Klik op één
van de segmenten!
Bekering
Gekoppelde paragrafen met "Bekering"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 10 De menswording van de Middelaar
10.41Tiende praktijk: ze nodigen ons tot een geestelijke ontvangenis en geboorte van Christus in onze harten
Laten wij met alle inspanning trachten de geestelijke Christus op een geestelijke wijze door bekering binnen in ons te ontvangen, in onze harten te dragen, te formeren en uiteindelijk door onze wandel te baren en openlijk te vertonen. Het fundament van deze betrachting legt de apostel: ‘Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge’ (Gal. 4:19; zie ook Openb. 12:2,5), en misschien ook de Zaligmaker Zelf: ‘En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder’ (Matth. 12:49,50).
Immers, de dingen die in de natuurlijke ontvangenis en geboorte van de natuurlijke Christus omtrent de gelukzalige maagd geschied zijn, die dingen geschieden ook, op hun wijze, in de geestelijke ontvangenis en geboorte van de geestelijke Christus, die plaatsvindt door wedergeboorte en bekering.
Hier nu verstaan wij onder de geestelijke Christus niets anders dan een gelijkvormigheid met Christus, voortkomend uit Zijn vereniging met onze ziel, en, door middel daarvan, het leven en de krachten van Christus die aan haar meegedeeld zijn. De apostel leert dat wij daarnaar voor Christus leven en dat Christus in ons leeft (Gal. 2:20). Deze gelijkvormigheid wordt door onze wedergeboorte, bekering en heiligmaking teweeggebracht.
Een drieërlei beginsel
Om dan de overeenkomst van deze tweeërlei geboorte van Christus, de natuurlijke en de geestelijke, namelijk de geboorte die plaatsgevonden heeft buiten ons in de gelukzalige maagd, en de geboorte die plaatsvindt binnen ons in onze harten, te begrijpen, zo zal het nuttig zijn om een drieërlei beginsel van de natuurlijke geboorte te vergelijken:
1. Een passief beginsel, de gelukzalige maagd en haar buik, welks Vrucht Christus genoemd wordt (Luk. 1:42).
2. Een stoffelijk* beginsel, het zaad van de gelukzalige maagd, waaruit Zijn vlees ontvangen en geformeerd is.
3. Een actief beginsel, de Heilige Geest, Die haar overgekomen is, en de kracht van de Allerhoogste, die haar overschaduwd heeft (Luk. 1:35).
Een hiermee overeenkomstig drieërlei beginsel merken wij ook op in Zijn geestelijke generatie:
1. Het passieve beginsel is, in plaats van de gelukzalige maagd, het hart van iedere uitverkorene. Daarom wordt gezegd dat Hij in ons is (ἐν ὑμῖν, ‘in u’, Gal. 4:19) en in onze harten woont (Ef. 3:17).
a. Evenals in de natuurlijke geboorte Zijn moeder een maagd is geweest (Jes. 7:14), onaangeraakt en ongeschonden door een man (Luk. 1:34), zo wordt ook in Zijn geestelijke geboorte een maagdelijk hart vereist, onaangeraakt en ongeschonden door de wereld en de wereldse begeerlijkheden (2 Kor. 11:2; Openb. 14:4; Jud. vers 8). Want evenals eertijds de hogepriester, om een hogepriester te verwekken, geen hoer en geen weduwe mocht trouwen, maar een maagd (Lev. 21:13), zo wil ook de Hogepriester Jezus niet ontvangen en geboren worden dan in een maagdelijk hart.
b. Evenals in Zijn natuurlijke geboorte Zijn moeder een verloofde of ondertrouwde maagd geweest is (Luk. 1:27), zo wordt tot de geestelijke geboorte een hart vereist dat ondertrouwd is aan God (Hos. 2:19; Ez. 16:8; vgl. Ruth 3:9).
c. Evenals in de natuurlijke geboorte Zijn moeder maagd gebleven is, waartoe de kerkvaders Ezechiël 44:2 gebruiken, zo wordt tot een geestelijke geboorte een hart vereist dat standvastig is in de geestelijke maagdelijkheid (Hoogl. 4:12).
2. Het stoffelijke beginsel in Zijn geestelijke geboorte is, in plaats van het zaad van de gelukzalige maagd, Gods Woord (1 Petr. 1:23; 1 Joh. 3:9; Jak. 1:18), waaruit de geestelijke Christus ofwel de gelijkvormigheid met Christus geboren wordt.
3. Het actieve beginsel is, evenals in Zijn natuurlijke geboorte (Luk. 1:35), zo ook in Zijn geestelijke geboorte, de Heilige Geest (Joh. 3:5,6), zonder Wiens geestelijke overkomen en overschaduwing noch de moeder, noch het zaad[1] iets tot deze geestelijke geboorte toe kunnen doen (Rom. 15:19; Joh. 6:63; 1 Kor. 3:7). Zo moeten door de Geest zowel de moeder als het zaad vruchtbaar gemaakt worden.
Een drieërlei tijdperk
Behalve dit drieërlei beginsel in zowel deze geestelijke als de natuurlijke geboorte van Christus, komt ons ook een drieërlei tijdperk voor:
1. Het tijdperk van de ontvangenis of de wedergeboorte.
2. Het tijdperk van de formering of de bekering.
3. Het tijdperk van de baring of de heiligmaking.
Want:
1. Evenals er in Zijn natuurlijke geboorte een ontvangenis was, die de aanwezigheid van het zaad en de levendmaking daarvan insloot (Matth. 1:20; Luk. 1:31), zo vereist de geestelijke geboorte ook een ontvangenis, waardoor het geestelijke zaad:
- Ontvangen en aangenomen wordt, door het horen van het Woord (Matth. 13:23; Rom. 10:17), zoals ook in Zijn natuurlijke ontvangenis het Woord der belofte van de aankondigende engel door de gelukzalige maagd ontvangen en aangenomen is (Luk. 1:30,39).
- Levend gemaakt wordt (Joh. 6:63), daar het anders dood is (2 Kor. 3:6).
De geestelijke ontvangenis van het geestelijke zaad wordt door de wedergeboorte in engere zin veroorzaakt. Daardoor wordt het Woord geestelijk aangenomen ofwel ontvangen, het hart geestelijk levend gemaakt, en, wanneer de eerste daad* van het geestelijke leven in het hart ingestort is, de zaden van alle zaligmakende deugden aan de ziel geschonken (Joh. 3:3,5. 7).
2. Evenals er in de natuurlijke geboorte van Christus een dracht ofwel formering van de ledematen geweest is, gedurende negen maanden, zo is die er ook in de geestelijke geboorte, wat de apostel aanwijst: ‘Totdat Christus een gestalte in u krijge’ (Gal. 4:19).
Dit wordt verricht door de bekering in engere zin, waardoor de zaligmakende deugden onder welker gelijkvormigheid de geestelijke Christus verstaan wordt, die zadelijk* in de wedergeboorte geschonken zijn, geformeerd worden door onderscheiden hebbelijkheden,* en dit langs verscheiden trappen* en omwegen, zoals wij elders uitvoerig zullen leren.
3. Evenals er in Zijn natuurlijke geboorte na de ontvangenis en de formering een baring heeft plaatsgevonden (Luk. 2:6), zo wordt ook in de geestelijke geboorte de geestelijke Christus, ofwel die gelijkvormigheid waardoor Hij in ons leeft, tevoorschijn gebracht. Dan worden de deugden die zadelijk in de wedergeboorte en hebbelijk in de bekering geschonken zijn, door de heiligmaking in de wandel openlijk vertoond (Matth. 5:16; 7:17-19; Gal. 5:22).
In de baring is zowel smart als blijdschap:
(a) Evenals deze natuurlijke baring van Christus niet afgelopen is zonder smarten, die aan het baren natuurlijk zijn, en ook niet zonder menigerlei ellende in de omstandigheden – namelijk dat de gelukzalige maagd gebaard heeft na een moeilijke reis naar Bethlehem, in de wintertijd (zoals men meent), in een stal bij de stank van de dieren, met de uiterste armoede – zo loopt ook de geestelijke baring niet af zonder barenssmarten: οὓς πάλιν ὠδίνω, ‘over wie ik opnieuw in barensnood ben’ (Gal. 4:19). Want daartoe wordt vereist:
- Verbrijzeling, een diep gevoel van zonde en van geestelijke ellende (Rom. 7:24), en een geest der dienstbaarheid tot vreze (Rom. 8:15).
- Vernedering (Luk. 15:21,22; Jer. 31:19; 2 Sam. 24:10).
- Heilige en godvruchtige wanhoop, aan zichzelf en aan alle andere verlossers, behalve God en de Middelaar (Hand. 2:37; 16:30,31; Rom. 7:24).
Ook komen bij het voorgaande gewoonlijk versmadingen van naastbestaande vrienden, en vervolgingen van vijanden (Matth. 2:13), zodat men vanwege al deze barenssmarten niet zelden met Rebekka kermt: ‘Is het zo? Waarom ben ik dus?’ (Gen. 25:22).
(b) Evenals de natuurlijke baring van Christus niet afgelopen is zonder blijdschap en vreugde (Joh. 16:21, vgl. met Luk. 1:47 e.v.), zo zal ook Zijn geestelijke baring niet aflopen zonder een onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1:3, vgl. met vers 6; Hand. 13:52; 16:34; Filipp. 4:4; vgl. Luk. 15:9; 19:5,6).
Op deze wijze wordt dus de geestelijke Christus op een geestelijke wijze door ons ontvangen, geformeerd en geboren, door wedergeboorte, bekering en heiligmaking, wanneer Christus’ deugden ons zadelijk* geschonken worden, hebbelijk* geformeerd worden en dadelijk* aan het licht gebracht worden.
Beweegredenen
Nu moeten wij ernaar staan dat wij aldus Christus zullen ontvangen, formeren en baren, want:
1. Zo zal ieder van ons de moeder des Heeren worden, van en tot wie de engel zegt: ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen’ (Luk. 1:28), dat is: de gezegendste; en Elisabet: ‘Vanwaar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt?’ (Luk. 1:43; vgl. Luk. 11:27). Immers, als er een zo groot geluk en een zo grote heerlijkheid in het natuurlijke moederschap is, zo is er zeker nog een groter geluk en heerlijkheid in het geestelijke moederschap, zoals de Zaligmaker Zelf erkent en roemt (Matth. 12:48-50). Daarom zegt Augustinus in het boek De sancta virginitate (De heilige maagdelijkheid), hoofdstuk 3: ‘Zaliger is Maria door het geloof van Christus te ontvangen (percipiendo) dan door het vlees van Christus te ontvangen (concipiendo).’ En verderop: ‘De moederlijke bloedverwantschap zou Maria geen voordeel toegebracht hebben, als zij niet Christus gelukkiger in haar hart dan in haar vlees gedragen had.’
2. Als wij Christus geestelijk ontvangen, geformeerd en gebaard zullen hebben, zo zal Hij als het ware onze Zoon zijn, en bijgevolg zal Hij ook:
- Voor ons in allerlei gevallen zorg dragen, evenals Hij voor Zijn natuurlijke moeder zorg gedragen heeft, toen Hij op het punt van sterven haar aan Johannes aanbeval (Joh. 19:26,27).
- Onze gebeden altijd verhoren, zodat wij nooit beschaamd zullen worden, evenals Sálomo de bede van zijn moeder Bathséba verhoorde (1 Kon. 2:20).
- Ja, eens in het laatste oordeel voor ons als het ware een stoel zetten aan Zijn rechterhand, zoals Sálomo voor zijn moeder deed (1 Kon. 2:19; vgl. Openb. 3:21).
3. Laten wij daarentegen de ellende en de smaad van de geestelijke onvruchtbaarheid bedenken, die de geestelijke gesnedenen gevoelen en beklagen: ‘De gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom’ (Jes. 56:3). Rachel heeft haar natuurlijke onvruchtbaarheid met een zo grote kwelling gevoeld, dat zij de dood daarboven verkoos (Gen. 30:1). Hanna beschouwde zich vanwege haar onvruchtbaarheid als een dode en ter helle neergedaalde (1 Sam. 1:10; 2:6). Wat zullen wij dan niet oordelen van de geestelijke onvruchtbaarheid, waardoor wij verstoken worden van deze gezegende Vrucht, niet van de buik; maar van het hart (Luk. 1:42)?
4. Welk voordeel zal ons allerlei vruchtbaarheid brengen, zowel in onze nakomelingen als in onze goederen, indien wij van dit gezegende en tevens zegenende Zaad verstoken zijn? Zullen wij dan niet met groter recht dan Abraham kunnen kermen en klagen: ‘Ach, Heere HEERE, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga?’ (vgl. Gen. 15:2)? Immers, in dit ene gezegende Zaad worden én wij én al het onze gezegend (Ef. 1:3), en buiten dit Zaad is alle zegen niets anders dan een vloek (Mal. 2:2).
[1] Zie Lev. 12:2 met kanttekening 1.
Boek V - Hoofdstuk 15 De opstanding van de Middelaar
15.27Zevende praktijk: Christus’ opstanding ontsteekt een verlangen om haar te ondervinden
De opstanding van Christus ontsteekt een verlangen en ernst om ‘de kracht Zijner opstanding’ te ondervinden (Filipp. 3:10,11). Daardoor worden wij eerst met Christus opgewekt uit de geestelijke dood (zie hierover Ef. 2:5,6), en dan, wanneer wij opgewekt zijn, verkrijgen wij gemeenschap aan de vruchten van de opstanding van Christus.
Van het eerste geeft de Zaligmaker Zelf een doorluchtig staaltje, onmiddellijk na Zijn opstanding, in de bekering van twee discipelen, die naar Emmaüs gingen (Luk. 24:13-36). De bedoeling was om daarin, als in een spiegel (1 Tim. 1:16), te laten zien op welke manier en met welke omwegen God gewoonlijk de mens overbrengt uit de staat der zonde in de staat der genade, en hem daardoor de kracht van Christus’ dood en opstanding toepast.
Die manier bestaat in een voorbereiding tot de bekering, in de bekering zelf en in de gevolgen daarvan. Elk van deze zaken was zichtbaar in deze reizigers. Zij waren wel ‘discipelen’, dat is: christenen in belijdenis, maar zij waren ‘onverstandigen en tragen van hart om te geloven’ (Luk. 24:25). Zo vertonen zij de natuurlijke toestand van ons allen, zolang wij in de staat der zonde zijn. Want wij zijn, met hen:
- In het verstand, ‘onverstandig’, ‘uitzinnig’, ἀνόητοι (1 Kor. 2:14; Ef. 4:18; Gal. 3:1).
- Met het hart ofwel met de wil, ‘traag’, βραδεῖς, verstoken van alle geneigdheid tot enig geestelijk goed (Ef. 4:18,19,22).
- Geneigd tot ongeloof, om God en de Schrift niet te geloven (Joh. 20:25).
Vanwege dat alles zijn wij dood in de zonden (Ef. 2:1,5).
De voorbereiding tot de bekering wordt in vier trappen voltooid
Toen Hij dan hen, tot een voorbeeld, zou bekeren en de kracht van de opstanding in hen zou openbaren, bereidt Hij ze onmiddellijk voor in Zijn voorzienigheid, langs vier trappen,* die vertoond worden in de uitgang van de discipelen uit de stad Jeruzalem naar het dorp Emmaüs.
1. De eerste van deze trappen is Gods onmiddellijke levendmaking en opwekking (Ef. 2:5). Want deze discipelen gingen bijgeval uit wandelen en dachten niet in het minst aan hun bekering. Zij konden door zoveel predicaties van Christus Zelf, door zoveel wonderen van Hem, door zo’n vertrouwelijke omgang met Hem, en dus door zovele en zulke krachtige genademiddelen niet verlost worden van hun onverstandigheid, traagheid van hart en ongelovigheid, die geestelijke dood. Bij hen, zeg ik, is God onder het wandelen met Zijn levendmakende genade tegenwoordig (zie hierover Ef. 1:19,20), en begint het werk van de bekering. Zo laat Hij Zich ‘vinden van degenen die [Hem] niet zochten’ (Jes. 65:1,2; Rom. 10:20). Zo grijpt Hij Petrus en Andreas, die met de visserij bezig zijn (Matth. 4:18,19), Matthéüs, die in het tolhuis zit (Matth. 9:9), Paulus, die op reis is en zelfs woedt tegen de christenen (Hand. 9), de stokbewaarder (Hand. 16:23-35) en anderen plotseling, en maakt hen levend, terwijl zij tevoren dood in de zonden waren.
2. De tweede trap is de verbrijzeling, de vernedering en een heilzame wanhoop. Want wat heeft deze discipelen tot deze wandeling bewogen, anders dan een diepe rouw en droefheid (Luk. 24:17), vanwege hun Meester, nu te Jeruzalem gekruisigd, op Wie al hun hoop steunde (vers 21)? Die droefheid en wanhoop trachten zij enigszins te genezen door deze korte wandeling. Zo brengt God, wanneer Hij degenen die bekeerd zullen worden, levend gemaakt heeft, hen uit een gevoel van zonden en van een dringende strafschuld en ellende tot een diepe smart en droefheid. Hij ontneemt hun alle hoop op enige remedie, hetzij in zichzelf, hetzij in iemand anders, buiten Christus. Daardoor geeft Hij hun een ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ (Rom. 8:15), evenals een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), naar het voorbeeld van de Israëlieten op het Pinksterfeest (Hand. 2:37), van de stokbewaarder (Hand. 16:27), van Paulus (Hand. 9:3-6) en van anderen.
3. De derde trap is een walging van de wereld en wereldse zaken, aangezien Christus daardoor als het ware gekruisigd wordt. Want wat heeft de discipelen uitgedreven uit Jeruzalem, een stad die het oog was van de hele wereld, anders dan een walging omdat hun Meester daar gekruisigd was? Zo is God gewoon in degenen die bekeerd zullen worden, een verachting en walging van alle wereldse hoogmoed en pracht te verwekken (1 Joh. 2:15-17), opdat zij daaruit zouden gaan (Hebr. 13:13; vgl. Gen. 12:7; Ps. 45:11,12).
4. De vierde trap van de voorbereiding is het verlangen naar de omgang met godvruchtigen en naar zodanige samensprekingen die het geestelijke leven kunnen bevorderen. Want wat zoeken de discipelen, reeds levend gemaakt en vervuld met droefheid en treurigheid, nadat zij Jeruzalem verlaten hadden, voor gezelschap en omgang, anders dan onderling met elkaar, en wat voor samensprekingen, anders dan over hun gekruisigde Meester? (Luk. 24:14). Zo verwekt Hij in degenen die bekeerd zullen worden en die reeds bekeerd zijn, liefde tot en verlangen naar een godvruchtige omgang (Ps. 16:3; 42:5).
Het werk van de bekering zelf
Wanneer langs deze trappen de voorbereiding voorafgegaan is, begint de Zaligmaker direct na Zijn opstanding het werk der bekering in deze discipelen, door verscheidene omwegen en daden:
a. Hij is in hun angsten en benauwdheden bij hen, hoewel onbekend. Zo is Hij met Zijn genade bij de bedroefden en verbrijzelden van geest, die nu bekeerd zullen worden (Ps. 34:19; 51:19; 91:15), hoewel hun ogen gehouden worden dat zij Hem niet kennen als bij hen tegenwoordig.
b. Hij onderzoekt en ondervraagt hen, om hen tot kennis van zichzelf te brengen (Luk. 24:17), zoals degenen die bekeerd zullen worden, gewoon zijn zichzelf te onderzoeken (Klaagl. 3:40; 2 Kor. 13:5; Zef. 2:1; Gal. 6:4).
c. Hij dwingt hun een openbaarmaking van hun geestelijke staat af, door een openhartige belijdenis (Luk. 24:17,25). Zo handelde God met de eerste mensen die bekeerd zouden worden (Gen. 3:8-14), en zo handelde Nathan met David (2 Sam. 12:1-8).
d. Hij dwingt de discipelen, na hun tegenspraak (Luk. 24:18), een belijdenis van hun geloof af, aangaande:
- De Persoon van Jezus: ‘De dingen aangaande Jezus den Nazaréner’ (vers 19).
- Zijn ambt, en wel het profetische alleen: ‘Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden’ (vers 19).
- De staat van Zijn vernedering en dood (vers 20).
- De staat van Zijn verhoging, in de opstanding (vers 22-24).
- Hun geloof in en hoop op Hem: ‘En wij hoopten ...’ (vers 21).
Met die belijdenis vertonen zij de algemene natuurlijke staat van allen die nog bekeerd moeten en zullen worden, ten aanzien van:
- De blindheid van het verstand, waardoor hun ogen gehouden worden dat zij noch God, noch Christus, noch zichzelf kennen (Luk. 24:16). De satan verduistert hun verstand met de rook van wereldse schatten, eer en wellusten (2 Kor. 4:4).
- De hardnekkigheid van de wil, waardoor zij degenen die hun bekering trachten uit te werken, tegenspreken: ‘Zijt Gij alleen ...’ (Luk. 24:18), en indruisen en zich verzetten tegen de bewegingen van de Heilige Geest en van Zijn dienaren (Hand. 7:51; Jes. 63:10; Ps. 95:7 e.v.; 81:12-14; 78:8).
- Enige beschouwende kennis van Goddelijke zaken, waardoor zij een voldoende schoonschijnende belijdenis kunnen doen, maar die echter in de voornaamste dingen mank gaat (Luk. 24:19-24; vgl. Matth. 7:21,22; Rom. 2:18-21; 1 Kor. 1:20).
- Enige liefde tot, geloof in en hoop op God en Christus, maar verstoken van een grondig en vast fundament: ‘En wij hoopten dat Hij was Degene die Israël verlossen zou’, namelijk van de gewelddadigheden van de Romeinen (Luk. 24:21). Een zodanige liefde, geloof en hoop wordt soms ook in andere niet-bekeerden bespeurd (Hebr. 6:4,5; Matth. 13:20).
e. Nadat de discipelen door die belijdenis de kwade gesteldheid van hun geestelijke staat openbaar gemaakt hadden, steekt de Zaligmaker hen scherp. Hij bestraft hun dwaasheid ten aanzien van het verstand: ‘O onverstandigen’, hun hardheid van hart ten aanzien van de wil: ‘... en tragen van hart’, hun ongelovigheid, ten aanzien van beide vermogens van de ziel (Luk. 24:25). Zo geeft de Zaligmaker degenen die bekeerd zullen worden, niet alleen kennis van hun kwade geestelijke gesteldheid, maar ook gevoel van hun geestelijke ellende, waardoor zij uitroepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Hand. 2:37; 16:7,30).
f. Zo onderwijst de Heiland degenen die overtuigd, vernederd en tot kennis en gevoel van hun geestelijke blinde gesteldheid en ellende gebracht zijn, nauwkeurig aangaande:
- Zichzelf als de Christus, Die zij tot hiertoe niet anders gekend hadden dan als een of andere doorluchtige Profeet, en als Jezus de Nazaréner: ‘Moest de Christus niet ...’ (Luk. 24:26).
- Zijn lijden, sterven en vernedering: ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden ...’ (vers 26).
- Zijn verhoging: ‘... en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?’ (vers 26).
Op deze wijze geeft Hij te kennen dat de mens pas dan in staat is om te horen dat Christus hem verkondigd wordt, wanneer hij door de kennis, de erkenning en het gevoel van zijn zonden en ellende genoeg verbrijzeld, vernederd en tot een heilzame wanhoop aangaande zichzelf en alles wat buiten Christus is, gebracht is (Matth. 11:28; 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
g. Wanneer dan dit alles voorafgegaan is, ontsteekt de Zaligmaker de gloed van het zaligmakende geloof (waarover de discipelen zeggen: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’, Luk. 24:32), en de volgende daden van dat geloof. Daardoor beminnen zij Christus en reikhalzen zij naar Zijn gemeenschap: ‘Zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons ...’ (vers 29). En deze laatste daad is de daad der bekering, waardoor de zondaar daadwerkelijk gesteld wordt in de staat der genade en hij Christus’ opstanding waarlijk deelachtig wordt. Wanneer Christus dan dit verricht heeft, tracht Hij verder te gaan en hen te verlaten.
Gevolgen van de bekering
Nu resten nog de gevolgen van deze bekering, waardoor de bekering tot haar volkomenheid gebracht wordt.
Het eerste van deze gevolgen is: de vereniging met Christus. Want wanneer Hij dringend verzocht en gebeden is, gaat Hij in met hen en zal Hij met en in hen zijn. Die vereniging is het directe doeleinde van het zaligmakende geloof (Openb. 3:20; Ef. 3:17; Filipp. 3:9).
Het tweede gevolg, dat uit de vereniging voortvloeit, is: de gemeenschap met Christus. Want Hij gaat niet alleen met hen in, maar ligt ook met hen aan, neemt brood, zegent het, breekt het en geeft het (Luk. 24:30). Door die gemeenschap deelt Hij al Zijn schatten, rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking, bewaring en heerlijkmaking, aan de Zijnen mee (1 Kor. 1:30; Filipp. 3:9; Rom. 8:32).
Na deze vereniging en gemeenschap komt het derde gevolg: een meer onderscheiden en meer geestelijke kennis van God, van Christus en van geestelijke zaken: ‘En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem’ (Luk. 24:31). Zodat zij, die Jezus tevoren niet anders kenden dan als een of andere vreemdeling die hun reisgenoot was, of als een hovenier, nu uit de vereniging en de gemeenschap en uit de breking van het brood Hem kennen als hun Meester en hun Heere.
Daaruit ontstaat een vierde gevolg van de bekering: een intensere liefde tot God en tot Christus, waardoor hun hart tot God en tot Christus brandt: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’ (Luk. 24:32; 2 Kor. 5:14).
Hieruit ontspringt verder een vijfde gevolg van de bekering en de levendmaking: ijver en een vurige betrachting van goede werken, waardoor nu de liefde tot, en het geloof in Christus niet ‘ledig’ is (2 Petr. 1:8), maar ‘door de liefde werkende’ (Gal. 5:6). Dit geven de discipelen, levend gemaakt en bekeerd, te kennen wanneer zij direct ‘te zelver ure’, opstaan (Luk. 24:33), ondanks de vermoeidheid vanwege hun nog zo recente reis, ondanks het avond- en gastmaal, ondanks de angstaanjagende nacht.
Ook komt hierbij een zesde gevolg, namelijk: liefde tot de naaste en ijver om hun blijdschap en geestelijke goederen aan hun broeders mee te delen. Want de discipelen ‘keren weder naar Jeruzalem’, zij ‘vinden de elf’ apostelen ‘tezamen vergaderd’, en zij ‘vertellen hetgeen op den weg geschied was’ (Luk. 24:33,35; vgl. Luk. 22:32).
Daaruit ontspringt een zevende gevolg: de wederzijdse bevestiging van het geloof en de vermeerdering van de geestelijke blijdschap. Want terwijl zij aan de anderen hun ervaring vertellen en door te vertellen het geloof van die anderen versterken, zo vertellen anderen op hun beurt aan hen en versterken door te vertellen hun geloof, en vermeerderen hun blijdschap: ‘Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien’ (Luk. 24:34). En terwijl ze zo als het ware van weerskanten op elkaar reageren, groeit de blijdschap geleidelijk aan, totdat ze uiteindelijk volkomen wordt (Joh. 15:11).
Zo volgt dan tot slot het achtste gevolg: de volkomenheid van het geloof en de blijdschap, wanneer Christus Zelf bij allen tegenwoordig is, door Zijn tegenwoordigheid alle twijfel wegneemt en hun Zijn vrede toewenst en meedeelt: ‘En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden’ (Luk. 24:36).
Door deze omwegen werkt Hij dus de eerste krachtdadigheid* van Zijn opstanding in de discipelen uit, door hen levend te maken, geestelijk op te wekken en te bekeren.
Bovendien ligt de tweede krachtdadigheid van Zijn opstanding in de mededeling van de vruchten van Zijn opstanding, die wij reeds in § 12 vermeld hebben en die wij kortheidshalve hier niet zullen herhalen.
Beweegredenen
Nu, wat is hier onze plicht om te doen? Wat anders dan dat wij met al onze krachten ernaar staan om deze tweeërlei krachtdadigheid van Christus’ opstanding ook in ons te ondervinden? Als wij dit niet doen, zullen wij dan niet het volgende doen?
1. Wij zullen zoveel in ons is, in elk geval wat ons betreft, de opstanding van Christus ontzenuwen, ijdel en vruchteloos maken door een allerafschuwelijkste gruweldaad.
2. Wij zullen van onze kant onszelf beroven van de vruchten van deze opstanding, die zo vele en zo voortreffelijk zijn.
3. Wij zullen onszelf beroven van alle troost en blijdschap, waarvan wij in § 24 gezegd hebben dat deze uit de opstanding van Christus afvloeien tot degenen die de krachtdadigheid daarvan ondervinden.
4. Integendeel zal Christus’ opstanding ons tot een eeuwige verschrikking zijn, zoals wij in § 25 geleerd hebben.
De manier
Wat zullen wij hier dan doen?
a. Vóór alles moeten wij trachten om, uit wat gezegd is, de methode en de omwegen waardoor Christus gewoon is de kracht van Zijn opstanding tot een geestelijke opwekking te besteden, meer en meer te begrijpen en te doorzien.
b. En dit met het doel dat wij Hem, wanneer Hij tracht die kracht aan ons te besteden en ons daardoor levend te maken en op te wekken, niet tegenstaan.
c. Maar dat wij veeleer ons ijverig naar Hem toekeren en ons naar Hem schikken, opdat het werk des te gemakkelijker voortgaat.
d. Vooral moeten wij ernaar staan om door een levend geloof de Middelaar, Die uit de doden opgestaan is, te omhelzen en, door Hem te omhelzen, met Hem verenigd te worden (Kol. 2:6,7), opdat wij in en met Hem opgewekt worden (Ef. 2:5,6) en met Hem opstaan (Kol. 3:1); enzovoort.