Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
De geschiedenis van de opstanding, in een zekere korte samenvatting, beschrijft Markus in hoofdstuk 16:9. Hierin komen ons deze drie dingen voor:
A. De opstanding: ‘Als Jezus opgestaan was.’
Merk hierover op:
1. De opstaandePersoon: Jezus, de Godmens. Diezelfde, Die door de dood gevallen was, Diezelfde, Die opgestaan was, volgens het voorgaande.
Dus was Hij door de dood niet overgegaan in een staat van niet-bestaan, want wat niet bestaat, staat niet op. Jezus naar beide naturen, de Goddelijke zowel als de menselijke, waarover het zal gaan in het leerstellige deel.
2. De daadvan opstaan: ‘Als Hij opgestaan was.’
ἀναστὰς, ‘als Hij opgestaan was’. Het betekent de Persoon Die opgestaan is, niet de tijd, alsof Hij onmiddellijk na Zijn opstanding aan Maria Magdaléna verschenen was. Die dit niet hebben opgemerkt, hebben dit vers weggeschrapt, met dezelfde lichtvaardigheid waarmee anderen dit hele hoofdstuk en weer anderen het hele eerste deel van dit hoofdstuk weggeschrapt hebben, omdat zij meenden dat hierin een onverzoenbare tegenstrijdigheid is met het verhaal van Matthéüs (Matth. 28:1-9).
‘Hij is opgestaan’, namelijk door de hereniging van de wezenlijke delen, ziel en lichaam, en door de uitgang uit het graf. Ook hierover meer in het leerstellige deel.
B. De tijd van de opstanding.
Deze is tweeërlei:
1. Strikter uitgedrukt: πρωῒ, ‘des morgens vroeg’.
Matthéüs 28:1: ὀψὲ δὲ σαββάτων, τῇ ἐπιφωσκούσῃ εἰς μίαν σαββάτων, ‘’s avonds nu van de sabbatten, aanlichtende de zon, tegen een van de sabbatten’.
Lukas 24:1: τῇ δὲ μιᾷ τῶν σαββάτων, ὄρθρου βαθέος, ‘maar op de ene van de sabbatten, in de diepe dageraad’, zijn zij gekomen.
Johannes 20:1: ‘Maria Magdaléna is gekomen, ’s morgens, toen het nog duister was’.
Uit deze woorden besluit Maldonado (bij Matthéüs 28:1, welke tekst parallel is aan de onze), dat Mattheüs 28:1 naar het oordeel van allen de allermoeilijkste Schriftplaats is. Want niet alleen lijkt ze met zichzelf in strijd, aangezien ze ὀψὲ, ‘’s avonds’, samenvoegt met ἐπιφωσκούσῃ, ‘aanlichtende’, namelijk de zon. Maar ook lijkt ze in strijd met de andere evangelisten.
Anderen hebben om deze oorzaak heel hoofdstuk 16 van onze Markus, of ten minste tot aan ons negende vers, weggeschrapt.
Meer terecht zegt Hugo de Groot over Matthéüs 28:1 dat als hier iets duisters of schijnbaar tegenstrijdigs is, dit niet door de schuld van de schrijvers, maar door de schuld van de lezers komt. Ja, hij zegt dat hij in deze verhalen niet zo’n grote moeilijkheid ziet.
Verscheidenen trachten op verscheidene manieren de teksten met elkaar te verenigen.
Er zijn er die menen dat τὸ ὀψὲ, ‘’s avonds’, ‘laat na’, ruimer genomen moet worden voor de hele nacht die op de sabbat gevolgd is en toen reeds week, om hier voor de aanlichtende dageraad plaats te maken. Hierop betrekken zij een passage van Gellius (boek 7, hoofdstuk 21):
Zijn twee tijden tegenovergesteld aan elkaar en hangen ze zodanig samen, dat het einde van de ene tijd vermengd wordt met het begin van de andere tijd? Dan maakt het niets uit of de aangrenzende plaats zelf wordt aangewezen door het uiteinde van de eerste tijd of door het begin van de volgende tijd.
Dus zou Matthéüs hierom ὀψὲ, ‘’s avonds’, τὴν ἐπιφώσκουσαν, ‘de aanlichtende dag’, noemen.
Hier voegen anderen aan toe dat bij de Griekse vertalers het woord ὀψία, ‘avond’, soms ‘nacht’ betekent, evenals in het Hebreeuws het woord עֶרֶב (ʽerev) (Gen. 1:5,8 e.v.; Ex. 16:6). Zo zou ὀψὲ, ‘’s avonds’, hier ‘’s nachts’ zijn.
Anderen maken onderscheid tussen een heilige ὀψία en een burgerlijke όψία, zodat wat ten aanzien van de heilige ὀψία de avond was, ten aanzien van de burgerlijke ὀψία de nacht tot aan de dageraad was.
Anderen brengen onderscheid aan in de vrouwen die naar het graf gingen, zodat sommige zijn uitgegaan rond de avond, andere rond de dageraad, of dezelfde vrouwen tweemaal, én rond de avond, én rond de morgenstond.
Mij bevredigt Hugo de Groot het allermeest. Hij zegt:
De vrouwen zijn ongetwijfeld in de eerste dageraad opgestaan. Terwijl de vrouwen op elkaar wachtten, terwijl zij de specerijen bereidden, terwijl zij door de stad gingen en buiten de stad naar het graf, is er gemakkelijk zoveel tijd verlopen dat toen men tot het graf gekomen was, er reeds iets van de zon verscheen.
Dr. Ludovicus de Dieu lijkt daar ook naar over te hellen. Hij zegt:
Wij menen dat de vrouwen in de eigen avond van de sabbat, wanneer volgens de gewoonte van de Joden de eerste dag van de week een aanvang nam, zich aangegord hebben tot de reis naar het graf, dat ze tijdens die reis specerijen gekocht hebben, dat ze uit de stad zijn uitgegaan, dat ze de hele nacht in de voorstad zijn gebleven, dat ze zeer vroeg in de morgenstond, voordat de poorten van de stad geopend werden en voordat ze door iemand gezien konden worden, zich naar het graf gehaast hebben, dat vervolgens Maria vooruitgelopen is, ‘als het nog duister was’ (Joh. 20:1), en dat de anderen daarna aan het graf gekomen zijn, ‘zeer vroeg in den morgenstond’ (Luk. 24:1).
Zo zal er geen tegenstrijdigheid bij de evangelisten zijn. Het lijkt dus dat Christus opgestaan is toen de avond van de Joodse sabbat geëindigd was, terwijl de eerste dag van de week ‘aanlichtte’, dat is: begon, tussen de avond van de sabbat en de dageraad van de eerste dag. Maar dat de vrouwen tot het graf gekomen zijn toen Hij reeds opgestaan was.
2. Ruimer uitgedrukt: ‘Op den eersten dag der week.’
πρώτῃ σαββάτου, ‘op de eerste van de sabbat’.
Lukas 24:1: τῇ δὲ μιᾷ τῶν σαββάτων, ‘op de ene nu van de sabbatten’.
Zo ook Johannes 20:1: ‘Op de eerste van de sabbat’.
Dat is: op de eerste dag na de sabbat, namelijk op de eerste dag van de week. Want de ‘sabbat’ wordt door synecdoche[1] gebruikt voor een ‘week’, omdat hij de laatste dag van de week is, waardoor deze volledig gemaakt wordt. Zo werden ook bij de Joodse meesters de dagen steeds genoemd: de eerste, tweede, derde van de sabbat. Vandaar dat er staat: ‘Het zullen zeven volkomen sabbatten zijn’ (Lev. 23:15).
De Griekse vertalers, evenals het Chaldeeuws [Aramees], rabbijn Saadia Gaon en de Spaanse Joden zetten het over met ‘volkomen weken’, evenals Leviticus 25:8.
Volgens dit spraakgebruik noemden ook de heidenen iedere dag in de orde van de week een ‘sabbatsdag’, dat is: een weekdag, zoals Saldenus opmerkt.
Christus is dus opgestaan rond het einde van de avond van de sabbat, dat is: op de eerste dag van de week, die tot de dageraad neigde. Nadat Hij namelijk drie dagen in het graf en onder de heerschappij van de dood gebleven was, naar de Schriften, opdat Hij vanaf nu die dag aan de christenen als hun sabbatdag zou voorschrijven. Maar Hij is in de eerste dageraad aan de vrouwen verschenen.
C. De eerste verschijning: ‘Verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna.’
Over deze eerste verschijning kan men uitvoeriger lezen in Johannes 20:14-17.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Het is daarom vast en zeker dat Christus op de derde dag na Zijn dood opgestaan is.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
1. Men leest dat dit dikwijls voorzegd is (1 Kor. 15:4), niet alleen onder het Oude Testament (Ps. 16:10, vgl. met Hand. 2:27,31; Jes. 55:3, vgl. met Hand. 13:34; Ps. 68:1, vgl. met Ef. 4:8; Ps. 110:7; Jes. 53:8-10; Dan. 9:26; Hos. 6:2; 11:11,13,14; vgl. Micha 2:13), maar ook onder het Nieuwe Testament door Hemzelf Die zou opstaan (Joh. 2:19; Matth. 12:38-40; 16:1,4; 17:12,23; Luk. 18:33).
2. Het is ook voorafgebeeld, in:
- De ontwakende Adam (Gen. 2:21).
- Izak (Gen. 22:11; Hebr. 11:18,19).
- Jozef, die drie jaren lang in de gevangenis gehouden, maar naderhand tot een heer over heel Egypte gesteld werd (Gen. 37:28, vgl. met Gen. 41:44).
- Jona (Jona 1:27, vgl. met Matth. 12:40).
Vergelijk:
- De brandende en toch niet verteerd wordende braambos (Ex. 3:2).
- Aärons dorre, maar opnieuw bloeiende staf (Num. 17:8, vgl. met Jes. 11:1).
- Simson, die ’s nachts door de poort brak (Richt. 16:3).
- Daniël, die uit de leeuwenkuil verlost werd (Dan. 6:17,18,24).
Voeg hieraan toe:
- Het vlees van het dankoffer, dat vóór de derde dag gegeten moest worden (Lev. 7:16-18).
3. Het is vervuld, volgens de historie van het Nieuwe Testament en de hele opeenvolging daarvan. Het lichaam is uit een nieuw en rotsachtig graf uitgegaan en voor de dag gekomen (Luk. 23:53; Joh. 19:41). Dat het niet gestolen is, kan gemakkelijk worden opgemaakt uit de vreesachtigheid van de discipelen en de bij het graf gezette wacht.
4. Het wordt betuigd door de uitspraken van:
- De engelen, die dit bij het graf zelf verkondigd, ja, ook met bestraffing aan de vrouwen getoond hebben (Luk. 24:5; Matth. 28:7).
- Het graf zelf: ‘Ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft’ (Mark. 16:6).
Voeg hier het getuigenis aan toe van:
- Jezus Zelf (Mark. 16:9; 1 Kor. 15:6).
- De vrouwen (Joh. 20:18; Matth. 28:9).
- De apostelen (Joh. 20:20,25; Hand. 10:41).
- De soldaten (Matth. 28:11-13).
5. Het is aangetoond door zeer veelvuldige verschijningen, waarvan er ten minste tien door de geleerden opgemerkt worden.
6. Ja, het is bevestigd door het getuigenis van de zintuigen zelf, aangezien Hij Zichzelf zeer dikwijls tegenwoordig gesteld heeft om gezien, gehoord en aangeraakt te worden.
Niet alleen is Hij vast en zeker opgestaan, maar Hij moest ook noodzakelijk opstaan (Hand. 2:24). De grondslag van die noodzakelijkheid ligt in:
- Gods eeuwige besluit, waardoor zowel de dingen die tot Zijn opstanding behoren, als de dingen die Zijn dood betreffen, zijn bepaald (Hand. 2:23,24).
- De voorzeggingen van de Schrift (1 Kor. 15:4), die wij al vermeld hebben.
- De Persoon van de opstaande Christus Zelf, Die niet alleen de ‘Heilige’ des Heeren was (Ps. 16:10), maar Die ook een menselijke natuur had, welke met de Goddelijke Persoon verenigd was en dus niet kon verderven ofwel verteren.
- Zijn verheerlijking, waarin Hij noodzakelijk moest ingaan (Luk. 24:26).
- Zijn Middelaarsambt, waardoor Hij de dood overwinnen en ons van de dood verlossen moest (Hos. 13:14; 1 Kor. 15:54-57).
- De eeuwigheid van Zijn Middelaarskoninkrijk (Luk. 1:33).
- De noodzakelijkheid van Zijn ingang in het hemelse heiligdom (Hebr. 9:24), om vandaar de Heilige Geest te zenden (Joh. 16:7) en de zonden teniet te doen (Hebr. 9:26).
- De voorrechten waardoor Hij een levendmakende Geest moest zijn (1 Kor. 15:21).
- De voor Hem bestemde oordeelsoefening over levenden en doden (Joh. 5:27).
Uit al deze zaken blijkt allerduidelijkst dat Hij van de doden moest opstaan.
Die opstanding van de Zaligmaker, waardoor Hij uit de staat en de plaats van de doden verhoogd is in een heerlijk leven, bevat in elk geval deze drie bestanddelen:
1. Een weer-levend-wording. Daardoor zijn de wezenlijke delen van de menselijke natuur, lichaam en ziel – hoewel in de Goddelijke Persoon op hun wijze verenigd, echter door de dood van elkaar gescheiden – aan Hem teruggegeven en weer verenigd.
2. Een heerlijke verandering. Daardoor is de ziel, indien niet met nieuwe volmaaktheden begaafd (zoals het sommigen behaagt te denken), dan ten minste uit een staat die voor haar tegennatuurlijk was, namelijk uit de scheiding van het lichaam, tot een voor haar natuurlijke staat teruggeroepen. En daardoor heeft het lichaam de onverderfelijkheid en de heerlijkheid van de geestelijke en hemelse lichamen (waarover in 1 Kor. 15:42,43,53 gesproken wordt) verkregen (Filipp. 3:21; Hand. 13:24; Rom. 6:9,10; Hebr. 2:9,14; Matth. 26:29). Zodanig echter, dat het lichaam geenszins de aard van een menselijk lichaam, de eindigheid, de plaatselijkheid en de tastbaarheid heeft afgelegd, en die ook niet heeft kunnen afleggen zonder de ondergang van de menselijke natuur.
3. De uitgang uit het graf. Daardoor is Hij, terwijl Hij Zijn grafdoeken, waarmee Hij als het ware gebonden was onder de heerschappij van de dood, daar gelaten heeft, bij de levenden tevoorschijn gekomen (Matth. 28:6).
Wij moeten echter met wat meer onderscheid zeggen met een hoedanig lichaam Hij opgestaan is:
- Met een waarachtig lichaam (Luk. 24:39; 1 Joh. 1:4).
- Met Zijn eigen lichaam (Luk. 24:39; Joh. 20:20).
- Met een onsterfelijk lichaam (Rom. 6:9; Openb. 1:18).
- Met een verheerlijkt lichaam, dat niet meer aan enige zwakheden, vermoeidheid, honger, dorst, smarten en andere onvolmaaktheden onderworpen was. Hoewel die heerlijkheid van Zijn lichaam pas na Zijn hemelvaart allermeest zichtbaar is geworden (2 Kor. 13:4; Openb. 1:14; Filipp. 3:21).
Hij heeft twee soorten oorzaken van Zijn opstanding ondervonden:
1. De voornaamste Oorzaak* was de gehele Drie-eenheid:
- De Vader (Hand. 2:32; Ef. 1:20).
- Hijzelf (Joh. 2:19,21; 10:17), zodat daarom gezegd wordt dat Hij ‘krachtiglijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden’ (Rom. 1:4). Namelijk door het vermogen van Zijn Goddelijke natuur, maar niet door het vermogen van enige Goddelijke kracht die door de personele vereniging aan Zijn menselijke natuur zou zijn meegedeeld.
- De Heilige Geest (Rom. 8:11; 1 Petr. 3:18).
De grondslag van deze samenwerking ligt in de eenheid van kracht, die de drie Personen gemeenschappelijk hebben en waardoor alle werken* naar buiten teweeggebracht worden. Men moet daarbij echter, naar de verscheiden wijze* van bestaan van de afzonderlijke Personen, ook de verscheiden orde van werken in acht nemen, zodat de Vader door de Zoon en door de Geest der heiligmaking (Rom. 1:4) de menselijke natuur van de Zoon opgewekt heeft.
2. De bedienende oorzaak* van Christus’ uitgang uit het graf is, op zijn wijze, een engel geweest, die de steen wegrolde van de deur van het graf (Matth. 28:2). Hij werd beslist niet uit een behoefte van de Goddelijke natuur daartoe gebruikt, evenals ook de engel Hem niet om die reden in Zijn zielsangst versterkte (Luk. 22:43), maar volgens Gods wil en welbehagen, om de majesteit van deze opstanding te vermeerderen.
De tijd van deze opstanding was, ten eerste, de derde dag na de dood of na het nederdalen ter helle (1 Kor. 15:4), want:
1. Het heeft God zo goedgedacht in de eeuwige raad van het besluit, waarin alles wat tot Zijn dood alsook tot Zijn opstanding behoorde, voorbepaald* is geweest (Hand. 2:23).
2. De Godsspraken van het Oude Testament hebben het zo voorzegd (Ps. 16:10), namelijk dat Hij ‘geen verderving zien’ zou, zoals het dode lichaam van Lazarus wel gezien heeft, nadat het drie dagen in het graf opgesloten was geweest (Joh. 11:39).
3. Het werd zo voorafgebeeld in Jona (Matth. 12:40).
4. Hij had Zelf voorzegd dat Hij zo opstaan zou (Matth. 12:40; 16:21; 17:23; Mark. 8:31).
De berekening van deze drie dagen moet zo worden opgemaakt, dat Hij op de dag van de voorbereiding, die met onze vrijdag overeenkomt, neergelegd is in het graf (Joh. 19:42), dat Hij de hele Joodse sabbat gerust heeft in het graf (Matth. 27:62), en dat Hij op de eerstvolgende dag, die de eerste dag van de week is, in de eerste dageraad opgestaan is (Mark. 16:9).
Dus moet men opmerken dat volle dagen en nachten in de Schrift niet zelden gesteld worden in plaats van delen (bijv. 1 Samuël 30:12, vgl. met vers 13, Esther 4:16, vgl. met vers 1).
Wanneer dit vooropgesteld is, beginnen sommigen de drie dagen direct vanaf Zijn kruisiging, waardoor Hij, hoewel nog niet gestorven of begraven, toch onder de staat en de macht van de dood en van de duisternis geweest is.
Anderen beginnen de drie dagen wat strikter, namelijk vanaf de dood, die rond de middag is voorgevallen (Matth. 27:23, vgl. met Luk. 24:21; Joh. 19).
Anderen beginnen de drie dagen allerstriktst vanaf de tijd van de begrafenis (Matth. 12:40).
Anderen nemen die drie dagen allerruimst en verstaan daaronder de hele tijd van de vernedering, die verlopen is vanaf het laatste Avondmaal tot aan de eerste avond waarin Hij Zich aan Zijn discipelen levend vertoond heeft, en die drie volle dagen uitmaakt.
Ook zijn er genoeg mensen die menen dat de berekening opgemaakt kan worden op de Romeinse manier, die de dag begint vanaf middernacht.
Hoe het ook zij, men zal met recht drie dagen noemen als men, door synecdoche,[1] onder deze dagen en hun delen ook de nachten verstaat. Dit is bij de Joden en in de Schrift zeer gebruikelijk, zoals wij al eerder aangegeven hebben (vgl. Gen. 1:5 e.v.).
Om welke redenen Hij nu precies drie dagen in het graf heeft willen blijven, hoeven wij niet zo angstvallig na te gaan. Echter kunnen er deze oorzaken van opgemerkt worden:
a. Dat Hij niet langer in het graf heeft willen vertoeven, is geschied:
- Deels, opdat Zijn lichaam geen verderving zou ondervinden (Ps. 16:10).
- Deels, opdat Hij de hoop van de gelovigen niet al te lang in twijfel zou doen blijven (Luk. 24:21).
b. Dat Hij niet eerder tevoorschijn heeft willen komen, lijkt geschied te zijn:
- Deels, om Zijn dood des te zekerder te maken.
- Deels, om de christenen aanleiding en gelegenheid te geven om de dag des Heeren als hun sabbatdag te heiligen, waarover zo meteen gesproken zal worden.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
De tijd van de opstanding was, ten tweede, ἡ μία σαββάτων, ‘de eerste dag van de week’. Want nu de Joodse sabbat, als een beeld en type van Christus’ rust in het graf, ophield (zoals wij in hoofdstuk 13, § 9, getoond hebben), wilde Hij de christelijke sabbat daarvoor in de plaats stellen. Daarom wordt die dag de ‘dag des Heeren’ genoemd (Openb. 1:10), namelijk naar de Heere en de instelling van de sabbat (Matth. 12:8). Zo wordt ook het Avondmaal om diezelfde reden het ‘Avondmaal des Heeren’ genoemd (1 Kor. 11:20, vgl. met vers 23). Hiertoe heeft Hij Zich ook bij de discipelen, die op diezelfde dag in Zijn Naam vergaderd waren, in het midden gesteld en hun de sabbatszegen meegedeeld (Joh. 20:19). En wie zal kunnen vaststellen dat Christus niet onmiddellijk na Zijn opstanding, of in de eerste bijeenkomst met de discipelen, of ten minste gedurende de omgang van veertig dagen met de discipelen, toen Hij sprak over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan (Hand. 1:3), deze dag tot de sabbat van het Nieuwe Testament bepaald heeft?
Hoe het ook zij, in elk geval is deze dag in gebruik geweest bij de apostolische kerk (1 Kor. 16:1,2; Hand. 20:7), voordat er enige kerkelijke instellingen, onderscheiden van de apostolische instellingen, in de kerk aanvaard zijn. Dus betrekken sommigen, ten dienste van hun hypotheses,* ten onrechte de instelling van deze dag op de inzettingen van de vroege kerk, die op de apostolische kerk gevolgd is. Hierover zal elders, zo God wil, uitvoeriger gesproken moeten worden.
Tot slot en ten derde was de meest bepaalde tijd van deze opstanding πρωῒ, ‘’s morgens heel vroeg’. Nadat Hij namelijk én aan de voorzeggingen, én aan de voorbeelden, én aan Zijn werk genoeggedaan had, heeft Hij niet lang werkeloos in het graf willen blijven, maar meteen, in de vroegste morgenstond, heeft Hij Zich opnieuw tot Zijn werk aangegord. Ook heeft Hij zo met Zijn voorbeeld willen bepalen dat de christelijke sabbat moet worden begonnen vanaf de dageraad.
Bijgevolg is de opstanding van Christus voorgevallen:
- Geenszins rond de avond na de sabbat, namelijk toen het nog sabbat was, zoals het sommigen uit de ouden en met name de Syrische vertaling [Peshitta] behaagd heeft. Want door Matthéüs wordt gezegd: ὀψὲ δὲ σαββάτων, ‘laat van den sabbatten’ ofwel ‘laat na den sabbat’.
- Ook niet precies rond middernacht, zoals Cyrillus, Ambrosius en Hiëronymus willen.
- Maar binnen de avond na de sabbat, beginnend en aanlichtend tegen de eerste dag van de week. Dit is het wat Matthéüs te kennen wil geven door ‘laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week’ (Matth. 28:1), zoals wij in het verklarende deel opgemerkt hebben.
De manier van deze opstanding, waardoor zij van elke opstanding van alle anderen verschilt, blijkt in de hoedanigheden en de omstandigheden. Ze is geweest:
1. Allerkrachtdadigst, daar zij niet door de kracht van een ander, maar Zijn eigen kracht teweeggebracht is. In dit opzicht wordt niet alleen elders gezegd dat Hij ‘opgewekt’ is, maar ook dat Hij ‘opgestaan’ is, namelijk door Zijn eigen kracht (Matth. 28:6; Joh. 2:19; 10:18), zozeer dat Hij door Zijn opstanding Zichzelf ‘krachtiglijk bewezen [heeft] te zijn de Zone Gods’ (Rom. 1:4).
2. Bijgevolg volstrekt wonderbaarlijk, vergezeld van een aardbeving en onder de dienst van engelen. Niet alleen rolden zij de steen weg, opdat er voor Hem een gemakkelijker uitgang uit het graf zou zijn, maar ook verkondigden zij aan de mensen de opstanding die geschied was (Matth. 28:2 e.v.).
3. Hierom ook zeer glorieus. Niet alleen is Hij, omringd door het gezelschap van engelen, tevoorschijn gekomen, maar ook heeft Hij de wachters, Zijn vijanden, verschrikt en door schrik als het ware gedood (Matth. 28:4). Als een heldhaftig en overwinnend Triomfator over de duivel, de dood, de hel en de gehele macht van de duisternis (1 Kor. 15:55,56) heeft Hij betoond dat Hij de sleutels van de helse afgrond en al zijn inwoners in Zijn macht zou rondvoeren (Openb. 1:18).
4. Tot slot, overvloeiend van een allerzoetste vertroosting. Daarom zeiden de engelen tot de vreesachtige vrouwen: ‘Vreest niet.’ En Hij Zelf heeft, door meermaals aan de Zijnen te verschijnen, hun geloof en vertrouwen opgewekt en bevestigd, en aan hen die uit vrees voor de vijanden in één plaats bijeenvergaderd waren, de vrede aangekondigd. Hij heeft ook andere dingen gedaan die strekten tot hun vertroosting en gerustheid, volgens de getuigenissen van de evangelisten (Matth. 28; Luk. 24; Joh. 20).
Het doeleinde en het nut van de opstanding ziet op:
1. De opgestane Christus Zelf, aangezien daardoor is getoond:
a. Zijn heiligheid, ja, dat Hij die ‘Heilige Israëls’ was (Jes. 10:20), Die de Vader als de beloofde Messías geheiligd en in de wereld gezonden heeft (Joh. 10:36), wat uit de opstanding blijkt (Ps. 16:10, vgl. met Hand. 2:31).
b. Zijn eeuwige Godheid (Rom. 1:4), aangezien Hij door Zijn eigen kracht is opgestaan (Joh. 10:18).
c. Zijn oneindige macht, waardoor Hij de helse slang de kop kon vermorzelen (Gen. 3:15), als een sterke Simson ook de poorten van de hel kon openbreken (Richt. 16:3), de dood zijn angel, de hel haar vergif (1 Kor. 15:55,56) en de duivel zijn macht kon ontnemen (Hebr. 2:14). Zo betoonde Hij een Heerser over zowel levenden als doden te zijn (Rom. 14:9).
d. Zijn hemelse heerlijkheid, waarin Hij door Zijn opstanding noodzakelijk moest ingaan (Luk. 24:26), en die ‘Naam’ verkrijgen, ‘welken boven allen naam is’ (Filipp. 2:9,10), en zo ‘met heerlijkheid en eer ... gekroond’ worden (Hebr. 2:7).
2. Op de christenen, want:
a. Deze opstanding verzegelt aan hen de allervolkomenste overwinning over de dood en over de gehele macht van de duisternis (1 Kor. 15:57; Kol. 2:15).
b. Deze opstanding maakt voor hen de voor hun zonden aangebrachte allernauwkeurigste genoegdoening ontwijfelbaar (Rom. 4:25; 1 Kor. 15:17). Een borg wordt immers niet uit de gevangenis ontslagen voordat hij de schuld volkomen betaald heeft (vgl. Matth. 5:26; 18:34).
c. Deze opstanding baant de weg tot de weldaden die door de overige trappen* van de verhoging, de hemelvaart en het zitten aan Gods rechterhand, uitgedeeld worden, bijvoorbeeld tot:
- Een onophoudelijke voorbede voor ons (Rom. 8:34; Hebr. 7:16,17, vgl. met vers 24,25).
- De uitzending van de Heilige Geest (Joh. 16:17).
- De verwekking van het geloof, door de aan ons geschonken Geest van het geloof (2 Kor. 4:13).
- En andere weldaden, waarover afzonderlijk bij de volgende trappen van de verhoging gehandeld zal worden.
d. Deze opstanding verschaft hun een vastigheid, grondslag, voorbeeld en inwijding van hun opstanding, zowel de geestelijke als de zalige lichamelijke opstanding, want:
- Hij maakt hen, die van nature in zonden dood zijn, met Zich levend (Ef. 2:5,6).
- Hij geeft hun een voorbeeld om zich in hun geestelijke opstanding naar te richten (Rom. 6:5).
- Hij geeft hun ook een ontwijfelbaar voorteken van hun zalige natuurlijke opstanding, die eenmaal zal volgen, omdat zij als leden met hun Hoofd samen verenigd zijn (Rom. 6:5).
Nu rest nog dat wij kort het leven en de daden van Christus aanstippen vanaf Zijn opstanding tot aan Zijn hemelvaart, gedurende in totaal veertig dagen (Hand. 1:3).
1. Hij geeft Zich te zien aan Maria Magdaléna, en na korte tijd ook te kennen (Mark. 16:9). Daarna begon de zekerheid van de opstanding voortgeplant te worden onder de discipelen (Joh. 20:14-18).
2. Hij is opnieuw aan de vrouwen verschenen, toen zij terugkeerden van het graf (Matth. 28:9,10).
3. Hij geeft Zich tot een Metgezel aan twee discipelen die naar Emmaüs gingen, onderwijst hen uit de Heilige Schrift over de noodzakelijkheid van de vernedering en de verhoging van de Messías, en maakt Zich ten slotte aan hen bekend in de breking en de uitdeling van het brood (Luk. 24:13-31; Mark. 16:12). Daarna verschijnt Hij ook aan Petrus (Luk. 24:34) en aan de overige apostelen, terwijl Thomas afwezig was. Hij biedt Zich aan om door hen aangeraakt te worden en Hij neemt samen met hen voedsel, zeker niet uit noodzakelijkheid, maar door het nut van de onderlinge omgang bewogen, om hun alle mogelijkheid te ontnemen om aan Zijn opstanding te twijfelen (Joh. 20:24,25; 21:4-6).
4. Hij is na acht dagen weer bij de Zijnen, terwijl Thomas aanwezig is, en geeft aan Thomas Zijn handen en Zijn zijde te onderzoeken (Joh. 20:26).
Verder verschijnt Hij in Galiléa aan de discipelen, die vissen in de Zee van Tibérias. Hij onderzoekt en beproeft Petrus aangaande de oprechtheid van zijn liefde jegens Zich, beveelt hem herhaaldelijk het herderlijke ambt aan en onderwijst nog andere dingen (Joh. 21).
Hij verschijnt aan de apostelen op de berg van Galiléa (Matth. 28:16 e.v.), ook eens aan meer dan vijfhonderd broeders op eenmaal, en opnieuw aan Jakobus (1 Kor. 15:6,7).
Tot slot verschijnt Hij aan alle apostelen. Zij hebben Hem naar de Olijfberg tot bij Bethanië uitgeleid en nu Hij zal opvaren ten hemel, spreekt Hij met hen over ‘de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan’ (Hand. 1:3-9,11). Dat is: over de verkondiging van het Evangelie, over de oprichting van gemeenten, over de uitdeling van de sacramenten, over de kerkelijke tucht, over de heiliging van de dag des Heeren als de christelijke sabbat, en over nog andere dingen, die in de heilige tekst niet zo onderscheiden uitgedrukt worden, maar waarover Hij ongetwijfeld met hen gehandeld heeft. En Hij belooft hun de tegenwoordigheid van Zijn genade tot aan het einde van de eeuwen (Matth. 28:16 e.v.; Mark. 16:14-19; Joh. 21:44 e.v.; 1 Kor. 11:23). Het komt dus volledig met de rede overeen dat de apostelen aan de laatste samensprekingen met Christus de meeste dingen ontleend hebben, die zij aangaande de kerkelijke regering en tucht, aangaande de onderhouding van de dag des Heeren en aangaande andere plechtigheden in de kerken ingesteld hebben.
Rondom de opstanding van Christus bestaan de volgende vraagstukken. Men vraagt ten eerste: is Jezus waarlijk van de doden opgestaan?
Onder de christenen zijn er geen die dit ontkennen, tenzij misschien de christenen die lasterend zeggen dat Hij in schijn gestorven is.
De Joden ontkenden het oudtijds verbeten, en ze ontkennen het nog steeds. Petrus heeft hen in een zeer grote vergadering met een buitengewone predicatie zo krachtig overtuigd, dat op één dag omtrent drieduizend zich bij hem gevoegd hebben (Hand. 2:40,41).
Opdat ook wij, zo niet met een gelijke, dan ten minste met een zekere kracht, onze Joden zullen overtuigen, zal het helpen dat wij in het samenspreken met hen de volgende leermethode aanhouden:
1. Laten wij, naar de voorbeelden van Petrus (Hand. 2:24-33) en van Paulus (Hand. 13:32-38), vóór alles bewijzen dat de vanouds beloofde Messías moest sterven en weer opstaan (Luk. 24:25). Hierop zien de voorzeggingen en de voorbeelden die in § 2 bijgebracht zijn.
2. Laten wij de vervulling uit de historie van de evangelisten en andere getuigenissen van het Nieuwe Testament vergelijken.
3. Om die dingen een des te sterkere aandrang te geven, zal het nuttig zijn om alle argumenten bij de hand te hebben waarmee zowel de waarheid als het Goddelijke gezag van het gehele Nieuwe Testament aangetoond kan worden, en die wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, aangedragen hebben.
4. Daarbij kunnen al die argumenten gevoegd worden, waarmee wij aantonen dat onze Jezus de beloofde Messías is. Want als de Messías volgens de Schriften uit de doden moest opstaan, en als onze Jezus de Messías is, wie zal dan kunnen twijfelen dat Hij opgestaan is?
Wanneer wij dus het bovengenoemde op gelukkige wijze gedaan hebben, zie ik niet wat de Joden zelfs maar met enige schijn tegen de opstanding van Christus zullen kunnen ondernemen.
Men vraagt ten tweede: is de opstanding van Christus niets anders dan uit een niet-bestaan weer te bestaan?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen zeggen letterlijk van wel; aldus Valentinus Smalcius in De divinitate Jesu Christi (De Godheid van Jezus Christus), hoofdstuk 13. Evenals sterven bij hen niets anders is dan niet meer bestaan, zo is weer opstaan bij hen niets anders dan weer bestaan. Ook is het nederdalen van Christus ter helle bij hen niets anders dan een bepaalde staat van niet-bestaan, waarin de Zaligmaker neergedaald zou zijn door de waarheid van Zijn dood.
Het gevoelen van de christenen
De christenen menen daarentegen, met de Schrift, dat de opstanding niets anders is dan een hereniging van de wezenlijke delen, ziel en lichaam, die door de dood wel gescheiden zijn, maar toch bestaan.
De gronden van het sociniaanse gevoelen hebben wij in hoofdstuk 12, § 18, en hoofdstuk 13, § 3, uitvoerig weerlegd. Wij voegen er hier niets aan toe dan dat het sociniaanse gevoelen de volgende zaken inderdaad wegneemt:
1. De opstanding van Christus, terwijl zij de indruk willen wekken daaraan zoveel, ja, meer toe te schrijven dan aan Zijn dood. Een zodanige opstanding is immers niets anders dan een nieuwe schepping van een nieuw lichaam.
2. Volstrekt alle opstanding van het vlees. Want de definitie zelf van de naam ‘opstanding’ vereist dat het dode lichaam van de mens (‘kadaver’, welk woord in het Hebreeuws, Grieks en Latijn wordt afgeleid van cadendo, ‘vallen’) uit zijn val, waarin hij geworpen was, opgericht en opgewekt wordt, opdat het een ware ἀνάστασις, ‘wederopstanding’, zou zijn, zoals Damascenus het woord fraai verklaart: δευτέρα τοῦ πεπτωκότος στάσις, ‘een tweede staan van datgene wat gevallen was’.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen werpen de socinianen het volgende voor ten gunste van hun gevoelen, behalve wat wij op de aangehaalde plaats in hoofdstuk 12 bijgebracht hebben:
Tegenwerping 1. Vanwege dit herhaalde bestaan na de opstanding wordt Hij ‘de Eerstgeborene uit de doden’ genoemd (Kol. 1:18; Openb. 1:5).
Antwoord.
1. Dit is onjuist, want op die wijze zou Christus twee- of driemaal geboren zijn: eerst van eeuwigheid (Ps. 2:7), daarna uit de gelukzalige maagd en tot slot door de opstanding.
2. Hij wordt zo genoemd vanwege het recht en de macht van de eerstgeboorte, waardoor Hij over levenden en doden heerst (Rom. 14:9) en die Hem vanwege Zijn eeuwige geboorte toekomt. Daarom wordt Hij de ‘Eerstgeborene aller creatuur’ (Kol. 1:15) genoemd.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij is de ‘Eersteling ... dergenen die ontslapen zijn’, ἀπαρχὴ τῶν κεκοιμημένων ἐγένετο (1 Kor. 15:20).
Antwoord. Beslist niet vanwege een of ander nieuw bestaan dat Hij door de opstanding zou hebben ontvangen, maar vanwege die zegen dat door de opstanding van Christus de gehele massa van de gelovigen die opstaan, geheiligd is, volgens Romeinen 11:16: ‘Indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig.’
Tegenwerping 3. Hierom wordt Hij ‘Vader der eeuwigheid’, אֲבִי־עַד (ʼaviy-ʽad), genoemd (Jes. 9:5), omdat men sinds een zodanige opstanding begonnen is een eeuwig leven te leven, zoals Valentinus Smalcius spreekt in De divinitate Jesu Christi, hoofdstuk 13.
Antwoord.
1. Een zodanige opstanding is niets dan een inbeelding.
2. Door Zijn opstanding zou Hij voor de Zijnen geen Vader en Oorzaak der eeuwigheid kunnen zijn, als Hij het eeuwige leven niet had ‘in Zichzelven’ (Joh. 5:27), als de ‘waarachtige God’ Zelf (1 Joh. 5:20).
De gereformeerden houden, ten eerste, tegen de socinianen staande dat Christus door Zijn eigen kracht opgestaan is, want:
1. Dit wordt uitdrukkelijk gezegd (Joh. 2:19; 10:18; 1 Kor. 15:45; Zach. 6:12; Joh. 5:26; Hand. 1:3).
2. Reeds in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 26, is bewezen dat Hij de waarachtige, eeuwige en met de Vader eenswezende God is, Die de menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid van Persoon.
Antwoord op tegenwerpingen
Hiertegen werpen de socinianen het volgende verkeerd tegen:
Tegenwerping 1. Er wordt steeds gezegd dat Hij opgewekt is door Zijn Vader (Hand. 2:24; Ef. 1:19,20).
Antwoord. Ondergeschikte dingen zijn hier niet met elkaar in strijd. Op dezelfde manier wordt gezegd dat:
- De Vader de Zoon overgegeven heeft (Rom. 8:32), en de Zoon Zichzelf (Gal. 2:20; Ef. 5:2,25).
- De Vader de Zoon aan Zijn rechterhand geplaatst heeft (Ef. 1:20), en de Zoon Zelf is gezeten (Mark. 16:19).
- De Vader aan de Zoon Zijn vijanden onderworpen heeft (Ps. 110:1), en de Zoon aan Zichzelf (1 Kor. 15:25).
Zo ook heeft de Vader Hem opgewekt, en Hij Zichzelf, omdat de wezenlijke macht van beide Personen een en dezelfde is.
Tegenwerping 2. Het is belachelijk dat iemand zichzelf in het leven zou terugroepen.
Antwoord. Het is niet belachelijk voor degene die, met de Schrift, in Christus twee naturen erkent, zodat de Goddelijke natuur de menselijke natuur heeft kunnen opwekken.
Tegenwerping 3. Hij heeft van Zijn Vader Zijn opwekking gebeden en gesmeekt (Ps. 16:8-10; Hand. 2:26,27).
Antwoord. Er wordt in die Schriftplaatsen niet gezegd dat Hij Zijn opwekking van de Vader gesmeekt heeft, maar Hij verklaart alleen de zekerheid van Zijn toekomstige opstanding. En als dit al gezegd werd, zou er niet uit volgen dat Hij niet door Zijn eigen kracht was opgestaan. Want Christus heeft ook Lazarus door Zijn eigen kracht kunnen opwekken (Joh. 5:21), en toch heeft Hij dit in het gebed dankend op Zijn Vader betrokken (Joh. 11:42).
Het gevoelen van de gereformeerden tegenover de lutheranen
Ten tweede houden de gereformeerden tegen de lutheranen staande dat Christus geenszins Zichzelf opgewekt heeft door de vermogens van een Goddelijke kracht, die door de personele vereniging aan de menselijke natuur zouden zijn meegedeeld. Want niet alleen is de hypothese van de door de personele vereniging aan de menselijke natuur meegedeelde Goddelijke kracht een verzinsel (zoals wij in hoofdstuk 4 uitvoerig aangetoond hebben), maar ook zou op deze wijze de menselijke natuur zichzelf opgewekt hebben, wat ongerijmd is.
Men vraagt ten vierde: is het lichaam van de opstaande Christus door de steen, die voor de mond van het graf gewenteld was, en door de gesloten deur van de vergaderplaats doorgedrongen?
Het gevoelen van de lutheranen
De lutheranen houden beide staande, ondanks de doordringing* van de dimensies, om des te gemakkelijker de tegenwoordigheid van Christus’ vlees in het brood van het Avondmaal te verdedigen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen het, want:
1. De Schrift bevat daarvan zelfs geen tittel.
2. Ja, alle evangelisten getuigen duidelijk het tegendeel, wanneer zij vermelden dat er een aardbeving geschied is, en dat een engel uit de hemel genaderd is, die de steen heeft afgewenteld (Matth. 28:2; Mark. 16:4; Luk. 24:2; Joh. 20:1).
3. De doordringing van de dimensies sluit een allerduidelijkste tegenstrijdigheid in, en neemt de eigen natuur van een lichaam weg. Daaruit zou volgen dat Christus niet meer Godmens en ons in alles gelijk zou zijn, uitgenomen de zonde.
4. Laat ik eraan toevoegen dat het met de hypotheses van de partijen in strijd is. Want als het vlees van Christus – vanaf de personele vereniging ten aanzien van het bezit, en vanaf de verheerlijking ten aanzien van het gebruik – de alomtegenwoordigheid gehad heeft, op welke wijze heeft het dan van plaats kunnen veranderen door te doordringen?
Antwoord op tegenwerpingen
De lutheranen hebben niets wat zij tegenwerpen, behalve het volgende:
Tegenwerping 1. De engel heeft de steen weggerold toen de opstanding reeds geschied was.
Antwoord. Dat wordt ontkend; laten zij het bewijzen.
Aanhoudende tegenwerping. De engel heeft de steen weggerold om de opstanding die geschied was, aan de komende vrouwen te tonen. Daarom gebruikt de engel, die de wijsvinger als het ware naar het graf uitgestoken heeft, deze toeroeping: ‘Hij is hier niet; want Hij is opgestaan. ... Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft’ (Matth. 28:6).
Antwoord. Ondergeschikte dingen zijn niet met elkaar in strijd. De engel heeft de steen weggerold toen Christus zou uitgaan, en toen uiteindelijk de vrouwen kwamen, heeft de engel hun de plaats getoond waar de Heere gelegen had.
Tegenwerping 2. Als Hij Zichzelf heeft kunnen opwekken, heeft Hij ook kunnen opstaan toen het graf door de steen gesloten was.
Antwoord.
1. Van ‘kunnen’ kan geen geldige gevolgtrekking tot ‘zijn’ gemaakt worden.
2. Het gaat hier om een ongelijke zaak, omdat de doordringing van de dimensies een tegenstrijdigheid insluit en de waarheid van een menselijk lichaam wegneemt.
Tegenwerping 3. Hij heeft door Zijn opstanding krachtig bewezen dat Hij de Zoon van God was (Rom. 1:4). Welnu, wat voor een bewijs zou het geweest zijn als Hij de hulp van een ander nodig had gehad, die het graf zou openen?
Antwoord.
1. Hij heeft niet uit behoefte de dienst van de engel gebruikt, maar uit overvloed van macht, aangezien die zich ook over de engelen uitstrekt (Hebr. 1:14). Op dezelfde manier heeft Hij de dienst van de engelen gebruikt om Zijn opstanding openbaar te maken, niet uit behoefte, maar uit overvloed van macht.
2. Ondanks deze dienst van de engelen in het wegrollen van de steen heeft Hij toch, door Zijn opstanding, op het krachtigst bewezen dat Hij de Zoon van God was, aangezien Hij Zichzelf door Zijn eigen kracht heeft levend gemaakt.
Tegenwerping 4. Johannes 20:19: ‘Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden.’ Dus is Hij door de gesloten deuren doorgedrongen.
Antwoord. Er wordt niet gezegd: διὰ τῶν θυρῶν κεκλεισμένων, ‘door de gesloten deuren’, waarover alleen het geschil gaat. Maar er wordt alleen de tijd aangewezen waarop Hij tot hen gekomen is, namelijk in de avond, als de deuren gesloten waren.
Men vraagt ten vijfde: is Hij opgestaan met een verheerlijkt lichaam?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen ontkennen dat Zijn lichaam, dat Hij in de opstanding gehad heeft, een verheerlijkt lichaam geweest is, maar zeggen dat het de verheerlijking pas ontvangen heeft na de hemelvaart.
Het gevoelen van de gereformeerden
Hoewel de gereformeerden erkennen dat de glans van het verheerlijkte lichaam meer gezien en gekend is geweest na de hemelvaart, menen zij dat het de verheerlijking zelf direct na de opstanding gehad heeft. Daarvoor hebben zij de redenen die in het leerstellige deel, § 5, aangewezen zijn. Volgens die redenen kan men niet denken dat de gelovigen in hun opstanding onsterfelijkheid en onverderfelijkheid, ja, ook heerlijkheid ontvangen, volgens het getuigenis van Paulus (1 Kor. 15:52-54), en dat Christus die niet zou hebben ontvangen.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen voeren de tegenpartijen het volgende aan:
Tegenwerping 1. Hij heeft gegeten en gedronken (Luk. 24:42,43).
Antwoord. Niet door noodzakelijkheid gedrongen, maar door Zijn wil; niet door honger, maar om hierdoor te bewijzen dat Hij geen geest of spook was.
Tegenwerping 2. Hij heeft de littekenen in Zijn handen en voeten getoond (Joh. 20:25).
Antwoord. Zeker heeft Hij ze niet uit zwakheid getoond, maar opdat Hij des te zekerder zou maken dat Hij Dezelfde was Die gestorven was, waartoe Thomas Hem drong (Joh. 20:27).
Tegenwerping 3. De plaats van de verheerlijking is in de hemel.
Antwoord. Wel de gewone plaats, maar daarmee is niet in strijd dat de verheerlijking ook buitengewoon op aarde geschiedde, zoals blijkt uit Mozes en Elía, die met Christus verheerlijkt waren (Matth. 17:3).
Tegenwerping 4. Hij bidt om verheerlijkt te worden, ongetwijfeld door de hemelvaart en het zitten aan de rechterhand Gods (Joh. 17:5).
Antwoord. Dat is waar, maar dit laat onverlet dat Hij ook eerder en in Zijn opstanding verheerlijkt is geweest (Joh. 19:28; 1:14).
Men vraagt ten zesde: ligt er voor de christelijke zaak meer belang in de opstanding dan in de dood van Christus?
Het gevoelen van de socinianen
Om de voldoening en de verdienste des te krachtiger aan Christus’ dood te ontzeggen, stellen de socinianen dat Christus aan degenen die in Hem geloven en Zijn Evangelie (dat bij hen niet anders is dan de wet van Mozes, zoals die door Christus verbeterd en vermeerderd is) gehoorzaam zijn, de vergeving van zonden en door de opstanding bovendien het eeuwige leven beloofd heeft. Opdat zij dit te geruster zouden geloven en te bereidwilliger zouden gehoorzamen, heeft Hij willen sterven, opdat Hij zou kunnen opstaan, opvaren en zitten in heerlijkheid, om zo in Zijn voorbeeld de opstanding en het eeuwige leven te bevestigen. Dus is de opstanding het doeleinde van Zijn dood en bijgevolg ligt er meer belang in Zijn opstanding dan in Zijn dood.
Ja, zij lasteren ook zelfs de gereformeerden, dat zij de opstanding en de verheerlijking tekortdoen wanneer zij de vergeving van zonden, de kracht van een nieuwe gehoorzaamheid, alle zegeningen en de eeuwige zaligheid betrekken op Christus’ dood en vernedering.
Het gevoelen van de gereformeerden
Evenals de gereformeerden de verwerving van alle zaligheid en van alle goed, met de Schrift, op Christus’ dood en vernedering betrekken, zo betrekken zij de toepassing daarvan op Zijn opstanding en verhoging. Evenals de toepassing onmogelijk is zonder de verwerving, zo is de verwerving tevergeefs en nutteloos zonder de toepassing. Hierom merken zij de vernedering en de verhoging, de dood en de opstanding aan als naast elkaar staande en niet aan elkaar ondergeschikte zaken, die bijgevolg in hun soort* aan elkaar gelijk zijn, en dit met de Schrift (Rom. 4:25).
Het onderzoeken van de hypotheses van het sociniaanse gevoelen hoort deels bij hoofdstuk 2 over de Middelaar, en deels bij hoofdstuk 18 over de verlossing.
Men vraagt ten zevende: moet ter gedachtenis van Christus’ opstanding een bijzonder feest aan de kerk voorgeschreven worden?
Het gevoelen van de pausgezinden en de lutheranen
De pausgezinden houden dit hardnekkig overeind, om de overleveringen en de wetgevende macht van de paus des te krachtiger voor te staan. Dit doen zij naar het voorbeeld van bisschop Victor te Rome. Hij heeft reeds aan het einde van de tweede eeuw de plaatselijke kerken van geheel Azië, evenals andere kerken in aangrenzende landen, die in het stuk van de paasviering met hem van mening verschilden, van de gemeenschap der kerk uitgesloten, volgens het getuigenis van Eusebius (Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 5, hoofdstuk 23-25).
De lutheranen, ik weet niet om welke oorzaken, houden dit ook staande, met de pausgezinden en tegen hun eigen hypotheses en de volmaaktheid van de Schrift, en schrijven aan dat feest meer aanzien toe dan aan de dag des Heeren zelf.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden geven toe dat alle tijden besteed kunnen worden tot gedachtenis van Gods uitmuntende weldaden (een zodanige weldaad is ons ook in de opstanding van Christus bewezen). Zij ontkennen echter dat er een bepaald bijzonder feest aan de hele kerk voorgeschreven moet worden, want:
1. De Schrift weet in het geheel niets van een zodanig feest.
2. Men leest niet dat Christus aan de kerk de macht gegeven heeft om nieuwe feesten in te stellen.
3. Hij heeft alle feesten van de Joden afgeschaft (Kol. 2:16,17; Gal. 4:10,11).
4. De ‘dag des Heeren’, die inderdaad tot gedachtenis van de opstanding van de Heiland ingesteld is, is genoeg.
Laat het genoeg zijn dat we dit, hier althans, aangestipt hebben, aangezien het elders uitvoeriger geleerd zal worden.
De opstanding van Christus verschaft ons een uitmuntende steun voor ons geloof. ‘Indien Christus niet opgewekt is, ... ijdel is ... uw geloof’ (1 Kor. 15:14).
Op hoeveel manieren
Daarvoor is op vele manieren gezorgd:
1. God is in Zijn voorzienigheid zozeer zorgvuldig geweest dat de opstanding die geschied was, direct aan de mensen openbaar gemaakt, ja, door ontegenzeglijke bewijzen op diezelfde dag in zijn zeer vroege dageraad aan de mensen aangetoond werd (Matth. 28:1; Mark. 16:2,9).
2. Hij heeft voor de eerste openbaarmaking daarvan niet allerlei mensen, maar engelen gebruikt, en wel engelen die met zo’n grote majesteit schitterden (Matth. 28:3). Ook niet slechts één engel, maar twee engelen, opdat ‘op den mond van twee getuigen’, en wel zulke grote, alle waarheid zou bestaan (Deut. 19:15). Er wordt gezegd dat zij die opstanding niet eenmaal, maar viermaal getuigd hebben, en wel in:
- Matthéüs 28:2 e.v.
- Lukas 24:4 e.v.
- Johannes 20:12 e.v.
- Mark. 16:12 e.v.
Niet alleen hebben zij haar getuigd, maar haar ook op vele manieren op het allernauwkeurigst aangetoond:
- Door de vergeefse pogingen van de vrouwen te weerleggen, waardoor zij de Levende zochten onder de doden (Luk. 24:5).
- Door te ontkennen dat Hij in het graf was (vers 6).
- Door de opstanding duidelijk te verzekeren: ‘Maar Hij is opgestaan’ (vers 6).
- Door de voorzegging van Christus Zelf in gedachtenis te brengen: ‘Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was ...’ (vers 6,7).
- Door de plaats te tonen waar Hij gelegen had (Matth. 28:6; Mark. 16:6).
- Door te bevelen dat de vrouwen de aan hen geopenbaarde opstanding ook aan de discipelen zouden meedelen (Mark. 16:7), en dat zij dat ‘haastelijk’ zouden doen (Matth. 28:8).
3. Hierom is de Zaligmaker Zelf meteen na Zijn opstanding zo dikwijls aan de Zijnen verschenen, en heeft met hen zeer vertrouwelijk verkeerd, gegeten, gedronken en gesproken, een volle veertig dagen lang, zoals wij in het leerstellige deel aangetoond hebben.
4. Paulus scherpt de Korinthiërs zo uitvoerig en zorgvuldig de opstanding van Christus in (1 Kor. 15:3-21), als het voornaamste deel van zijn gehele Evangelie. Hij verhaalt verscheidene verschijningen van Hem en verklaart het uitnemende gewicht daarvan tot het geloof, tot de hoop, tot de eeuwige zaligheid.
Want van deze opstanding hangt af:
- Het geloof van Christus’ eeuwige Godheid (Rom. 1:4).
- De waarheid van het Middelaarsambt, dat Hij de Messías is, Die moest opstaan, ‘naar de Schriften’ (Hand. 13:32-37; [1 Kor. 15:4]).
- De zekerheid van een allernauwkeurigste genoegdoening en van onze rechtvaardiging (Rom. 4:25).
- Het onbeweeglijke gevolg van onze zalige opstanding (1 Kor. 15:18-20).
- Laat ik het met een woord zeggen: de hele vastheid van de christelijke godsdienst. Want als Christus niet is opgestaan, zo hebben wij óf geen Messías, óf een gestorven Messías, die waarlijk geen Messías is.
Waartoe
Er is dus grote reden voor dat wij het er met al onze inspanning op toeleggen om:
- Onbeweeglijk overtuigd te worden van de onfeilbaarheid van Christus’ opstanding. Want hiertoe is de apostel zo uitvoerig (1 Kor. 15:3-21).
- De natuur daarvan meer en meer te begrijpen en te doorzien (Filipp. 3:10).
- De gedachtenis daarvan overal met ons mee te dragen (2 Tim. 2:8; Luk. 24:6-8).
- Haar onverschrokken te belijden (Rom. 10:9).
De opstanding van Christus verschaft ons stof tot de verheerlijking van God. Want de heerlijkheid van God is, evenals van het gehele werk van de verlossing, zo ook van deze opstanding het uiterste oogmerk: ‘Opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders ...’ (Rom. 6:4; Filipp. 2:11). In haar blijkt:
1. De heerlijkheid van Gods waarheid en getrouwheid, in het houden van Zijn beloften die al vanouds aan de Middelaar, Zijn Zoon, gedaan zijn (Jes. 53:10).
2. De heerlijkheid van Gods uitdelende rechtvaardigheid, waardoor God aan Christus, vanwege Zijn vrijwillig op Zich genomen vernedering en gehoorzaamheid, de Hem toekomende en passende heerlijkheid gegeven heeft (Filipp. 2:7-9).
3. De heerlijkheid van Gods macht en kracht, die Hij geoefend en betoond heeft in de opwekking van Zijn Zoon (Ef. 1:19,20).
4. De heerlijkheid van Gods wijsheid, waardoor Hij uit een zo diepe vernedering en ontlediging een zo verheven verhoging heeft weten teweeg te brengen. Daardoor heeft de Middelaar over alle dingen, de dood, de hel en de gehele macht van de duisternis kunnen zegepralen (Filipp. 2:7-9; Kol. 2:15).
5. De heerlijkheid van Gods genade en barmhartigheid, waardoor Hij niet alleen onze Middelaar, Koning, Heere, Hoofd, Broeder, Bruidegom, en dat om onzentwil, uit de dood heeft teruggebracht in het leven, maar ook ons, in en met Hem, heeft levend gemaakt en opgewekt (Ef. 2:4,5,7).
De manier
Laten wij al deze en andere zo heerlijke volmaaktheden van God, die in de opstanding van Christus voorkomen, verheerlijken en ze zo:
- Erkennen met ons hart.
- Roemen met onze mond.
- Vergelden met onze werken, opdat ‘gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden’ (Rom. 6:4).
De opstanding van Christus wekt ons op om de Christus Die uit de doden opstaat en over dood, hel en al onze en Zijn vijanden heerlijk zegepraalt, van harte geluk te wensen en toe te juichen, en Hem vrolijk dit danklied toe te zingen, met de apostel: ‘De dood is verslonden tot overwinning. Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? ... Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus’ (1 Kor. 15:54-57, uit Jes. 25:8 en Hos. 13:14).
Beweegredenen
Hebben Mozes met de zijnen Gode een danklied gezongen, toen God hun vijanden, de Egyptenaren, in de Rode Zee verdelgd had (Ex. 15:1-21)? Hebben de Israëlieten David, die zijn vijand Goliath verslagen had, gelukgewenst en toegejuicht (1 Sam. 18:6,7)? Hebben de vier dieren uit de Openbaring, de vierentwintig ouderlingen, de tienduizend maal tienduizenden van engelen, alle schepselen die in de hemel, en op de aarde, en onder de aarde, en in de zee zijn, en alles wat daarin is, Degene ‘Die leeft in alle eeuwigheid’, ‘de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid’ toegejuicht (Openb. 4:9-11; 5:11 e.v.)? Zullen ook wij Hem dan niet gelukwensen en toejuichen, aangezien Hij niet zozeer voor Zichzelf als wel voor ons is opgestaan?
Zullen wij Hem dan niet gelukwensen en toejuichen over het volgende?
- De verlossing uit een zo diepe afgrond van vernedering en ellende (Filipp. 2:7-9; Hand. 2:24).
- Het teruggekregen en zo heerlijke leven, na zovele en zo schandelijke doden (Ps. 16:9,10; Hand. 2:27,28; Ps. 110:7).
- Zijn triomfering over alle vijanden, zowel de Zijne als de onze (1 Kor. 15:55-57; Kol. 2:15).
- De door Hem voor Zichzelf verkregen onuitsprekelijke heerlijkheid (Hebr. 2:6-10, uit Ps. 8:5,6,10).
- De aan ons teruggegeven gerechtigheid (Rom. 4:25).
De manier
Laten wij Hem dus gelukwensen en toejuichen, door:
- Blij te zijn, met de discipelen, die ‘verblijd werden als zij den Heere zagen’ (Joh. 20:20).
- Hem zegen en voorspoed toe te wensen (Ps. 118:22,25,26).
- De opstaande Christus te roemen, te prijzen en te verheerlijken (Ps. 118:22-26).
- Hem dankzegging toe te brengen (1 Kor. 15:57; Rom. 7:25) voor alle weldaden die Hij door Zijn opstanding voor ons verworven heeft, volgens § 12.
De opstanding van Christus verschaft ons een uitnemende troost, door:
- Alle vrees te verdrijven (Matth. 28:5).
- Een levende hoop op te richten (1 Petr. 1:3; 3:21).
- Blijdschap te verwekken (Joh. 20:20).
- Vrede aan te brengen (Joh. 20:19).
- Onze tranen af te wissen (Joh. 20:13).
In welke gevallen
Op deze en dergelijke wijzen verschaft Christus’ opstanding ons een allerkrachtigste vertroosting tegen:
1. De zonde, als die ons drukt en benauwt. Want Hij is ‘opgestaan tot onze rechtvaardigmaking’ (Rom. 4:25; 1 Kor. 15:17).
2. De Goddelijke toorn, die vanwege onze zonden tegen ons ontstoken is. Want Zijn opstanding overtuigt ons dat Hij de Vader met ons verzoend en bevredigd heeft (Rom. 5:10).
3. De verzoekende satan. Want Hij heeft door Zijn opstanding de satan ten onder gebracht en over hem getriomfeerd (Kol. 2:15; Ps. 110:1).
4. Onze aardse vijanden. Want Hij Die opstond, heeft de wachters, Zijn vijanden, zo verschrikt dat zij werden als doden, en hen op de vlucht gedreven (Matth. 28:4).
5. Allerlei ontroeringen en ontsteltenissen van het gemoed. Want Hij heeft bij Zijn discipelen, die vreesden voor de vervolgingen van de vijanden, in het midden gestaan en hun vrede aangekondigd (Joh. 20:19,20). En toen zij vanwege de dood van hun Meester uiterst ontdaan en droevig (σκυθρωποί) waren, is Hij, hoewel onbekend, als Vertrooster bij hen geweest (Luk. 24:17).
6. De verschrikkende hel. Want Hij Die opstond is niet Zelf in de hel verlaten en zal de Zijnen niet verlaten (Ps. 16:10), en heeft de hel de overwinning ontnomen (1 Kor. 15:55-57).
7. Tegen de dood. Want door op te staan heeft Hij de dood overwonnen en hem de prikkel ontnomen (1 Kor. 15:55), en Hij is Zelf ‘de Opstanding en het Leven’ (Joh. 11:25).
Gronden van vertroosting
Al die zaken zullen ons des te krachtiger opbeuren en vertroosten, als wij de meeste omstandigheden van deze opstanding overwegen, namelijk:
- De opstaande Persoon. Want Hij is Dezelfde Die gestorven is om ons van de vrees voor de dood te verlossen (Hebr. 2:14), en ons ‘door Zijn leven’ te behouden (Rom. 5:10).
- De kracht van de opstanding. Want die verschaft een bewijs dat Hij op het allervolkomenst voor ons heeft genoeggedaan, dat Hij machtiger is dan dood, duivel en hel, dat Hij in eeuwigheid leeft en ons dus ‘volkomenlijk’ kan zalig maken (Hebr. 7:24,25), ja, dat Hij de sleutels van de dood en van de hel draagt (Openb. 1:18).
- De hemel is bij Zijn opstanding geopend, opdat Zijn ziel met Zijn lichaam herenigd zou worden. De engelen zijn neergedaald om de vrezende vrouwen alle vrees te ontnemen (Matth. 28:5). Er is als het ware een ladder, die van de aarde tot in de hemel reikt, opgericht op de plaats waar deze hemelse Jakob gelegen en geslapen had (Gen. 28:12), waarlangs wij later met Hem kunnen opvaren tot Zijn God en tot onze God (Joh. 20:17).
- De blinkend witte klederen waarin de engelen de opstanding hebben geboodschapt, hebben als het ware een onderpand verschaft van die blinkend witte klederen, waarmee Christus’ bruid (Openb. 19:8) en ieder van de Zijnen (Openb. 6:11), die naar Christus’ belofte opstaan, bekleed zullen worden (Openb. 3:5), om daarin te blinken gelijk de zon (Matth. 13:43) en ‘als engelen’ te zijn (Matth. 22:30).
- De engelen, als de boodschappers van Christus’ opstanding, tonen dat zij nu onze vrienden geworden zijn, omdat Christus opgestaan is. Daarom zijn zij voor ons ‘gedienstige geesten’ (Hebr. 1:14) en onze ‘mededienstknechten’ geworden (Openb. 19:10), gereed om vertrouwelijk met ons om te gaan, zoals met de vrouwen (Mark. 16:6). Eenmaal zullen wij met hen verzameld worden tot een allergelukzaligste ‘algemene vergadering’ (Hebr. 12:22,23).
- De verschrikkelijke vijanden, die door de opstanding welke geschied was, als het ware ontzield geworden zijn, hebben met hun vlucht aangeduid dat ook ‘wij, verlost zijnde uit de hand’ van allerlei ‘vijanden’, God ‘dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens’ (Luk. 1:74,75).
- De opstaande Christus Zelf, nauwelijks opgewekt en als het ware bekommerd over de vertroosting van Zijn bedroefde discipelen, heeft ervoor gezorgd dat Zijn opstanding hun werd aangekondigd (Matth. 28:10). Hij is tot hen gekomen terwijl zij uit vrees bijeenvergaderd waren. Hij heeft hen op het allervriendelijkst gegroet en de vrede toegewenst en meegedeeld (Joh. 20:19), en hun bevolen het Evangelie van deze opstanding over de gehele aardbodem te verspreiden (Matth. 28:19; Mark. 16:15).
- Hij heeft verklaard geenszins daartoe opgestaan te zijn, om de Zijnen te verlaten, maar dat Hij met Zijn genade en met Zijn Geest bij hen zou zijn tot de voleinding van de wereld (Matth. 28:20). En dat Hij hen beschermen en eeuwig zaligen zou, aangezien Hij daartoe nu leeft in eeuwigheid (Hebr. 7:25).
Welk een grote en welk een onuitsprekelijke vertroosting is er, o goede God, in al deze zaken!
Daarentegen jaagt de opstanding van Christus de vijanden schrik en beven aan (Matth. 28:4).
Wie deze vijanden zijn
Vraag. En wie zijn dan die vijanden?
Antwoord.
1. Degenen die Christus doden en Hem trachten uit het midden weg te doen, indien niet in Zijn Persoon, dan ten minste in Zijn leden, op dezelfde manier als de Joden, de priesters en de farizeeën (Matth. 17:22), die na Zijn dood Zijn discipelen vervolgden (Joh. 20:19).
2. Degenen die vrezen vanwege Zijn opstanding, zoals de overpriesters en de farizeeën (Matth. 27:62,63), en die Zijn ‘verschijning’ niet liefhebben (2 Tim. 4:8).
3. Degenen die Zijn opstanding trachten te beletten door een wereldlijke arm te hulp te roepen, zoals die overpriesters en farizeeën (Matth. 27:64).
4. Degenen die met een gewapende macht van soldaten en door andere middelen, bijvoorbeeld door de verzegeling van het graf, zich daartegen verzetten, zoals Pilatus, samen met hen (Matth. 27:65,66).
5. Degenen die hun dienst op allerhande wijze daartoe lenen, opdat Christus niet zal opstaan of leven, zoals de soldaten die wachters waren (Matth. 28:4).
6. Degenen die, terwijl zij van de waarheid van Jezus’ opstanding in hun geweten overtuigd zijn, deze ‘in ongerechtigheid ten onder houden’ (Rom. 1:18), op dezelfde manier als de overpriesters en de farizeeën, die hiertoe met de wachters een verdrag maakten (Matth. 28:11-14).
7. Degenen die met verenigde beraadslagingen en krachten, door leugen, door bedrog, door geld, door beloften van veiligheid oorzaken zijn dat anderen de waarheid onderdrukken en bestrijden, zoals de Joodse Raad (Matth. 28:12-14).
8. Degenen die uit liefde tot het geld zich de mond laten toestoppen, om de waarheid niet te belijden, ja, die haar zelfs met leugens onderdrukken, zoals de wachters (Matth. 28:15).
9. Degenen die open oren bieden aan de leugens, waardoor de waarheid van Christus onderdrukt wordt, en terwijl zij de waarheid weten, haar echter niet willen erkennen en belijden, op dezelfde manier als de Joden, die de door de wachters verspreide leugens gretig aangenomen hebben (Matth. 28:15).
10. Degenen die om de belijdenis van de waarheid de discipelen van Christus op het wreedst vervolgen (Joh. 20:19; Hand. 4:16-18; 5:17,18,28,40).
Waarom Christus’ opstanding tot verschrikking voor hen is
Voor hen allen zal Christus’ opstanding tot een verschrikking zijn, zodat zij zelfs, ‘zeer verschrikt geworden’, ‘als doden’ zullen worden (Matth. 28:4). En wel om deze redenen:
a. Zij zullen de engelen, gezonden tot de discipelen om hen van de vrees te verlossen, eenmaal ervaren als wrekers van de haat, doodslag en vijandigheid die tegen Christus en de Zijnen zijn gepleegd, terwijl ze met majesteit, kracht en vlammende zwaarden gewapend zullen zijn (Gen. 3:24). De Zoon des mensen zal hen na Zijn opstanding ‘uitzenden, om alle ergernissen en al degenen die de ongerechtigheid doen’, uit het midden weg te nemen (Matth. 13:41), en om met Hem wraak over hen te doen ‘met vlammend vuur’ (2 Thess. 1:7,8).
b. Zij zullen diezelfde Jezus, Die zij gekruisigd hebben, Wiens opstanding zij met alle krachten trachtten te beletten en Wiens heerlijkheid zij probeerden te smoren, levend met een zo grote majesteit zien terugkeren om wraak te nemen (2 Thess 1:7-9). Welk een grote vreze en beving zullen die dingen dan verwekken! Zodat zij zullen uitroepen: ‘Bergen en steenrotsen, valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams’ (vgl. Openb. 6:16).
c. Zij ondervinden ‘de toorn Gods’, die ‘wordt geopenbaard van den hemel’ over hun ‘goddeloosheid en ongerechtigheid’, waardoor zij ‘de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden’ (Rom. 1:18).
d. Zij voelen hun geweten, dat hen beschuldigt en veroordeelt (Rom. 2:15), omdat zij de ‘Heere der heerlijkheid’ gekruisigd hebben (1 Kor. 2:8; Hand. 2:36), en Hem de heerlijkheid van Zijn opstanding hebben getracht te ontnemen; enzovoort.
Laat de opstanding van Christus ieder aansporen om zichzelf nauwkeurig te onderzoeken, of Christus ook voor hem opgestaan is. Want:
1. Hij is niet voor allen en eenieder opgestaan, niet voor de overpriesters, de farizeeën, de Joden, Pilatus, Herodes, de kruisigende soldaten; niet voor de wachters, die Zijn opstanding hebben getracht te beletten en smoren.
2. Er zijn zulke grote weldaden, zulke grote vertroostingen in deze opstanding, zoals wij gezegd hebben.
3. Er hangt zulk een grote verschrikking, zulk een grote ellende allen boven het hoofd omwille van wie Hij niet is opgestaan.
Is het dan niet de moeite waard om ijverig en nauwkeurig te onderzoeken of Hij ook voor ons opgestaan is?
Kenmerken
Vraag. Maar uit welke kenmerken zullen wij dit dan met zekerheid kunnen weten?
Antwoord. Hij is opgestaan:
- Voor al diegenen, en voor die alleen, voor wie Hij gestorven is (Rom. 4:25; 6:10). Bijgevolg kunnen wij door al die kenmerken verzekerd worden dat Hij voor ons gestorven is, die wij in hoofdstuk 18 over de verlossing zullen voorstellen.
- Voor Zijn discipelen, aan wie Hij wil dat Zijn opstanding geboodschapt zal worden (Matth. 28:10). Wie nu Zijn ware en echte discipelen zijn, wijst Hij Zelf aan (o.a. Luk. 9:23).
- Voor degenen die met Hem gestorven en gekruisigd zijn (Gal. 2:20; Rom. 6:5).
- Voor degenen die Hem, hoewel gestorven, oprecht liefhebben; die zorg dragen dat Hij begraven wordt, Hem zalven en Hem in de vroege morgenstond zoeken; die bedroefd zijn dat Hij van hen weggenomen is; die blij zijn dat Hij door Zijn opstanding aan hen teruggegeven is. Op dezelfde manier als Jozef van Arimathéa, Nicodémus, de vrouwen, Maria Magdaléna, Petrus, Johannes en al Zijn discipelen, zoals uit de historie van de opstanding blijkt.
- Voor degenen die geloven; die de engelen, wanneer zij de opstanding verkondigen, geloof geven; die, met Thomas, nu niet meer ‘ongelovig, maar gelovig’ zijn (Joh. 20:27); die met het ‘hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft’ (Rom. 10:9). Dat is: die de gestorven en opgestane Jezus met een waar geloof omhelzen en aannemen (Joh. 1:12).
- Voor degenen die door een levend geloof met Hem verenigd worden, opdat zij met Hem opstaan (Kol. 3:1; Ef. 2:5,6).
- Voor degenen die met de Opgestane ‘in nieuwheid des levens wandelen’ (Rom. 6:4).
- Voor degenen die niet meer voor zichzelf leven, maar voor Hem (Rom. 14:7-9; 2 Kor. 5:15).
- Voor degenen die Zijn ‘verschijning’ liefhebben en daarnaar verlangen (2 Tim. 4:8), anders dan de overpriesters en de krijgsknechten.
De opstanding van Christus ontsteekt een verlangen en ernst om ‘de kracht Zijner opstanding’ te ondervinden (Filipp. 3:10,11). Daardoor worden wij eerst met Christus opgewekt uit de geestelijke dood (zie hierover Ef. 2:5,6), en dan, wanneer wij opgewekt zijn, verkrijgen wij gemeenschap aan de vruchten van de opstanding van Christus.
Van het eerste geeft de Zaligmaker Zelf een doorluchtig staaltje, onmiddellijk na Zijn opstanding, in de bekering van twee discipelen, die naar Emmaüs gingen (Luk. 24:13-36). De bedoeling was om daarin, als in een spiegel (1 Tim. 1:16), te laten zien op welke manier en met welke omwegen God gewoonlijk de mens overbrengt uit de staat der zonde in de staat der genade, en hem daardoor de kracht van Christus’ dood en opstanding toepast.
Die manier bestaat in een voorbereiding tot de bekering, in de bekering zelf en in de gevolgen daarvan. Elk van deze zaken was zichtbaar in deze reizigers. Zij waren wel ‘discipelen’, dat is: christenen in belijdenis, maar zij waren ‘onverstandigen en tragen van hart om te geloven’ (Luk. 24:25). Zo vertonen zij de natuurlijke toestand van ons allen, zolang wij in de staat der zonde zijn. Want wij zijn, met hen:
- In het verstand, ‘onverstandig’, ‘uitzinnig’, ἀνόητοι (1 Kor. 2:14; Ef. 4:18; Gal. 3:1).
- Met het hart ofwel met de wil, ‘traag’, βραδεῖς, verstoken van alle geneigdheid tot enig geestelijk goed (Ef. 4:18,19,22).
- Geneigd tot ongeloof, om God en de Schrift niet te geloven (Joh. 20:25).
Vanwege dat alles zijn wij dood in de zonden (Ef. 2:1,5).
De voorbereiding tot de bekering wordt in vier trappen voltooid
Toen Hij dan hen, tot een voorbeeld, zou bekeren en de kracht van de opstanding in hen zou openbaren, bereidt Hij ze onmiddellijk voor in Zijn voorzienigheid, langs vier trappen,* die vertoond worden in de uitgang van de discipelen uit de stad Jeruzalem naar het dorp Emmaüs.
1. De eerste van deze trappen is Gods onmiddellijke levendmaking en opwekking (Ef. 2:5). Want deze discipelen gingen bijgeval uit wandelen en dachten niet in het minst aan hun bekering. Zij konden door zoveel predicaties van Christus Zelf, door zoveel wonderen van Hem, door zo’n vertrouwelijke omgang met Hem, en dus door zovele en zulke krachtige genademiddelen niet verlost worden van hun onverstandigheid, traagheid van hart en ongelovigheid, die geestelijke dood. Bij hen, zeg ik, is God onder het wandelen met Zijn levendmakende genade tegenwoordig (zie hierover Ef. 1:19,20), en begint het werk van de bekering. Zo laat Hij Zich ‘vinden van degenen die [Hem] niet zochten’ (Jes. 65:1,2; Rom. 10:20). Zo grijpt Hij Petrus en Andreas, die met de visserij bezig zijn (Matth. 4:18,19), Matthéüs, die in het tolhuis zit (Matth. 9:9), Paulus, die op reis is en zelfs woedt tegen de christenen (Hand. 9), de stokbewaarder (Hand. 16:23-35) en anderen plotseling, en maakt hen levend, terwijl zij tevoren dood in de zonden waren.
2. De tweede trap is de verbrijzeling, de vernedering en een heilzame wanhoop. Want wat heeft deze discipelen tot deze wandeling bewogen, anders dan een diepe rouw en droefheid (Luk. 24:17), vanwege hun Meester, nu te Jeruzalem gekruisigd, op Wie al hun hoop steunde (vers 21)? Die droefheid en wanhoop trachten zij enigszins te genezen door deze korte wandeling. Zo brengt God, wanneer Hij degenen die bekeerd zullen worden, levend gemaakt heeft, hen uit een gevoel van zonden en van een dringende strafschuld en ellende tot een diepe smart en droefheid. Hij ontneemt hun alle hoop op enige remedie, hetzij in zichzelf, hetzij in iemand anders, buiten Christus. Daardoor geeft Hij hun een ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ (Rom. 8:15), evenals een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), naar het voorbeeld van de Israëlieten op het Pinksterfeest (Hand. 2:37), van de stokbewaarder (Hand. 16:27), van Paulus (Hand. 9:3-6) en van anderen.
3. De derde trap is een walging van de wereld en wereldse zaken, aangezien Christus daardoor als het ware gekruisigd wordt. Want wat heeft de discipelen uitgedreven uit Jeruzalem, een stad die het oog was van de hele wereld, anders dan een walging omdat hun Meester daar gekruisigd was? Zo is God gewoon in degenen die bekeerd zullen worden, een verachting en walging van alle wereldse hoogmoed en pracht te verwekken (1 Joh. 2:15-17), opdat zij daaruit zouden gaan (Hebr. 13:13; vgl. Gen. 12:7; Ps. 45:11,12).
4. De vierde trap van de voorbereiding is het verlangen naar de omgang met godvruchtigen en naar zodanige samensprekingen die het geestelijke leven kunnen bevorderen. Want wat zoeken de discipelen, reeds levend gemaakt en vervuld met droefheid en treurigheid, nadat zij Jeruzalem verlaten hadden, voor gezelschap en omgang, anders dan onderling met elkaar, en wat voor samensprekingen, anders dan over hun gekruisigde Meester? (Luk. 24:14). Zo verwekt Hij in degenen die bekeerd zullen worden en die reeds bekeerd zijn, liefde tot en verlangen naar een godvruchtige omgang (Ps. 16:3; 42:5).
Het werk van de bekering zelf
Wanneer langs deze trappen de voorbereiding voorafgegaan is, begint de Zaligmaker direct na Zijn opstanding het werk der bekering in deze discipelen, door verscheidene omwegen en daden:
a. Hij is in hun angsten en benauwdheden bij hen, hoewel onbekend. Zo is Hij met Zijn genade bij de bedroefden en verbrijzelden van geest, die nu bekeerd zullen worden (Ps. 34:19; 51:19; 91:15), hoewel hun ogen gehouden worden dat zij Hem niet kennen als bij hen tegenwoordig.
b. Hij onderzoekt en ondervraagt hen, om hen tot kennis van zichzelf te brengen (Luk. 24:17), zoals degenen die bekeerd zullen worden, gewoon zijn zichzelf te onderzoeken (Klaagl. 3:40; 2 Kor. 13:5; Zef. 2:1; Gal. 6:4).
c. Hij dwingt hun een openbaarmaking van hun geestelijke staat af, door een openhartige belijdenis (Luk. 24:17,25). Zo handelde God met de eerste mensen die bekeerd zouden worden (Gen. 3:8-14), en zo handelde Nathan met David (2 Sam. 12:1-8).
d. Hij dwingt de discipelen, na hun tegenspraak (Luk. 24:18), een belijdenis van hun geloof af, aangaande:
- De Persoon van Jezus: ‘De dingen aangaande Jezus den Nazaréner’ (vers 19).
- Zijn ambt, en wel het profetische alleen: ‘Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden’ (vers 19).
- De staat van Zijn vernedering en dood (vers 20).
- De staat van Zijn verhoging, in de opstanding (vers 22-24).
- Hun geloof in en hoop op Hem: ‘En wij hoopten ...’ (vers 21).
Met die belijdenis vertonen zij de algemene natuurlijke staat van allen die nog bekeerd moeten en zullen worden, ten aanzien van:
- De blindheid van het verstand, waardoor hun ogen gehouden worden dat zij noch God, noch Christus, noch zichzelf kennen (Luk. 24:16). De satan verduistert hun verstand met de rook van wereldse schatten, eer en wellusten (2 Kor. 4:4).
- De hardnekkigheid van de wil, waardoor zij degenen die hun bekering trachten uit te werken, tegenspreken: ‘Zijt Gij alleen ...’ (Luk. 24:18), en indruisen en zich verzetten tegen de bewegingen van de Heilige Geest en van Zijn dienaren (Hand. 7:51; Jes. 63:10; Ps. 95:7 e.v.; 81:12-14; 78:8).
- Enige beschouwende kennis van Goddelijke zaken, waardoor zij een voldoende schoonschijnende belijdenis kunnen doen, maar die echter in de voornaamste dingen mank gaat (Luk. 24:19-24; vgl. Matth. 7:21,22; Rom. 2:18-21; 1 Kor. 1:20).
- Enige liefde tot, geloof in en hoop op God en Christus, maar verstoken van een grondig en vast fundament: ‘En wij hoopten dat Hij was Degene die Israël verlossen zou’, namelijk van de gewelddadigheden van de Romeinen (Luk. 24:21). Een zodanige liefde, geloof en hoop wordt soms ook in andere niet-bekeerden bespeurd (Hebr. 6:4,5; Matth. 13:20).
e. Nadat de discipelen door die belijdenis de kwade gesteldheid van hun geestelijke staat openbaar gemaakt hadden, steekt de Zaligmaker hen scherp. Hij bestraft hun dwaasheid ten aanzien van het verstand: ‘O onverstandigen’, hun hardheid van hart ten aanzien van de wil: ‘... en tragen van hart’, hun ongelovigheid, ten aanzien van beide vermogens van de ziel (Luk. 24:25). Zo geeft de Zaligmaker degenen die bekeerd zullen worden, niet alleen kennis van hun kwade geestelijke gesteldheid, maar ook gevoel van hun geestelijke ellende, waardoor zij uitroepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Hand. 2:37; 16:7,30).
f. Zo onderwijst de Heiland degenen die overtuigd, vernederd en tot kennis en gevoel van hun geestelijke blinde gesteldheid en ellende gebracht zijn, nauwkeurig aangaande:
- Zichzelf als de Christus, Die zij tot hiertoe niet anders gekend hadden dan als een of andere doorluchtige Profeet, en als Jezus de Nazaréner: ‘Moest de Christus niet ...’ (Luk. 24:26).
- Zijn lijden, sterven en vernedering: ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden ...’ (vers 26).
- Zijn verhoging: ‘... en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?’ (vers 26).
Op deze wijze geeft Hij te kennen dat de mens pas dan in staat is om te horen dat Christus hem verkondigd wordt, wanneer hij door de kennis, de erkenning en het gevoel van zijn zonden en ellende genoeg verbrijzeld, vernederd en tot een heilzame wanhoop aangaande zichzelf en alles wat buiten Christus is, gebracht is (Matth. 11:28; 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
g. Wanneer dan dit alles voorafgegaan is, ontsteekt de Zaligmaker de gloed van het zaligmakende geloof (waarover de discipelen zeggen: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’, Luk. 24:32), en de volgende daden van dat geloof. Daardoor beminnen zij Christus en reikhalzen zij naar Zijn gemeenschap: ‘Zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons ...’ (vers 29). En deze laatste daad is de daad der bekering, waardoor de zondaar daadwerkelijk gesteld wordt in de staat der genade en hij Christus’ opstanding waarlijk deelachtig wordt. Wanneer Christus dan dit verricht heeft, tracht Hij verder te gaan en hen te verlaten.
Gevolgen van de bekering
Nu resten nog de gevolgen van deze bekering, waardoor de bekering tot haar volkomenheid gebracht wordt.
Het eerste van deze gevolgen is: de vereniging met Christus. Want wanneer Hij dringend verzocht en gebeden is, gaat Hij in met hen en zal Hij met en in hen zijn. Die vereniging is het directe doeleinde van het zaligmakende geloof (Openb. 3:20; Ef. 3:17; Filipp. 3:9).
Het tweede gevolg, dat uit de vereniging voortvloeit, is: de gemeenschap met Christus. Want Hij gaat niet alleen met hen in, maar ligt ook met hen aan, neemt brood, zegent het, breekt het en geeft het (Luk. 24:30). Door die gemeenschap deelt Hij al Zijn schatten, rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking, bewaring en heerlijkmaking, aan de Zijnen mee (1 Kor. 1:30; Filipp. 3:9; Rom. 8:32).
Na deze vereniging en gemeenschap komt het derde gevolg: een meer onderscheiden en meer geestelijke kennis van God, van Christus en van geestelijke zaken: ‘En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem’ (Luk. 24:31). Zodat zij, die Jezus tevoren niet anders kenden dan als een of andere vreemdeling die hun reisgenoot was, of als een hovenier, nu uit de vereniging en de gemeenschap en uit de breking van het brood Hem kennen als hun Meester en hun Heere.
Daaruit ontstaat een vierde gevolg van de bekering: een intensere liefde tot God en tot Christus, waardoor hun hart tot God en tot Christus brandt: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’ (Luk. 24:32; 2 Kor. 5:14).
Hieruit ontspringt verder een vijfde gevolg van de bekering en de levendmaking: ijver en een vurige betrachting van goede werken, waardoor nu de liefde tot, en het geloof in Christus niet ‘ledig’ is (2 Petr. 1:8), maar ‘door de liefde werkende’ (Gal. 5:6). Dit geven de discipelen, levend gemaakt en bekeerd, te kennen wanneer zij direct ‘te zelver ure’, opstaan (Luk. 24:33), ondanks de vermoeidheid vanwege hun nog zo recente reis, ondanks het avond- en gastmaal, ondanks de angstaanjagende nacht.
Ook komt hierbij een zesde gevolg, namelijk: liefde tot de naaste en ijver om hun blijdschap en geestelijke goederen aan hun broeders mee te delen. Want de discipelen ‘keren weder naar Jeruzalem’, zij ‘vinden de elf’ apostelen ‘tezamen vergaderd’, en zij ‘vertellen hetgeen op den weg geschied was’ (Luk. 24:33,35; vgl. Luk. 22:32).
Daaruit ontspringt een zevende gevolg: de wederzijdse bevestiging van het geloof en de vermeerdering van de geestelijke blijdschap. Want terwijl zij aan de anderen hun ervaring vertellen en door te vertellen het geloof van die anderen versterken, zo vertellen anderen op hun beurt aan hen en versterken door te vertellen hun geloof, en vermeerderen hun blijdschap: ‘Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien’ (Luk. 24:34). En terwijl ze zo als het ware van weerskanten op elkaar reageren, groeit de blijdschap geleidelijk aan, totdat ze uiteindelijk volkomen wordt (Joh. 15:11).
Zo volgt dan tot slot het achtste gevolg: de volkomenheid van het geloof en de blijdschap, wanneer Christus Zelf bij allen tegenwoordig is, door Zijn tegenwoordigheid alle twijfel wegneemt en hun Zijn vrede toewenst en meedeelt: ‘En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden’ (Luk. 24:36).
Door deze omwegen werkt Hij dus de eerste krachtdadigheid* van Zijn opstanding in de discipelen uit, door hen levend te maken, geestelijk op te wekken en te bekeren.
Bovendien ligt de tweede krachtdadigheid van Zijn opstanding in de mededeling van de vruchten van Zijn opstanding, die wij reeds in § 12 vermeld hebben en die wij kortheidshalve hier niet zullen herhalen.
Beweegredenen
Nu, wat is hier onze plicht om te doen? Wat anders dan dat wij met al onze krachten ernaar staan om deze tweeërlei krachtdadigheid van Christus’ opstanding ook in ons te ondervinden? Als wij dit niet doen, zullen wij dan niet het volgende doen?
1. Wij zullen zoveel in ons is, in elk geval wat ons betreft, de opstanding van Christus ontzenuwen, ijdel en vruchteloos maken door een allerafschuwelijkste gruweldaad.
2. Wij zullen van onze kant onszelf beroven van de vruchten van deze opstanding, die zo vele en zo voortreffelijk zijn.
3. Wij zullen onszelf beroven van alle troost en blijdschap, waarvan wij in § 24 gezegd hebben dat deze uit de opstanding van Christus afvloeien tot degenen die de krachtdadigheid daarvan ondervinden.
4. Integendeel zal Christus’ opstanding ons tot een eeuwige verschrikking zijn, zoals wij in § 25 geleerd hebben.
De manier
Wat zullen wij hier dan doen?
a. Vóór alles moeten wij trachten om, uit wat gezegd is, de methode en de omwegen waardoor Christus gewoon is de kracht van Zijn opstanding tot een geestelijke opwekking te besteden, meer en meer te begrijpen en te doorzien.
b. En dit met het doel dat wij Hem, wanneer Hij tracht die kracht aan ons te besteden en ons daardoor levend te maken en op te wekken, niet tegenstaan.
c. Maar dat wij veeleer ons ijverig naar Hem toekeren en ons naar Hem schikken, opdat het werk des te gemakkelijker voortgaat.
d. Vooral moeten wij ernaar staan om door een levend geloof de Middelaar, Die uit de doden opgestaan is, te omhelzen en, door Hem te omhelzen, met Hem verenigd te worden (Kol. 2:6,7), opdat wij in en met Hem opgewekt worden (Ef. 2:5,6) en met Hem opstaan (Kol. 3:1); enzovoort.
Wij worden vermaand om, door de kracht van Christus’ opstanding nu levend gemaakt en opgewekt, met Hem ‘op te staan’, dat is: Zijn opstanding meer en meer gelijkvormig te worden (Rom. 6:5; Kol. 3:1; Ef. 2:6).
En dit met name in deze stukken:
1. Evenals Christus’ natuurlijke opstanding gevolgd is op Zijn dood, laten zo ook wij eerst sterven aan onze zonden (Rom. 6:5), door ons daarvan godvruchtig weg te houden (Ps. 34:14; Jes. 1:16,17; 1 Petr. 3:21).
2. Evenals Christus’ opstanding (en eenmaal ook onze natuurlijke opstanding) niets anders geweest is dan een beweging van de dood tot het leven, laat zo ook onze geestelijke opstanding een beweging ofwel overgang zijn van de geestelijke dood tot het geestelijke leven (Joh. 5:25). En dit met het doel dat wij, die van nature in de zonden dood (Ef. 2:1,5,6), en in de zonden begraven zijn, opgewekt worden (Ef. 2:5), en in nieuwheid des levens (Rom. 6:4) en in de Geest wandelen (Gal. 5:16,17).
3. Evenals de gehele Christus is opgestaan en al Zijn ledematen uitgevoerd heeft uit het graf, waar Hij alleen de grafdoeken gelaten heeft, laten zo ook wij in het geheel geestelijk opstaan (1 Thess. 5:23). En dit met het doel dat in ons verstand een nieuw en geestelijk licht is (Ef. 4:23), in onze wil nieuwe bewegingen tot geestelijke dingen zijn (Kol. 3:1), de leden van ons lichaam ‘wapenen der gerechtigheid’ zijn (Rom. 6:13) en de gehele mens een ‘nieuw schepsel’ is (2 Kor. 5:17).
4. Evenals Christus’ opstanding een uiterst moeilijk werk geweest is, aangezien het verricht is door de ‘uitnemende grootheid van [Gods] kracht’, laat zo ook onze opstanding, die in zichzelf uiterst moeilijk is, van een gelijke kracht Gods voortkomen (Ef. 1:19,20).
5. Evenals in het dode lichaam van Christus, net als in onze dode lichamen, geen schikking, geen voorbereiding tot de opstanding geweest is, laten zo ook wij ons niet inbeelden dat er ook maar enige schikking, macht of voorbereiding tot onze geestelijke opstanding is (Rom. 5:6; 8:3; 2 Kor. 3:5). Nee, maar integendeel is er een totale afkerigheid daarvan (Hand. 7:51).
6. Christus heeft in Zijn opstanding (en wij eenmaal in onze natuurlijke opstanding) weliswaar als de voornaamste Oorzaak* de opwekkende God gehad (Ef. 1:19,20), maar als bedienende oorzaak* een engel die de steen afwentelde van de deur van het graf, en een voorafgaande aardbeving (Matth. 28:2). Laten zo ook wij trachten op te staan door de kracht van de opwekkende God (Rom. 4:17), en dat door de bediening van de kerkelijke engelen (Openb. 2:1 e.v.) en het geklank van de bazuin van het Evangelie (vgl. 1 Thess. 4:16), om daardoor een zekere beweging, σεισμὸς, ‘schudding’, ‘beving’, te verwekken in onze harten (Hand. 2:37; 2 Kor. 7:8).
7. Evenals Christus opgestaan is tot een volstrekt ander leven – anders dan geschied is bij allen die ooit opgestaan zijn tot het natuurlijke leven (1 Kon. 17:22; 2 Kon. 4:34,35; 13:21; Joh. 11:43; Hand. 9:40), want zij stonden op tot hetzelfde leven dat zij tevoren geleid hadden – laten zo ook wij met Christus opstaan tot een ander leven (Rom. 6:4), namelijk tot het geestelijke leven, waarover elders meer.
8. Evenals Christus opgestaan is ‘tot de heerlijkheid des Vaders’ (Rom. 6:4), laten zo ook wij opstaan en leven tot eer en heerlijkheid van God (1 Kor. 10:31), waarover het iets verderop uitvoeriger zal gaan.
Beweegredenen
Laten wij het volgende bedenken, opdat wij naar deze geestelijke opstanding streven:
a. Laten wij denken aan het bevel van de Heilige Geest: ‘Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten’ (Ef. 5:14). ἐκνήψατε, ‘waakt op’ (1 Kor. 15:34), namelijk van de zonden, als in de slaap en in de wijn begraven (vgl. Gen. 9:24; Joël 1:5).
b. Laten wij bedenken dat Christus ieder van ons geestelijk aanspreekt: ‘Sta op, Lazarus’ (vgl. Joh. 11:43; vgl. Hand. 9:40).
c. Laten wij bedenken, omdat wij allen eenmaal natuurlijk zullen moeten opstaan (2 Kor. 5:10), dat als wij hier niet geestelijk opgestaan zullen zijn, het voor ons nuttiger en beter was dat wij op geen enkele manier opstonden (vgl. Matth. 18:6; Mark. 14:21). Want zo zullen wij moeten opstaan tot ‘versmaadheden en eeuwige afgrijzing’ (Dan. 12:2).
d. Laten wij bedenken dat als wij ‘deel hebben in de eerste opstanding’, dat is: in deze geestelijke opstanding, wij dan ‘zalig en heilig’ zullen zijn, en ‘de tweede dood geen macht’ over ons zal hebben. Maar dat wij ‘priesters van God en Christus zullen zijn, en ... met Hem als koningen zullen heersen duizend jaren’, dat is: in eeuwigheid (Openb. 20:6).
e. Laten wij bedenken dat als wij met Christus geestelijk opgestaan zullen zijn, wij ook met Hem gezet zullen worden in de hemel (Ef. 2:4,5).
Middelen
Wat staat ons nu dan te doen, opdat wij met Christus geestelijk zullen opstaan?
De onmiddellijke levendmaking en opwekking van God moet vooropgesteld worden (Rom. 4:17), waarover wij in de vorige paragraaf gesproken hebben, en dan geldt het volgende:
1. Wij moeten de stem en het geroep van de opwekkende Zoon van God toelaten (Joh. 5:28,29). Want evenals Lazarus uit de natuurlijke dood opgestaan is door de almachtige stem van Christus toe te laten (Joh. 11:43), zo ook zal diegene leven die de stem van de Zoon van God gehoord heeft (Joh. 5:25). En evenals wij uit de natuurlijke slaap opgewekt worden door het roepen en schreeuwen toe te laten, zo ook uit de geestelijke slaap (Ef. 5:14). Laten wij daarom toelaten:
- De stem van de wet, waardoor een zekere ‘schudding’ en ‘beving’ (σεισμός) verwekt wordt in onze harten. Dit is niet alleen gebeurd rondom Christus’ opstanding (Matth. 28:2). Maar ook zijn door de stem van de Middelaar, Die op Sinaï de wet afkondigde, de aarde (Hebr. 12:26), de bergen (Ex. 19:18) en Mozes zelf geschud (Hebr. 12:21). En zij die rond de tijd van Christus’ dood uit hun graven opstonden, ondervonden een voorafgaande aardbeving (Matth. 27:51,52). Zo moet door de stem van de wet in de harten van degenen die geestelijk opstaan, een beweging teweeggebracht worden van verslagenheid en doorsteking van het hart (Hand. 2:37), van verbrijzeling (Ps. 51:19), van een ‘geest der dienstbaarheid tot vreze’ (Rom. 8:15), van een heilzame wanhoop, zodat wij uitroepen: ‘Wie zal mij verlossen? (Rom. 7:24), en: ‘Wat moet ik doen opdat ik zalig worde?’ (Hand. 16:30).
- De stem van het Evangelie (Matth. 11:28; vgl. 1 Kon. 19:11,12).
2. Wij moeten de levendmakende Geest van God toelaten. Want evenals door de werking van de Geest de natuurlijke opstanding voor Christus teweeggebracht is (1 Petr. 3:18), zo moet ook voor ons de geestelijke opstanding teweeggebracht worden (Rom. 8:11). En evenals de natuurlijke opstanding niet geschiedt dan door een terugkeer van de geest in zijn lichaam (Luk. 8:55; Ez. 37:13,14), zo ook niet de geestelijke opstanding. Daarom wordt Hij een ‘Geest des levens’ genoemd (Rom. 8:2), insgelijks een ‘levendmakenden Geest’ (1 Kor. 15:45), aangezien Hij ons verstand moet levend maken, door het te verlichten en daarin een nieuw licht te ontsteken (Hebr. 6:4; 1 Kor. 2:11-15), en bovendien onze wil, door daarin een nieuwe geneigdheid tot het geestelijk goede en nieuwe bewegingen te verwekken (Rom. 8:13,14).
3. Het leven zelf van Christus moet door ons toegelaten worden, opdat wij geestelijk zullen opstaan. Daarom wordt Hij genoemd: ‘de Opstanding en het Leven’ (Joh. 11:25), ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’ (Joh. 14:6), ‘ons Leven’ (Kol. 3:3,4). Daarom zegt Paulus: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij ...’ (Gal. 2:20).
4. Er wordt een levend geloof vereist, waardoor wij met Christus verenigd worden (Gal. 2:20), opdat wij tegelijk met Hem gekruisigd worden, en leven, en met Hem opstaan (Kol. 3:1), opdat wij ‘één plant’ met Hem gemaakt worden ‘in de gelijkmaking Zijns doods’ en tevens ‘Zijner opstanding’ (Rom. 6:5).
5. Er wordt vereist dat wij zorgvuldig acht geven op de middelen waardoor God gewoon is ons op te wekken, naar het voorbeeld van die bedlegerige man (Joh. 5:4,5). Bijvoorbeeld op het horen van het Woord (Ez. 37:4; Hand. 10:15), want dat is als het ware een bazuin waardoor Hij gewoon is de doden op te wekken (1 Kor. 15:52).
6. Wij moeten ons wachten voor drie dingen:
- Dat wij niet tegen Christus indruisen, hetzij Hij ons uitwendig, hetzij Hij ons inwendig roept (Hebr. 3:7, uit Ps. 95:7,8; Hand. 7:51), en de opwekkende bewegingen van de Geest niet uitblussen (1 Thess. 5:19).
- Voor het uitstellen van de geestelijke opstanding, zoals waargenomen werd bij de Joden die de tempel zouden bouwen (Hagg. 1:2), en bij de luiaards (Spr. 6:9).
Laten wij het werk van de geestelijke opstanding ofwel de bekering, dat verreweg het allermoeilijkst is, niet uitstellen tot de tijd van de ouderdom, die het meest ongeschikt is (vgl. Joh. 11:39; Gen. 18:12), omdat onze krachten door ouderdom verzwakt zijn. Het is immers onzeker of God ons óf de ouderdom, óf in de ouderdom de wil of de krachten zal verlenen om te kunnen en te willen opstaan (vgl. Matth. 26:45; Spr. 1:21 e.v.).
- Voor wanhoop, waardoor wij zouden menen dat het veel te laat is, dat wij veel te lang in de zonden gebleven zijn, daarin oud zijn geworden en dat daarom de zaak nu wanhopig is. Een zodanige wanhoop legt Martha aan de dag in het geval van het opwekken van haar gestorven broeder (Joh. 11:39), en bestraft Christus (vers 40). Laten wij hier integendeel bedenken dat het nooit te laat is, als het maar waar is; en dat, hoewel het ons in de ouderdom, wanneer de krachten uitgeput zijn, moeilijker valt om op te staan, het God evenwel niet moeilijker valt om een zondaar, zelfs een honderdjarige (Jes. 65:20), op te wekken. Zo heeft Hij de moordenaar aan het uiterste einde van zijn leven opgewekt (Luk. 23:42,43).
De opstanding van Christus leert ons om met Hem over te gaan in een nieuw leven: ‘Opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden’ (Rom. 6:4).
Vraag. Maar hoedanig is het leven waarin Christus bij Zijn opstanding overgegaan is en gewandeld heeft?
Antwoord.
1. Christus’ leven is een volstrekt ander leven geweest, in de totale soort.* Geheel anders dan geschied is bij de tweemaal gestorvenen, die van het natuurlijke leven weer in het natuurlijke leven hersteld zijn, terwijl Christus door Zijn opstanding van een natuurlijk leven overgegaan is in een geestelijk leven. Laten wij dan veeleer met Christus wandelen ‘in nieuwheid des levens’ (Rom. 6:4), ten aanzien van:
- Nieuwe beginselen van leven, ‘niet naar het vlees, maar naar den Geest’ (Rom. 8:1; Ef. 2:3), ‘naar den Geest der heiligmaking’ (Rom. 1:4, vgl. met 8:11; 2 Tim. 1:14; Gal. 5:25).
- Een nieuwe regel van leven, niet naar de gewoonten van deze wereld (Rom. 12:2), niet ‘naar de eeuw dezer wereld’ (Ef. 2:2), niet ‘ongeregeld’ (2 Thess. 3:11), maar naar de regel van de wedergeboorte (Gal. 6:16), naar de wil van God (Ps. 119:133).
- Een nieuw oogmerk, waardoor wij niet voor onszelf (Rom. 14:7,8), niet voor de wereld, niet voor de rijkdommen, eer, roem en wellusten leven (1 Joh. 2:15-17), maar voor God (Rom. 6:11) en voor Gods heerlijkheid (1 Kor. 10:31).
- Een nieuwe wijze van leven, niet naar een ‘ijdele wandel’ (1 Petr. 1:18), die uit de ijdelheid van het gemoed voortkomt (Ef. 4:17) en tot ijdelheid strekt (Hab. 2:13; Rom. 6:21; Ef. 2:3), maar naar een zodanige wandel die is:
- Het Evangelie waardig, in overeenkomst daarmee (Filipp. 1:27).
- Goed (Jak. 3:13).
- Eerlijk (1 Petr. 2:12).
- Nuttig en voordelig (Filem. vers 11,12).
- Heilig (1 Petr. 1:15).
- Hemels (Filipp. 3:20).
- Oprecht (Ps. 37:14).
2. Christus’ leven is een onsterfelijk leven geweest; dat wil zeggen:
- Een leven dat niet door natuurlijke dingen onderhouden werd, zoals het leven van anderen die opgestaan zijn (Luk. 8:55). Het is waar, men leest wel dat Hij na Zijn opstanding met de discipelen vissen en honingraten gegeten heeft (Luk. 24:42). Dat deed Hij echter niet uit noodzakelijkheid, maar om het geloof van de discipelen te bevestigen. Laten zo ook wij de dingen van dit leven, zolang wij in dit natuurlijke leven zijn, niet zozeer genieten als wel gebruiken (1 Kor. 7:30,31), terwijl we voor het overige met God alleen tevreden zijn (Ps. 119:57). Laten wij het lichaam en bloed van Christus eten en drinken (Joh. 6:35).
- Een leven dat onophoudelijk is geweest (Rom. 6:9,10). Laten zo ook wij onophoudelijk voor God leven (Joh. 11:25,26). Over een zodanig leven spreekt de Zaligmaker Zelf in laatstgenoemde verzen (vgl. 2 Kor. 4:16; Openb. 20:6).
3. Christus’ leven is na de opstanding ‘tot heerlijkheid des Vaders’ geweest (Rom. 6:4).
- Op dadelijke (actieve) wijze, zodat Hij de Vader verheerlijkte (Joh. 17:4; Filipp. 2:11).
- Op lijdelijke (passieve) wijze, zodat Hij door de Vader verheerlijkt werd (Filipp. 2:9; Joh. 17:5).
Laten zo ook wij met ons leven én God verheerlijken (1 Kor. 10:31; 6:20; Matth. 5:16) én verwachten door Hem verheerlijkt te worden (2 Petr. 1:3). Hierom wordt onder onze ‘heerlijkmaking’ de heiligmaking begrepen (Rom. 8:30).
4. Christus’ leven, dat Hij bij de opstanding ontvangen heeft, is een eeuwig leven geweest (Rom. 6:9). Laten ook wij met ons leven streven naar een gelukzalige eeuwigheid (Matth. 25:46; Luk. 20:35,36; 1 Kor. 15:53; vgl. Jes. 66:24).
5. En opdat wij, opgewekt, in deze nieuwheid des levens zullen wandelen, is het ook noodzakelijk dat Christus Zelf in ons leeft (Gal. 2:20):
- Dat Zijn zondeloosheid (1 Petr. 2:22; Hebr. 7:26) in ons leeft (Matth. 10:16; Hand. 20:26).
- Dat Zijn lankmoedigheid en zachtmoedigheid (Zach. 9:9; Matth. 21:5; 2 Kor. 10:1) in ons leeft (Matth. 11:29; Jak. 3:13; 1 Petr. 2:1).
- Dat Zijn lijdzaamheid (1 Petr. 2:23; Jes. 53:7) in ons leeft (Openb. 1:9; 13:10; 14:12).
- Dat Zijn nederigheid (Matth. 11:29; Filipp. 2:6,7) in ons leeft (Filipp. 2:5, vgl. met vers 7,8; Jes. 57:15; Jak. 4:16).
- Dat Zijn gehoorzaamheid (Filipp. 2:7; Joh. 5:30) in ons leeft (Jes. 1:19).
- Dat Zijn liefde tot de Zijnen (Ef. 5:2,25; Joh. 15:13; Rom. 5:8) in ons leeft, tot God (Matth. 22:37,39), tot Christus (Ef. 6:24), tot de heiligen (Ef. 1:15), tot de vijanden (Matth. 5:45).
- Dat Zijn verachting van de wereld (Joh. 18:36; 6:15; Matth. 4:8) in ons leeft (1 Joh. 2:15-17; Rom. 12:2).
- Dat Zijn hemelse wandel (Joh. 3:13) in ons leeft (Filipp. 3:20; Kol. 3:1).
Vergelijk de praktijk van hoofdstuk 11 over het leven van de Middelaar.
Christus’ opstanding gebiedt ons onze zalige natuurlijke opstanding te verwachten: ‘Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding’ (Rom. 6:5).
De gronden van deze verwachting
1. Christus’ opstanding is een πρωτότυπον, ‘voorbeeld’,* van onze zalige opstanding, want:
- Evenals Christus’ opstanding een ware en eigenlijk* zo genoemde opstanding geweest is (Joh. 2:19; Luk. 24:39,40; Joh. 20:27), zo zal ook de onze een ware opstanding zijn, waardoor hetzelfde lichaam dat gevallen is, zal opstaan (Job 19:25-27; 1 Kor. 15:53; 2 Kor. 5:10).
- Evenals Christus’ opstanding tot het leven geweest is (Rom. 6:9), zo zullen de gelovigen, die hierin van de ongelovigen onderscheiden zijn, opstaan tot het leven (Joh. 5:29). Vandaar dat zij ‘kinderen der opstanding’ worden genoemd (Luk. 20:36), omdat zij een ‘betere opstanding’ verkrijgen (Hebr. 11:35), en hun opstanding niet alleen een ἀνάστασις, ‘weer staan’ is, maar ook een ἀναβίωσις ‘weer leven’, ofwel een ἀνάστασις ζωῆς, ‘opstanding des levens’ (Joh. 5:29), insgelijks een ‘opstanding der rechtvaardigen’ zal zijn (Luk. 14:14). De opstanding van de anderen zal echter een ἀνάστασις κρίσεως, ‘opstanding des oordeels’, ofwel der veroordeling of verdoemenis zijn (Joh. 5:29; Matth. 25:46).
- Evenals Christus opgestaan is tot een geestelijk leven, dat (zoals wij gezegd hebben) niet onderhouden wordt door natuurlijke dingen, zo zullen ook wij opstaan tot een geestelijk leven, terwijl met dit doel onze lichamen zelf, op hun wijze, geestelijke lichamen gemaakt zijn (1 Kor. 15:44; Matth. 22:30).
- Evenals Christus opgestaan is tot een heerlijk leven, waarvan Hij een voorspel gevoeld heeft in Zijn ‘gedaanteverandering’ op de berg (Matth. 17:2), en dat Hij werkelijk ondervonden heeft (Luk. 24:26), zo zal ook onze opstanding heerlijk zijn (1 Kor. 15:43; Filipp. 3:20; Kol. 3:4).
- Evenals Christus opgestaan is tot een eeuwig leven (Rom. 6:9), zo zullen ook wij tot een eeuwig en onsterfelijk leven opstaan (1 Kor. 15:53; Matth. 25:46; Luk. 20:35,36).
2. Christus’ opstanding is de springbron van onze zalige opstanding, aangezien onze opstanding door de vereniging met Hem (waardoor wij Zijn σύμφυτοι, ‘medeplantelingen’ ofwel ‘één plant met Hem zijn’, Rom. 6:5) uit Zijn opstanding als uit een oorzaak voortvloeit:
- Een verdienende oorzaak.* Evenals wij allen sterven in Adam als in de verdienende oorzaak, zo zullen alle gelovigen opstaan in Christus als in de verdienende Oorzaak (1 Kor. 15:21).
- Een uitwerkende oorzaak* (Joh. 5:28,29): κατὰ τὴν ἐνέργειαν, ‘naar de krachtdadige werking’ (Filipp. 3:21), en: δύναμιν ἐξελθοῦσαν, ‘een van Hem uitgaande kracht’ (Mark. 5:30).
3. Christus’ opstanding is bovendien een vaste grond, onderpand en inwijding in onze zalige opstanding (1 Kor. 15:20,21,23), aangezien wij met Hem tot één mystiek* lichaam samengegroeid zijn (1 Kor. 12:12), waarvan Hij het Hoofd en wij de leden zijn. Vandaar dat er gezegd wordt dat wij levend gemaakt zullen worden ἐν Χριστῷ, ‘in Christus’ (1 Kor. 15:22), en reeds met Hem opgewekt zijn (Ef. 2:6). En hierom wordt Hij genoemd de ‘Eersteling ... dergenen die ontslapen zijn’ (1 Kor. 15:20), Die in orde van natuur* eerst opstond (vers 23), en dus de ‘Eerstgeborene uit de doden’ (Kol. 1:18). Hierover meer in het hoofdstuk over de opstanding van de doden [deel 5, boek 8, hoofdstuk 4].
De manier van deze verwachting
Op deze gronden is het volgende onze plicht:
a. Wij moeten uit de glorieuze opstanding van Christus onze opstanding met lijdzaamheid en vertrouwen verwachten, totdat de ure van onze zalige opstanding gekomen zal zijn (2 Kor. 5:1,4; 1 Joh. 3:2; Rom. 8:23; 1 Kor. 1:7; Job 14:14; Rom. 8:25; 1 Petr. 1:13). Op dezelfde manier als ook Christus, Die na Zijn opstanding veertig dagen lang op aarde wilde zijn en Zijn glorierijke ‘opneming’ wilde verwachten.
b. Ondertussen moeten wij meer en meer geestelijk opstaan uit de zonden, ‘van bende tot bende’, dat is: van kracht tot kracht, voortgaan, totdat wij ‘verschijnen voor God in Sion’ (vgl. Ps. 84:8).[1] En dit met het doel dat, terwijl onze uitwendige mens afneemt, de inwendige mens toeneemt van dag tot dag (2 Kor. 4:16). Evenals wij elke dag moeten sterven met Paulus (1 Kor. 15:31), zo moeten wij ook elke dag opstaan. Evenals een rechtvaardige zelfs dagelijks zevenmaal valt (Spr. 24:16), zo moet hij ook dagelijks zevenmaal opstaan.
c. Bovendien moeten wij God dankzeggen dat Hij ons de eerste opstanding reeds deelachtig heeft gemaakt, door ‘den uitnemenden rijkdom Zijner genade’ (Ef. 2:7), en ‘door de uitnemende grootheid Zijner kracht’ (Ef. 1:19), en ons door die eerste opstanding een onderpand heeft gegeven van de tweede en glorieuze opstanding (Openb. 20:6).
d. Verder moeten wij ons er op het allerzorgvuldigst voor wachten, als voor het ergste wat denkbaar is, om nooit terug te keren tot het graf van de zonde, zoals op natuurlijke wijze Lazarus en anderen die tweemaal gestorven zijn. Maar evenals Christus, Die nu niet meer sterft nadat Hij eenmaal opgestaan is (Rom. 6:9), zo ook wij (Joh. 11:26).
e. Wij moeten onszelf geleidelijk voorbereiden op onze zalige opstanding, door tijdig ons werk, dat ons hier te doen staat, af te ronden (2 Tim. 4:8). Op dezelfde manier als de Zaligmaker, Die Zich er veertig dagen lang tot op Zijn hemelvaart volledig op toegelegd heeft om met Zijn discipelen die dingen af te handelen, die Zijn Koninkrijk aangingen (Hand. 1:3; Matth. 28:18,19).
[1] Zie kanttek. 15.