Soms de tegenwoordige verlossing, die meer in beginsel* en onvolmaakt is (bijv. 1 Kor. 1:30; Ef. 1:7; Hebr. 9).

 

Wat de lossing is ten aanzien van de zaak 

Wat de zaak aangaat, is de lossing niets anders dan: Een vrijmaking van de zondaar, van de geestelijke dienstbaarheid tot de vrijheid van de genade.

1. Het beginpunt* is de geestelijke dienstbaarheid (Hebr. 2:14; Luk. 1:71,74), met alle opeenhoping van ellenden die in deze dienstbaarheid begrepen liggen, bijvoorbeeld de vijandschap en de toorn van God en de eeuwige verdoemenis. Hierover in het vervolg meer. 

2. Het eindpunt is de geestelijke vrijheid (Gal. 5:1), met alles wat daartoe behoort: Gods genade en een overvloed van alle goederen [goede dingen] (Ef. 1:3). Hierover zal het elders in meer bijzonderheden gaan. 

3. De daad is een vrijmaking ofwel verlossing in beginsel,* die door toepassing geschonken wordt.

4. Het middel is niet de gebeden, ook geen kracht en vermogen, die evenwel in de toepassing ook hun gebruik hebben, maar de dadelijke* betaling van de rechtmatige prijs.  

18.6 De eerste Oorzaak van de lossing is God alleen 

De oorzaak van deze lossing is:

- Niet iedereen door eigen lijden en doen (Matth. 16:26).

- Niet ieder mens door plaatsvervangend lijden en doen (Ps. 49:8).

- Niet een engel of enig ander gewoon schepsel.

Door hen moet immers een oneindige strafschuld weggenomen en een oneindig goed herkregen worden. 

Maar de Oorzaak ervan, en wel de eerste en voornaamste Oorzaak,* is God Zelf (Ps. 34:23; 35:3; Jes. 41:10; Rom. 8:3; 2 Kor. 5:18,19).

De minder voorname ofwel de aandrijvende oorzaak* is, uitwendig, onze ellende geweest (Ez. 16:3-6), maar inwendig:

- Deels Zijn ontferming en barmhartigheid (Rom. 11:32), waardoor Hij, aangezien wij door de schending van het wettische verbond aan de verdoemenis onderworpen waren (Rom. 3:19,20), een genadeverbond in de plaats wilde stellen (Hebr. 10:14-17), de Borg en Middelaar, Zijn Zoon, aan ons wilde geven (Joh. 3:16; Rom. 8:3,32) en Zijn losprijs wilde toelaten en aannemen (1 Tim. 2:3-6).

- Deels Zijn rechtvaardigheid (Rom. 3:25,26), waardoor Hij de Borg om onze zonden in de dood heeft overgeleverd (Rom. 3:25, vgl. met 8:32). 

 

Op welke manier God in het stuk van de lossing aangemerkt moet worden

God moet in het stuk van deze lossing, voor zover Hij vanwege een genoegdoenende compensatie lost of verlost, aangemerkt worden:

- Niet als een door de te lossen zondaar beledigde Partij, want als zodanig zou Hij de belediger niet kunnen straffen, omdat hiertoe een rechterlijke oppermacht vereist wordt.

- Niet als een absolute Heere, want zo had Hij zonder enige compensatie de belediger kunnen verlossen. Een absolute heer kan immers over het zijne beslissen naar eigen goeddunken (Matth. 20:15). En het zou een bewijs van milddadigheid en goedertierenheid zijn geweest om geen compensatie aan te nemen (Matth. 18:27), als God hier volgens een absolute heerschappij te handelen had gehad.

- Maar als een Regeerder, aan Wie het toekomt om diegenen straffen op te leggen en van straffen te verlossen, die Hij naar Zijn strengheid zou kunnen straffen, om het recht en de gerechtigheid te handhaven als δίκαιον ἔμψυχον, ‘het levende recht’, en dat in het algemene belang. 

18.7 De daad van God, Die de Borgovernemer in de plaats van de schuldige straft 

Bijgevolg is Gods daad, waardoor Hij vanwege de gestrafte Borgovernemer* de schuldige verlost heeft, geen daad van absolute heerschappij geweest, maar een rechterlijke daad, ofwel een daad van jurisdictie. Het komt Hem toe om het richtsnoer van het recht voor te schrijven, wetten vast te stellen, van de zaken kennis te nemen, daarover te oordelen en het geoordeelde ten uitvoer te brengen. 

Door de Een in de plaats van de ander te straffen:

- Heeft God niet Zijn wet afgeschaft en haar daardoor de verbindende kracht ontnomen. Want de ongelovigen blijven nog steeds aan haar bedreigende verbintenis onderworpen (Joh. 3:36; 1 Thess. 2:16). Ja, zelfs door het geloof wordt ze niet afgeschaft, maar veeleer bevestigd (Rom. 3:31). Om niet te zeggen dat de wet, en wel de zedelijke* wet, niet afgeschaft kan worden, hetzij ten opzichte van God, hetzij van de mens, omdat ze voor het grootste gedeelte van een natuurlijk recht is (Matth. 5:18).

- Heeft God geen ontheffing van de verbintenis van de wet gegeven, door deze of gene persoon of zaak van haar verplichtende kracht uit te zonderen. Want wat betreft het natuurlijke recht heeft er geen ontheffing plaats, en wanneer dat recht geschonden is, kan de natuurlijke verplichting tot de straf niet weggenomen worden. Zo is ze ook in onze lossing niet van ons afgenomen, maar alleen van ons overgebracht op onze Borgovernemer.

- Heeft God alleen maar verklaard dat de geest van de wet niet is dat specifiek de zondigende persoon zelf gestraft wordt, maar dat het genoeg is als de op de zonde gedreigde straf gedragen wordt, hetzij door de zondaar zelf, hetzij door zijn Borgovernemer. Zo wordt de keus daarvan aan de Wetgever overgelaten.

18.8 De tweede Oorzaak van de lossing is de Middelaar 

Behalve God is de Middelaar als het ware een tweede Oorzaak* van de lossing, voor zover Hij de Zodanige is, Die door het aanbrengen van de losprijs voor ons de verdienende Oorzaak* van de lossing zelf geworden is (Jes. 53:7,10,12; Ps. 40:7-9, vgl. met Hebr. 9:5-10). 

 

Aandrijvende oorzaken om te lossen 

De aandrijvende oorzaak* om die losprijs aan te brengen, is bij Hem geweest:

1. Deels, onze uiterste, eeuwige en volstrekt onvermijdelijke ellende (Ef. 2:1,3,5; Ez. 16:4,6).

2. Deels, Zijn ontferming en medelijden (Ez. 16:5; Jer. 31:20).

3. Deels, de bekwaamheid van Hem alleen, om het lossingswerk uit te voeren. 

Daardoor heeft alleen Hij, zonder Zijn eigen ondergang, ellendige mensen kunnen lossen, omdat alleen Hij alle vereisten van de Losser heeft: Hij is God, Hij is mens, Hij is een rechtvaardig mens, Hij is God en Mens in één Persoon. Zonder die vereisten kan niemand tot het lossingswerk in staat en genoegzaam zijn, wat wij elders uitvoerig geleerd hebben. Daarom wordt Hij genoemd:

- De ene Middelaar (1 Tim. 2:5).

- De ene Naam, waarin de zaligheid is (Hand. 4:12).

- ‘De Weg, en de Waarheid, en het Leven’, zonder Wie ‘niemand tot den Vader komt’ (Joh. 14:6).

- Die ons van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en (ver)lossing (1 Kor. 1:30). 

18.9 Twee daden van de lossing 

De Middelaar nu heeft gelost door een tweeërlei daad en hulpmiddel:

(1) Door ons te verlossen van de strafschuld der zonden, waaruit al onze geestelijke dienstbaarheid, al onze ellende, al ons kwaad opborrelt. Als zij weggenomen is, houdt dus al ons kwaad op.

(2) Door het recht tot alle goed te verkrijgen. 

 

De eerste daad van de lossing: de verlossing van de strafschuld der zonden

Wat het eerste aangaat, de strafschuld kan weggenomen worden:

1. Door louter en alleen kwijtschelding, wanneer er volstrekt niets geëist of volbracht wordt tot compensatie voor de strafschuld, hetzij door de schuldige zelf, hetzij door zijn Borg. Een zodanige kwijtschelding is in strijd met de wijsheid, de rechtvaardigheid en de waarachtigheid van de Regeerder en Rechter (Gen. 18:25; Rom. 1:32, vgl. met 1 Thess. 1:6), en met het algemene welzijn (1 Kor. 5:6,7; Ps. 101:8). Daarom kan zij in het stuk van onze lossing geen plaats hebben.

2. Of door een gunstige aanvaarding (acceptilatio), die aan de kwijtschelding grenst. Daardoor wordt iets voor de schuld geëist en volbracht, maar wel iets dat ver beneden de equivalentie van de schuld is. Bijvoorbeeld, als een schuldheer voor de schuld van duizend gulden één cent ontvangt. Deze gunstige aanvaarding verschilt nauwelijks iets van een kwijtschelding, en kan dus om dezelfde redenen in deze zaak niet toegelaten worden.

3. Of door een eigenlijk zo genoemde betaling (Matth. 18:26), waardoor precies alles volbracht wordt wat men schuldig is. Daarin is de schuldeiser dan verplicht te berusten, en de schuldige wordt daardoor van zijn schuld verlost zonder dat er enige genade bewezen wordt. Ook deze betaling kan in het huidige stuk van onze lossing geen plaats hebben, want:

- Die betaling neemt alleen een burgerlijke schuld weg, terwijl onze schuld een strafschuld is.

- In zo’n betaling wordt hetzelfde volbracht wat in de verplichting is, terwijl de Middelaar niet alle straffen, zowel geestelijke als lichamelijke op Zich genomen heeft, bijvoorbeeld geen doofheid, geen pest, geen andere straffen die in Deuteronomium 28:15 e.v. genoemd worden, niet onze geestelijke dood, niet de eeuwigheid van de helse straf, geen andere onbetamelijke gevolgen daarvan.

- God was vanwege Zijn rechtvaardigheid niet verplicht om te berusten in datgene wat de Middelaar voor ons gedaan heeft. Hij had dat kunnen afwijzen door Zijn absolute macht, volgens wat er staat in Exodus 33:19 en Ezechiël 18:4 en 20. 

- Bijgevolg sluit datgene wat de Middelaar voor ons volbracht heeft, niet alle genade uit, zowel van toelating en aanvaarding ten aanzien van de volbrengende Middelaar Zelf, als van kwijtschelding en vergeving ten aanzien van ons, voor wie Hij het volbracht heeft (Rom. 3:24,25). Echter, in een ruimere en minder eigenlijke zin kan intussen, evenals onze zonden ‘schulden’ genoemd worden, zo ook datgene waarom zij weggenomen worden, ‘betaling’ genoemd worden.

4. Of door voldoening, waardoor niet precies hetzelfde wat in de verplichting is, aan de schuldheer betaald wordt, maar net zoveel ofwel iets wat equivalent is. Echter is hij, volgens de rechtvaardigheid, niet gehouden om dit te aanvaarden. Dus wordt er in de voldoening een zekere clementie ofwel genade vereist, waardoor niet op het striktste recht gestaan wordt. Een zodanige voldoening wordt óf voor iemands eigen schuld gedaan, óf voor iemand anders zijn schuld. Deze voldoening, om welke onze strafschuld wordt weggenomen, zullen we nu gaan beschouwen. 

18.10 Wat ‘voldoening’ is, ten aanzien van het woord 

‘Voldoening’ of ‘genoegdoening’ komt, wat het woord betreft, niet letterlijk in de Schrift voor. Misschien kon het voor de kerkelijke gemeenschap aangewend worden omdat het een woord uit de rechtspraak is, en het in de tijden van de Schrift nog niet zo gebruikelijk was. Ook drukt de spreekwijze ἱκανὸν ποιεῖν, ‘genoegdoen’ (Mark. 15:15), de kracht ervan niet genoeg uit, omdat die uitdrukking noch plaatsvervanging, noch compensatie te kennen geeft. Er komen in de Schrift echter wel genoeg equivalente woorden voor, met name in dit stuk, bijvoorbeeld de uitdrukking ‘lossing’ en ‘koping’.

 

Wat ‘voldoening’ is, ten aanzien van de zaak

Wat de zaak betreft, zo betekent ‘genoegdoening’ in dit huidige onderwerp bij ons niets anders dan: Christus’ Middelaarsdaad, waardoor Hij, gesteld in de plaats van de uitverkoren zondaren, door het aanbrengen van de losprijs voor God, die equivalent was met hun strafschuld, hen met God verzoend en bevredigd heeft. 

18.11 De bestanddelen van de voldoening – ten eerste: de onschuld van de Borg 

Er zijn dus verschillende bestanddelen die het wezen* en de aard van de voldoening uitmaken. Het eerste bestanddeel is de onschuld van Degene Die genoegdoet, waardoor Hij vrij is geweest van alle eigen schuld. Daarom wordt gezegd dat Hij Die ‘geen zonde gekend heeft’, ‘zonde voor ons gemaakt’ is (2 Kor. 5:21). Hij is ‘heilig, onnozel, onbesmet’ (Hebr. 7:26), een Rechtvaardige naar het oordeel van allen, van de verrader, van de rechter en van de gekruisigde moordenaar, zoals wij hierboven bij Zijn dood geleerd hebben. Want wie onder de strafschuld van enige eigen zonde is, die kan de strafschuld van anderen niet wegnemen. Nog veel minder kan hij een onbevlekte offerande opofferen, zoals onze Borg opgeofferd heeft en moest opofferen (Hebr. 9:14, vgl. met Lev. 10:17). 

Hier nu verstaan wij geen rechtvaardigheid of gerechtigheid van verdienste, die deel uitmaakt van de losprijs, maar de rechtvaardigheid van de Persoon. Volgens de reeds aangewezen redenen wordt deze voorondersteld in Degene die zal voldoen, opdat Hij bekwaam zal zijn om de genoegdoening aan te brengen. 

18.12 Ten tweede: de plaatsvervanging 

Het tweede bestanddeel van de voldoening is de plaatsvervanging. Daardoor heeft Hij geen eigen straffen, maar die van anderen ondergaan, hetzij vrijwillig op Zich genomen (Matth. 20:28; Ef. 5:2; 1 Tim. 2:6; Joh. 1:29), hetzij door God Hem opgelegd en toegerekend vanwege Zijn eeuwige borgovername* (Jes. 53:6; 2 Kor. 5:21). 

Die plaatsvervanging (vanouds voorafgebeeld door allerlei offeranden, met name in de bok Azazel, Lev. 16:20),[1] wordt in de Schrift op verscheidene manieren uitgedrukt, bijvoorbeeld:

1. Christus wordt uitdrukkelijk een ‘Borg’ genoemd (Hebr. 7:22). Allen stemmen overeen dat een borg bij de schuldheer in de plaats van de hoofdschuldenaar gesteld wordt (Filem. vers 18,19). Zo heeft ook Christus in de eeuwige vrederaad Zichzelf in onze plaats gesteld, om voor ons tot een אָשָׁם (ʼōšām), ‘schuld’ of ‘schuldoffer’, te worden (Jes. 53:10; vgl. Ps. 40:7-9). 

2. Er wordt gezegd dat God, ongetwijfeld krachtens de borgtocht, Hem ‘zonde’ gemaakt heeft, dat is: een offerande voor de zonde (2 Kor. 5:20), ‘ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen’ (Jes. 53:6), Hem ‘een vloek ... voor ons’ gemaakt heeft (Gal. 3:13, vgl. met Deut. 21:23).

3. Er wordt gezegd dat Hij Zichzelf gegeven heeft tot een λύτρον, ‘rantsoen’, voor velen (Matth. 20:28) en tot een ἀντίλυτρον, ‘rantsoen’, voor allen (1 Tim. 2:6), dat Hij ‘onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten gedragen heeft’ (Jes. 53:4: Joh. 1:29), dat Hij Zijn leven ‘gesteld’ heeft voor Zijn schapen (Joh. 10:15,17,18). 

4. Er wordt gezegd dat Hij ‘voor’ ons geleden heeft en gestorven is (1 Petr. 3:18). Het Nieuwe Testament is vol van zulke spreekwijzen (bijv. Mark. 10:45; Joh. 11:50; Hebr. 2:9; 2 Kor. 4:14; 5:21; 1 Kor. 15:3; 2 Kor. 5:15). Zo is Hij gestorven, niet alleen ὑπὲρ ἡμῶν, ‘voor ons’ (Rom. 5:8), en dit op een volstrekt andere manier dan Paulus (Kol. 1:24, vgl. met 1 Kor. 1:13), maar ook ἀντὶ πολλῶν, ‘voor’, of ‘in plaats van velen’ (Matth. 20:28). Dat het voorzetsel ἀντὶ, zo dikwijls het geen ‘tegenstelling’ betekent, een ‘in-de-plaatsstelling’ te kennen geeft, hebben wij eerder in het verklarende deel geleerd (vgl. 1 Petr. 3:9; Mark. 5:38). 

5. Er wordt gezegd dat Hij ‘onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout’ (1 Petr. 2:23,24) en dat Hij ‘overgeleverd is om onze zonden’ (Rom. 4:25; Gal. 1:4). 

6. Er wordt gezegd dat Hij voor onze zonden eenmaal een ‘slachtoffer’ gebracht heeft (Hebr. 10:12; Ef. 5:2, vgl. Lev. 5:17; 17:11). 


 

[1] Zie kanttekening 12 bij vers 8.

18.13 Ten derde: de losprijs 

Het derde bestanddeel van de voldoening is de losprijs ofwel het λύτρον, ‘rantsoen’. Ook dit wordt in de Schrift op meer dan één manier aan Christus toegeschreven:

1. De losprijs wordt Hem in de uitdrukkingen λύτρον en ἀντίλυτρον, ‘rantsoen’, toegeëigend, evenals de daardoor teweeggebrachte ‘lossing’, ἀπολύτρωσις (Ef. 1:7,14; 1 Kor. 1:30; Kol. 1:14; Hebr. 9:15), en λύτρωσις (Luk. 1:68; 2:38; Hebr. 9:12). 

2. Er wordt gezegd dat Hij met een prijs gekocht heeft (1 Kor. 6:20; Openb. 5:9), dat Hij volkomen vrijgekocht of gelost heeft, ἐξηγόρασε (Gal. 3:13; 4:5). 

3. Die losprijs wordt uitdrukkelijk het ‘dierbaar bloed’ (1 Petr. 1:18,19; Rom. 3:25) en de ‘dood’ van Christus genoemd (Hebr. 9:15).

18.14 Wat de losprijs geweest is 

Dat rantsoen of losgeld is geweest: 

1. Niet de wezenlijke rechtvaardigheid en heiligheid van Zijn Goddelijke natuur, want:

a. Gods gerechtigheid kon niet aan God aangeboden worden voor onze strafschuld, en ook niet door Hem aangenomen worden. Hij heeft ze immers van eeuwigheid gehad, terwijl in de Schrift steeds gezegd wordt dat de losprijs in de tijd van Hem genomen is (zie alle Schriftplaatsen die wij in het voorgaande reeds bijgebracht hebben).

b. Zij kan geen enkele wijze de onze worden, tenzij dat wij God Zelf worden, en met God verenigd, ja, één worden, hetzij natuurlijkerwijs,* zoals de Personen van de Goddelijke Drie-eenheid onderling één zijn, hetzij persoonlijkerwijs, zoals in de Persoon van de Middelaar de Goddelijke en de menselijke natuur verenigd worden.

c. Als zij, hoewel onmogelijk, op enigerlei manier de onze werd, zou alle noodzakelijkheid en alle gebruik van Christus’ gerechtigheid, door Zijn dood en gehoorzaamheid teweeggebracht, volledig weggenomen worden. Want omdat zij oneindig is, zou zij alleen ons volstrekt genoeg zijn. 

d. Laat ik eraan toevoegen dat die Goddelijke gerechtigheid niet kan dienen tot compensatie van de door onze zonden geschonden Goddelijke majesteit en wet. 

2. Niet de oorspronkelijke gerechtigheid van de menselijke natuur van de Middelaar, want die werd noodzakelijk vooraf vereist tot de kwalificatie van de Middelaar, Die zou voldoen. De Priester, Die voor ons zou offeren, moest immers noodzakelijk ‘heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’ zijn (Hebr. 7:26). Hij zou ‘geen zonde kennen’ (2 Kor. 5:21). Deze gerechtigheid wordt daarom terechter een gerechtigheid van de Persoon dan een gerechtigheid van verdienste genoemd. 

3. Maar de verworven gerechtigheid van de Middelaar Godmens, die wordt uitgemaakt door:

a. Zijn lijden, dood en bloed (Openb. 5:9; 1 Petr. 1:18,19), waarmee Hij ons ἐξηγοράσε, ‘gelost heeft’, ‘van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons’ (Gal. 3:13). Want deze gerechtigheid strekt door haar aard tot compensatie van die dood, waarvan wij de strafschuld door onze zonden over ons gebracht hebben.

b. De gehoorzaamheid van Zijn leven en wandel, waardoor Hij de door ons geschonden Goddelijke wet, aan welker nauwkeurige en volmaakte onderhouding God de verdienste van het eeuwige leven had vastgemaakt (Lev. 18:5; Ez. 20:11,13; Rom. 10:5; Gal. 3:12), volbracht heeft. Vanwege deze dadelijke (actieve) gerechtigheid wordt gezegd dat ‘door de gehoorzaamheid van Eén [Rechtvaardige] velen tot rechtvaardigen gesteld worden’ (Rom. 5:19), en dat door de rechtvaardigheid van Eén de ‘rechtvaardigmaking des levens ... over alle mensen’ komt (Rom. 5:18; Gal. 4:4,5; Rom. 5:19; 10:4; Matth. 3:15; 5:17). Hierom wordt gezegd dat de Middelaar ons van God ‘rechtvaardigheid’ geworden is (1 Kor. 1:30), en wordt Hij יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidqēnu), de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’, genoemd (Jer. 23:6; 33:16). 

 

Die tweeërlei gerechtigheid, de lijdelijke (passieve) en de dadelijke (actieve), moeten in de genoegdoening geenszins van elkaar gescheiden worden. Ze zijn immers beide voor ons noodzakelijk tot deelgenootschap aan de lossing, en ze worden ook beide vereist tot compensatie van de verongelijking die God is aangedaan. Deze wordt nergens anders gepaster door weggenomen dan door straffen te lijden en door gehoorzaamheid aan de wet te volbrengen. Ja, als u ze van elkaar scheidt, zult u ze beide ongelijk aandoen, door beide te beroven van de waardigheid van genoeg te doen of van te verdienen. 

Ja, maar ook moet deze tweeërlei gerechtigheid in deze zaak niet al te nieuwsgierig onderscheiden worden, zodat de Middelaar alleen door de lijdelijke gerechtigheid ons van de strafschuld verlost en daarvoor genoeggedaan zou hebben, en alleen door de dadelijke gerechtigheid het recht tot het eeuwige leven verworven en verdiend zou hebben. Want dan zou men de lijdelijke gerechtigheid beroven van de waardigheid van te verdienen, en de dadelijke gerechtigheid van de waardigheid van te voldoen. Terwijl, vooral in onze zaak, de voldoening en de verdienste in werkelijkheid niet verschillen, omdat aan degene die door de voldoening verlost wordt van de strafschuld der eeuwige verdoemenis, daardoor tegelijk ook het recht tot het eeuwige leven teruggegeven wordt. Maar ze verschillen alleen redelijk,* want voor zover die tweeërlei gerechtigheid op God ziet, wordt ze ‘voldoening’, maar voor zover ze op de mens ziet, wordt ze ‘verdienste’ genoemd. Hierover misschien elders meer. 

Hierom moet men concluderen dat deze dubbele gerechtigheid van Christus, de lijdelijke en de dadelijke, als evenzoveel delen de ene losprijs uitmaken, door middel waarvan er voor onze strafschuld genoeggedaan wordt, en tegelijk voor ons het recht tot het eeuwige leven verworven wordt. 

 

Vandaar wordt gezegd dat Hij onbepaald ἑαυτὸν, ‘Zichzelf’, voor ons tot een ἀντίλυτρον, ‘rantsoen’, overgegeven heeft (1 Tim. 2:6; Gal. 1:4; 2:20; Ef. 5:2,25; Tit. 2:14; Hebr. 9:14,15), aangezien Hij Zichzelf geheel, zo groot en zodanig als Hij is, voor ons besteed heeft, hoewel op een verschillende manier:

- Ten aanzien van de oorspronkelijke gerechtigheid, om voor ons de Persoon van de Middelaar te kwalificeren. 

- Ten aanzien van de dubbele verworven gerechtigheid, zowel de lijdelijke als de dadelijke, om de losprijs ofwel de lossing te kwalificeren. 

- Ten aanzien van de voorbeelden en de wonderwerken van Zijn leven, tot voordeel van de mensen, tot versterking en bevestiging van ons geloof, en tot navolging van het leven.

- Ten aanzien van de priesterlijke voorbede, evenals van Zijn hele verhoging, opstanding, hemelvaart en zitten aan Gods rechterhand, om ons de verworven lossing toe te passen.

18.15 De losprijs woog exact op tegen de strafschuld van de te lossen mensen 

De losprijs is exact equivalent geweest met de strafschuld van allen die gelost zouden worden, zodat God naar het strenge van Zijn rechtvaardigheid niets meer kon eisen en ook niet van de Middelaar kon ontvangen. Want de strafschuld van al degenen die gelost zouden worden, is niet anders dan oneindig (omdat er boven het oneindige geen groter oneindig kan zijn; en te denken dat er aan het oneindige iets toegevoegd zou kunnen worden, is hetzelfde als iets oneindigs te bedenken wat niet oneindig is). En Hij heeft door Zijn verdiensten en waarde een oneindige losprijs aangebracht. Dus heeft Hij voor de oneindige strafschuld beslist een equivalente oneindige losprijs aangebracht. 

Hij nu heeft een oneindige losprijs aangebracht, want Hij heeft Zijn dierbaar bloed gegeven, dat waardiger is dan al het goud en zilver (1 Petr. 1:18,19; 1 Kor. 6:20), het bloed van de Zoon van God Zelf (1 Joh. 1:7), ja, het bloed van God Zelf (Hand. 20:28), en Hij heeft Zichzelf gegeven als Godmens (1 Tim. 2:6). Dit heeft Hij gedaan op de allervolmaaktste manier van geven, waarin men niet het allerminste meer kan verlangen, ja, zelfs God niet (Hebr. 9:14), omdat het bloed Goddelijk geweest is vanwege de opofferende Persoon, Die God Zelf en mens is geweest (Hand. 20:28). 

In deze zaak is Gods menigvuldige genade zichtbaar, bijvoorbeeld hierin:

- Dat Hij ons Zijn Zoon tot Borg gegeven heeft. 

- Dat Hij de aangeboden borgtocht en de daarmee overeenkomstige aangebrachte losprijs toegelaten en aangenomen heeft. 

- Dat Hij de aangebrachte losprijs beperkt heeft tot deze of gene te lossen mensen, met uitsluiting van anderen.

Toch leest men niet dat aan de losprijs zelf of aan de opofferende Middelaar genade geschied is, waardoor gezegd zou kunnen worden dat God de losprijs en de Middelaar gunstig aanvaard heeft. Evenals de Middelaar vanwege die equivalentie niet minder betaald heeft dan onze schuld eiste, zo ook niet meer, omdat de strafschuld van de te lossen mensen oneindig in waarde is. 

Verder, hoewel de strafschuld van de te lossen mensen elk in het bijzonder oneindig is, toch wordt de strafschuld van allen, collectief aangemerkt, niet groter, omdat het oneindige in het ondeelbare bestaat, en noch voor vermeerdering, noch voor vermindering vatbaar is. Zo ook, hoewel de Middelaar voor ieder in het bijzonder van de te lossen mensen een oneindige losprijs uitgegeven heeft, toch heeft Hij, vanwege dezelfde reden van oneindigheid, voor al de te lossen mensen samen geen grotere prijs kunnen of moeten uitgeven. 

18.16 Aan wie de Middelaar de losprijs betaald heeft, en op welke manier 

De losprijs heeft de Middelaar moeten betalen:

- Niet aan de duivel, hoewel die het geweld van de dood over de te lossen mensen gehad heeft (Hebr. 2:14). Immers, in de burgerlijke rechtspraak geschiedt aan de cipier of aan de scherprechter geen voldoening.

- Maar aan God als Rechter, waarom steeds gezegd wordt dat Hij Zichzelf aan God opgeofferd heeft (Hebr. 9:14; Openb. 5:9). 

Toch moet men hieronder niet verstaan dat Hij de losprijs zo aan God betaald heeft, alsof God daardoor iets van Hem ontvangen zou hebben, waardoor Hij volmaakter zou zijn geworden. Want niet alleen kan aan Gods ene oneindige volmaaktheid niets bijgedaan worden, maar ook heeft de straf volgens de rechtsgeleerden geen schuldeiser[1] en eist dus ook geen zodanige betaling. Maar er wordt gezegd dat Hij Zichzelf overgegeven en de losprijs betaald heeft, voor zover Hij de losprijs van Zijn dubbele gerechtigheid, de dadelijke en de lijdelijke, ter verzoening van de vertoornde Rechter en ter compensatie van de God aangedane verongelijking, bestemd en besteed heeft, overeenkomstig Diens eis. 

Zo is de aanbrenging en betaling van een equivalente losprijs een bestanddeel van de voldoening. 


 

[1] Straf geeft niets aan degene die ongelijk gedaan is, dus is er geen schuldeiser bij betrokken. Straf heeft alleen met recht en vergelding te maken.

18.17 Ten vierde: de verzoening en de bevrediging met God 

Het vierde bestanddeel van de voldoening is de bevrediging en de verzoening van de te lossen mensen met God. Daardoor houdt de vijandschap tussen God en de te lossen mensen, die uit de zonde is ontstaan (Jes. 59:2; Ef. 2:3), vanwege de aangebrachte equivalente losprijs geheel en al op (Rom. 5:10), wanneer er namelijk geloof en bekering is, in elk geval ten aanzien van het voornemen om de zonden te verlaten. In plaats van die vijandschap komt een volmaakte vrede en vriendschap (Rom. 5:1,2). 

Die verzoening schrijft de Schrift overal toe aan de losprijs van Christus’ dood (2 Kor. 5:18-21; Ef. 2:16; Kol. 1:20-22). 2 Korinthe 5:18 e.v. wijst een tweeërlei verzoening aan:

- De ene verdienend en in beginsel* waardoor God, Die vanwege de zonde afkerig is van de te lossen mensen (Jes. 1:15; 59:2), met de mens verzoend wordt. Daarom wordt Christus een ἱλασμός, ‘Verzoening’, voor onze zonden genoemd (1 Joh. 2:2; 4:10), en een ἱλαστήριον, ‘Verzoendeksel’, door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3:25).

- De andere bedienend en dadelijk,* waardoor het gemoed van de mens, dat afkerig is van God, met Hem verzoend wordt door de bekering, door de kracht van de Heilige Geest en door middel van de bediening van het Evangelie: ‘En Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd. ... Laat u met God verzoenen’ (2 Kor. 5:19).

Deze laatste verzoening is een vrucht en gevolg van de eerste. De eerste verzoening moet hier allermeest in aanmerking komen, daar de betaling van de losprijs allermeest noodzakelijk was om deze te verwerven. 

18.18 De waarheid van Christus’ voldoening 

Deze vier bestanddelen maken de natuur uit van een eigenlijke en volkomen genoegdoening, die voor een ander is aangebracht. Daarom geven ze ons onweersprekelijk een onweerlegbaar bewijs voor de waarheid van Christus’ genoegdoening. Want aan Wie, volgens de uitspraak van de Schrift, alle bestanddelen van een ware en volkomen genoegdoening toekomen, aan Die moet ook noodzakelijk de aard en het wezen van een ware en volkomen genoegdoening toekomen. En aan Wie deze vier bestanddelen toekomen, aan Die komen alle bestanddelen toe. Andere bewijzen voor deze zaak, die meer bijzonder zijn, zullen misschien in het weerleggende deel volgen. 

18.19 De noodzakelijkheid van Christus’ voldoening 

Niet alleen is deze voldoening van de Middelaar waarachtig, maar ze is ook volstrekt noodzakelijk. Dit bewijzen wij met slechts één hoofdbewijs, namelijk uit:

1. De onveranderlijkheid van Gods voornemen en besluit om de zonde niet te vergeven zonder een rechtmatige straf, waardoor Hij de schuldige niet onschuldig wil houden (Ex. 34:7; Ps. 50:20,21).

2. De onkreukbare waarachtigheid van de Goddelijke bedreiging (Gen. 2:17), die de zondaar de straf van dood en vloek aangekondigd heeft (Deut. 27:26; Gal. 3:10).

3. De voor God natuurlijke heiligheid en rechtvaardigheid, waardoor Hij niet kan nalaten de zonde te haten (Ps. 5:5-7; Hab. 1:3; Jes. 1:15). Die haat betekent in God geen aandoening,* maar de uitwerking* daarvan, ofwel Zijn wil om te straffen. 

4. De intrinsieke* verdienste van de zonde, uit kracht waarvan de bedrijvers van de zonde ‘des doods waardig’ zijn (Rom. 1:32). Bijgevolg kan God, als een rechtvaardige Rechter der aarde, niet nalaten aan de zonde te geven wat haar rechtvaardig toekomt (Gen. 18:25). Daarom wordt er gezegd dat het ‘recht is bij God’ aan de kwade mensen het kwade ‘te vergelden’ (2 Thess. 1:6). 

5. De aard van de wet. Zij is niets anders dan een voorschrijving van de plicht, onder bedreiging van straf, hetzij deze uitdrukkelijk genoemd, hetzij deze eronder verstaan wordt (voor zover hierdoor een wet verschilt van een advies of van een eenvoudige* besturing, zoals er bijvoorbeeld is in de voorschriften van de artsen of in de adviezen van raadgevers), en God kan niet nalaten aan de redelijke schepselen een wet voor te schrijven. Daarom kan de wet niet nalaten de uitvoering van de straf, die aan haar schenders aangekondigd is, te eisen.

6. De wijsheid en de voorzichtigheid van God als een Regeerder en Bestuurder. Want Hij duldt niet dat de wetten, die rechtvaardig gegeven zijn tot algemeen welzijn, straffeloos geschonden worden tot algemeen nadeel (vgl. Ps. 101:2 met vers 8).

7. Aanmerking van de gestrafte Zoon van God Zelf. Want als God zonder benadeling van Zijn heerlijkheid ontheffing had kunnen verlenen van de straffen op de zonden en van de zondaren, zo zou Hij Zijn Zoon, Zijn eigen, eniggeboren en allergeliefdste Zoon gespaard hebben (Rom. 8:32). En als er bij Hem geen noodzakelijkheid was geweest om te straffen, zo zou het beslist (laat dit zonder godslastering gezegd zijn) een bewijs zijn geweest van een niet roemwaardige wreedheid om Hem niet enkel en alleen te straffen omwille van anderen, maar ook zodanig te straffen omwille van anderen. 

 

Al deze dingen worden, althans naar mijn oordeel, gemakkelijker in één hoofdbewijs samengebracht tot bewijs van de noodzakelijkheid van de genoegdoening. Ook dringen ze krachtiger aan tegen de ontkennende partij (omdat een verenigde kracht des te sterker is) dan als wij argumenteren vanuit dit of dat punt alleen, bijvoorbeeld vanuit de voor God natuurlijke rechtvaardigheid, waardoor Hij (afgezien van Zijn wil, besluit en bedreiging) zelfs met Zijn absolute macht niet zou kunnen nalaten de zondaar te straffen.

 

Dit was het eerste hulpmiddel van de lossing, namelijk de verlossing van de strafschuld der zonden, door voldoening.

18.20 De tweede daad van de lossing: de verkrijging van het recht tot het goede 

Nu volgt het tweede hulpmiddel, namelijk de verwerving van het recht tot het goede, door verdienste, voor zover de aangebrachte losprijs niet alleen bestemd wordt om de strafschuld van alle kwaad van ons weg te nemen, maar ook om het recht tot alle goed te verkrijgen. Zo namelijk, dat ‘gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere’ (Rom. 5:21). 

Welnu, aan de losprijs komt de waardigheid van te verdienen toe krachtens:

1. De aard van de genoegdoening. Want door ons te verlossen van de strafschuld van de dood en een alomvattende vloek, herstelt ze ons tegelijk in het recht op een alomvattend leven en een alomvattende zegen (Gal. 3:13,14).

2. De belofte van de wet. Want door ‘het recht der wet’ te vervullen (Rom. 8:3,4), niet alleen door de straffen die op de ongehoorzaamheid gedreigd zijn, te lijden, maar ook door op het allernauwkeurigst de plichten die door de wet voorgeschreven zijn, te vervullen, heeft Hij het recht verkregen tot het loon dat de wet beloofd heeft aan degene die gehoorzaamt (Lev. 18:5; Ez. 20:11,13; Rom. 10:5; Matth. 19:17; Rom. 2:6-10). 

3. De equivalentie van de aangebrachte losprijs. Want vanwege de waardigheid van de aanbrengende Persoon is hij van een oneindige waarde, zoals wij reeds aangetoond hebben. En daardoor verdient Hij dat wij niet alleen door de krachtdadigheid* van de losprijs verlost worden van het kwade, maar ook het goede verkrijgen. 

Hieruit zien wij tevens dat de verdienste van Christus voortkomt:

- Niet uit puur alleen een verdrag, zoals de verdienste van de eerste mensen, als zij de wet nauwkeurig onderhouden hadden.

- Niet uit enige betamelijkheid,* krachtens welke, zonder enige verplichting en belofte, God de een of andere uitwendige beloning schenkt aan de goede werken van de niet-wedergeborenen (Ex. 1:19,20).

- Maar uit de equivalentie van Zijn gehoorzaamheid. Want niet alleen heeft een Goddelijke Persoon, ‘in de gestaltenis Gods zijnde’ en ‘Gode evengelijk’, gehoorzaamd (Filipp. 2:8,9). Maar ook is de gehoorzaamheid zelf, aangezien zij van de Godmens is voortgekomen, onverschuldigd en ten overvloede geweest, omdat de wet niet de Godmens, maar alleen mensen verplicht tot gehoorzaamheid. 

Laat ik eraan toevoegen dat Hij ook zelfs meer gedaan heeft dan de wet van de mensen eist, namelijk zoveel wonderwerken, zoveel buitengewone weldaden, aan de mensen bewezen. 

Krachtens dit alles is Zijn gehoorzaamheid van een oneindige waarde geworden.

18.21 De voorwerpen van de lossing 

Wij hebben de natuur, de oorzaken en de hulpmiddelen van de lossing gehad. Nu volgen haar voorwerpen. 

 

De voorwerpen zijn niet alle mensen en ieder in het bijzonder, maar de Zijnen

De voorwerpen van de lossing zijn:

- Niet de engelen, hetzij de goede engelen, die haar niet nodig hebben, hetzij de kwade engelen, die, met eeuwige ketenen der duisternis gebonden, buiten alle hoop op lossing gesteld zijn (2 Petr. 2:4; Jud. vers 16; Openb. 22:2).

- Maar mensen; en van hen niet in absolute zin weinigen, ook niet allen en eenieder, maar velen (Matth. 20:28). 

De aangebrachte losprijs is van een oneindige waarde, zodat daardoor allen en eenieder gemakkelijk gelost hadden kunnen worden. Daarom zeggen sommigen dat Christus voor allen en eenieder ‘op genoegzame wijze’ gestorven is, hoewel niet ‘op krachtdadige wijze’. De krachtdadigheid van de losprijs hangt niet alleen van zijn waarde af, maar ook van de verordinering van de Vader en van de bedoeling van Degene Die lost (Joh. 17:9). Daarom zeggen wij met de Schrift dat Hij niet allen en eenieder gelost heeft, en met name dat Hij Zijn losprijs niet aangebracht heeft voor degenen die vóór Zijn dood al verdoemd waren (1 Petr. 3:19,20), noch voor degenen die na Zijn dood verdoemd zouden worden (Rom. 8:34), maar voor:

- Zijn gemeente (Ef. 5:23,25-27; Hand. 20:28; Openb. 5:9; 1:5; Tit. 2:13,14).

- Zijn schapen (Joh. 10:11,15; Hebr. 13:20), met uitsluiting van de bokken (Matth. 25:32 e.v.).

- Zijn volk (Matth. 1:21; Tit. 2:14).

- Zijn broederen (Hebr. 2:11 e.v.). 

- Zijn kinderen en zaad (Hebr. 2:13-15; Jes. 53:10; Ps. 22:30). 

- De kinderen ofwel het volk van God (Joh. 11:50-52).

- Degenen die de Vader Hem om te lossen gegeven heeft (Joh. 17:2,9; vgl. Joh. 6:50,51,53,54, met 17:24). 

18.22 De vruchten van de lossing 

Nu zijn de vruchten en de voortbrengselen van de lossing, de dood en de genoegdoening van de Middelaar nog over, namelijk:

1. De bekrachtiging en bevestiging van het genadeverbond en alle weldaden daarvan (Matth. 26:28; Hebr. 9:15,16). Want dat verbond wordt, naar de aard van een testament, bevestigd door de dood van de Testamentmaker (Hebr. 9:16,17). Ook kan geen enkele weldaad van het genadeverbond, althans geen zaligmakende, tot ons overgaan, tenzij de zonden door een losprijs weggenomen zijn (Jes. 59:2). Daarom wordt gezegd dat pas in Christus alle beloften van dit verbond ja en amen zijn (2 Kor. 1:20).

2. Onze verzoening met God, wanneer er namelijk geloof is. Daardoor is:

- Enerzijds alle vijandschap tussen ons en God weggenomen (Kol. 1:20; Ef. 2:26; Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18-21). Want wanneer de oorzaak van alle haat en vijandschap door een aangebrachte losprijs weggenomen is, houden noodzakelijk alle uitwerkingen* van de haat op. 

- Anderzijds ons de vrede met God hersteld. Daarom wordt Christus onze Vrede (Ef. 2:14), onze Verzoening (1 Joh. 2:1,2) en een Verzoendeksel genoemd (Rom. 3:25). Want wanneer de oorzaak van de vijandschap door de losprijs weggenomen is, kan het niet anders of de vrede met God en het welbehagen van God moet volgen (Luk. 2:14).

3. De verlossing van alles wat waarlijk kwaad is (Openb. 14:4; Matth. 6:13; Tit. 2:14), met name van:

- De oorspronkelijke en de dadelijke* zonde (Hebr. 1:3; 1 Joh. 3:8; 1 Petr. 1:18,19).

- De toekomende toorn (1 Thess. 1:10).

- De vloek van de wet (Gal. 3:13,14).

- Het loon op de zonde, namelijk de dood (Hebr. 2:14,15).

- De heerschappij en de tirannie van de satan en van al onze geestelijke vijanden (Hebr. 2:14,15; Luk. 1:74).

- De tegenwoordige boze wereld (Gal. 1:4; Openb. 14:3,5).

4. De schenking van de zegening van Abraham en daaronder van de Heilige Geest (Gal. 3:13,14).

5. De aanneming tot kinderen en de opneming in Gods huisgezin (Gal. 4:4-6).

6. De rechtvaardiging en de vergeving der zonden (Ef. 1:7; Kol. 1:14; Rom. 5:19; 2 Kor. 5:20,21; Openb. 1:5; Rom. 5:9; Hebr. 10:16-18).

7. De heiligmaking (1 Kor. 6:11; 1:30; Tit. 2:14).

8. De geestelijke vrijheid (Gal. 5:1).

9. De vrijmoedigheid en de toeleiding tot de troon der genade in allerlei nood (Hebr. 10:19,20). 

Echter, ten opzichte van het bezit vooronderstellen al deze weldaden de vooraf vereiste voorwaarden, geloof en bekering. 

Het weerleggende deel

18.23 Eerste vraag: is er een ware lossing door Christus? 

Er is in dit onderwerp als het ware een kweekschool van geschilpunten. 

 

Men zou ten eerste kunnen vragen: is er een ware lossing door Christus? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De openbare ongelovigen, de heidenen, de mohammedanen en de Joden, ontkennen het. 

 

Allen, wie dan ook, die Christus zelfs maar alleen met de mond belijden en het Nieuwe Testament voor waarheid aannemen, houden dat staande. 

 

Hypotheses die bewezen moeten worden

Om de ongelovigen, als het mogelijk is, met goed gevolg te overtuigen, zal het nuttig zijn om de voetstappen van Paulus te volgen, die over dit stuk met de heidenen handelt, bijvoorbeeld met de Atheners (Hand. 17:22 e.v.), met Felix en Drusilla (Hand. 24:25 e.v.), en met de Romeinen in zijn brief aan hen. Laten wij dus vanuit de beginselen van de rechte rede, als wij te doen hebben met heidenen, of bovendien uit de erkende Schrift, als wij te doen hebben met Joden en mohammedanen, hen trachten te overtuigen van de onvermijdelijke noodzakelijkheid van óf het eeuwige verderf van het hele menselijke geslacht, óf een of andere lossing. 

 

Dat zou kunnen gebeuren door de volgende hypotheses,* wanneer ze op goede grond bewezen zijn:

1. Er is een God, van Wie alles, naar elks aard, afhangt en geregeerd wordt. 

2. Bijgevolg kan Hij niet nalaten aan de redelijke schepselen wetten voor te schrijven, waardoor zij, overeenkomstig hun natuur, op een zedelijke* wijze geregeerd moeten worden.

3. Die Goddelijke wetten sluiten door hun natuur bedreigingen van straf in, evenredig met de schending van de wet.

4. Omdat door iedere schending van de wet de oneindige majesteit van de Wetgever geschonden wordt, wordt dus door iedere zonde een oneindige strafschuld veroorzaakt.

5. Die strafschuld kan de wetgevende Rechter niet zonder een equivalente straf laten voorbijgaan, vanwege de natuurlijke heiligheid, rechtvaardigheid en haat tegen de zonde en de zondaar van de Wetgever.

6. Daarom is het noodzakelijk dat óf de zondaar zelf voor eeuwig verloren gaat, óf er een ander tussenkomt, die voor hem die straf op zich neemt en door haar op zich te nemen, de zondaar lost.

7. De zondaar, die zelf eindig is, kan geen oneindige straf dragen, tenzij in eeuwigheid. Daarom is het noodzakelijk dat een of andere persoon, die oneindig in waardigheid is, in de plaats komt, die een in waarde oneindige straf draagt.

8. God wil vanwege Zijn rechtvaardigheid de zonde van een mens niet anders straffen dan in een mens. Dus is het noodzakelijk dat Degene Die deze straf zal lijden en wegnemen, eveneens een waarachtig Mens is, en dus God en Mens tegelijk. 

9. Er is geen Godmens behalve onze Jezus, Die, hoewel in Zichzelf onschuldig, allerlei allerafschuwelijkste dingen geleden heeft. 

10. Daarom blijft er niets anders over dan dat alleen Hij de Losser van de mens is, Die door het volbrengen van het recht der wet de zondige mens verlost heeft van de strafschuld van de eeuwige dood, en in plaats daarvan weer het recht op het eeuwige leven verworven heeft.

11. Of, als onze Jezus die Losser niet is, is het noodzakelijk dat onze tegenpartij iemand anders aanwijst. Dit zullen wij gemakkelijk weerleggen, doordat de noodzakelijke vereisten in de Losser, de Goddelijke en de menselijke natuur, in zichzelf onschuldig, in die ander ontbreken. 

12. Omdat dit stuk zodanig is, dat de menselijke rede het niet kan naspeuren, is het noodzakelijk dat dit door God geopenbaard is.

13. Dus is die Schrift, door middel waarvan ons dit geopenbaard wordt, van een Goddelijke oorsprong en Goddelijk gezag.

 

Tot slot moet men antwoorden op alles wat onze tegenpartij daartegen zou kunnen voorwenden. 

18.24 Tweede vraag: bestaat Christus’ lossing alleen hierin, dat Hij de vergeving der zonden en het eeuwige leven beloofd heeft aan de onderhouders van de Mozaïsche wet, enzovoort? 

Men vraagt ten tweede: bestaat de lossing van Christus alleen hierin:

- Dat Hij, door God gezonden, de zondaren Gods beloften aangaande de vergeving der zonden en het eeuwige leven aangekondigd heeft, op voorwaarde van gehoorzaamheid aan de wet van Mozes, zoals die door Hem verbeterd en vermeerderd zou zijn? 

- Dat Hij in die gehoorzaamheid Zelf het voorbeeld gegeven heeft? 

- Dat Hij de gedane beloften met Zijn dood en opstanding bevestigd en bekrachtigd heeft?

- Dat Hij na Zijn hemelvaart de zaak van de zondaren in de hemel bij Zijn Vader waarneemt, en in het laatste oordeel na de opstanding het beloofde leven aan hen zal schenken? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen beperken het stuk van de lossing binnen de zojuist genoemde bestanddelen. Dit doen zij uit haat, zowel tegen de eeuwige Godheid als, bijgevolg, tegen de equivalente genoegdoening van Christus. 

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen geven toe dat Christus, door God gezonden, de weg van de zaligheid aangekondigd en met Zijn voorbeeld voorgelicht heeft, en de waarheid van Zijn leer met Zijn dood bevestigd heeft; en dat Hij na Zijn opstanding en hemelvaart onze zaak in de hemel waarneemt en ook de kroon der rechtvaardigheid in de jongste dag zal schenken. Zo ontkennen zij daarentegen dat:

1. Door Hem allereerst de beloften van de vergeving der zonden en het eeuwige leven werden aangekondigd.

2. Hij de Mozaïsche wet verbeterd en vermeerderd heeft.

3. Hij de vergeving der zonden en het eeuwige leven heeft doen afhangen van de gehoorzaamheid die aan welke wet dan ook betoond is. 

Zij houden staande dat deze weldaden afhangen van een equivalente voldoening, die door Hem wel aangebracht is, maar door ons met een waarachtig geloof aangenomen en aangegrepen moet worden. 

 

Weerlegging van de verkeerde hypotheses van de socinianen

De verkeerde hypotheses van de socinianen zijn deze:

 

Hypothese 1. Christus is de eerste Verkondiger van de geestelijke beloften aangaande de vergeving der zonden en het eeuwige leven geweest. 

Weerlegging. Dit wordt door bijna een oneindig aantal getuigenissen van het Oude Testament weerlegd, en wel:

- De beloften aangaande de vergeving der zonden (o.a. Lev. 4:20,31,35; 2 Kron. 7:14; Jer. 31:34; 33:8; Zef. 3:17; Ps. 32:1; 65:4; 103:3).

- De beloften aangaande het eeuwige leven (o.a. Lev. 18:5; Ez. 20:11, vgl. met Rom. 10:5; Matth. 19:16,17; Gal. 3:12).

 

Hypothese 2. Hij heeft de wet van Mozes verbeterd.

Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in hoofdstuk 6, § 17, en zullen wij elders nog uitvoerig weerleggen.

 

Hypothese 3. Hij heeft de vergeving der zonden en het eeuwige leven doen afhangen van de gehoorzaamheid die aan welke wet dan ook betoond moet worden, ofwel van de goede werken. 

Weerlegging. Dit zullen wij in het hoofdstuk over de rechtvaardiging weerleggen [deel 4, boek 6, hoofdstuk 6].

 

Dat Christus ons door een equivalente voldoening heeft gelost, hebben wij in het leerstellige deel bewezen en zullen wij in het vervolg nog verdedigen. 

18.25 Derde vraag: heeft Christus genoeggedaan door enkel Gods gunstige aanvaarding? 

Men vraagt ten derde: als er in het stuk van de lossing enige genoegdoening toegelaten moet worden, is dat dan geen andere dan die steunt op enkel Gods gunstige aanvaarding? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen stellen dat gezegd kan worden dat Christus ‘genoeggedaan heeft’, voor zover Hij alles wat Hem door God was opgelegd, op het allernauwkeurigst verricht heeft, zonder enige plaatsvervanging of losprijs. Dit doen zij om de schande dat ze de voldoening van Christus ontkennen, zo niet geheel weg te nemen, dan ten minste te verminderen. Ze doen het ook om zich des te gemakkelijker onder de christenen te kunnen verschuilen. 

 

Bij Socinus komen, hoewel op een subtielere manier, de sociniaansgezinde arminianen, Stephanus Curcellaeus in Dissertatio theologica de vocibus Trinitatis, Personae, Essentiae (Theologische uiteenzetting over de woorden Triniteit, Persoon, Wezen), § 30, Simon Episcopius in zijn Apologia pro confessione Remonstrantium (Apologie voor de belijdenis van de remonstranten), hoofdstuk 8, folio 94, en anderen.

Onder hen bevindt zich Conradus Vorstius, die niet wilde dat de met zoveel woorden ontkende voldoening van Christus zijn beroep tot het Leidse professoraat in de weg zou staan. Daarom heeft hij wel een zekere plaatsvervanging van Christus erkend, en ook een prijs. Een prijs echter die uit zichzelf niet equivalent was met onze schuld, maar alleen door Gods gunstige aanvaarding genoegzaam was. Op die manier voldoet iemand wanneer hij zijn schuldeiser bijvoorbeeld in plaats van duizend rijksdaalders maar één rijksdaalder geeft, en wanneer de schuldeiser die daarvoor aanneemt.

 

Het gevoelen van de christenen

De christenen geven wel toe dat Hij op het allernauwkeurigst volbracht heeft wat de Vader gewild heeft dat Hij zou doen. Maar zij voegen eraan toe dat de Vader gewild heeft dat Hij Zichzelf in de plaats van de uitverkoren zondaren zou stellen en een equivalente losprijs zou aanbrengen (Ps. 40:7-9, vgl. met Hebr. 10:5-11; Jes. 53:10). 

De twee zaken waarover het geschil hier gaat, zullen wij in de volgende vraag- en verschilstukken onderscheidenlijker behandelen. 

18.26 Vierde vraag: werd Christus in de genoegdoening gesteld in onze plaats? 

Men vraagt ten vierde: werd Christus door genoeg te doen zodanig in de plaats van de Zijnen gesteld, dat hun zonden en de gehele strafschuld Hem werden toegerekend? 

 

Het gevoelen van de socinianen en de pausgezinden

De socinianen staan uit haat tegen een equivalente voldoening wel toe dat Christus voor ons gestorven is, dat is: ten goede van ons, op dezelfde manier als ook Paulus (Kol. 1:24), met name:

- Opdat Hij om onzentwil het nieuwe verbond zou verzegelen, en de nieuwe en geestelijke beloften daarvan, aangaande de vergeving der zonden en het eeuwige leven, die geschonken zouden worden aan degenen die Hem gehoorzaam zouden zijn, met Zijn dood zou bevestigen.

- Om de mensen des te krachtiger aan te lokken tot het aannemen van de voorwaarde van dat nieuwe verbond, namelijk de gehoorzaamheid aan Zijn geboden.

- Opdat Hij, Die door Zijn lijden en dood barmhartigheid geleerd en de hoogste macht verkregen heeft, des te beter voor ons zou kunnen tussentreden. 

 

Hoewel de pausgezinden Christus’ genoegdoening voor ons enigszins belijden, toch ontkennen zij dat Christus’ gehoorzaamheid en gerechtigheid ons toegerekend worden. Zij doen dit om des te gemakkelijker een eigen gerechtigheid te kunnen stellen in de plaats van de aan ons toegerekende gerechtigheid van Christus, en door middel daarvan het eeuwige leven te verdienen.

 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden leren dat Christus in Zijn voldoening zodanig in onze plaats gesteld werd, dat onze zonden en onze gehele strafschuld Hem werden toegerekend, en dat Hij dus ‘in onze plaats’ geleden heeft en gestorven is. 

De gronden van het rechtzinnige gevoelen hebben wij in § 12 aangewezen. Wij voegen daar niets aan toe, behalve het volgende:

1. Het sociniaanse gevoelen schrijft aan Christus’ lijden en dood niets meer toe dan aan het lijden van alle martelaren (Kol. 1:24, vgl. met 2 Tim. 2:10), wat de apostel zelf tegenspreekt (1 Kor. 1:13).

2. Volgens het sociniaanse gevoelen zou de vrucht van Christus’ dood zich niet kunnen uitstrekken tot de gelovigen van het Oude Testament, wat Paulus woordelijk tegenspreekt (Hebr. 2:15).

3. De Schrift leert nergens dat Christus geleden heeft en gestorven is als profeet of martelaar, maar met uitdrukkelijke woorden als Testamentmaker (Hebr. 9:15-17; Gal. 3:17). 

4. Volgens de hypothese van Socinus strekken het lijden en de dood van Christus niet tot betoning van Gods rechtvaardigheid, wat de apostel openlijk tegenspreekt (Rom. 3:25).

5. Volgens datzelfde gevoelen zou niet gezegd kunnen worden dat Christus een vloek geworden is voor ons (Gal. 3:13, vgl. met Deut. 21:23).

 

Antwoord op tegenwerpingen van de socinianen

De socinianen hebben niets wat zij zouden voorwenden dan dit:

 

Tegenwerping 1. Een of ander getuigenis van de Schrift, dat die plaatsvervanging schijnt te verwerpen (Ex. 32:33; Ez. 18:17,18,26).

Antwoord. Deze Schriftplaatsen verwerpen niet alle plaatsvervanging, maar alleen die, waardoor Mozes in de plaats van de Israëlieten gesteld zou worden, of iedere vader in de plaats van zijn zoon en andersom een zoon in de plaats van zijn vader, of een gewoon mens in de plaats van een mens. 

Zij verwerpen geen buitengewone plaatsvervanging, waardoor, krachtens het verdrag van de Vader en de Zoon, Deze gesteld is in de plaats van Zijn uitverkorenen. 

 

Tegenwerping 2. Bij halsstraffen vindt geen plaatsvervanging plaats (Deut. 24:16; 2 Kon. 14:6).

Antwoord. Dat is waar, maar:

1. Hoewel God dit verboden heeft aan anderen, heeft Hij toch Zichzelf de macht van plaatsvervanging niet ontnomen.

2. Geen schepsel heeft macht over het leven van een onschuldig mens. Bijgevolg kan ook een rechter het leven van de een niet aannemen voor het leven van de ander. Evenmin kan de een rechtmatig zijn leven voor de ander aan de rechter aanbieden. Maar omdat én de hoogste Rechter een meest absoluut recht heeft over leven en dood, én Christus, als God, Zichzelf dat recht toeschrijft (Joh. 10:18), zo blijkt dat het hier om een uiterst ongelijke zaak gaat.

 

Tegenwerping 3. Het is onrechtvaardig om een onschuldige in de plaats van een schuldige te straffen, en bovendien zeer wreed van een vader om zijn onschuldige zoon in de plaats van schuldigen te straffen.

Antwoord

1. Het is onrechtvaardig om een onschuldige, die daartoe onwillig is, tegen wil en dank voor schuldigen te straffen. Maar het is niet onrechtvaardig om een onschuldige die daartoe gewillig is, als hij eigenmachtig is, te straffen. Want aan degene die wil, wordt geen ongelijk gedaan. 

2. Ook is het niet onrechtvaardig of wreed als een vader zijn zoon, die daartoe gewillig is, straft, wanneer dit tevens tot het grootste voordeel en nut, en zonder het verderf van de zoon kan gebeuren. 

3. Het zou even onrechtvaardig en wreed zijn om een onschuldige zoon ten nutte van schuldigen te verdrukken (waarvan de socinianen erkennen dat dit bij Christus gebeurd is), als om een onschuldige te straffen in de plaats van schuldigen. 

18.27 Vijfde vraag: heeft Christus door Zijn plaatsvervanging onze zonden alleen op Zich genomen ten aanzien van de schuld, of ook ten aanzien van de smet? 

Men vraagt ten vijfde: zijn door deze plaatsvervanging de zonden van de uitverkorenen op Christus gelegd en door Hem op Zich genomen, niet alleen ten aanzien van de strafschuld, maar ook ten aanzien van de smet? 

 

Hoe de gereformeerden het verstaan en om welke redenen

Dat door die plaatsvervanging in de eeuwige vrederaad de Vader de zonden van de uitverkorenen op Christus gelegd en Christus ze op Zich genomen heeft, erkennen alle gereformeerden uit één mond, want:

1. Als de zonden niet door Hem op Zich genomen waren, had ook de straf daarvan niet rechtvaardig van Hem geëist kunnen worden. Wie op geen enkele manier zonde heeft, kan immers ook niet rechtvaardig daarom gestraft worden.

2. Hierom zegt de Schrift overal dat Jehovah de straf van ons allen ‘op Hem heeft doen aanlopen’, dat Hij Zelf ‘hun ongerechtigheden zal dragen’, en dat ‘Hij veler zonde gedragen heeft’ (Jes. 53:6,11,12). Zo ook: ‘Die onze zonden ἁμαρτίας ἡμῶν, ‘in Zijn lichaam gedragen heeft’ (1 Petr. 2:24). Hierom wordt gezegd dat God ‘Dien Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt heeft’ (2 Kor. 5:21). En hierom wordt aan Hem ‘dwaasheid’ toegeschreven (Ps. 69:4,5). ‘Kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen’ (Ps. 40:13). 

3. Wij lezen dat dit voorafgebeeld is in het opleggen van de handen en zonden op het ten offer bestemde dier. Daarom werd de offerande ‘zonde’ en ‘schuld’ genoemd (Lev. 16:26,28; Num. 19:7,8). 

 

Maar nu blijft dit vraagstuk nog over: werd de zonde van de uitverkorenen alleen ten aanzien van de strafschuld op Hem gelegd, of bovendien ook ten aanzien van de smet? 

Dat ze ten aanzien van de schuld op Hem gelegd werd, belijden alle gereformeerden uit één mond. 

Maar de antinomianen zeggen het ook ten aanzien van de smet, om zo staande te houden dat de uitverkorenen krachtens deze plaatsvervanging en opneming zo rein, zo rechtvaardig, zo heilig zijn als Christus Zelf. Ja, zelfs enigszins reiner dan Christus, omdat Hij de smet van hun zonden van hen op Zich heeft overgenomen. Bovendien willen ze zo staande houden dat de bekering en de heiligheid, waardoor men, wanneer deze voorafgegaan zijn, de lossing van Christus deelachtig wordt, in de uitverkorenen niet noodzakelijk zijn, omdat Christus al hun zonden niet alleen ten aanzien van de schuld, maar ook ten aanzien van de smet op Zich overgebracht heeft. 

 

Wat de gereformeerden ontkennen

De gereformeerden ontkennen dat de zonden van de uitverkorenen op Christus gelegd zijn ten aanzien van de smet, maar zeggen dat ze Hem alleen toegerekend werden ten aanzien van de schuld, voor zover Hij zodanig door God behandeld werd alsof Hij de smet van de zonden had, want:

a. Anders zou Hij inherent* een zondaar zijn geweest, indien niet door bedrijf, dan ten minste door oplegging, want op wie de smet van de zonde gelegd is, bij die is ze inherent.

b. Anders zou Hij vanwege de op Zich genomen smet van de dronkenschap en bloedschande van Lot, de leugen van Abraham en Izak, de moordpartijen van de moordenaar inherent dronken, bloedschendig, een leugenaar en een moordenaar geweest zijn. Dit zweemt naar een openbare godslastering. Hierover zal het in het vervolg uitvoeriger gaan.

c. Anders zou er in Gods verstand een dwaling zijn, waardoor Hij zou menen dat de door de uitverkorenen begane zonden begaan waren door Christus, of dat de verdorvenheid van de zonde in Christus voortgeplant of ten minste op Hem gelegd is. Maar zowel het ene als het andere is onmogelijk. 

d. De oplegging van de smet van de zonden zou tevergeefs en nutteloos geweest zijn. Want de opneming van onze zonden zag bij Christus nergens anders op dan om voor die zonden genoeg te doen, om ze, door genoeg te doen, weg te nemen en om van de schuld te verlossen. Daar droeg het op Zich nemen van de smet en de schandelijkheid van de zonden niet het minste aan bij. 

e. Hij Die zo zorgvuldig zorg gedragen heeft dat Zijn lichaam geen verderving zag, heeft ongetwijfeld veel meer zorg gedragen dat Zijn ziel geen besmetting van de zonde zag.

f. Er zou niet gezegd kunnen worden dat Hij ‘heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’ is, als Hij de smetten van zoveel uitverkorenen op Zich gelegd had.

g. Ja, Hij zou op die wijze onbekwaam zijn geweest om voor de zonden van de uitverkorenen genoeg te doen. Want de persoon die de smetten en de schandelijkheid van zoveel zonden draagt, kan zelfs niet voor zichzelf genoegdoen, laat staan voor anderen. Hierom zegt de apostel: ‘Zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig ...’ (Hebr. 7:24). In de genoegdoening moet een rechtvaardige gesteld worden in de plaats van onrechtvaardigen: ‘Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons ...’ (1 Petr. 3:18). Hierom moesten de offeranden van het Oude Testament rein en onbesmet zijn, waarom gezegd wordt dat ook Christus door de eeuwige Geest Zichzelf ἄμωμον, ‘onbesmet’, opgeofferd heeft (Hebr. 9:14). 

Het helpt niet om de uitvlucht te maken dat Hij vrij moest zijn van alle eigen ofwel door Hemzelf begane zonden. Want de smet van onze zonden, die op Hem gelegd zou zijn, komt in dezelfde plaats als de smet die oorspronkelijk van Hem zou zijn. 

h. Als Hij de smet van onze zonden zodanig van ons op Zich had overgebracht, dat Hij ons daarvan geheel en al verlost zou hebben, zodat de zonden niet meer onze, maar Christus’ zonden zijn, dan zou Hij niet voor ons, maar voor Zijn eigen zonden hebben genoeggedaan.

 

De gronden van het tegenovergestelde gevoelen

Ik zie niet wat hiertegen ingebracht zou kunnen worden, anders dan dat onze zonden Hem werden toegerekend, zoals wij al gezegd hebben. Daaruit volgt echter niet dat de smet van onze zonden op Hem gelegd werd, maar alleen dat Hij, krachtens toerekening, door God gehouden, behandeld en gestraft werd alsof Hij Zelf die bedreven had. 

Dus lijken onze tegenpartijen verkeerd te handelen, omdat zij het volgende doen:

 

1. Zij beschouwen de zonden als iets stelligs,* dat door een fysische* overbrenging op iemand opgelegd kan worden. 

Weerlegging. De zonden kunnen in werkelijkheid niet anders opgelegd worden dan ten aanzien van de strafschuld, door toerekening.

 

2. Zij zeggen: omdat vanwege een burgerlijke verplichting degene die zal betalen, aangemerkt wordt als de schuldenaar, zo ook wordt iemand vanwege een strafschuldige verplichting een afgodendienaar of godslasteraar gemaakt, en dus heeft hij niet alleen een strafschuld, maar ook de zonde zelf. 

Weerlegging. Christus, Die onze schulden betaalde, is een strafschuldige Voldoener ofwel Betaler geweest, die niets draagt dan de straf van de schuld, maar niet de smet op Zich neemt. Het is immers duidelijk is dat als iemand een geldstraf op zich neemt, bijvoorbeeld voor een diefstal, hij daardoor geen dief gemaakt wordt. 

18.28 Zesde vraag: is Christus door deze plaatsvervanging een zondaar, een dronkaard, een leugenaar, enzovoort, geworden? 

Hieruit vraagt men ten zesde: is Christus vanwege het op Zich nemen van onze zonden door plaatsvervanging een zondaar, een dronkaard, een leugenaar, een godslasteraar en wat niet al geworden? En moet Hij niet zelfs méér een zondaar genoemd worden dan wij, ja, de allergrootste zondaar; omdat Hij onze zonden op Zich overgebracht en ons daarvan verlost heeft? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De antinomianen worden genoodzaakt dit te erkennen, omdat zij volgens het voorgaande geschilpunt stellen dat onze zonden niet alleen ten aanzien van de schuld, maar ook ten aanzien van de smet en de schandelijkheid op Hem overgebracht werden. 

 

Onder de kerkvaders zijn er genoeg geweest, hoewel met een verschillende bedoeling, die zo gesproken hebben, bijvoorbeeld Chrysostomus in preek 11 over de Korinthebrieven, en Oecumenius over hoofdstuk 9 van de Hebreeënbrief. 

Ook onder de gereformeerden zijn er genoeg geweest, bijvoorbeeld Calvijn over Galaten 3:13 en Jacob Alting in Academicarum dissertationum heptades duae (Twee zeventallen academische uiteenzettingen), distinctie 1, § 4-8. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De kerkvaders echter, en de gereformeerden, ja, ook alle christenen in het algemeen, spreken zo niet en hebben dit gevoelen niet, want:

1. Volgens het voorgaande vraagstuk heeft Christus de zonden van de uitverkorenen niet ten aanzien van de smet, maar alleen ten aanzien van de schuld en de straf op Zich genomen. 

2. De Schrift leert nergens dat Christus een zondaar, een leugenaar, een godslasteraar, enzovoort, gemaakt werd.

3. Het zweemt naar godslastering en stelt de christelijke waarheid aan de bespottingen en de lasteringen van de vijanden bloot, dat onze Zaligmaker een zondaar, een godslasteraar, enzovoort, is. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Dit leggen de partijen tot een grondslag van hun afschuwelijke gevoelen:

 

Tegenwerping 1. Christus heeft onze zonden niet alleen ten aanzien van de schuld, maar ook ten aanzien van de smet op Zich genomen.

Antwoord. Dit is niet waar, zoals wij bij het voorgaande vraagstuk geleerd hebben. 

 

Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij ‘zonde’ voor ons gemaakt is (2 Kor. 5:21), en ‘zonde’ zegt ook zelfs meer dan ‘zondaar’. 

Antwoord. Dit doet hier niet ter zake, want het woord ‘zonde’, betekent bij de apostel hetzelfde als in het Hebreeuws אָשָׁם (ʼōšām), ‘schuldoffer’ en offerande voor de zonde (Jes. 53:10). Dat werd zonder enige vlek en zonder enig gebrek gesteld in de plaats van de zondaren, om hun strafschuld, door de zonden veroorzaakt, voorafbeeldend weg te nemen en de zondaar daardoor met God te verzoenen; maar niet om het offerdier een zondaar en de zondaar een niet-zondaar te maken. 

 

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Hij met de zondaren, ‘met de overtreders geteld is geweest’ (Jes. 53:12).

Antwoord. Ook dit doet niet ter zake, omdat dit volgens de inhoud van dat hoofdstuk alleen gezegd wordt van de straffen die Hem om onze zonden zijn opgelegd en waarom Hij zodanig door God behandeld is, alsof Hij een zondaar was. 

Of u moest liever willen zeggen dat Hij met de zondaren en de overtreders is geteld geweest door Zijn vijanden, toen zij Hem als een moordenaar, verleider, godslasteraar en rebel midden tussen de slechtste moordenaars aan het kruis opgehangen hebben, waardoor zij aan deze voorzegging haar vervulling gegeven hebben. 

 

Tegenwerping 4. In deze plaatsvervanging van Christus voor zondaren heeft een zekere persoonsverwisseling plaatsgevonden, waardoor Christus een zondaar en de zondaars rechtvaardigen gemaakt zijn. 

Antwoord. Dit doet evenmin ter zake. De gereformeerden erkennen graag dat er een zekere persoonsverwisseling tussen Christus en de uitverkoren zondaars heeft plaatsgevonden, maar niet in alle opzichten. Niet een zodanige persoonsverwisseling, waardoor de Zaligmaker een zondaar, en de zondaars integendeel zaligmakers zouden zijn geworden. Ook is in die verwisseling niet de smet van de zonde zelf overgegaan op de Borgovernemer* Christus, maar alleen de strafschuld. 

 

Tegenwerping 5. Hij werd zodanig in onze plaats gesteld, dat Hij geen gedaante, geen heerlijkheid gehad heeft, nee, maar veracht is geweest (Jes. 53:2,3). 

Antwoord. Dit heeft alleen bij de mensen plaatsgehad (Jes. 53:2,3), die Hem hielden voor een of andere buitengewone zondaar, vanwege zo vele en zo grote straffen, die de Vader Hem oplegde vanwege onze zonden. Dit leert de context van dat hoofdstuk, maar niet dat Hij de smet van de zonden droeg. 

 

Tegenwerping 6. Hij is zelfs bij Zijn Vader een gruwel geweest, en door Hem verworpen en verlaten. Dat zou beslist geen plaats gehad hebben, als Hij geen zondaar geweest was.

Antwoord. Wij lezen nergens dat Hij bij God een gruwel is geweest, en ook niet dat Hij door Hem is verworpen als een ontaarde zoon. Hoewel Hij door Hem is verlaten, niet omdat Hij een zondaar was, maar omdat dit de straf op onze zonden was, die Hij verschuldigd was omdat Hij de strafschuld van onze zonden op Zich genomen had. 

18.29 Zevende vraag: moet de dadelijke overbrenging van onze zonden op Christus begonnen worden van Zijn kruisiging, en geëindigd worden in Zijn opstanding? 

Men vraagt ten zevende: wanneer en hoelang heeft Christus de zonden van de uitverkorenen gedragen? Moet die overbrenging van de zonden op Christus, en het dragen ervan door Christus, begonnen worden van Zijn kruisiging en geëindigd worden in Zijn opstanding? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Wat betreft de verplichting om op de gezette tijd niet de smet, maar de straffen van onze zonden te dragen: het staat, ten minste bij alle gereformeerden, buiten twijfel vast dat Christus die verplichting van eeuwigheid op Zich genomen heeft, namelijk in de raad des vredes tussen de Vader en de Zoon. Daarin heeft de Vader geëist, en de Zoon op Zich genomen genoeg te doen voor onze zonden. 

Aangaande de manier van het op Zich nemen is onlangs een begin gemaakt met redetwisten, namelijk:

  • Heeft Hij onze zonden op Zich genomen als Borgbelover,* zodat de uitverkoren zondaars niettemin onder de strafschuld bleven tot op de dadelijke* betaling?

  • Of heeft Hij ze in absolute zin op Zich genomen als Borgovernemer,* zodat Hij alle strafschuld van de uitverkoren zondaren voor eens en altijd van hen op Zich overgebracht heeft, en in zoverre alle uitverkoren zondaars, ook die van het Oude Testament, van de strafschuld verlost heeft? 

Dit vraagstuk hebben wij hierboven onderzocht in hoofdstuk 2. 

Wat echter de uitvoering aangaat, zo is er iemand[1] die stelt dat Hij het dragen van onze straffen begonnen en geëindigd heeft in het drie-urige lijden van Zijn kruisiging. 

Ook dit vraagstuk hebben wij hierboven afgehandeld in hoofdstuk 11, § 34.

De antinomianen in Engeland willen dat Christus onze zonden heeft begonnen te dragen toen Hij gekruisigd werd, en dat Hij het geëindigd heeft met Zijn opstanding. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat Christus de straffen op onze zonden gedragen heeft vanaf Zijn menswording, hoewel bij uitnemendheid aan het kruis en in Zijn dood, toen Hij uitriep: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30). Of u moest er liever nog de drie dagen van Zijn begrafenis willen bijvoegen, aangezien Hij daardoor onder de staat en de heerschappij van de dood geweest is, hoewel Hij daardoor niets geleden heeft voor de zonden (Hand. 2:24). 

Zij stellen dit om deze redenen:

  1. Het aannemen zelf van de menselijke natuur is een erkenning geweest van de op Zich genomen schuld van onze zonden (Ps. 40:8, vgl. met Hebr. 10:5,7,9), en door het bloed van de besnijdenis is het handschrift van onze zonden als het ware ondertekend en verzegeld.

  2. De ‘gestaltenis eens dienstknechts’ en de ‘gelijkheid des zondigen vleses’ [Rom. 8:3], die van het begin van Zijn leven tot Zijn dood toe duurde, is een bewijs van de op Hem overgebrachte zonde (Filipp. 2:7,8).

  3. De dood, die God de eerste mensen, als zij zondigden, bedreigd en aangekondigd heeft, omvatte alle ellenden waaraan een zondaar gedurende zijn hele leven onderworpen is. Bijgevolg was het billijk dat ook Christus, tot betaling van de op Zich genomen schuld, een leven zou leiden dat aan zeer veel afwisselingen van allerlei ellenden onderworpen was.

  4. Alle smarten die Christus Zijn hele leven door gedragen heeft, zagen op de voldoening voor onze zonden (Jes. 53:3-5).

  5. Er zal onder de christenen nauwelijks iemand gevonden worden die zou durven zeggen dat Christus’ allernederigste geboorte, waardoor Hij minder geworden is dan de engelen, Zijn armoede, verzoeking, steniging, geselingen en zielsangst in Gethsémané, Zijn bloedige zweet, veroordeling in zowel de kerkelijke als de wereldlijke rechtbank, doornenkroon, zoveel bespottingen en nog duizend andere dingen, niet daarop gezien hebben, dat Hij onze straffen zou dragen. 

  6. Vooral, de apostel zegt uitdrukkelijk dat Hij arm geworden is om ons rijk te maken (2 Kor. 8:9). 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen hiertegen voorwenden, heeft niets om het lijf:

Tegenwerping 1. De verzoening van onze zonden wordt door Paulus steeds betrokken op het kruis van Christus (Kol. 1:20; Ef. 2:16), en er wordt gezegd dat Christus onze zonden verzoend heeft, terwijl Hij het handschrift van onze zonden uitgewist en weggenomen heeft aan het kruis (Kol. 2:14). 

Antwoord. Ook wij ontkennen niet dat het voornaamste gedeelte van de betaling heeft plaatsgevonden aan het kruis. Ja, dat zonder de dood van het kruis al Zijn andere lijden niet gegolden zou hebben, omdat God de dood tot een straf op de zonde gedreigd heeft (Gen. 2:16; Rom. 6:23), en er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt (Hebr. 9:7). Alleen ontkennen wij dat dit alleen door het kruislijden heeft plaatsgevonden.

Tegenwerping 2. Hij heeft gedurende de tijd die aan Zijn kruis voorafgegaan is, de gunst van Zijn Vader jegens Hem meermaals ondervonden.

Antwoord. God gebruikt veel uitstellingen van toorn jegens de zondaren, en tempert de bitterheden van dit leven met enige zoetigheid van geduld en lijdzaamheid, totdat de dag van de toorn en van de rechtvaardige vergelding gekomen zal zijn, wanneer Hij al het gewicht van de vloek op de zondaar zal ophopen (Rom. 2:4-6). Zo is ook Christus in Zijn dienstbare toestand gedurende Zijn hele leven niet altijd zo gedrukt en geperst geweest door het gewicht van de op Hem liggende zonden, of Hij werd soms door een opvallend gevoel van de Goddelijke genade en gunst verkwikt, totdat het uur en de macht van de duisternis gekomen was, toen Hij, voor het gericht geroepen, allerlei meest verschrikkelijke dingen ondervonden en geleden heeft.
 

[1] Jacob Alting, zie voetnoot op bij Hoofdstuk 11, paragraaf 34.

18.30 Achtste vraag: verloste alleen de oplegging van onze strafschuld aan het kruis de uitverkoren zondaar onmiddellijk van alle straf? 

Men vraagt ten achtste: verloste in deze plaatsvervanging alleen de oplegging van onze strafschuld, die Christus gedragen heeft aan het kruis, de uitverkoren zondaar onmiddellijk van alle schuld en straf van zijn zonden?

 

Het gevoelen van de antinomianen

De antinomianen in Engeland zeggen hierop ja. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen het volgende:

1. Christus heeft aan het kruis een volkomen genoegdoening aangebracht.

2. Zij zal te zijner tijd de uitverkorenen vast en zeker worden toegepast tot een dadelijke* vergeving der zonden, als de uitwerking daarvan. 

3. Aangezien die genoegdoening aan het kruis volbracht is, zijn wij daardoor in zoverre verlost van al onze zonden, dat God nu niet meer van ons of van iemand anders enige betaling voor die zonden kan eisen, mits ons die genoegdoening door het geloof is toegepast. 

4. Nu de straf aan het kruis door Christus gedragen is, is aan de Goddelijke wet en aan Gods geschonden majesteit in zoverre genoeggedaan, dat de zonden niets in de weg leggen waarom God niet de vergeving der zonden en de eeuwige zaligheid zou aanbieden en beloven.

5. Wanneer de zonden vergeven zijn, erkennen ze geen andere verdienende oorzaak* van de vergeving dan alleen de genoegdoening van Christus; en de dingen die vooraf van de zondaren vereist worden, zoals geloof en bekering, zijn niets anders dan voorwaarden zonder welke God de genoegdoening van Christus ons niet wil toepassen.

6. Christus’ voldoening is de enige weg tot de vergeving der zonden, die wij door het geloof aangrijpen. 

 

Maar zij ontkennen dat de oplegging zelf van onze zonden op Christus aan het kruis een uitverkorene vrijspreekt van al zijn zonden, want:

a. Het is niet de wil of het voornemen van God of van Christus geweest dat alleen door die oplegging een uitverkorene onmiddellijk vrijgesproken zou worden (Joh. 3:16; 6:40; 1 Petr. 1:2; Hand. 10:43). Hierop zien de Schriftplaatsen die tot verkrijging van de vergeving der zonden vooraf geloof en bekering vereisen, en die de ongelovigen en de onboetvaardigen verklaren dat hun zonden ‘gehouden’ worden (bijv. Spr. 28:13; Jes. 1:16-18; Mark. 1:4,5; Matth. 6).

b. Bijgevolg wordt op de tegenovergestelde wijze die allerwijste raad van God omvergeworpen, waardoor Hij vastgesteld heeft de vruchten van Christus’ dood niet anders te schenken dan op voorwaarde van geloof en bekering, die geschonken zullen worden door de verhoging van Christus (Hand. 5:31) en door de invloed van de Heilige Geest, in de toepassing van Christus’ dood tot vergeving der zonden (1 Kor. 6:11; Hand. 26:18).

c. Als volgens de tegenovergestelde dwaling de uitverkorenen verlost en vrijgesproken waren, zo zou het om het even zijn geweest, ook al was Christus nooit uit de doden opgestaan. Want als alleen de oplegging van onze strafschuld op Christus genoeg was, zo zouden, als Christus nooit was opgestaan, wij toch verlost zijn van de schuld van onze zonden. Deze schuld zou immers alleen door die oplegging ophouden onze schuld te zijn, aangezien die oplegging reeds vóór de opstanding van Christus heeft plaatsgevonden. Dus zou de voortgezette voldoening in de dood van Christus een allerzekerste grond van onze verlossing geweest zijn, waarvan het tegendeel overal in de Schrift voorkomt (1 Petr. 1:3; 3:21). 

d. Ja, als alleen de oplegging van onze zonden onze verlossing geweest was, zo zou onze verlossing er reeds geweest zijn vóór Christus’ dood, aangezien onze zonden op Christus gelegd zijn vóór Zijn dood, en dus van de uitverkorenen weggenomen zouden zijn. Daaruit zou dan volgen dat de uitverkorenen reeds vóór Christus’ dood ervan ontlast en dus verlost zijn, ook al had Christus onze zonden nooit weggenomen in Zijn dood.

e. Het tegenovergestelde gevoelen vooronderstelt dat het genadeverbond – naar de inhoud waarvan alle weldaden toebedeeld worden – in alle opzichten absoluut is. Het tegendeel daarvan hebben wij uitvoerig bewezen in hoofdstuk 1, § 20-22,37. Want hoewel dat verbond aan de kant van God en Christus niet afhankelijk is geweest van enige voorwaarden, die God bewogen zouden hebben om dat verbond op te richten, toch zijn sommige weldaden van dit verbond, zoals de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen en de heerlijkmaking, door Hem afhankelijk gemaakt van bepaalde voorwaarden, die door de mensen volbracht moeten worden. 

f. Volgens de tegenovergestelde hypothese zouden de uitverkoren mensen al vóór hun geboorte, vóór hun geloof, vóór hun bekering een volkomen vergeving van zonden gehad hebben, omdat reeds vóór die dingen hun zonden op Christus gelegd, door Hem gedragen en dus van hen afgenomen zouden zijn. Dit is met de hele Schrift in strijd. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

Wat de partijen tegenwerpen, helpt hen niet:

 

Tegenwerping 1. God heeft de zonden van alle uitverkorenen in absolute zin op Zijn Zoon gelegd, en Christus heeft ze in absolute zin op Zich genomen.

Antwoord. Het is waar dat God de zonden in absolute zin op Christus gelegd, en dat Christus ze in absolute zin op Zich genomen heeft, zonder afhankelijk te zijn van enige voorwaarden die door de schepselen volbracht zouden moeten worden. Maar dit laat onverlet dat Hij de toepassing en het dadelijke bezit van alle vruchten van die oplegging afhankelijk heeft gemaakt van bepaalde voorwaarden, die door de uitverkoren schepselen vervuld moeten worden. Zo ook heeft Hij in de predestinatie Zelf wel in absolute zin en onafhankelijk uitverkoren, maar toch de zaligheid afhankelijk gemaakt van middelen en voorwaarden, namelijk geloof en bekering, die door de uitverkorenen volbracht moeten worden.

 

Tegenwerping 2. Het genadeverbond is absoluut en zonder enige voorwaarden die de uitverkorenen zouden moeten vervullen.

Antwoord. In hoeverre het genadeverbond absoluut is, en ook voorwaardelijk, hebben wij elders verklaard. Namelijk, ten aanzien van die weldaden van het genadeverbond, die de hoedanigheid van middelen hebben, bijvoorbeeld de wedergeboorte en de bekering, is het genadeverbond absoluut. Maar ten aanzien van de weldaden die de hoedanigheid van het doeleinde hebben, namelijk de rechtvaardiging (waaronder de dadelijke vergeving der zonden begrepen wordt), de aanneming tot kinderen en de heerlijkmaking, is het genadeverbond voorwaardelijk, aangezien God niet gewild heeft dat die zonder geloof en bekering verkregen en genoten zouden worden.

 

Tegenwerping 3. De apostel leert dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft, door Christus, Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons te maken, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Kor. 5:19-21). 

Antwoord. Maar hij voegt eraan toe: ‘Hij heeft het woord der verzoening in ons gelegd: ... Laat u met God verzoenen’, namelijk door te geloven en door u te bekeren. Dus is door Christus de verzoening wel in absolute zin verworven en teweeggebracht, maar toch moet ze nog toegepast worden door het vervullen van de voorwaarden van geloof en bekering. Want waartoe zou de apostel anders eisen: ‘Laat u met God verzoenen’? Waartoe zou degene die in absolute zin verzoend is, nog verzoend moeten worden? 

 

Tegenwerping 4. Christus heeft voor Zich het recht op alle uitverkorenen verworven, dat Zijn Vader Hem ook graag en met recht toestaat: ‘Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel’ (Ps. 2:8). Dit is Zijn werkloon bij God Zijn Vader, om niet alleen ‘de bewaarden in Israël weder te brengen’, maar ook om Gods ‘Heil te zijn tot aan het einde der aarde’ (Jes. 49:4,6), en dat krachtens een verdrag: ‘Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien’ (Jes. 53:10). 

Antwoord.

1. Zeker heeft Hij voor Zich het recht op alle uitverkorenen verworven, maar daardoor ook het recht om Zijn weldaden aan de Zijnen toe te bedelen naar Zijn wil en welbehagen, en in de orde en volgens de bepalingen die Hij overeengekomen is in de raad des vredes. Zo namelijk, dat God Hem ‘gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).

2. Hij geniet ook Zijn verworven recht over alle uitverkorenen zo absoluut, dat voor Hem uit de Zijnen zelfs niet één verloren gaat (Joh. 17:12), maar alleen door tussenkomst van de voorwaarden van geloof en bekering.

 

Tegenwerping 5. Christus heeft voor de uitverkorenen niet alleen een mogelijkheid van de vergeving der zonden verworven, maar de vergeving zelf (Matth. 26:28; Ef. 1:7) en de genade om te geloven.

Antwoord. Zo is het; namelijk om die zaken vast en zeker te verkrijgen, maar door tussenkomst van geloof en bekering als voorafgaande voorwaarden. En Hij zal hun die zaken ook vast en zeker door Zijn Geest schenken. 

18.31 Negende vraag: zijn de uitverkorenen krachtens Christus’ plaatsvervanging en voldoening altijd gerechtvaardigd, enzovoort, geweest? 

Vanuit het voorgaande vraagt men ten negende: zijn de uitverkorenen altijd gerechtvaardigd en tot kinderen aangenomen geweest, zowel krachtens het eeuwige besluit als krachtens de plaatsvervanging, waardoor de Vader hun zonden op Zijn Zoon gelegd heeft en de Zoon volgens de wil van de Vader deze op Zich genomen en in de tijd daarvoor betaald heeft? Zijn zij nooit kinderen des toorns en nooit schuldig aan de verdoemenis, ook dan niet, wanneer zij nog onder de heerschappij van de zonde zijn, wanneer zij zich in allerlei gruwelen wentelen, wanneer zij nog het zaligmakende geloof en een oprechte bekering missen?

 

Het gevoelen van de antinomianen

De antinomianen antwoorden hier bevestigend op, volgens hun hypotheses, die reeds in de voorgaande geschilpunten aangewezen zijn. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat ook de uitverkorenen zelf, voor wie Christus voldaan heeft, voordat zij krachtdadig geroepen ofwel voordat zij wedergeboren, veranderd en tot geloof en bekering gekomen zijn, zolang zij in de zonden leven, onder Gods toorn en onder het oordeel zijn, en dat zij, als zij zo stierven (wat echter onmogelijk is), eeuwig verdoemd zouden zijn. 

 

De staat van het geschil

Ondertussen, om de staat van het geschil op de juiste manier te behandelen, moeten wij vasthouden dat het volgende de vraag niet is:

- Heeft God van eeuwigheid besloten dat bepaalde personen, door Hem uitverkoren, vast en zeker eenmaal gerechtvaardigd en tot kinderen aangenomen zullen worden, en dus de vergeving der zonden verkrijgen en eeuwig zalig zullen worden? 

- Zijn de uitverkorenen het voorwerp van Gods liefde en welwillendheid, ook terwijl ze nog zondaars zijn?

- Bestendigt God Zijn genadige voornemen om hen wel te doen, op een door Hem vastgestelde wijze, ondanks hun zonden? 

- Heeft Christus een volmaakte genoegdoening voor hen aangebracht en het eeuwige leven voor hen verdiend, dat zij zullen verkrijgen op de door Hem bepaalde tijd en wijze? En hoeven zij dus niets te doen waardoor zij voor hun zonden voldoen of het eeuwige leven verdienen zouden? 

- Is er een zeer groot onderscheid tussen de uitverkoren zondaars en de anderen, ten aanzien van datgene wat zij eenmaal in de tijd zullen worden en zijn?

 

Over al deze zaken is van weerskanten geen geschil. Maar het vraagstuk blijft:

- Zijn de uitverkoren zondaars vóór hun wedergeboorte, geloof en bekering daadwerkelijk gerechtvaardigd en kinderen van God?

- Of zijn, integendeel, de uitverkorenen die tot hiertoe nog dood zijn in hun zonden, die tot hiertoe nog ongelovigen zijn, tot zolang kinderen des toorns en nog niet door een belofte van God gerechtvaardigd? 

De antinomianen stellen het eerste. De gereformeerden ontkennen het eerste, maar stellen het laatste, want:

1. De Schrift zegt voortdurend dat de uitverkorenen vóór hun bekering en vóór hun geloof ‘kinderen des toorns’ (Ef. 2:1-3), ‘vijanden’ (Kol. 1:21), niet Gods volk en geen beminden zijn (Rom. 9:25). 

2. Het Evangelie sluit alle ongelovigen en onboetvaardigen uit van de dadelijke* vergeving der zonden, verkondigt hun de voortduur van de verdoemenis en beperkt Zijn weldaden alleen tot de gelovigen: ‘Die niet gelooft, is alrede veroordeeld’, en: ‘De toorn Gods blijft op Hem’ (Joh. 3:18,36). Paulus zegt: ‘Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha’ (1 Kor. 16:22). Hij voegt eraan toe: ‘En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods’ (1 Kor. 6:11). 

3. Volgens de hypotheses van de tegenpartijen zouden noch de Geest, noch Gods Woord enige krachtdadigheid en invloed hebben om een zondaar te zaligen. De Schrift getuigt echter zo dikwijls dat én de Geest én Gods Woord beide zaken hebben. Want het is zeker dat alle krachtdadigheid van de Geest en van Gods Woord om een zondaar te bekeren, vooronderstelt dat hij nog in de staat van de zonde is, buiten de staat van de zaligheid (Tit. 3:5; Joh. 5:34; 2 Thess. 2:10; Jak. 1:21). Welnu, het ontbreken van Geest en Woord zou de uitverkorenen geen schade en verlies aanbrengen, als zij vóór het geloof en vóór de bekering reeds Gods kinderen en erfgenamen van het eeuwige leven zijn, en van Gods toorn verlost zijn.

4. De evangelische weldaden vooronderstellen en brengen mee dat er een tijd is waarin wij daadwerkelijk strafschuldig en ellendig zijn. Welnu, diegene kan niet verlost worden van de strafschuld van zijn zonden, die niet tevoren onder de strafschuld is (Rom. 4:7). 

5. U zou evengoed naar voren kunnen brengen dat een mens in de buik van zijn moeder geheiligd en verheerlijkt is, omdat God hem daartoe van eeuwigheid uitverkoren heeft en zijn zonden in de raad des vredes op Zijn Zoon gelegd heeft, en Christus voor zijn zonden genoeggedaan heeft, als dat u naar voren brengt dat hij nu gerechtvaardigd en tot Gods kind aangenomen is. 

6. De Schrift zegt dat een uitverkoren mens daadwerkelijk gerechtvaardigd wordt nadat hij krachtdadig geroepen is (Rom. 8:30), en dat er een zo grote blijdschap in de hemel is over de bekering van een zondaar (Luk. 15:7,10). Maar hoe zal dit plaatshebben als de zondaar vóór zijn bekering reeds in een staat van genade en zaligheid is? 

7. Ik voeg eraan toe dat de Schrift over de zondaren vóór hun bekering spreekt als over gewonden, ellendigen en verlorenen (zie Ez. 33:11; Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26). Dit alles zou zeer hard en wreed gezegd worden als de daar genoemde zaken reeds lang vóór de bekering voltooid waren. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

Wat de antinomianen tegenwerpen, is van geen belang:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat God Jakob liefgehad heeft in de buik van zijn moeder, voordat hij iets goeds gedaan had, voordat hij bekeerd was, enzovoort (Rom. 9:10,11). 

Antwoord. Zeker heeft God hem liefgehad met een liefde van welwillendheid, waardoor Hij hem te zijner tijd de wedergeboorte, het geloof en de bekering heeft willen schenken. Maar Hij heeft hem niet liefgehad met een liefde van welgevallen, waardoor hij Hem zou behagen, om de vergeving der zonden daadwerkelijk te hebben voordat hij wedergeboren, bekeerd en een waar gelovige was.

 

Tegenwerping 2. Een zoon is erfgenaam, ook wanneer hij nog in de buik van zijn moeder is. 

Antwoord. Hij is dat in potentie, niet daadwerkelijk; hij zal het zijn, maar is het nog niet. Want de dood van zijn ouders wordt vooraf vereist, en dat hij de vereisten van wettige erfgenamen heeft. En tot verkrijging van de macht om kinderen van God te worden, vereist de Schrift uitdrukkelijk vooraf dat wij Christus door het geloof aannemen (Joh. 1:12; Gal. 3:26). 

 

Tegenwerping 3. God heeft in en door Zijn eeuwig en onveranderlijk besluit de uitverkorenen de vergeving van de zonden en de erfenis van de hemel toegezegd.

Antwoord. Hij heeft ze toegezegd, dat is: bestemd om ze te zijner tijd onder bepaalde voorwaarden te schenken: ‘De Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen’ (Gal 3:8). Maar Hij heeft ze door het besluit niet daadwerkelijk geschonken. Want Gods besluit is een inwendige en inblijvende* daad, die niets voortbrengt buiten God, maar die de zekere en onfeilbare toekomstige wording* ofwel de uitkomst van de besloten zaak alleen voorbepaald* heeft. 

 

Tegenwerping 4. God heeft alle zonden der uitverkorenen van de zondaren afgenomen en voor eens en altijd op Zijn Zoon overgebracht.

Antwoord. Zeker heeft de Vader de zonden der uitverkorenen op Zijn Zoon gelegd, en heeft de Zoon ze gedragen, om het volkomen en enige ‘recht der wet’ te vervullen, en daardoor teweeg te brengen dat de uitverkoren zondaar gerechtvaardigd zou worden en de vergeving van zijn zonden zou verkrijgen, mits hem dit toegepast wordt door het geloof, enzovoort. 

Wij hebben dit in de voorgaande geschilpunten breedvoeriger voorgesteld. 

18.32 Tiende vraag: is de uitverkoren zondaar geen zondaar meer vanwege de plaatsvervanging van Christus en vanwege Zijn dragen van zijn zonden? 

Dus vraagt men ten tiende, vanuit het voorgaande: zijn door de plaatsvervanging van Christus, in de eeuwige raad des vredes geschied, en door de in de tijd aan het kruis aangebrachte genoegdoening de zonden van de uitverkorenen niet meer hun zonden, maar de zonden van Christus, zodat Christus een overspeler, doodslager, dronkaard, leugenaar, enzovoort, is, en niet de uitverkorenen zelf? 

 

De staat van het geschil tussen antinomianen en gereformeerden

De antinomianen stellen dit, volgens de hypotheses die in het voorgaande reeds door hen opgesteld zijn. 

 

De gereformeerden daarentegen ontkennen het, volgens de door hen weerlegde hypotheses. Men moet het volgende opmerken:

1. Wat de smet ofwel de ‘wetteloosheid’ [1 Joh. 3:4] van de zonden aangaat, met betrekking daarop zijn zij meer of minder zondaars naar de gradaties van hun onschuld en heiligheid.

2. Wat de strafschuld van de zonden aangaat, die op de bedreigende bekrachtiging van de wet ziet, zijn de zondaars meer of minder zondaars voor zover de zonden al dan niet vergeven zijn.

3. Wat de verplichting van een zondige daad en de betrekking daarop aangaat, die noch vóór, noch na de zonde door vergeving of heiligmaking weggenomen zijn, wordt de overtreder van de wet zo verlost, dat na de overtreding het begaan van de zonde niet zijn daad blijft. Daarom wordt een mens naar de daad ofwel het bedrijven van de zonde eigenlijk* een ‘zondaar’ genoemd, evenals naar de vergeving en de heiligmaking een ‘zondaar die niet gestraft zal worden’. 

 

De antinomianen menen volgens hun hypotheses dat een uitverkorene, als uitverkorene, ophoudt een zondaar te zijn. Wanneer zij over een gelovige spreken, willen zij dus niet dat hij vóór zijn geloof een zondaar is, maar dat vanaf de tijd dat Christus zijn zonden op Zich genomen en gedragen heeft, hij geen zondaar is, maar Christus in zijn plaats. 

 

De gereformeerden daarentegen stellen het volgende:

a. Een uitverkorene, nadat zijn zonden op Christus gelegd en door Christus gedragen zijn, is en blijft ten aanzien van de smet een zondaar tot zijn heiligmaking, hoewel hij ten aanzien van de schuld vrij is van de vloek na de vergeving van zijn zonden.

b. Hij zal van de schandelijkheid ofwel de smetten gezuiverd worden na zijn volmaakt voltooide heiligmaking. 

c. Hoewel Christus de straffen van de zonden gedragen heeft, zijn die zonden toch niet Christus’ smetten, maar de smetten van de uitverkorenen. 

 

Bijgevolg is dit hier de vraag niet:

- Is de zondaar na de vergeving verlost van de verdoemenis?

- Handelt God, nadat de zondaar gerechtvaardigd is, nu niet meer met hem als met een zondaar?

- Neemt de vergeving al zijn verplichting tot straf weg?

- Neemt Christus’ genoegdoening, wanneer die aan de zondaar toegepast is, alle strafschuld van hem weg, en zuivert ze hem bovendien van alle smet? 

 

Maar de vraag is:

- Is de overtreder sinds en vanwege de oplegging van zijn zonden op Christus zelf geen zondaar meer, maar Christus in zijn plaats? 

- Zijn de zonden van de uitverkorenen daadwerkelijk vergeven, toen Christus ze gedragen heeft aan het kruis?

- Zijn de uitverkorenen wanneer zij zondigen, geen overtreders, en zijn de zonden die zij begaan, niet hun zonden? 

Op deze laatste vragen antwoorden de gereformeerden ontkennend.

 

Dit zijn hun argumenten:

1. Niemand kan eraan twijfelen dat degene die Gods wet overtreedt, een zondaar is, en ook niet dat die overtreding de zonde is van degene die ze bedrijft.

2. Christus gebiedt de gelovigen zelf te bidden om de vergeving der zonden als hun zonden (Luk. 11:4).

3. De heiligen in de Schrift hebben de door hun begane zonden gehouden voor hun eigen zonden (Jer. 14:7; Jes. 59:12; Job 7:21; Ps. 25:11). Waren het niet Petrus’ zonden, waarover ‘hij bitterlijk weende’ (Matth. 26:75)?

4. God houdt de zonden, ook van de gelovigen, voor hun zonden en vergeeft ze als hun zonden (1 Joh. 2:12; Jer. 33:8; Openb. 2:20; 3:19; 2 Tim. 4:16).

5. Op deze wijze zouden de zonden van de uitverkorenen aan geen rechtmatige bestraffingen van de kerk onderworpen zijn. Geen ware christen zou vanwege zijn verkeerde daden gestraft moeten worden, omdat die verkeerd bedreven daden niet zijn zonden, maar Christus’ zonden zijn. En hieruit zouden rechtmatig nog oneindig veel andere dergelijke ongerijmdheden gehaald kunnen worden. 

Om er niet aan toe te voegen dat het tegenovergestelde gevoelen samenspant met de dwalingen van de pausgezinden, die stellen dat de rechtvaardiging niet alleen de schuld, maar ook de smet zelf van de zonde wegneemt. 

6. God neemt de zonden, ook van Zijn gelovigen, waar en bezoekt ze met Zijn allerstrengste oordelen. Bovendien legt Hij hun de noodzakelijkheid op om door geloof en bekering de vergeving van hun zonden voor zichzelf te bereiden en te verkrijgen.

 

De gronden van de antinomianen

De gronden van het tegenovergestelde gevoelen zijn in het voorgaande reeds weggenomen, namelijk:

a. Christus heeft niet alleen de strafschuld, maar ook de smet van alle zonden die in de uitverkorenen zijn, op Zich overgenomen. 

Deze dwaling hebben wij uitvoerig weerlegd in § 26. 

b. Christus is voor de uitverkorenen een zondaar geworden, omdat Hij de zonden van de uitverkorenen op Zich genomen en gedragen heeft aan het kruis.

Dit hebben wij weerlegd in § 27.

c. Omdat God de zonden van de uitverkorenen door de vergeving wegdoet, waarbij Hij hen verlost van de verdiende straffen, houden de zonden van de uitverkorenen op hun zonden te zijn. 

Dit is volstrekt onjuist volgens het voorgaande.

d. Omdat een gerechtvaardigde zondaar verlost is van de verdoemenis en van de strafschuld, komt hem de benaming ‘zondaar’ wegens het schenden van de Goddelijke wet niet toe. 

Dat dit eveneens volkomen onjuist is, blijkt overduidelijk uit wat eerder gezegd is.

e. Omdat Christus voldaan heeft voor de zonden van de uitverkorenen, kan geen smet van de zonden inherent zijn in de uitverkoren overtreders, en kunnen zij ook geen zondaars en overtreders genoemd worden. 

Deze stellingen storten door hun ongerijmdheid in elkaar vanuit het voorgaande. 

 

Het leek ons goed om dit geschilpunt, met de vijf voorgaande, die de antinomianen betreffen, wat diepgaander en uitvoeriger voor te stellen:

- Niet alleen omdat, evenals het antinomianisme eertijds Duitsland onder de grondlegger Agricola, daarna Nieuw-Engeland door Cotton en naderhand Engeland door dr. Crisp beroerd heeft, het zo ook onder de naam ‘Hebreeën’ door sommige onaanzienlijke en onbekende mensen in ons Nederland inkruipt. 

- Maar ook omdat het in staat is om alle praktijk van de godzaligheid en van het christendom te ontzenuwen.

18.33 Elfde vraag: heeft Christus ons met een equivalente prijs gelost? 

Men vraagt ten elfde: heeft Christus de Zijnen met een equivalente prijs gelost? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen, uit haat tegen de equivalente genoegdoening, ontkennen dat er ook maar de minste prijs voor onze zonden betaald is. 

 

Vorstius erkent enige betaalde prijs, maar hij ontkent een prijs die equivalent is met onze schuld, en zegt dat hij alleen door Gods gunstige aanvaarding genoegzaam is. 

 

Met hem spannen de sociniaansgezinde arminianen samen, door te stellen dat Christus tot deze prijs alleen Zijn tijdelijke dood besteed heeft, zonder enige helse straffen; en dat alleen die tijdelijke dood in de plaats van een volkomen genoegdoening door God aangenomen is. 

 

De pausgezinden daarentegen, om voor hun aflaten plaats te maken, stellen dat Hij een meer dan overvloedige en dus overtollige prijs heeft aangebracht, en dat een enig druppeltje bloed in staat zou zijn geweest om al onze zonden weg te nemen. Hen zullen wij elders, zo God wil, afzonderlijk weerleggen. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden leren dat Christus nauwkeurig een equivalente prijs aangebracht heeft, op deze grond: de strafschuld van al de te lossen mensen kan niet groter dan een oneindige schuld zijn, omdat niets groters dan wat oneindig is bedacht kan worden, én Christus heeft een oneindige prijs aangebracht. Dit hebben wij in § 15 uitvoerig bewezen. Met name hebben wij ook in hoofdstuk 12 over de dood van de Middelaar, § 8-10 en 20-21, geleerd dat Hij meer dan de tijdelijke dood geleden heeft. 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de socinianen

De socinianen voeren hiertegen het volgende aan:

 

Tegenwerping 1. Een prijs is iets uitwendigs, dat van buiten komt, zoals goud en zilver.

Antwoord. Onder een prijs wordt alles verstaan wat vereist en aangebracht wordt om de schuld weg te nemen. Dus is de prijs verschillend, overeenkomstig de verscheidenheid van de schuld, hetzij een burgerlijke of geldschuld, hetzij een straf- of doodschuld. Het is een burgerlijke schuld wanneer een zaak of daad verricht moet worden, maar een strafschuld wanneer een straf gedragen moet worden, als hetgeen waardoor de burgerlijke of de strafschuld weggenomen wordt. 

 

Tegenwerping 2. Een prijs moet aan iemand betaald worden, terwijl in de dood van Christus niets aan iemand betaald is. 

Antwoord. Een prijs of een rantsoen, λύτρον en ἀντίλυτρον, wordt in de Schrift alles genoemd wat aangebracht wordt om onze strafschuld weg te nemen en de vrijheid te herstellen. Omdat gezegd wordt dat Christus Zichzelf hiertoe opgeofferd heeft aan Zijn Vader (Hebr. 9:14; Ef. 5:2), wordt dus genoeg te kennen gegeven dat Hij betaald heeft en aan Wie Hij betaald heeft. 

 

Tegenwerping 3. God scheldt kwijt en vergeeft onze zonden uit genade, bijgevolg ontvangt Hij geen prijs tot betaling.

Antwoord. Hij scheldt kwijt en vergeeft ons uit genade onze zonden, en bijgevolg ontvangt Hij van ons ook geen prijs. Maar Hij scheldt onze Borgovernemer* niet kwijt om niet. 

Aanhoudende tegenwerping. Een prijs, ook zelfs door een ander aangebracht, neemt de genade van vergeving weg. 

Antwoord. Dit doet niet ter zake, want een prijs neemt de genade inderdaad weg wanneer een schuldige zelf de borgovernemer aangesteld, of een betaler in zijn plaats gesteld en opdracht gegeven heeft. Maar een prijs neemt de genade niet weg wanneer een borgovernemer zichzelf onmiddellijk aan de schuldeiser aanbiedt, en de prijs betaalt zonder door de schuldenaar gevraagd te zijn. 

18.34 Twaalfde vraag: heeft Christus alleen de mens met God, of ook God met de mens verzoend? 

Men vraagt ten twaalfde: is de verzoening die door Christus’ lossing teweeggebracht is, eenzijdig, ofwel een zodanige verzoening waardoor Hij het gemoed van de zondaar, dat afkerig is van God, alleen met Hem verzoend heeft? Of is de verzoening tweezijdig, ofwel een zodanige verzoening waardoor Hij bovendien het gemoed van God, dat afkerig is van de zondaar, met hem verzoend heeft? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De socinianen stellen dat God, toen Hij aan de wereld Zijn Zoon gaf, reeds met haar verzoend en bevredigd was, en dat Hij dus Zijn Zoon niet gezonden heeft om Zich te verzoenen met de wereld, maar om de wereld te verzoenen met Zich, door haar voorwaarden voor te stellen, door de volbrenging waarvan zij de vergeving en het eeuwige leven zou kunnen verkrijgen. Zij stellen dit om des te gemakkelijker staande te houden dat Christus ons gelost heeft zonder enige betaling van een prijs en dus zonder enige eigenlijk zo genoemde voldoening.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden daarentegen leren dat Christus, door ons te lossen, ons met Zijn Vader, Die vanwege de zonden op ons vertoornd was, verzoend en bevredigd heeft, volgens de argumenten die wij in het leerstellige deel, § 17, aangevoerd hebben. Daar voegen wij voor het tegenwoordige dit nog aan toe:

1. Voordat ons de Borgovernemer* gegeven en een equivalente voldoening voor ons geschied is, zijn wij onder Gods toorn (Ef. 2:3; Rom. 1:18), onder Zijn haat (Ps. 5:5-7; Jes. 59:2), onder Zijn vijandschap geweest (Rom. 5:8-10). 

2. Toen de losprijs aangebracht was, heeft Hij ons verzoend (Rom. 3:25) en ons van onze zonden gereinigd (1 Joh. 1:7).

3. God heeft tot verzoening Zijn Zoon voor ons zonde gemaakt (2 Kor. 5:21), ja, ook een vloek (Gal. 3:13). 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Hiermee is niet in strijd dat Hij de Zijnen van eeuwigheid liefgehad en, door liefde aangedreven, Zijn Zoon tot Losser gegeven heeft (Joh. 3:16). Want die liefde van welwillendheid heeft gestrekt om de verzoening te bereiden en teweeg te brengen (2 Kor. 5:19,21). Ook geeft die liefde niet noodzakelijk een verzoening die reeds heeft plaatsgevonden, te kennen, wat blijkt bij Absalom, die op het allertederst door David bemind werd (2 Sam. 13:30, vgl. met 14:1-24,32,33). 

18.35 Dertiende vraag: is tot lossing een voldoening noodzakelijk? 

Men vraagt ten dertiende: is de voldoening, die door plaatsvervanging en een equivalente losprijs teweeggebracht wordt, noodzakelijk geweest tot lossing? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de socinianen de waarheid zelf van deze genoegdoening loochenen, ontkennen zij daardoor tevens haar noodzakelijkheid. 

 

Hoewel Durandus en andere scholastici onder het pausdom de waarheid van de genoegdoening toestaan, ontkennen zij echter haar noodzakelijkheid. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden, zoveel als er zijn, erkennen dat de voldoening noodzakelijk is, maar niet op een en dezelfde manier, want:

- Er zijn er die stellen dat de voldoening alleen noodzakelijk is vanwege Gods wil en de gedane bedreiging, waardoor God eenvoudigerwijs* de zonden niet wil vergeven zonder straf of een equivalente genoegdoening voor de zonden, hoewel Hij het door Zijn absolute macht anders had kunnen doen, als het Hem zo goedgedacht had. 

- Anderen menen dat God vanwege Zijn natuurlijke heiligheid en wrekende rechtvaardigheid, en vanwege de uitkomst daarvan, zelfs afgezien van Zijn wil en bedreiging, de zonde, nu die er is, onmogelijk niet had kunnen straffen, of de zondaar zonder een equivalente compensatie voor Zijn geschonden majesteit had kunnen vrijlaten en in genade aannemen. 

 

Wij hebben in § 19 al geleerd hoe uit veel bewijsredenen, die tot één hoofdbewijs samengebracht zijn, deze noodzakelijkheid des te gemakkelijker en des te krachtiger bewezen wordt. Aan de daar bijgebrachte redenen voegen wij niets toe behalve dit:

1. Er wordt gezegd dat God zeker straft of zal straffen, ja, de schuldigen niet onschuldig zal houden (Ex. 34:7), namelijk opdat Hij niet aan de zondaar gelijk zou schijnen te zijn (Ps. 50:20,21). Het is echter niet gelooflijk dat Hij dit zomaar zou doen, louter en alleen aangedreven door Zijn eigen wil en welbehagen (Ez. 33:4; Ps. 81:14,15). Want in het straffen op zichzelf is niets goeds of begeerlijks. Bijgevolg doet Hij het uit noodzakelijkheid. 

2. Niet alleen wordt het recht om te straffen, dat uit de zonde voortkomt, maar ook de oefening zelf van het straffen betrokken op Gods rechtvaardigheid (2 Thess. 1:6), zodat niet straffen lijkt te horen bij onrechtvaardigheid.

3. Ja, er wordt gezegd dat God ‘te rein van ogen’ is dan dat Hij ‘het kwade zou zien’, te weten zonder strafoefening (Hab. 1:13). 

 

Antwoord op tegenwerpingen van de socinianen

Het volgende helpt de socinianen niet:

 

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat God genadig vergeeft (Ex. 33:6,7,11), zonder compensatie (Matth. 18:26,27).

Antwoord. Hij vergeeft genadig, niet de Borgovernemer* Christus, maar ons. Want Hij ontvangt noch van ons ook maar het minste tot compensatie, noch van Christus als een Borg Die wij opdracht gegeven zouden hebben, maar Christus is door God genadig aan ons gegeven.

 

Tegenwerping 2. Evenals iedereen, zo ook en nog veel meer kan de hoogste Heere van Zijn recht afstaan.

Antwoord. Hoewel God de hoogste Heere is, toch moet Hij in deze zaak niet aangemerkt worden als Heere, maar als Rechter en Regeerder (Gen. 18:25), Die niet zozeer voor Zichzelf als wel voor het algemene welzijn straft.

 

Tegenwerping 3. Ook een hoogste Rechter kan afstand doen van Zijn recht.

Antwoord.

1. Hij kan dat wel als Iemand Die beledigd is, maar niet als Rechter.

2. Indien ook als Rechter, dan echter niet van het recht, maar alleen van de daad.

3. En als Hij afstand doet van de daad, zo doet Hij dit niet zonder schending van Zijn wet, wat godslasterlijk is om van God te denken.

 

Tegenwerping 4. Iedereen kan vergeven zonder compensatie, dus de almachtige God nog veel meer.

Antwoord.

1. Het is niet in strijd met de natuurlijke reinheid en rechtvaardigheid van de mens om door toelating en volgens voorschrift van de hoogste Wetgever te vergeven zonder compensatie. Het is wel in strijd met de reinheid, heiligheid en rechtvaardigheid die voor God natuurlijk zijn. 

2. Het gaat niet op dat alles wat een mens kan, God ook kan. Want een mens kan zijn heerschappij opgeven en ook zichzelf verloochenen. wat God echter niet kan (2 Tim. 2:13). 

18.36 Veertiende vraag: worden wij gelost door de gerechtigheid van de Goddelijke Persoon van Christus? 

Men vraagt ten veertiende: lost de Zaligmaker als Godmens ons door de gerechtigheid die voor de Goddelijke natuur wezenlijk is? 

 

Het gevoelen van Osiander

Andreas Osiander stelde dat wij gerechtvaardigd worden door de wezenlijke gerechtigheid van de Goddelijke Persoon van Christus, met Wie wij hetzij natuurlijk, hetzij persoonlijk door het geloof verenigd worden. Dit deed hij om des te krachtiger te kunnen bewijzen dat Christus alleen naar de Goddelijke natuur onze Middelaar is. 

Dit gevoelen hebben wij hierboven onderzocht in hoofdstuk 2, § 22.

 

18. § 37. Vijftiende vraag: heeft Christus ons alleen door Zijn lijdelijke gerechtigheid gelost?

Men vraagt ten vijftiende: heeft Christus ons alleen door Zijn lijdelijke (passieve) gerechtigheid of bovendien ook door Zijn dadelijke (actieve) gerechtigheid gelost?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Johannes Piscator, anders een zeer uitmuntend godgeleerde, en enige anderen kozen voor het eerste. Want zij meenden dat de noodzakelijkheid van Christus’ lijdelijke gerechtigheid en dood tenietgedaan wordt als men stelt dat Hij op het allernauwkeurigst in onze plaats de Goddelijke wet onderhouden heeft, omdat degene die de wet nauwkeurig onderhoudt, niet met de dood gestraft kan worden. 

 

De protestanten willen in het algemeen liever het laatste, en wel met recht, maar niet allen op een en dezelfde manier: 

1. Sommigen scheiden Christus’ lijdelijke en dadelijke gerechtigheid als volgt van elkaar:

- Hij heeft alleen door de lijdelijke gerechtigheid in onze plaats genoeggedaan voor de niet onderhouden wet, en alleen daardoor ons verlost van de strafschuld. 

- Hij heeft alleen door de dadelijke gerechtigheid in onze plaats de wet volmaakt onderhouden, en door haar te onderhouden voor ons het recht tot het eeuwige leven verkregen. 

2. Anderen, die deze scherpzinniger scheiding aan de kant gezet hebben, willen liever stellen dat Christus die dubbele gerechtigheid voor ons besteed heeft met het doel voor de door ons niet onderhouden wet genoeg te doen, en door genoeg te doen ook voor ons het recht tot het leven te verdienen. Zo zou Hij door die genoegdoening tegelijk ons van alle kwaad verlost hebben en het recht tot alle goed verworven hebben. 

 

De bezwaren van Piscator worden weggenomen 

De redenen voor dit gevoelen hebben wij in § 20 aangevoerd. Wanneer die voorondersteld zijn, is het niet zo moeilijk om op de bezwaren van Piscator te antwoorden.

 

Tegenwerping 1. De wet eist slechts een van beide: óf gehoorzaamheid, óf straf. 

Antwoord. De wet eist van de nog niet zondige mens alleen een volkomen gehoorzaamheid, onder bedreiging van straf. Maar zij eist van de zondaar straf voor de verleden zonde en gehoorzaamheid voor het toekomende, aangezien de straf de mens niet kan verlossen van de gehoorzaamheid die hij God schuldig is. Daarom heeft de Losser beide moeten volbrengen.

 

Tegenwerping 2. De noodzakelijkheid en het nut van Christus’ dood en lijdelijke gerechtigheid worden weggenomen, wanneer Hij de wet op het allervolkomenst voor ons onderhouden zou hebben. 

Antwoord. Die noodzakelijkheid wordt geenszins weggenomen, omdat die dubbele gerechtigheid voor Hem noodzakelijk was om genoeg te doen voor het ongelijk dat de Goddelijke majesteit en Gods wet door ons is aangedaan, en om, door genoeg te doen, voor ons het recht tot het eeuwige leven te verdienen.

 

Tegenwerping 3. De Schrift betrekt de voltooiing van onze zaligheid op Zijn enige offerande, aan het kruis volbracht. 

Antwoord. Onder die ‘offerande’ wordt bij wijze van synecdoche[1] Zijn gehele genoegdoening verstaan, waarvan een uitmuntend deel Zijn dood aan het kruis is geweest. Zo geeft door diezelfde synecdoche het ‘bloed’ van Christus diezelfde genoegdoening te kennen (1 Joh. 1:7; Hand. 20:28).

 

Tegenwerping 4. Die gehoorzaamheid was voor Hemzelf noodzakelijk, aangemerkt als Mens, dus kon zij niet besteed worden voor ons. 

Antwoord.

1. De gehoorzaamheid, voor zover ze voortkwam van een Godmens, was voor Hem niet noodzakelijk, omdat de wet een Godmens niet verplicht tot gehoorzaamheid, maar alleen een gewoon mens.

2. Die gehoorzaamheid van de Godmens is van een oneindige waarde, waardoor zij én voor Hem én voor ons genoeg kon zijn. Want voor Hem en voor ons tegelijk kon geen grotere dan een oneindige gehoorzaamheid óf geëist óf volbracht worden. 


 

[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.

18.38 Zestiende vraag: heeft Christus meer gedaan dan tot onze lossing noodzakelijk was? 

Men vraagt ten zestiende: heeft Christus meer gedaan dan tot onze lossing noodzakelijk was? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden 

De pausgezinden zijn wat betreft dit punt zeer verkeerd en voeden onderling tegenstrijdige hypotheses. 

Want nu eens stellen zij, ter begunstiging van hun aflaten, dat zelfs een druppeltje bloed genoeg is voor al de te lossen mensen. Wat Christus nog meer volbracht heeft, is dus overtollig geweest en daarom in de schatkist van de kerk gelegd, tegelijk met het lijden en de overtollige goede werken van de heiligen, om degenen die in het vagevuur lijden, daarmee te hulp te komen. 

Dan weer stellen zij, om plaats te maken voor menselijke voldoeningen, dat Hij alleen genoeggedaan heeft voor de zonden die vóór de Doop begaan zijn: alleen voor doodzonden; voor de zondeschuld, niet voor de strafschuld; voor de eeuwige straf op de zonden, maar niet voor de tijdelijke straf. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat de hele genoegdoening van Christus van een oneindige waarde is geweest, krachtens de oneindige waardigheid van Degene Die voldoet en van de tot voldoening geofferde prijs, en krachtens de manier van offeren. Een grotere genoegdoening dan deze kan niet bedacht worden en kan er niet zijn. Zij is ook noodzakelijk geweest, om de oneindige schuld van iedere uitverkorene weg te nemen en het recht tot een oneindig goed voor hem te verwerven. Bijgevolg, als Hij minder volbracht had (ten minste ten aanzien van het wezen van de zaak) dan Hij volbracht heeft, zou de genoegdoening niet genoegzaam zijn geweest. Daarom zou het bijgelovig, ja, goddeloos zijn om te leren dat een druppeltje van Christus’ bloed genoeg zou zijn geweest.

 

Dit zijn hun redenen: 

1. Voor de genoegzaamheid van de genoegdoening is het noodzakelijk geweest dat die straf geleden werd, die de schuld van schennis van de oneindige Majesteit, de verdienste van de zonde en de bedreiging van de Wetgever voorgeschreven hadden. Deze straf is niet een druppeltje bloed geweest, maar de dood (Gen. 2:17; Rom. 6:23). 

2. In het uitstorten van een druppeltje bloed zou God niet genoegzaam openbaar gemaakt hebben Zijn natuurlijke haat tegen de zonde (Ps. 5:5-7).

3. In een druppeltje bloed zou God voor Zijn geschonden wet en voor Zijn geschonden majesteit niet naar evenredigheid geheiligd zijn. 

4. Laat ik eraan toevoegen dat de Vader de laster van wreedheid aangewreven lijkt te worden, wanneer Hij Zijn eigen en eniggeboren Zoon in plaats van een druppeltje bloed een vervloekte dood aangedaan heeft.

 

Antwoord op een tegenwerping

Wat de pausgezinden tegenwerpen, heeft geen kracht:

 

Tegenwerping. Een druppeltje van Christus’ bloed is van een oneindige waarde. 

Antwoord.

1. Als het van een oneindige waarde was, had er waarlijk niets aan toegevoegd kunnen worden, dus zou men moeten zeggen dat Hij door het uitstorten van een zo grote overvloed aan bloed een grotere dan oneindige prijs zou hebben aangebracht, wat een openlijke tegenstrijdigheid insluit.

2. Als alles wat Hij meer dan een druppeltje bloed geleden heeft, overtollig is en in de schatkist van de kerk gebracht moest worden, dan zou er in de schatkist van de kerk meer zijn dan er de Vader aangeboden en dus in de schatkist van God zou zijn. 

3. Daarom zegt men op betere grond dat alles wat Hij aan Zijn genoegdoening besteed heeft, strekt tot één oneindige waarde, waar niets aan toegevoegd of van afgedaan kan worden. 

18.39 Zeventiende vraag: neemt Christus’ voldoening alle zonden en alle strafschuld daarvan weg? 

Men vraagt ten zeventiende: is de genoegdoening van Christus zo groot, dat alleen zij alle schuld van alle uitverkorenen wegneemt? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden maken onderscheid tussen zonden die vóór de Doop en na de Doop worden begaan; tussen doodzonden en vergeeflijke* zonden; tussen zondeschuld en strafschuld; tussen de tijdelijke en de eeuwige straf. Dit doen zij om plaats te maken voor menselijke voldoeningen, voor het vagevuur en voor de aflaten, aangezien die profijtelijk zijn voor de pauselijke keuken. Verder beperken zij Christus’ genoegdoening tot de zonden vóór de Doop, tot doodzonden, tot de zondeschuld en tot de eeuwige straf. Dus moeten de mensen zelf nog voldoen voor de zonden die na de Doop worden begaan, voor de vergeeflijke zonden, voor de strafschuld en voor de tijdelijke straffen. Dit gebeurt óf in dit leven, door werken als straf, vasten, kleding van dierenhaar, uithongering, geselingen, bedevaarten, processies, enzovoort, óf na dit leven, in en door het vagevuur. De aflaten en de missen zouden dan de straffen van dit vagevuur verminderen. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat de voldoening van Christus al onze schuld wegneemt, want:

1. Niet alleen is zij van een oneindige waarde, waaraan zonder tegenstrijdigheid volstrekt niets door iemand kan worden toegevoegd. 

2. Maar ook is zij zodanig, dat ze ons reinigt ‘van alle zonde’ (1 Joh. 1:7).

3. Er wordt gezegd dat Hij ‘zonde voor ons’ gemaakt is, opdat wij zouden worden ‘rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21). 

4. Zo is er vanwege Zijn genoegdoening nu geen verdoemenis meer in en voor ons (Rom. 8:1).

5. Alle andere voldoening doet afbreuk aan de volheid en volkomenheid van Christus’ genoegdoening.

6. Die sluit ons dus uit van het deelgenootschap aan de voldoening van Christus (Rom. 10:5; Gal. 5:3,4).

7. Vooral, elke zonde is een doodzonde vanwege de schennis van Gods oneindige majesteit (Gal. 3:10, uit Deut. 27:26; Jak. 2:10; vgl. [deel 2], boek 4, hoofdstuk 3, § 20). Het onderscheid tussen de zondeschuld en de strafschuld is nietszeggend; er is geen verschil tussen, zoals wij in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 23, geleerd hebben. De tijdelijke straffen worden in de Schrift nergens van de eeuwige straffen gescheiden (zie boek 4, hoofdstuk 4, § 24). Het vagevuur, de aflaten en de missen zijn niets anders dan verzinsels, zoals wij elders zullen aantonen. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Er is niets wat zelfs maar met enige schijn hiertegen voorgewend kan worden, behalve dit: 

 

Tegenwerping 1. Herhaaldelijk worden in de Schrift tijdelijke straffen vermeld die de ware gelovigen in dit leven zijn toegezonden. 

Antwoord. Deze bewijzen niet dat hun eigenlijk zo genoemde straffen opgelegd zijn, krachtens Gods rechtvaardigheid, door God als Rechter, tot enige compensatie; maar alleen vaderlijke kastijdingen, die hun zijn aangedaan bij gelegenheid van een begane zonde, uit liefde, tot hun verbetering (Hebr. 12:6,7; Openb. 3:19). Vergelijk Thomas van Aquino, Summa theologiae (Kort begrip van de godgeleerdheid), deel 2-B, vraagstuk 17, punt 7.

 

Tegenwerping 2. Het woord ‘voldoening’ of ‘genoegdoening’ komt herhaaldelijk bij de kerkvaders voor. 

Antwoord. Zij verstaan daaronder geen voldoeningen die voor God aangebracht zouden worden, maar alleen kerkelijke voldoeningen, tot herstel van gegeven ergernis, die voor de kerk aangebracht moeten worden. 

18.40 Achttiende vraag: heeft Christus ook voor anderen behalve de uitverkorenen genoeggedaan? 

Men vraagt ten achttiende: heeft Christus ook voor anderen behalve de uitverkorenen genoeggedaan of enig recht verworven? 

 

Het gevoelen van verschillende partijen

Er is in dit vraagstuk een soort kweekschool van twistpunten:

1. De remonstranten menen dat Christus door Zijn genoegdoening voor God Zelf een recht verworven heeft, om nu, met behoud van Zijn rechtvaardigheid, met zondaren te kunnen handelen en hun nieuwe wetten en voorwaarden tot verkrijging van de zaligheid naar Zijn wil en welbehagen voor te schrijven. 

2. Zij voegen eraan toe dat Christus door Zijn genoegdoening voor Zichzelf het recht verkregen heeft om niet alleen de gelovigen zalig te maken, maar ook om de ongelovigen te verdoemen.

3. Oudtijds meende Origenes met de zijnen dat Christus ook voor de duivelen genoeggedaan heeft, en dat die na een voldoende tijd van straf uiteindelijk zalig zullen worden.

4. De socinianen stellen dat Christus zonder enige plaatsvervanging of betaling van prijs ten goede van alle mensen en ieder in het bijzonder gestorven is.

5. De arminianen, die enige plaatsvervanging van Christus en betaling van een prijs erkennen, stellen dat Hij genoeggedaan heeft ofwel gestorven is voor alle mensen en ieder in het bijzonder. Hoewel Hij de lossing voor hen verworven heeft, past Hij deze echter niet aan hen toe, tenzij zij ware gelovigen zijn. Dus heeft de verwerving naar de bedoeling van de Vader en van Christus plaatsgevonden voor allen en eenieder, en hangt de toepassing van ieders vrije wil af. 

Zij stellen dit door verscheidene hypotheses:

a. God heeft Zijn Zoon verordineerd tot de dood en de voldoening, voordat Hij nog iemand verordineerd had tot de zaligheid.

b. De lossing is in zichzelf onbepaald, en bijgevolg komt de dood van Christus allen toe.

c. God heeft niet bedoeld om de genoegdoening van Christus’ dood aan iemand toe te passen tot zaligheid, maar Hij heeft Zijn oogmerk bereikt in de dood en de voldoening zelf van Zijn Zoon. Dus is door Zijn genoegdoening voor niemand het eeuwige leven gelegateerd, maar alleen een weg geopend tot een nieuw verbond, waarlangs naar het voorschrift van Christus ieder het eeuwige leven kan verkrijgen.

d. Dus is (volgens de remonstranten) de verwerving van de zaligheid, die door Christus’ genoegdoening en dood is teweeggebracht, hierin gelegen dat God met behoud van Zijn rechtvaardigheid de zondaar kan zalig maken, hetzij door geloof, hetzij door werken (daaruit smeden zij dan ook een ander, volgend besluit). 

e. Hierom (menen de remonstranten) is Christus op zo’n onbepaalde en onzekere manier gestorven, dat Hij noch voor de gelovigen, noch voor de ongelovigen (beiden als zodanig aangemerkt) gestorven is, maar voor allen, uit wie naderhand sommigen gelovigen, sommigen ongelovigen zouden worden, naar ieders goeddunken en vrije wil.

f. Alles wat naderhand geschiedt in de toepassing, nadat de mens de vereiste voorwaarde volbracht heeft, wordt niet geschonken als het door de genoegdoening bedoelde doeleinde, maar als een prijs en loon. Het behoort dus veeleer tot de gerechtigheid dan tot de genade. 

g. Ook zijn er genoeg remonstranten die zeggen: door Christus’ genoegdoening en dood is niet alleen een algemene verwerving, maar ook een algemene toepassing bedoeld, aangezien aan allen en eenieder ook genade en genoegzame krachten geschonken worden, waardoor zij aan de geëiste voorwaarden kunnen voldoen als zij willen. 

Met de remonstranten spannen de wederdopers, de pausgezinden en ook de lutheranen samen ten opzichte van de universaliteit, hoewel in verschillende gradaties.

6. Uit de gereformeerden menen degenen die een universele voorwerpelijke* genade drijven, dat Christus voor allen en eenieder heeft genoeggedaan op de voorwaarde ‘als zij Hem door een levend geloof willen aannemen’, maar voor de uitverkorenen alleen in absolute zin ‘opdat zij ... willen’. Dus heeft Hij wel genoeggedaan ten goede van allen, maar in de plaats van alleen de uitverkorenen. 

 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

Het algemene gevoelen van de gereformeerden is dat Christus door Zijn genoegdoening:

- Niet voor God enig recht verworven heeft, omdat Hij altijd alle recht op allen gehad heeft, vanwege de uitmuntende voortreffelijkheid van Zijn Godheid.

- Niet voor Zichzelf iets verkregen heeft dan alleen het ontslag van Zijn schuld als Borgovernemer* (Kol. 2:14) en de heerlijkheid van Zijn verhoging (Filipp. 2:7-9).

- Ook niet voor de engelen, zoals wij in hoofdstuk 2, § 24, geleerd hebben.

- Ook niet voor alle mensen en ieder in het bijzonder.

- Maar alleen voor de uitverkorenen, die Hem door de Vader om te lossen gegeven zijn (Joh. 17:6,7), zoals wij in § 21 gezegd hebben. 

 

Hier voegen wij aan toe:

a. Nergens in de Heilige Schrift wordt gezegd dat Hij genoeggedaan heeft of gestorven is voor allen en eenieder, wat het eigenlijke vraagstuk van dit punt is.

b. Hij heeft niet voldaan voor degenen die vóór Zijn dood in de gevangenis waren (1 Petr. 3:19,20).

c. Hij heeft ook niet voldaan voor degenen die tegen de Heilige Geest zondigen (Matth. 12:31,32, vgl. met 1 Joh. 5:16), noch voor Judas (Joh. 17:12; Joh. 6:70; 13:11).

d. Hij heeft niet voor allen en eenieder willen bidden, laat staan willen genoegdoen door voor hen te sterven (Joh. 17:9).

e. De onafscheidelijke gevolgen of aanhangsels van Zijn dood en genoegdoening komen niet voor in en bij allen en eenieder. Hiervan zijn de tegenpartijen zelf getuige, evenals de ervaring. Bijvoorbeeld:

- De verlossing van de verdoemenis (Rom. 8:34).

- De dadelijke* verzoening met God (Rom. 5:10).

- De roeping tot het deelgenootschap van de verworven lossing (Ef. 1:14).

- De vergeving der zonden (Matth. 26:28).

- De heiligmaking (Joh. 17:19). 

- De liefde van God (Joh. 15:13, vgl. met 1 Joh. 3:16).

- Het deelgenootschap aan het eeuwige leven (Hebr. 9:15). 

f. Volgens de hypotheses van sommige tegenpartijen heeft Hij in elk geval niet voldaan voor:

- Degenen die in hun vroege kindsheid sterven, omdat zij volgens hun gevoelen geen oorspronkelijke zonde hebben. 

- Die volwassenen, die zich wachten voor alle dadelijke zonde, aangezien zij menen dat dit door de krachten van de vrije wil in hun eigen macht gesteld is. 

 

Antwoord op tegenwerpingen 

De tegenpartijen wenden het volgende voor ten gunste van de tegenovergestelde opvatting:

 

Tegenwerping 1. Er wordt steeds gezegd dat Christus ‘voor allen’ gestorven is (2 Kor. 5:15; Hebr. 2:9; 2 Tim. 2:6; Rom. 5:18).

Antwoord. 

1. Nergens wordt gezegd dat Hij gestorven is voor ‘allen en eenieder’, waarover alleen het geschil gaat.

2. Het teken van universaliteit, ‘alle’, sluit in de Heilige Schrift gewoonlijk enig onderscheid, maar geen uitzondering uit: ‘Want de Schrift zegt: Een iegelijk die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek ...’ (Rom. 10:11,12; Gal. 3:26-28; Kol. 1:20,28). ‘Want God heeft hen allen [dat is: zowel Joden als heidenen] onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn’ (Rom. 11:32). Het woord ‘allen’ bedoelt hier dus niets anders dan het onderscheid tussen Joden en heidenen weg te nemen (Ef. 2:14-16; Rom. 3:29). Daarmee wordt gezinspeeld op de belofte, oudtijds aan Abraham gedaan: ‘In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden’ (vgl. Gen. 22:18; 12:3; 28:14). Daarom wordt hij een ‘erfgenaam der wereld’ genoemd (Rom. 4:13; Gal. 3:8), wat echter uitdrukkelijk beperkt wordt (Gen. 21:12; Rom. 9:6).

3. Het woord ‘allen’ verwijst niet altijd naar de afzonderlijke delen van de soorten,* maar vaak naar de soorten van de afzonderlijke delen,* zoals men in de scholen spreekt (o.a. Matth. 4:23; 12:31; Rom. 14:11; Openb. 5:9). 

 

Tegenwerping 2. Er wordt dikwijls gezegd dat Christus gestorven is voor de wereld (Joh. 1:29; 2 Kor. 5:19; Joh. 3:16), ja, zelfs voor de gehele wereld (1 Joh. 2:2). 

Antwoord. Met de nodige veranderingen kan het tweede antwoord op de vorige tegenwerping gemakkelijk op deze tegenwerping toegepast worden, namelijk: onder ‘wereld’ wordt niet zelden verstaan alles wat tegenover de Joodse kerk gesteld en daarvan onderscheiden wordt, ofwel het ‘heidendom’ (Rom. 11:12; 4:13). De betekenis is dus dat Christus niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen gestorven is.

 

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Christus gestorven is voor degenen die ‘verdorven worden’ en ‘verloren gaan’ (Rom. 14:15,20; 1 Kor. 8:11).

Antwoord. Dat wil zeggen: degenen die door het misbruiken van middelmatige dingen, bijvoorbeeld van spijze en drank, geërgerd worden. Ofwel: degenen aan wie gelegenheid en aanleiding gegeven wordt om te zondigen, en daardoor, als het mogelijk was, verloren te gaan (Matth. 24:24). Dit blijkt uit de hele context van de tegengeworpen Schriftplaatsen.

 

Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat Hij gestorven is voor de valse profeten, die Hem verloochenen (2 Petr. 2:1).

Antwoord. Dat is onjuist, want de tekst spreekt niet over Christus, Die nooit met de Griekse naam δεσπότης ‘Heere’ genoemd wordt, maar over God (Luk. 2:29; Jud. vers 4). Ook betekent het woord ἀγοράζειν, ‘kopen’, niet een verkrijgen door een prijs van bloed (zoals in 1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:19), maar eenvoudig* iets voor zich verkrijgen (Jes. 55:1). De betekenis van de Schriftplaats is dus: God had die valse profeten door de verkondiging van de waarheid toegebracht tot de uitwendige gemeenschap van de kerk, waarin zij Hem erkenden en beleden te zijn hun δεσπότης, ‘Heere’. 

 

Tegenwerping 5. Er wordt gezegd dat Hij gestorven is voor degene ‘die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des Nieuwen Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan’ (Hebr. 10:29).

Antwoord. De zaak spreekt vanzelf, dat niet diegene geheiligd is, die de Zoon van God met voeten vertreedt, het bloed van het verbond onrein acht en die verschrikkelijke lastering tegen de Heilige Geest begaat (Joh. 17:19). Maar de apostel zegt dat de Zoon van God Zelf door het bloed van het verbond geheiligd is (zoals hij zichzelf verklaart in Hebreeën 2:10).

 

Tegenwerping 6. Allen zijn gehouden te geloven dat Christus ‘voor hen’ gestorven is. Bijgevolg is Hij ook waarlijk voor allen gestorven, tenzij zij verplicht zouden worden iets te geloven wat niet waar is.

Antwoord. Allen aan wie het Evangelie verkondigd wordt (iets wat bij niet allen en eenieder gebeurt, Ps. 147:19,20; Hand. 16:6), zijn gehouden te geloven in Christus, dat is: Hem met een levend geloof aan te nemen (Joh. 1:12). En wanneer dit gebeurd is, en niet eerder, zijn zij gehouden daaruit te concluderen dat Christus ‘voor hen’ gestorven is. 

18.41 Negentiende vraag: heeft Christus iets voor de Zijnen verdiend? 

Men vraagt ten negentiende: heeft Christus waarlijk en eigenlijk* iets goeds verdiend? 

 

Het gevoelen van de socinianen

De verdienste verschilt alleen maar redelijk* van de genoegdoening, en sluit bijgevolg plaatsvervanging en prijsbetaling in. Omdat de socinianen de genoegdoening, de plaatsvervanging en de losprijs ontkennen, worden zij genoodzaakt om ook de verdienste te ontkennen.

 

Het gevoelen van de protestanten

De protestanten daarentegen, evenals zij de genoegdoening erkennen, zo erkennen zij ook de verdienste van Christus, en dat met name om deze redenen:

1. Hij is voor ons onderworpen geweest aan de wet (Gal. 4:4; Matth. 5:17), en heeft het recht van de wet door te gehoorzamen en te lijden op het allernauwkeurigst vervuld (Rom. 8:2-4). Daarom is Hij ook het beloofde loon van de wet deelachtig geweest (Lev. 18:5; Matth. 19:17; Rom. 10:5).

2. Hij is de tweede Adam. Bijgevolg, evenals de eerste Adam door zijn ongehoorzaamheid voor zich en voor de zijnen de strafschuld van de dood verdiend heeft, zo heeft de tweede Adam door Zijn gehoorzaamheid het recht tot het leven verdiend, zoals Paulus die analogie duidelijk en voortreffelijk verklaart (Rom. 5:14,18,19,21; 1 Kor. 15:21,22,45). 

3. Door met Zijn dubbele gehoorzaamheid, de lijdelijke en de dadelijke, een oneindige losprijs aan te brengen, naar de strengheid van Gods rechtvaardigheid, heeft Hij voor ons genoeggedaan en ons daardoor van de strafschuld van de dood verlost. Daardoor heeft Hij voor ons tegelijk het recht tot het leven verworven, krachtens de waardigheid van de losprijs, zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Socinus werpt het volgende tegen in De Jesu Christo Servatore (Jezus Christus de Zaligmaker), boek 3, hoofdstuk 5: 

 

Tegenwerping 1. Christus heeft noch als God, noch als Mens kunnen verdienen, aangezien een mens niet eens voor zichzelf het leven kan verdienen, en God het ook niet kan verdienen.

Antwoord. Er is een derde mogelijkheid, namelijk: als Godmens.

 

Tegenwerping 2. Christus was als redelijk schepsel voor Zichzelf alle gehoorzaamheid aan God schuldig, dus heeft Hij daardoor niets voor anderen kunnen verdienen.

Antwoord. Christus was als Mens voor Zichzelf alle gehoorzaamheid aan God schuldig, maar als Godmens was Hij die niet schuldig, aangezien de wet niet de Godmens, maar een gewoon mens verplicht. 

 

Tegenwerping 3. Hij heeft voor Zichzelf de Middelaarsheerlijkheid verdiend, volgens de hypothese van sommigen van u [de gereformeerden], dus niet voor anderen. 

Antwoord. Vanwege de volheid van de aangebrachte oneindige losprijs heeft Hij én voor Zichzelf én voor ons verdiend, aangezien er, om voor beide de heerlijkheid te verwerven, nooit een grotere dan oneindige prijs geëist of aangebracht kan worden.

18.42 Twintigste vraag: heeft Hij voor de Zijnen de wedergeboorte, het geloof, enzovoort, verdiend? 

Men vraagt ten twintigste: heeft Hij voor de Zijnen niet alleen het eeuwige leven verdiend, maar ook de noodzakelijke middelen tot verkrijging van dat leven, de wedergeboorte, het geloof, enzovoort?

 

Het gevoelen van de remonstranten 

De remonstranten ontkennen het, om het geloof en de bekering des te gemakkelijker te doen afhangen van ieders vrije wil. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

Maar de gereformeerden stellen het, om deze redenen:

1. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Hij Zichzelf gegeven en geheiligd heeft, opdat Hij ons zou heiligen in de waarheid (Joh. 17:19; Ef. 5:25,26; Hebr. 2:10,11).

2. Er wordt gezegd dat God in Christus en omwille van Christus ons niet alleen het leven schenkt, maar ook alle dingen die tot het leven en tot de godzaligheid noodzakelijk zijn (2 Petr. 1:1,3; Ef. 1:3,4), met name de bekering (Hand. 5:31; 11:18; 2 Tim. 2:25) en het geloof (Filipp. 1:29). 

3. De wedergeboorte en het geloof worden ons geschonken krachtens de belofte van het genadeverbond (Jer. 31:33,34; Ez. 36:25-27, vgl. met Hebr. 8:8-12; 10:16). De grondslag en de bevestiging van dit verbond ligt alleen in het bloed van Christus (Matth. 26:28; Hebr. 9:15-18), omdat dit ons reinigt van alle zonde (1 Joh. 1:7).

4. De zegels van het genadeverbond, de sacramenten, verzegelen aan ons de genade van de wedergeboorte (Tit. 3:5; Rom. 6:3; 1 Kor. 12:13). Maar zij verzegelen niet anders dan in Christus, in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn (2 Kor. 1:20), en in Wie God ons alle geestelijke zegeningen schenkt (Ef. 1:3). Vergelijk de disputatie van de beroemde Voetius over dit vraagstuk. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Onze partijen voeren het volgende daartegen aan:

 

Tegenwerping 1. Geloof en bekering zijn de voorwaarde van het genadeverbond, die vooraf vereist wordt tot schenking van de weldaden van dat verbond.

Antwoord. Op welke manier het geloof en de bekering én een voorwaarde én een weldaad van het genadeverbond zijn, hebben wij hierboven in hoofdstuk 1, § 14-16, uitvoerig geleerd, en ook verdedigd in § 27 en § 31. 

 

Tegenwerping 2. Krachtens die verdienste zou de Vader verplicht zijn geweest om ons het geloof te schenken en alles in ons te werken wat Hij ons onder bedreiging van de dood voorschrijft.

Antwoord. Ja, krachtens dat genadeverdrag, dat is ingegaan tussen de Vader en de Zoon, is de Vader verplicht geweest om te maken dat de Zoon, nadat Hij Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld had, geestelijk zaad zag (Jes. 53:10), en dit kon niet gebeuren zonder een schenking van geloof en bekering. 

18.43 Eenentwintigste vraag: heeft alleen Christus voor de Zijnen het recht tot het eeuwige leven verworven? 

Men vraagt ten eenentwintigste: heeft alleen Christus voor de Zijnen het recht tot het eeuwige leven verworven? 

 

Het gevoelen van de pausgezinden

Evenals de pausgezinden aan het menselijke lijden de waardigheid van genoegdoen gegeven hebben, zo schrijven zij ook aan de menselijke goede daden een tweeërlei waardigheid van verdienen toe:

- De ene uit betamelijkheid,* waardoor God de goede werken van de onwedergeborenen niet uit schuldverplichting, maar uit een meer dan overvloedige milddadigheid met enige weldaden vergeldt, omdat dit betamelijk is. 

- De andere uit gelijkwaardigheid,* waardoor Hij de goede werken van de wedergeborenen met het eeuwige leven vergeldt, volgens de rechtvaardigheid, vanwege een gelijkwaardigheid; omdat het werken zijn die zijn voortgebracht door de Heilige Geest, en omdat Christus verdiend heeft dat onze goede werken kunnen verdienen. 

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten alle waardigheid van verdienen alleen aan Christus over, want:

1. Voor een oneindig loon, zoals er in het eeuwige leven is (2 Kor. 4:17; Rom. 8:18), wordt krachtens gelijkwaardigheid een oneindige prijs vooraf vereist. Zo’n prijs heeft Christus alleen, als God boven allen te prijzen (Rom. 9:5), kunnen aanbrengen en inderdaad aangebracht. 

2. Voor een eigenlijk zogenoemde verdienste wordt een onverschuldigd werk vereist (Luk. 17:10). Zo’n werk heeft alleen de Godmens, Die vanuit Zichzelf aan geen wet onderworpen was, kunnen volbrengen.

3. Degene Die zal verdienen, moet aanbrengen wat het Zijne is, maar niet van degene van wie Hij iets bedoelt te verdienen. Welnu, alleen Christus heeft voor Zijn Vader kunnen aanbrengen wat het Zijne was, aangezien wij allen niets aanbrengen dan wat Gods gaven zijn (Jak. 1:17; 1 Kor. 4:7).

4. Zal een goed werk uit gelijkwaardigheid het eeuwige leven verdienen, dan moet het in alle opzichten volmaakt zijn. Er moet geen kwijtschelding van onvolmaaktheid noodzakelijk zijn. Welnu, zo’n werk heeft alleen Christus kunnen volbrengen en inderdaad volbracht. 

 

Antwoord op tegenwerpingen

Wat de partijen voorwenden, heeft geen kracht:

 

Tegenwerping 1. De goede werken van de wedergeborenen zijn werken van de Heilige Geest, ten minste uitwerkenderwijs.* Bijgevolg zijn ze van een oneindige waarde en dus krachtens gelijkwaardigheid verdienstelijk.

Antwoord. Ja, juist daarom zijn ze niet verdienstelijk, omdat God of de Heilige Geest niet kan verdienen.

 

Tegenwerping 2. Christus heeft door Zijn verdienste de waardigheid om te verdienen voor de goede werken van de wedergeborenen verdiend.

Antwoord.

1. Dan zou Hij voor de werken van de Heilige Geest, die in zichzelf van een oneindige waarde zijn, de waardigheid om te verdienen hebben verdiend.

2. De Schrift leert nergens dat Christus door Zijn verdienste voor onze werken de waardigheid om te verdienen heeft verdiend. 

 

Het overige, wat de verdiensten van de goede werken betreft, zullen wij doorschuiven naar het hoofdstuk over de rechtvaardiging [deel 4, boek 6, hoofdstuk 6]. 

Het praktische deel

18.44 Eerste praktijk: Christus’ lossing prijst ons de voortreffelijkheid van de gereformeerde godsdienst boven alle andere aan 

De betrachting van Christus’ lossing prijst ons de waarheid, de Goddelijkheid en de voortreffelijkheid van de gereformeerde godsdienst boven alle andere aan, want mensen van andere godsdiensten:

1. Zijn geheel en al onkundig van alle lossing van de zondaar, zoals de heidenen.

2. Versmaden en verwerpen de lossing die door Jezus Christus teweeggebracht is, zoals de mohammedanen en de Joden.

3. Verzinnen een lossing die geschiedt zonder enige plaatsvervanging van de Middelaar Christus of zonder betaling van een equivalente losprijs, louter en alleen door kwijtschelding of door een gunstige aanvaarding, zoals de socinianen, de sociniaansgezinde remonstranten en de wederdopers.

4. Leiden de lossing wel af van Christus en Zijn genoegdoening en verdienste, maar alleen voor één deel, en voor het andere deel van menselijke voldoeningen, verdiensten, vagevuur, aflaten, missen en verdiensten van de goede werken, zoals de pausgezinden.

5. Of leiden in elk geval de lossing af van de onderhouding van Mozes’ wet, zoals die door Christus verbeterd en vermeerderd zou zijn, zoals de socinianen.

6. Zoeken de lossing in een of andere voorwaardelijke genoegdoening, waarvan alle krachtdadigheid afhangt van ieders vrije wil, zoals de remonstranten en de jezuïeten, met de pelagianen.

7. Erkennen wel de lossing die door Christus’ genoegdoening en verdienste is teweeggebracht, maar dan een zodanige lossing, waarmee u voor eeuwig verloren zou kunnen gaan, waarmee verreweg de meesten voor eeuwig verdoemd worden, ja, die voor de meesten strekt tot verzwaring van hun eeuwige verdoemenis, zoals de lutheranen. 

 

Daarentegen leren alleen de gereformeerden een zodanige lossing, waardoor de Middelaar, gesteld in de plaats van de Zijnen, voor hen een equivalente losprijs betaald heeft. Allen die Hem gegeven zijn, worden daardoor vast en zeker behouden en zalig. Dus leren zij een lossing die:

- God Zelf geopenbaard heeft in Zijn Woord.

- Voor God het meest betamelijk is, en de eer en heerlijkheid van Zijn (1) wrekende gerechtigheid, (2) mensenliefde en barmhartigheid, (3) wijsheid, (4) volkomen onafhankelijkheid, enzovoort, het meest luisterrijk en zichtbaar maakt. Dit zullen wij in de volgende paragraaf in meer bijzonderheden tonen. 

- De mens op het krachtdadigst leidt tot de eeuwige gelukzaligheid, en hem doet buigen tot een diepe nederigheid en afhankelijkheid van God en Zijn zuivere en loutere genade. 

- Ja, de gelukzaligheid van een geloste onbeweeglijk maakt, en hem tot dankbaarheid en een heilige wandel vormt. 

Dit zal op het duidelijkst blijken uit het vervolg.

18.45 Tweede praktijk: Christus’ lossing prijst ons Gods onmetelijke heerlijkheid aan 

Het onvergelijkelijke en onuitsprekelijke kunstwerk van de lossing prijst ons Gods onmetelijke en oneindige heerlijkheid aan. Dit is het uiterste en hoogste oogmerk van dit gehele zo doorluchtige werk, van het begin van de eeuwige verkiezing (Ef. 1:5,6; Rom. 9:22,23), door middel van de lossing in de tijd (Tit. 2:14), tot het einde van een eeuwige gelukzaligmaking (vers 13). Want in de lossing blinkt uit:

- De heerlijkheid van Gods heiligheid en haat tegen de zonde, en van Zijn wrekende rechtvaardigheid. Daardoor heeft Hij, opdat de zonde niet ongestraft zou voorbijgaan, in de plaats van de zondaar Zijn Zoon, Zijn eigen en eniggeboren Zoon gesteld, op Hem de gehele schuld van de uitverkoren zondaar gelegd en Hem voor hem zonde, ja, een vloek gemaakt (Jes. 53:4-6,10; 2 Kor. 5:21; Gal. 3:13). Ja, in deze ene wraak, op Zijn eigen Zoon genomen, blijkt zelfs een grotere strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid dan wanneer Hij de gehele wereld verdoemd had.

- De heerlijkheid van Zijn mensenliefde, genade en barmhartigheid, die God zozeer verheft of ‘bevestigt’ (Rom. 5:7,8), waarover de Zaligmaker Zelf Zich verwonderde (Joh. 3:16) en die de apostelen roemen en prijzen, zoals Paulus (Ef. 2:4,5; Tit. 3:4,5) en Johannes (1 Joh. 3:1). Deze is waarlijk hierin allerluisterrijkst, dat Hij de ellendige zondaar, die schuldig is aan schennis van de oneindige Majesteit, niet enkel zijn misdaad heeft kwijtgescholden, maar zelfs Zijn eigen en eniggeboren Zoon in zijn plaats gesteld heeft, opdat Die voor hem zonde en een vloek zou worden.

- De heerlijkheid van de oneindige wijsheid, ‘de veelvuldige wijsheid Gods’, die het verdient om zelfs ‘aan de overheden en de machten in den hemel bekend gemaakt te worden’ (Ef. 3:10). Hierover roept de apostel met recht uit: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33,34). Wat wonderbaarlijkers kan er toch uitgedacht worden dan dat een oneindige wrekende rechtvaardigheid en een oneindige barmhartigheid zich tegelijk oefenen in een en dezelfde zaak? 

 

Om welke redenen God de mens liever heeft willen zaligen door een lossing van de zonde dan door een bewaring voor de zonde

Die wijsheid van God zullen wij nog des te helderder leren kennen en erkennen als wij – na een vergelijking te hebben gemaakt tussen de zaliging van de mens volgens de inhoud van het werkverbond door een bewaring voor de zonde, en tussen de zaliging van de zondaar volgens de inhoud van het genadeverbond door een lossing – de redenen nagaan waardoor de Goddelijke wijsheid aangedreven werd om de voorkeur te geven aan een lossing boven een bewaring. God had ongetwijfeld de mens zonder moeite kunnen bewaren voor de val, evenals Hij de zalige engelen daarvoor bewaard heeft. Daarom zou men zich niet zonder reden kunnen afvragen welke reden en oorzaak God gehad heeft om de zonde toe te laten. De zonde is immers een zo schandelijke en bij Hem zo gehate zaak, die zonder de plaatsvervanging van Zijn eigen en eniggeboren Zoon en zonder een Hem zo streng aangedane dood niet weggenomen kon worden. 

 

Maar als u de zaak godvruchtig overweegt, zult u merken dat de weg van lossing God behaagd heeft boven de weg van bewaring, omdat er voor Hem op velerlei manieren een meerdere en grotere heerlijkheid ontstaat uit gene dan uit deze wijze van zalig maken:

1. Als God de mens zalig had gemaakt door een bewaring voor de zonde, evenals de goede engelen, of als Hij alle mensen verdoemd had door Zijn strenge verwerping, evenals de kwade engelen, dan zou Hij geen zo heerlijk bewijs van wijsheid, macht en barmhartigheid gegeven hebben in het feit dat Hij ook zelfs een zondaar kon zalig maken. Hij had een bewijs gegeven van genade in de bewaring van de goede engelen voor de zonde, en in hun bevestiging in een onbeweeglijke staat van volmaaktheid. Insgelijks had Hij een bewijs getoond van Zijn rechtvaardigheid en strengheid in de eeuwige verwerping van de kwade engelen (2 Petr. 2:4; Jud. vers 6). Dan moest er ook een bewijs gegeven worden van Zijn wijsheid, macht en barmhartigheid, waardoor Hij een zondaar zou kunnen behouden en zaligen. Daarom wordt Christus de ‘Wijsheid’ en ‘Kracht Gods’ genoemd (1 Kor. 1:24; Ef. 1:19). 

2. Als God de mens gezaligd had door een bewaring voor de zonde, zodat hij geen Middelaar nodig had, dan zou Hij verstoken zijn geweest van die gehele heerlijkheid, waardoor Hij nu uitblinkt in zo’n glorieuze en op alle manieren volmaakte Middelaar, Zijn Zoon (Joh. 13:31,32). Vanwege die luister leest men over ‘het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is’, en over een ‘kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus’ (2 Kor. 4:4-6). Hierom wordt de Zaligmaker Zelf ‘het Afschijnsel’ van de ‘heerlijkheid’ en het ‘uitgedrukte Beeld’ van de ‘Zelfstandigheid’ van de Vader genoemd, Die, ‘nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3). Deze verheerlijking van de Vader in Zijn Zoon als de Middelaar wordt steeds getekend, als het uiterste en hoogste oogmerk van de gehele lossing (Filipp. 2:9-11; Rom. 6:4). Daarom wordt gezegd dat de Zoon de Vader verheerlijkt heeft en verheerlijkt (Joh. 17:4).

3. Als God de mens gezaligd had door een bewaring, zo zou de Zoon van God Zijn gehele Middelaarsheerlijkheid gemist hebben (als ik het zo mag zeggen), die Hem toegekomen is van het glorierijke werk van de lossing (waarover wij lezen in Ef. 1:20-22). Deze heerlijkheid van de Zoon heeft God na Zijn eigen verheerlijking allereerst bedoeld in het gehele werk van de lossing (Joh. 5:22,23). Dit gaat zo ver dat, hoewel Christus op vele manieren, zodanig en zo groot als Hij is, voor ons is (Ef. 5:2), wij echter anderzijds op nog meer manieren voor Hem zijn. Namelijk, op dezelfde manier als Christus aan God een middel verschaft tot onze gelukzaligmaking, zo verschaffen ook wij, en zelfs nog meer, aan God een middel tot heerlijkmaking van Zijn Zoon (Filipp. 2:10,11).

4. Als God de mens door een bewaring gelukzalig had gemaakt, zo zou Hij zeker geen aanleiding en gelegenheid hebben gehad om in en aan de zondaar de heerlijkheid van een zo grote goedheid, liefde en barmhartigheid openbaar te maken, waarin Hij nu door de lossing uitblinkt (Joh. 3:16; 1 Joh. 3:1; Tit. 3:14; Ef. 3:18,19). 

5. Als God de mens door een bewaring gelukzalig had gemaakt, dan zou God niet zijn ‘geopenbaard in het vlees’, niet ‘gezien van de engelen’ (2 Tim. 3:16). Zo zou de onzienlijke en voor ons ontoegankelijke, oneindige en onmetelijke Godheid Zich als het ware voor eeuwig in Zichzelf verborgen gehouden hebben (1 Tim. 1:17; 6:16; Ex. 33:20), terwijl Zij nu gezien wordt in de Zoon, de Middelaar, de Godmens (Joh. 14:9,10; Job 19:27).

6. Als God de mens door een bewaring gelukzalig had gemaakt, zo zou Hij de mens niet zo nabij geworden zijn (Deut. 4:7) als Hij nu is in de mensgeworden Zoon (Hebr. 4:16; Joh. 3:12). En het zou de mens niet geoorloofd zijn geweest met zo’n grote vrijmoedigheid tot God te naderen als de vrijmoedigheid die hem nu verschaft is in de mensgeworden Zoon (Hebr. 4:16; Joh. 3:12).

7. Als God door een bewaring de mens gezaligd had, dan zou de afhankelijkheid van de mens van God niet zo groot geweest zijn, en het toegaan tot God door geloof en gebeden niet zo menigvuldig als nu, terwijl de zonde er is en de behoefte en de nood groter is (1 Petr. 3:18; Rom. 5:2; Ef. 3:12).

8. Als God door een bewaring de mens gelukzalig had gemaakt, dan zou de schandelijkheid en de verfoeilijkheid van de zonde, die er toen niet was, niet zo hebben uitgeblonken, en daartegenover zou de schoonheid en de genade van de heiligheid niet zo doorluchtig zijn geweest als nu, terwijl de zonde er is (Jes. 1:15,16; Ps. 5:5-7). 

9. De verplichting van de mens om aan God allerlei diensten te bewijzen, zou alleen krachtens de schepping en de belofte van het werkverbond niet zo groot zijn geweest als zij nu is krachtens de lossing en de nieuwe schepping, die nog aan de genoemde eerste gronden van verplichting toegevoegd zijn (1 Kor. 6:20; Tit. 2:11-14). 

10. Voor de mens in de staat der rechtheid zou een zo grote vernedering en verloochening van zichzelf niet zo noodzakelijk zijn geweest als nu vanwege de zonde (Luk. 14:11; Rom. 7:24; Luk. 5:8).

11. Als noch de zonde, noch de lossing er was geweest, zou de staat van de gelukzalige onsterfelijkheid in de Schrift niet zo helder aan de mens verklaard en voorgesteld zijn (2 Tim. 1:10; 1 Tim. 3:16).

12. De eeuwige zaligheid zou niet zo vast en onbeweeglijk gestaan hebben op de eigen krachten van de wankele vrije wil als ze nu staat, ondersteund door de verdiensten en de voorbede van de Middelaar, de Godmens (1 Tim. 1:12; Joh. 17:2; 6:39; 10:26-29). 

 

Uit deze zaken (die het ons goed leek in wat meer bijzonderheden voor ogen te stellen, omdat ze weinig opgemerkt en ingescherpt worden) en uit andere zaken is nu ‘de veelvuldige wijsheid Gods’ openbaar, die uitblinkt in het werk van de lossing, tot heerlijkheid van God. 

 

Waartoe deze dingen overdacht moeten worden

Nu is het onze plicht om:

- Dit onuitsprekelijke werk van de lossing te overdenken en de redenen van deze verheerlijking ijverig na te speuren, met de profeten, ja, met de gelukzalige engelen zelf (1 Petr. 1:10-12).

- Dit werk van de lossing naar zijn waardigheid te roemen en bij anderen door lofprijzingen te verheffen, met het hemelse heirleger van de engelen (Luk. 2:9,10,13,14; Ef. 3:9-11; 1 Petr. 2:9).

- Met onze hele wandel de zo grote heerlijkheid van onze lossing bereidwillig en gulhartig tot God terug te brengen, vooral door Hem te verheerlijken in Zijn Zoon, de zo heerlijke en voortreffelijke Middelaar (Luk. 1:68-72). 

Hierover in het vervolg meer. 

18.46 Derde praktijk: Christus’ lossing prijst ons de heerlijkheid van de Losser aan 

De lossing prijst ons ook de Losser en Zijn roem en heerlijkheid aan, want:

- Deze heerlijkheid bedoelt God allereerst in en door dit hele werk van de lossing (Joh. 5:23; 21:23). 

- Deze heerlijkheid vraagt de Losser Zelf van Zijn Vader als een beloning op de lossing (Joh. 17:1,4).

- Deze heerlijkheid vergeldt de Vader Hem als een loon op de lossing, door Zijn allerdiepste vernedering verkregen, met een zo grote zorg (Filipp. 2:8-10; Ef. 1:19-22; Hebr. 1:3).

- Met deze heerlijkheid overstorten Hem zo voortreffelijk de hemelse heirlegers, de dieren in de Openbaring, de ouderlingen en de tienduizend maal tienduizenden, vanwege ditzelfde stuk van de lossing (Openb. 5:8-12).

- Deze heerlijkheid jaagt de apostel met een zo grote gedrevenheid na, hetzij in of door zijn leven, hetzij in of door zijn dood (Filipp. 1:20). 

 

De lossing, zeg ik, prijst ons de heerlijkheid van de Losser aan:

1. Niet alleen de heerlijkheid van Zijn Middelaarswaardigheid, waarover wij hierboven in hoofdstuk 2 gesproken hebben.

2. Niet alleen de heerlijkheid van Zijn allerheerlijkste namen en eretitels, die wij genoemd hebben in hoofdstuk 3.

3. Niet alleen de heerlijkheid van de Persoon van de Godmens, die wij opgemerkt hebben in hoofdstuk 4. 

4. Niet alleen de heerlijkheid van Zijn drieërlei bediening, de profetische, de priesterlijke en de koninklijke, die wij getekend hebben in hoofdstuk 5 t/m 8.

5. Niet alleen de heerlijkheid van Zijn viervoudige allerdiepste vernedering, die wij verklaard hebben in hoofdstuk 9 t/m 13.

6. Niet alleen de heerlijkheid van Zijn drievoudige verhoging, die wij voorgesteld hebben in hoofdstuk 14 t/m 17. 

Deze zo menigvuldige en zo grote heerlijkheid van de Losser mondt geheel en al uit in dit ene hoofdstuk 18 over de (ver)lossing. 

7. Maar bijzonder de heerlijkheid zelf van de lossing:

- Daardoor heeft Hij, uit een volstrekt verbazende mensenliefde (Tit. 3:4; Ef. 5:2), niet alleen het Zijne, maar Zichzelf, met alles wat Hij is (Ef. 5:2), ten koste gegeven.

- Dit deed Hij niet voor rechtvaardigen, maar voor zondaren, rebellen, schuldigen aan schennis van de oneindige Majesteit, vijanden van Zijn Vader en Hem (Rom. 5:6-8).

- Hij heeft niet enkel Zich ten koste gegeven, maar Zich zodanig ten koste gegeven, dat Hij Zichzelf in hun plaats gesteld en alle straffen die op hen lagen, op Zich genomen heeft. 

- En dit deed Hij niet alleen om hen van alle kwaad te verlossen (Gal. 3:13; 2 Kor. 5:21), maar ook om voor hen het recht tot alle goed te verwerven (2 Kor. 1:20; Ef. 1:3; 1 Kor. 3:22,23). 

Gods oneindige goedheid zelf, hoezeer ook van nature zichzelf meedelend, kon zich niet tot en over hen uitstrekken. Want de schending van het werkverbond, de verdienste van de zonde, de bedreigingen van de wet en het geroep van Gods wrekende rechtvaardigheid stonden in de weg. Nu al die beletselen door deze lossing zijn weggenomen, ontlast de Goddelijke goedheid zich in hen en overstort hen met allerlei zegeningen (Ef. 1:3), van rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking. Nu de lossing teweeggebracht is, hebben zij dus ‘den toegang met vertrouwen’ (Ef. 3:12; 2:18), kunnen zij uit Zijn volheid ‘ook genade voor genade’ scheppen (Joh. 1:16), zijn zij in Hem ‘volmaakt’ (Kol. 2:10), en is Hij voor hen ‘alles en in allen’ (Kol. 3:11). 

 

Waartoe de lossing de heerlijkheid van de Losser aanprijst

De lossing prijst die heerlijkheid van de Losser aldus aan, opdat wij:

- Dikwijls, ja, gedurig bezig zouden zijn in een godvruchtige beschouwing van deze zo heerlijke lossing (Ef. 3:17-19). 

- De Losser daarom met ons lichaam en met onze geest zouden verheerlijken (1 Kor. 6:20).

- De Losser boven alles zouden verheffen, om Zijnentwil alle dingen gering, ja, voor schade en drek zouden achten, om Hem alleen te gewinnen (Filipp. 3:7-9; Hebr. 11:24-26).

18.47 Vierde praktijk: Christus’ lossing prijst ons het allergelukzaligste lot van de gelosten aan 

De lossing prijst ons het allergelukzaligste lot van de gelosten aan, waarmee de gelukzaligste engelen hen gelukwensen (Luk. 2:10,11; 15:7), ja, God Zelf (vers 23,24,32). 

Laten de gelosten deze vijf hoofdpunten overwegen:

1. Het lot en de toestand waarvan zij door deze lossing verlost zijn, namelijk zoveel en zodanige kwade dingen:

- De toorn, haat en vijandschap met God. David bad zo beangstigd en zorgvuldig om deze af te wenden (Ps. 6:2; 38:2).

- De geestelijke en meer dan Egyptische dienstbaarheid (Ex. 1:11-14; 2:23; 5:13,14, vgl. met Luk. 1:68,69,71).

- De dood, de hel en de eeuwige vloek (1 Kor. 15:55,56; Gal. 3:13).

- Dat hele lichaam van de dood, waarover de apostel zozeer kermt en klaagt: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24).

- De helse folteringen (Ps. 18:5-7; 116:3), die beker, die zo bitter was voor de Losser Zelf (Matth. 26:37-39). 

- Ja, die eeuwige scheiding van het hoogste, ja, van alle Goed, met ondraaglijke pijnigingen als gevolgen daarvan (Matth. 25:41,46; Jes. 66:24; Mark. 9:44).

2. Daarentegen zo vele en zo grote goederen, waartoe hun door deze lossing het recht verworven is, bijvoorbeeld: 

- De verzoening en de vrede met God (2 Kor. 5:19,21; Rom. 5:1), Zijn liefde, genade en welwillendheid (Rom. 5:1,5; Luk. 2:14), de vriendschap en de vertrouwelijke omgang met Hem (Joh. 15:15). 

- De vrijheid om toe te gaan tot God met vertrouwen, in allerlei nood (Rom. 5:2; Ef. 2:18; 3:12; Hebr. 10:22).

- De mededeling van allerlei zegeningen (Gal. 3:13,14; Ef. 1:3; 2 Petr. 1:3; Kol. 2:9,10; Joh. 1:16).

- De vrede en de gerustheid van het gemoed, vertroosting in allerlei tegenheden en een onuitsprekelijke vreugde (Matth. 11:28,29; Rom. 5:1,3; 1 Petr. 1:8).

- Het eeuwige leven zelf (Joh. 3:16; Hand. 4:12; Joh. 14:6).

- De onbeweeglijke zekerheid daarvan (Joh. 10:27,28; Rom. 8:32,38,39; 1 Petr. 1:2,5); enzovoort. 

3. De manier waarop de lossing verkregen is. De gelosten zijn niet door zuivere en loutere macht alleen, ook niet door gebeden of bij gratie alleen gelost, maar door de plaatsvervanging van Gods eigen en eniggeboren Zoon (Rom. 8:32; Ef. 5:2,25). Want alles wat Hem vanwege de zonden ten laste lag, tot de vloek toe, heeft Hij geleden en doorstaan (Gal. 3:13; 2 Kor. 5:21; Jes. 53:4,10). Nu komt die lossing hun dus niet alleen uit zuivere en loutere genade van de Vader toe, maar ook uit rechtvaardigheid, vanwege de genoegdoening en de verdienste van Gods Zoon (Rom. 8:33,34). 

4. De oorzaak en de springbron van deze lossing, namelijk de alles overstijgende en volstrekt verbazende liefde van de Vader (Joh. 3:16; Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1) en van de Zoon (Ef. 5:2,25), en dat tot hen in het bijzonder. 

5. Die lossing is teweeggebracht:

- Niet voor de engelen (Hebr. 2:15,16; 2 Petr. 2:4; Jud. vers 6; Openb. 20:2).

- Niet voor alle mensen en ieder in het bijzonder (Joh. 17:9).

- Maar afzonderlijk voor hen, die de Vader aan de Zoon om te lossen gegeven heeft (Joh. 17:6,9). 

Vergelijk, met de nodige veranderingen, wat wij aangaande deze zaak gezegd hebben in hoofdstuk 12, § 30.

18.48 Vijfde praktijk: Christus’ lossing toont ons de ellende van de niet-gelosten 

De lossing toont ons de onuitsprekelijke ellende van de niet-gelosten (Ef. 2:1-3,11,12; Hebr. 3:3, vgl. met vers 10,11,17,18):

1. Niet alleen zijn zij daardoor onderworpen aan al die kwade dingen waarvan de gelosten verlost zijn, zoals wij in de vorige paragraaf gezegd hebben. 

2. Maar ook zijn zij daardoor beroofd van al die zo vele en zo grote weldaden, die de gelosten ontvangen en genieten, volgens de vorige paragraaf. 

3. Ja, bovendien, hoe geweldig veel groter wordt hun ellende vanwege de lossing zelf door de Middelaar! Want:

- God heeft, door een zuivere en loutere liefde aangedreven, aan de wereld een Losser gegeven (Joh. 3:16), en als Losser Zijn Zoon Zelf, Zijn eigen Zoon (Rom. 8:32), Zijn eniggeboren Zoon (Joh. 3:16), Zijn allergeliefdste Zoon (Ef. 1:6; Matth. 3:17).

- Hij heeft Hem in de plaats gesteld van zondaren en hun gehele schuld op Hem geworpen (Jes. 53). Hij heeft Hem ‘zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), ja, een ‘vloek’ (Gal. 3:13).

- Hij biedt Hem in het algemeen en zonder onderscheid aan, om door het geloof omhelsd en aangenomen te worden (Joh. 3:16), ja, Hij nodigt met de uitgezochtste beweegredenen en beloften om Hem aan te nemen (Jes. 55:1,2). 

- De Losser Zelf is zo genegen om Zijn lossing mee te delen, biedt haar zo milddadig en zo ruim aan, en houdt met zulk een ernst en inspanning aan, opdat wij Hem toch zouden aannemen (Matth. 11:28-30; Joh. 7:37,38; Openb. 3:20; 22:17, Hoogl. 5:2).

- Het ligt nergens anders aan dan aan hun loutere hardnekkigheid en onwilligheid, dat zij zo’n grote lossing niet deelachtig worden (Matth. 22:3-5; 23:37; Joh. 5:40). 

Wordt dan niet vanwege al deze zaken de ellende van de niet-gelosten oneindig veel groter (Hebr. 3:3, vgl. met vers 10,11,17,18)?

 

Wie deze ellendigen zijn 

Vraag. Maar wie zijn dan deze niet-gelosten? 

Antwoord.

a. Degenen die volstrekt geen Losser, noch een lossing belijden. Dit doen de heidenen, de mohammedanen en de Joden.

b. Degenen die de Losser wel met de mond belijden, maar met de daad verloochenen, en die het hebben over een zodanige losser, die niet gelost heeft, maar die de lossing alleen aangekondigd heeft. Dit doen de socinianen, die de plaatsvervanging ofwel de plaatsvervangende straffen van de Losser en de equivalentie van Christus’ dood met onze strafschuld volstrekt ontkennen.

c. Degenen die de Losser wel belijden, maar alleen voor een gedeelte. Hij zou alleen van de eeuwige straffen, enzovoort, maar niet van de tijdelijke straffen verlost hebben. En Hij zou veeleer voor ons het recht om te verdienen verworven hebben, dan dat Hij inderdaad voor ons het recht tot het eeuwige leven verdiend zou hebben. Dit doen de pausgezinden. 

d. Degenen die zichzelf, indien niet geheel dan ten minste gedeeltelijk, voor hun eigen lossers houden. Zij zoeken hun zaligheid in de krachten van de vrije wil, in eigen voldoeningen, in de verdiensten van hun goede werken; of bij andere dingen en personen buiten Christus, in de voorbeden en de overtollige verdiensten van de engelen, de gelukzalige maagd en andere hemelingen; of ten minste in de gehoorzaamheid aan Christus’ geboden. Dit doen, hoewel in verschillende gradaties, de socinianen, de wederdopers, de arminianen en anderen.

e. Degenen die Christus alleen wel voor de genoegzaamste Losser erkennen en belijden, maar toch de lossing bij Hem niet zoeken. Dit doen degenen die het gereformeerde geloof wel belijden, maar niet beleven. 

 

Wat de oorzaken van deze ellende zijn

Vraag. En wat zijn de oorzaken van dit kwaad? 

Antwoord.

1. Een grove onwetendheid in degenen die openlijk ongelovigen zijn (Rom. 10:3; Ps. 79:6). 

2. Ketterij in de socinianen, de pausgezinden, de arminianen en anderen, die de lossing óf geheel, óf gedeeltelijk buiten de enige Losser Jezus zoeken (Hand. 4:1; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5, met Gal. 5:4; Rom. 10:3). 

3. Onachtzaamheid en luiheid, waardoor ook zelfs degenen die Christus als de enige Losser belijden, zichzelf niet kennen (2 Kor. 13:5) en hun ellende niet voelen (Openb. 3:17; Matth. 19:20).

4. Wanhoop, waardoor zij meer zonden in zich voelen dan óf barmhartigheid in God, óf genoegzaamheid in de Losser (Gen. 4:13; Matth. 27:3-5).

5. Kleinmoedigheid, waardoor men uit bewustheid van eigen schandelijkheid, hoewel men de genoegzaamheid van de Losser erkent, zich toch niet met vertrouwen tot Hem durft te wenden (Luk. 18:13; 5:8; Jes. 33:14; Ez. 33:11). 

Deze oorzaken moeten in het stuk van de genezing door overeenkomstige remedies voorzichtig en zorgvuldig weggenomen worden. 

Vergelijk, met de nodige veranderingen, hoofdstuk 12, § 31. 

18.49 Zesde praktijk: Christus’ lossing gebiedt ons om te onderzoeken of Christus ook ons gelost heeft 

De lossing van Christus gebiedt ons om ernstig te onderzoeken of Christus ook ons gelost heeft.

 

Beweegredenen

Hiertoe zijn deze beweegredenen:

1. Hij heeft niet alle mensen en ieder in het bijzonder gelost, volgens § 21 en § 24.

2. De gelukzaligheid van de gelosten is zo groot, volgens § 47.

3. De ellende van de niet-gelosten is zo groot, volgens § 48.

4. Van een ernstige en godvruchtige zelfbeproeving hangt, indien niet de lossing zelf, dan ten minste de zekerheid daarvan af (2 Kor. 13:5; Gal. 6:4), evenals al de zoetste gevolgen van deze verzekerdheid, vrede en gerustheid van het geweten, vertroosting, blijdschap en de ontwijfelbare bewustheid en verzekering van het eeuwige leven zelf. 

Zo is er alleszins de grootste reden om onszelf ernstig te onderzoeken, of Hij ook ons gelost heeft. 

 

Kenmerken

Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit vast en zeker weten?

Antwoord.

a. Het eerste kenmerk wordt verschaft uit de voorwerpen tot wie de lossing beperkt is, zoals wij getoond hebben in § 21: als wij namelijk levende leden zijn van de gemeente van de Losser; als wij behoren tot Zijn schapen, niet tot de bokken; als wij behoren tot Zijn volk, enzovoort.

b. Het tweede kenmerk ligt in het middel met behulp waarvan de Losser tegelijk met Zijn lossing de onze wordt, namelijk een levend geloof (Joh. 3:16; 1:12). Daardoor worden wij met de Losser verenigd (Gal. 2:20; Ef. 3:17) en verkrijgen wij gemeenschap aan Zijn gerechtigheid (Filipp. 3:9).

c. Een derde kenmerk hebben wij uit het voornaamste gevolg van de lossing, namelijk de verzoening, waardoor de Losser niet alleen God met ons verzoend heeft, maar ook andersom ons met God. Daaruit volgt dat wij zeker gelost zijn als wij in ons een gemoed voelen dat met God verzoend is, dat alle daden en wapenen van vijandschap, namelijk de zonden, wegwerpt en dat zich als een vriend van God gedraagt (Tit. 3:3,4; Hand. 5:39; 23:9). 

d. Een vierde kenmerk verkrijgen wij uit de voornaamste vrucht van de lossing, namelijk uit het wegvluchten van alle goddeloosheid, de wereldse en vleselijke begeerlijkheden en een ijdele en zondige levenswandel, en uit een tegenovergestelde betrachting van godzaligheid, rechtvaardigheid en matigheid (Tit. 2:12-14; 1 Petr. 1:18). 

 

Vergelijk, met de nodige veranderingen, hoofdstuk 12, § 32.

18.50 Zevende praktijk: Christus’ lossing eist dat wij staan naar de gemeenschap aan deze lossing 

Christus’ lossing eist dat wij met alle ernst en ijver staan naar de gemeenschap aan deze lossing. Dit beveelt de apostel aan (2 Kor. 5:19,20), en hierin gaat hij met zijn voorbeeld voor: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24). Zo ook de toehoorders van Petrus op het pinksterfeest (Hand. 2:37), de stokbewaarder (Hand. 16:30) en de tollenaar (Luk. 18:13).

 

Beweegredenen

Het volgende beveelt ons dit aan:

1. De aard van de zaak zelf. Heeft God zonder enige noodzakelijkheid of enige hoop op winst of voordeel, maar alleen door loutere mensenliefde aangedreven (Joh. 3:16), de wijze van lossing uitgezocht, voorbereid, Zijn Zoon, Zijn eigen, eniggeboren en allergeliefdste Zoon in de plaats van de te lossen zondaren gesteld en hun gehele schuld op Hem gelegd? En heeft de Zoon van God Zichzelf overgegeven, opdat zij gelost zouden worden? Welnu dan, wat voor dwaasheid zou het zijn om een zo grote lossing, die door zo een grote prijs teweeggebracht is (1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:19), te veronachtzamen en als niets te achten (Matth. 22:2-5)!

2. De zo grote menigte van zo grote kwaden, waarvan de lossing ons verlost, volgens § 47. 

3. Het zo grote gewicht en de zo grote menigte van onuitsprekelijke weldaden (2 Kor. 4:17,18), die wij in § 47 genoemd hebben.

4. Christus’ zo milddadige aanbieding, zo krachtige nodiging, door lokkingen van zo vele en zo grote beloften (Jes. 55:1,2; Matth. 11:28,29; 22:2,3). 

5. De gemakkelijkheid van de geëiste voorwaarden tot verkrijging van het deelgenootschap aan deze lossing (Matth. 11:30; 1 Joh. 5:3; vgl. Micha 6:6-8). Want om de lossing deelachtig te worden, eist God niets anders dan dat wij de Losser en de door Hem teweeggebrachte lossing met een waarachtig geloof aannemen en aangrijpen (Joh. 1:12; 3:16).

6. De harde en onvermijdelijke noodzakelijkheid, aangezien wij óf gelost óf voor eeuwig verloren moeten gaan (Joh. 3:16,36). 

 

Middelen

Vraag. Maar wat zullen wij doen om deelgenoten van deze lossing te worden?

Antwoord.

a. Wij moeten ons wachten:

- Voor alle verkeerde middelen waarvan wij ons de lossing zouden beloven:

- Binnen ons, hetzij van eigen voldoeningen door lijden, hetzij van onze deugden en de verdiensten van onze goede werken. 

- Of buiten ons, van de gelukzalige hemelingen of van de voorbeden van levende mensen.

- Of elders, buiten de Losser Christus alleen (Filipp. 3:7-9; Gal. 6:14; 1 Kor. 2:2; Rom. 10:3,4; Gal. 5:2,4). 

- Voor de vooroordelen van de massa, waardoor wij ons de lossing zouden beloven van Gods zuivere en loutere barmhartigheid, zonder enige genoegdoening van Christus, enkel door kwijtschelding van onze zonden of een of andere universele lossing. 

- Voor verscheidene inbeeldingen waardoor wij ons de lossing zouden beloven van de voorbeden van de vromen (Ex. 8:8,28; 1 Sam. 2:25), of van onze eigen verzuchtingen in het uur van de dood: ‘O God, wees mij genadig’, enzovoort.

b. Wij moeten trachten om bijtijds een voldoende kennis te verkrijgen aangaande de aard van onze lossing, door de genoegdoening en de verdienste van de Losser (Hand. 4:12; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5), en dat om niet op bijwegen verleid te worden. 

c. Hierom moeten wij ons erop toeleggen dat wij de volgende zaken hebben:

- Een praktikale* en bevindelijke kennis van de zonde, zoals in de verloren zoon: ‘Vader, ik heb gezondigd’ (Luk. 15:21; Ps. 51:5). 

- Een gevoel van de ellende die vanwege de zonde onvermijdelijk is (Rom. 7:24), opdat uit beide zaken in ons de erkenning van een voor ons noodzakelijke lossing zal groeien: ‘Wie zal mij verlossen?’ 

- Een heilzame wanhoop aangaande onze eigen genoegzaamheid of de genoegzaamheid van iemand anders tot onze lossing (Rom. 7:24; Ps. 49:8,9; 130:3; 143:2).

- Een erkenning van die genoegzaamheid en volheid die er tot lossing in Christus Jezus is (Filipp. 3:8,9; Joh. 1:14,16; Ef. 3:8; Ps. 73:25). 

- Een uitgaan tot Christus alleen (Filipp. 3:8,9; Joh. 6:67,68; Matth. 11:28).

- Een toestemming in alle voorwaarden die tot verkrijging van het deelgenootschap aan de lossing door Hem van ons geëist zijn (Luk. 9:23; Gal. 5:24).

- Een vertrouwend aangrijpen en aannemen van Hem (Joh. 1:12) en een berusten in Hem alleen (Jes. 10:20; Ps. 73:25). 

Hierover zal het elders in meer bijzonderheden gaan. 

18.51 Achtste praktijk: Christus’ lossing verschaft de gelosten een allerkrachtigste troost 

De lossing verschaft aan de gelosten een allerkrachtigste vertroosting, en als het ware een panacee (universeel geneesmiddel), tegen allerlei kwade dingen in leven en in sterven. 

 

Gronden van vertroosting

Dit zijn redenen van vertroosting:

1. Zij hebben een Losser (Job 19:25). 

2. Zij hebben een zodanige Losser, Die de allerhoogste God is (Ps. 78:35; Jes. 44:6,24, vgl. met Rom. 9:5), en bijgevolg kan verlossen en zal verlossen; Die tegelijk ook mens is en ‘in alle dingen gelijk als [zij] is verzocht geweest, doch zonder zonde’, zodat Hij ‘medelijden’ met hen kan en wil hebben (Hebr. 4:15; 2:17); en Die dus de Godmens is.

3. Zij hebben een zodanige Losser, Die, aangezien Hij Zelf ‘geen zonde gekend heeft’, Zichzelf in de plaats gesteld heeft voor hun gehele schuld, en voor hen ‘zonde ... gemaakt’ is (2 Kor. 5:21), ja, een ‘vloek’ (Gal. 3:13), om alle vloek en de eeuwige verdoemenis van hen weg te nemen (Rom. 8:1).

4. Zij hebben een zodanige Losser, Die de losprijs voor hun schuld betaald heeft volgens de strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid, exact equivalent, ja, volstrekt oneindig. Dus is de lossing daaraan verschuldigd, krachtens Gods onkreukbare rechtvaardigheid zelf.

5. Zij hebben daarom een vast en zekere lossing (1 Kor. 1:30), een menigvuldige lossing, ja, een alomvattende lossing (Ps. 130:7,8), zodat er buiten Hem geen lossing noch zaligheid is (Hand. 4:12). 

6. Zij hebben een zodanige Losser, Die door Zijn dierbaar bloed (1 Petr. 1:18; Hand. 20:28) hen voor Zich verkregen heeft tot Zijn eigendom (Tit. 2:14; 1 Kor. 6:19,20).

7. Zij hebben een zodanige Losser, Die voor hen zorg draagt, even nauwkeurig als voor Zichzelf (Ps. 105:15; Hand. 9:4; Matth. 10:40), en Die hen bewaart, tot de haren op hun hoofd toe (Matth. 10:29-31), en alle kwade dingen, welke dat dan ook mogen zijn, hun ten goede en tot hun voordeel bestuurt (Rom. 8:28). 

 

In welke gevallen

Dus:

- Als hun ziekte benauwt, hun Losser heeft hun krankheden op Zich genomen en gedragen (Jes. 53:4), en Hij geneest al hun krankheden (Ps. 103:3; Matth. 8:17).

- Als hun behoeftigheid en gebrek van allerlei noodzakelijkheden drukt, Hij Zelf is om hunnentwil ‘arm geworden, daar Hij rijk was, opdat [zij] door Zijn armoede zouden rijk worden’ (2 Kor. 8:9; Matth. 8:20).

- Als smaadheid en verachting hun benauwt, Hij heeft vrijwillig allerlei versmaadheid voor de Zijnen uitgestaan (Ps. 69:8-10; Jes. 50:5).

- Als hun de allerwreedste vervolgingen drukken, ook Hij heeft deze voor de Zijnen geleden (Ps. 69:27; 22:17).

- Als de zonde hen benauwt, Hij is ‘zonde’ voor de Zijnen ‘gemaakt’, opdat zij ‘zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).

- Als de dood hen drukt, Hij is voor de Zijnen gestorven (Rom. 1:6,8).

- Als de eeuwige verdoemenis hen benauwt, Hij is voor de Zijnen een vloek geworden (Gal. 3:13).

- Als zielsangsten en geestelijke verlatingen hen drukken, Zijn ziel is voor de Zijnen ‘geheel bedroefd’ geweest, ‘tot den dood toe’ (Matth. 26:37,38). Hij Zelf is voor de Zijnen door Zijn Vader verlaten en heeft uitgeroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46, uit Ps. 22:2). 

Al deze dingen heeft de Losser voor de Zijnen hiertoe ondergaan en geleden, opdat Hij de Zijnen van al deze dingen zou verlossen (Jes. 53:5). 

Welk een grote lossing is er, o goede God, in al deze dingen! Welk een grote vertroosting is er in deze lossing! 

Laten zij slechts uit vast en zekere kenmerken verzekerd zijn dat Hij hun Losser is, om met Job te kunnen zeggen: ‘Ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25), en met Paulus: ‘Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20).

18.52 Negende praktijk: Christus’ lossing scherpt ons de plichten in die vervolgens door ons waargenomen moeten worden 

De lossing scherpt ons in, nu wij haar deelachtig geworden zijn, om ons ook als gelosten te gedragen (Luk. 1:74); dat wil zeggen: om de doeleinden van de lossing gedurende ons hele leven uit te drukken. Dit zal op de volgende manier gebeuren: 

1. Laten wij, ook na de lossing, de kennis en het gevoel van het allerschandelijkste en verfoeilijkste dat er in de zonde is, aankweken en voeden (Rom. 7:24; Ps. 51:5). Het is immers iets waarvan niemand en niets dan alleen Gods eigen Zoon ons heeft kunnen lossen, en wel plaatsvervangend voor onze schuld, terwijl Hij alles droeg en leed wat wij hadden moeten dragen en lijden.

2. Laten wij vanwege onze lossing én God, Die uit onuitsprekelijke liefde en genade ons de Losser en de lossing bezorgde (Joh. 3:16), én de lossende Middelaar een overgrote achting en genegenheid betonen (Luk. 7:47; Filipp. 3:7,9; 1 Petr. 2:4,6,7).

3. Laat de lossing, die met zo’n grote moeite en met zo’n grote prijs voor ons door de genoegdoening en de verdienste van Gods Zoon teweeggebracht is, ons vormen tot een diepe nederigheid (Gen. 32:10).

4. Laat de lossing ons in alles afhankelijk maken van God, van de Zaligmaker en van Diens genade (1 Kor. 15:10; 2 Kor. 3:5,6), waarop wij gerust leunen en steunen (Hoogl. 8:5; Jes. 10:20).

5. Laat de lossing ons een godvruchtige verbaasdheid inboezemen, over Gods allerzuiverste heiligheid (Hab. 1:13), over Zijn verfoeiing van de zonde (Ps. 5:5-7), over Zijn allerstrengste rechtvaardigheid tegen de zondaar (Lev. 10:2,3), die Hij in het werk van de lossing verreweg het allerluisterrijkst gemaakt heeft (Rom. 8:32).

6. Laat de lossing ons dagelijks voor ogen stellen, ons doen denken aan en ons verwonderd doen zijn over Gods ‘liefde tot de mensen’ (Tit. 3:4), Zijn onbegrijpelijke liefde (Joh. 3:16), Zijn allertederste barmhartigheid jegens de ellendige mens (Ps. 8:5; Hebr. 2:6,7), die, indien ergens, dan zeker uitblinken in het werk van de lossing (Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1). 

7. Laat de lossing ons krachtdadig aanzetten tot wederliefde en tot oefening van dankbaarheid voor haar, die door zo’n grote prijs voor ons verkregen is (Rom. 7:24; 12:1,2; 1 Kor. 15:54-58; Luk. 1:68,69).

8. Laat de lossing ons in dankbaarheid aansporen tot een ernstige betrachting van heiligheid en gerechtigheid (Luk. 1:74; Tit. 2:11-14; 1 Kor. 6:19,20). 

18.53 Tiende praktijk: het voorbeeld van Christus wekt iedereen, en vooral de predikers op, om te trachten anderen deelgenoten van deze lossing te maken 

Het voorbeeld van de Losser Christus en Zijn lossing moet allen en eenieder, en vooral de predikers, opwekken om, overeenkomstig hun taak of hun gaven, met alle ijver en ernst te trachten anderen deelgenoten van deze lossing te maken. 

 

Beweegredenen

De grondslag van deze praktijk wordt gelegd in 2 Korinthe 5:18-21. En laten zij het volgende bedenken, opdat zij dit des te bereidwilliger en des te vuriger doen:

1. Met welk een grote ernst en vurigheid de allergoedertierenste en allerhoogste God dat werk van de lossing van eeuwigheid af in de raad des vredes tot op deze tijd toe uitgewerkt heeft, nog werkt en zal werken tot aan het eind van de eeuwen (Joh. 3:16; Rom. 5:8).

2. Met welk een grote prijs Gods eniggeboren Zoon die lossing voor arme zondaren verworven en teweeggebracht heeft (1 Kor. 6:19,20; 1 Petr. 1:18,19; Hand. 20:28).

3. Dat hun dat stuk van de lossing, de bediening en het woord der verzoening, door God is opgelegd (2 Kor. 5:8; 1 Kor. 9:16).

4. Dat zij op deze wijze Gods medearbeiders worden (1 Kor. 3:9). 

5. Ja, dat zij zo ook, op hun wijze, met Christus behouders ofwel zaligmakers van de mensen worden (1 Tim. 4:16; Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26).

6. De voortreffelijke beloften en de allerheerlijkste beloningen van deze arbeid (Dan. 12:3; 1 Thess. 2:19; 1 Kor. 9:17,24-26). 

 

Middelen

Vraag. Maar op welke manier en door welke middelen zullen zij Christus’ lossing voortplanten en anderen behouden ofwel zalig maken? 

Antwoord.

a. Door het woord der verzoening, dat God in hen gelegd heeft, te verkondigen, en dat met alle toegenegenheid en ijver (2 Kor. 5:19,20; 2 Tim. 2:2). 

b. Door met hun voorbeeld overal voor te lichten (1 Tim. 4:15,16; 1 Kor. 9:20-22).

c. Door voor deze lossing allerlei tegenheden van anderen geduldig te verdragen, opdat zij naar het voorbeeld van Christus, Die door te lijden loste, ook zelf, op hun wijze, voor de te lossen mensen lijden, en door te lijden als het ware ‘in [hun] vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente, vervullen’ (Kol. 1:24).