Boek V
De verlossing door Christus
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Tot hiertoe hebben wij de vernedering van de Middelaar meer in het algemeen overdacht. Nu zullen we deze wat meer in het bijzonder overdenken, en wel langs deze vier trappen:*
1. De menswording van de Middelaar.
2. Zijn leven.
3. Zijn dood.
4. Zijn nederdaling in het graf en ter helle.
De menswording sluit deze twee zaken in: de ontvangenis en de geboorte van de Middelaar, die aangewezen worden in de perikoop van Lukas 1:35. De aanneming van de menselijke natuur door de Goddelijke Persoon, en de vereniging van de menselijke natuur met de Goddelijke Persoon, hebben wij immers al in hoofdstuk 4 onderzocht en verklaard.
De woorden van deze perikoop bevatten de voorzegging van de engel aangaande de menswording, ofwel de wonderbaarlijke ontvangenis en geboorte van Christus. Hier wordt voorzegd:
A. De ontvangenis van de Middelaar.
Daarover wordt aangetekend:
1. De Bezorger van deze ontvangenis, en Zijn Naam:
a. Zijn eigennaam: ‘De Heilige Geest’ (waarvoor Servet brutaal τόν λόγον, ‘het Woord’, in de plaats gezet heeft), over Wie wij in [deel 1] boek II, hoofdstuk 26, uitvoerig en nadrukkelijk gesproken hebben. Misschien zal in het Weerleggende Deel verklaard worden waarom de bezorging in het bijzonder aan de derde Persoon toegeschreven wordt, terwijl deze de drie Personen gemeenschappelijk is.
Hier moet tegen de socinianen opgemerkt worden dat de Heilige Geest een Persoon is, omdat Hem persoonlijke werkingen worden toegeschreven, namelijk ‘overkomen’, ‘overschaduwen’. Tegen de macedonianen, de Geestbestrijders (pneumatomachen) en Bidellus moet opgemerkt worden dat Hij een Goddelijk Persoon is, omdat de vruchtbaarmaking van een maagd, die door de bovengenoemde werkingen te kennen gegeven wordt, een Goddelijke werking is.
b. Zijn toenaam: ‘De kracht des Allerhoogsten.’ Hieronder moet niet Christus Zelf verstaan worden, Die met Zijn uitgespreide lichaam de maagd als met een schaduw bedekt zou hebben. Dit gevoelen hebben sommigen uit de kerkvaders gehad, naar het getuigenis van Maldonado bij deze Schriftplaats. Maar hieronder moet de Heilige Geest verstaan worden, aangezien de Zaligmaker toen nog geen lichaam gehad heeft. Daarom is het woordje καὶ, ‘en’, hier niet een koppelwoord tussen verschillende Personen, maar een uitleggend of verklarend woordje over een en dezelfde Persoon. Dit is de reden waarom ‘kracht’ en ‘Heilige Geest’ in de Schrift heel dikwijls samengevoegd worden (bijvoorbeeld in Hand. 1:8; Luk. 4:14; 24:49; Hand. 10:38; Rom. 1:4; 15:13; 1 Kor. 2:4; Ef. 3:16; 1 Thess. 1:5).
Dat met de kracht niet enige accidentele* macht bedoeld wordt, zoals de socinianen willen, blijkt daaruit dat in God geen accidenten* zijn. Dat met de kracht niet de eigenschap van almacht bedoeld wordt, hebben wij gezegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 27, § 18.
Het woord ὑψίστου, ‘des Allerhoogsten’, onderscheidt niet de hoogste God van een lagere god, hoedanige god Christus bij de socinianen is, maar het moet als verklaring opgevat worden. Het betekent hetzelfde als ‘God’, Die de Allerhoogste is in alle soorten van wezens.* Dit blijkt uit de wonderbaarlijke vruchtbaarmaking van een maagd, die aan geen schepselen, als waren zij ondergeschikte goden, toekomt (Jes. 7:11-14).
2. De bezorging van de ontvangenis.
Hiervan wordt een dubbele daad beschreven:
a. De Heilige Geest ‘zal overkomen in u’, ἐπελεύσεται ἐπὶ σέ, ‘zal nederdalen in u’. Dit wordt zeker niet bedoeld ten aanzien van de plaats, aangezien Hij alomtegenwoordig is, maar ten aanzien van Zijn krachtdadigheid.* Hij ‘zal nederdalen’, niet met een algemene en gewone voorzienigheid, maar met een buitengewone voorzienigheid (waarmee God eertijds nederdaalde, Gen. 18:21; vgl. Richt. 14:6), met een zodanige voorzienigheid die de generatie van de Vader vervult.
Echter wil ik het liever vertalen als: ‘Zal overkomen in u’, dat is: ‘Hij zal geestelijkerwijs in u doen wat een man in zulk een bezigheid vleselijkerwijs doet, namelijk:
- Hij zal een zeker deeltje van uw vlees en bloed afzonderen tot de baring.
- Hij zal het voorbereiden tot dit gebruik.
- Hij zal alle onmatigheid, waarvan naderhand zonde zou kunnen voortkomen, daarvan afweren, opdat de vrucht ‘heilig’ uit u geboren zal worden.
- Hij zal de menselijke natuur verenigen met de Goddelijke Persoon. Maar Hij zal niet een zekere ongelijksoortige* en Goddelijke zelfstandigheid* met en in uw zaad vermengen, om welke reden het uit u Geborene “Gods Zoon” genaamd zou worden’ (zoals de socinianen willen, uit haat tegen Christus’ eeuwige en onuitsprekelijke generatie).
b. Hij ‘zal u overschaduwen’, ἐπισκιάσει σοι. Er zijn kerkvaders die dit vertalen als: ‘Hij zal u overdekken’, ‘Hij zal uw vlees verfrissen, opdat gij zonder enig gevoel van vleselijke wellust zult ontvangen.’ Dit doen Augustinus, Gregorius en Beda (zie Maldonado bij deze Schriftplaats). Want de Septuagintvertalers zetten het woord סָכֹךְ(sākoḫ), ‘dekken’, ‘bedekken’, gewoonlijk over door ἐπισκιάζειν, ‘overschaduwen’ (o.a. Ps. 91:4; 140:8,10).
Het is echter juister wat Theophylactus en anderen menen, dat het hier om een metafoor gaat, ontleend aan de vogels die de kuikens uitbroeden. De engel toont dus aan dat deze vrucht zou voortkomen door die kracht waardoor de wereld zelf een begin genomen heeft. Want in de historie van Mozes ‘zweefde’ מְרַחֶפֶת (mᵉraḥefet), ‘de Geest Gods op de wateren’ (Gen. 1:2). De geleerdste Joden verklaren dit woord in de betekenis van zulk een werking. Hetzelfde woord wordt duidelijk zo gebruikt in Deuteronomium 23:11, waar de Septuagint het woord σκεπάσαι in een gelijke betekenis gebruikt.
Men zegt heel juist, althans naar mijn oordeel, dat de benaming ‘schaduw’ een teken en aanduiding is van de verborgen en onbegrijpelijke krachtdadige werking van de Heilige Geest. Daardoor heeft Hij dat stuk van de vruchtbaarmaking zo bedekt verricht, dat de manier daarvan zelfs niet aan de gelukzalige maagd bekend is geweest. Bovendien heeft Hij ons daarmee willen vermanen de manier daarvan niet nieuwsgierig te onderzoeken. Hierop lijkt de overschaduwing van de wolk in de tabernakel van het verbond te zien (Ex. 40:35), en dat de cherubs de ark overschaduwden (2 Kron. 5:8; vgl. 1 Kon. 8:12; Num. 9:22).
B. De geboorte van de Middelaar: ‘Daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.’
In deze woorden gaat het over:
1. Het geboren Heilige, ofwel het Heilige Dat geboren zal worden: διὸ καὶ τὸ γεννώμενον ἐκ σοῦ ἅγιον, ‘daarom ook Dat uit u geboren zal worden Heilige’.
ἐκ σοῦ, ‘uit u’, wordt in sommige Griekse handschriften niet gevonden, ook niet in de oude Latijnse afschriften, en ook niet bij Theodotion. De Syrische vertaling [Peshitta], de Arabische vertaling en de oude schrijvers, Irenaeus, Tertullianus, Novatianus, Epiphanius en Athanasius, hebben het echter wel staan. Dit merken Beza, Hugo de Groot en anderen op en daarom oordelen zij dat het behouden moet blijven.
τὸ ἅγιον, ‘dat Heilige’, namelijk τὸ γεννώμενον ἐκ σοῦ, ‘Dat uit u geboren zal worden’. Niet enig ander ‘heilige’, en daarom lijkt het lidwoord τὸ, ‘dat’, hier ter onderscheiding gebruikt te worden.
ἅγιον, ‘het Heilige’, voor ἅγιος, ‘de Heilige’, met een gebruikelijke verwisseling (enallage) van geslacht, om daardoor een zekere zelfbestaandheid* te kennen te geven, die tevoren reeds bestaan had ten aanzien van de Goddelijke natuur, en die geboren zou worden ten aanzien van de menselijke natuur. Deze zelfbestaandheid wordt ‘heilig’ genoemd:
- Niet omdat deze geboren zou worden uit een heilig zaad, dat de Heilige Geest van alle oorspronkelijke onreinheid gezuiverd zou hebben. Want de engel spreekt niet over het ‘zaad’, maar over de heilige Persoon; ook is het zaad, omdat het redeloos is, niet aan zedelijke* onreinheid onderworpen.
- Maar omdat deze zelfbestaandheid de ‘Heilige Israëls’ is (Jes. 10:20). Hem heeft de Vader in het eeuwige genadeverbond geheiligd, dat is: van alle andere mensen die er zouden zijn, afgezonderd, en in de tijd in de wereld gezonden om Middelaar te zijn. Hij zou bij uitnemendheid de ‘Heilige’ zijn, aangezien Hij op een allerheiligste wijze ontvangen zou worden, en vrij zou zijn van alle verdorvenheid, zowel oorspronkelijke als dadelijke* (2 Kor. 5:21).
2. De geboorte: γεννώμενον, ‘geboren wordende’, met een verwisseling van de tegenwoordige voor de toekomende tijd (zoals ook in Matth. 2:4).
De engel spreekt in eigenlijke* zin niet over de ontvangenis, want dan zou hij ἐν σοι, ‘in u’, gezegd hebben, maar over de geboorte, ἐκ σοῦ, ‘uit u’. Daarom zegt Paulus: γεννώμενον ἐκ γυναικός, ‘geworden’, geboren ‘uit een vrouw’ (Gal. 4:4). Verder betekent γίνεσθαι, ‘worden’, hetzelfde als γεννᾶσθαι, ‘geboren worden’ (Luk. 1:13; Hand. 7:20). Die geboorte van Christus verhalen de evangelisten in al haar omstandigheden, met name Lukas (Luk. 2), opdat uit Zijn geboorte helder en duidelijk zou zijn dat Hij die beloofde Messías is.
3. De Naam van de Geborene: ‘Zal Gods Zoon genaamd worden.’
διὸ τὸ γεννώμενον, ‘daarom ook, Dat uit u geboren zal worden, zal ...’ Niet dat Zijn buitengewone en wonderbaarlijke ontvangenis en geboorte de fundamentele reden zou zijn waarom Hij ‘Gods Zoon’ genoemd zou worden. Dit willen de socinianen, om Zijn eeuwige generatie, waarnaar Hij eigenlijk Gods Zoon is (Ps. 2:7; Micha 5:1), uit te sluiten. Maar door middel van deze buitengewone ontvangenis heeft door de Heilige Geest de vereniging van de Goddelijke Persoon met de menselijke natuur plaatsgevonden. Uit kracht daarvan is de Geborene in concrete* zin ‘Gods Zoon’, en is Hij na de geboorte ‘God geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16).
κληθήσεται, ‘zal genaamd worden’, betekent hier hetzelfde als ‘zal geopenbaard worden’. Terwijl Hij al van eeuwigheid Gods Zoon is, zal Hij erkend worden als de eniggeboren Zoon van God (Joh. 1:18).
Dus wordt in dit gehele vers het volgende te kennen gegeven:
a. De Zaligmaker zou Zijn vlees aannemen uit de zelfstandigheid van de gelukzalige maagd.
b. Dat vlees zou door de werking van de Heilige Geest verenigd worden met de redelijke ziel, opdat Hij daardoor een waarachtig mens zou zijn; én met de Goddelijke Persoon, opdat Hij daardoor tevens waarachtig God, en dus Godmens, zou zijn.
c. Vanwege deze vereniging met de tweede Persoon van de Godheid, zou die uit de gelukzalige maagd geboren mens ‘Gods Zoon’ genoemd worden.
De menswording van Gods Zoon heeft op een volstrekt buitengewone en wonderbaarlijke wijze plaatsgevonden. Want er wordt gezegd dat ze plaatsgevonden heeft:
1. Door een of andere buitengewone krachtdadigheid van de Heilige Geest, die de spreekwijze ‘de Heilige Geest zal over u komen’ te kennen geeft.
2. Door een overschaduwing, dat is: door een zodanige krachtdadigheid van de Heilige Geest, die onder een ‘schaduw’, in het verborgen, op een volstrekt onbegrijpelijke wijze, bezorgd geworden is.
3. Tegen de gewone orde, want:
- Het menselijke vlees alleen uit een vrouwelijk zaad voortgebracht is.
- Een maagd heeft gebaard.
- Een maagd heeft de Zoon van God gebaard.
Om deze redenen wordt de menswording een ‘verborgenheid’ genoemd, en wel een ‘grote’ verborgenheid, ja, ὁμολογουμένως, ‘buiten allen twijfel’, groot (1 Tim. 3:16; vgl. Rom. 16:25,26; Ef. 1:9; 3:9; Kol. 1:26). Ze wordt ook een ‘nieuwe zaak’, ‘wat nieuws’, genoemd (Jer. 31:22). Daarom wordt aan Hem Die mens zou worden, de Naam ‘Wonderlijk’ gegeven (Jes. 9:5; vgl. Richt. 13:18).
Hier paste waarlijk een buitengewone en wonderlijke menswording:
a. Omdat de Persoon – zowel Die mens zou worden, namelijk de tweede Persoon van de Drie-eenheid, als Die mens geworden is, de Godmens – buitengewoon en wonderlijk is (1 Tim. 3:16; Joh. 1:14).
b. Omdat het werk waartoe Hij mens werd, namelijk de verlossing van het menselijke geslacht, buitengewoon en wonderlijk is geweest (1 Tim. 1:15).
c. Omdat de voorwaardelijke staat en toestand van de mens te worden Middelaar, waardoor Hij vrij moest zijn van alle oorspronkelijke bevlekking (2 Kor. 5:21), buitengewoon en wonderlijk heeft moeten zijn.
De wonderbaarlijke menswording bestaat in twee stukken: in de ontvangenis en in de geboorte.
In de ontvangenis, waarover wij in de eerste plaats spreken moeten, komen ons drie beginselen voor: passief, actief en stoffelijk.*
Het passieve beginsel van de ontvangenis is een maagd
Het passieve beginsel is geweest:
1. Een maagd, uit wie de Middelaar geboren heeft willen worden, opdat:
- Er aan de voorzeggingen voldaan zou worden (Gen. 3:15; Jes. 7:14; Jer. 31:22; Hoogl. 4:12).
- Blijken zou dat Hij vrij was van de oorspronkelijke smet, die door een gewone en natuurlijke generatie voortgeplant wordt (vgl. Ps. 51:7 en Joh. 3:6 met Hebr. 7:26). Niet dat de maagdelijkheid van de moeder de enige of de vormelijke* oorzaak van deze vrijheid is. Maar de buitengewone ontvangenis en geboorte geven van deze vrijheid een vast en zeker bewijs.
- Hij zonder vader zou zijn, het Tegenbeeld van Melchizédek (Hebr. 7:3).
- Hij zou tonen dat Hij dat geboren Heilige was (Luk. 1:35), over Wie er staat: לִמְשֹׁחַ קֹדֶשׁ קָדָשִׁים (limᵉšōaḥ qōdeš qādāšiym), ‘Om de Heiligheid van de heiligheden te zalven’ (Dan. 9:24).
2. Een maagd uit de stam van Juda, uit het zaad van David (Rom. 1:3; Hand. 2:33; Luk. 1:27). In Lukas 1:27 kan ἐξ οἴκου Δαβίδ ‘uit het huis Davids’ net zo goed op Maria als op Jozef betrokken worden (Hebr. 7:14; Matth. 1:1-16; Lukas 3:23-38). Dit is zo opdat Hij zou zijn:
- Die ‘Leeuw uit de stam van Juda’ (Openb. 5:5; Gen. 49:9).
- Die ‘Zone Davids’ (Matth. 9:27; 12:23; 22:41,42,45; Jer. 33:15).
- Ja, de tegenbeeldige David Zelf (Jer. 30:9; Ez. 34:23,24; 37:25; Hos. 3:5).
3. Een ondertrouwde maagd (Matth. 1:18), aan Jozef, een man uit de stam van Juda (Matth. 1:20). Hij wordt vanwege deze verloving en ondertrouw – voor zover de toestemming het huwelijk uitmaakt – meermalen de ‘vader’ van Christus genoemd (Luk. 2:48):
- Niet alleen omdat hij in het algemeen voor Zijn vader gehouden werd (Luk. 3:23), en omdat hij vaderlijk jegens Hem genegen is geweest (Matth. 2:14).
- Maar ook omdat hij de ware man van Zijn moeder is geweest, daar er tussen haar en hem een waar huwelijk plaatshad, namelijk dat vastgesteld, hoewel niet voltrokken was. Daarom wordt zij een ‘vrouw’ genoemd (Joh. 2:4).
Uit de Heilige Schrift kan niet zeker bepaald worden of zij maagd gebleven is nadat zij de Zaligmaker gebaard had. Enerzijds lijkt het minder waarschijnlijk dat het vat dat eens door de Heilige Geest bevrucht was geweest, naderhand door een mens vleselijk bekend zou zijn geworden (vgl. Ez. 44:1,2). Anderzijds ontbreken er geen uitspraken van de Heilige Schrift, die op het eerste gezicht lijken te wijzen op een voltrokken huwelijk (Matth. 1:18,25; 13:55,56; Mark. 6:3), hoewel ik niet ontken dat daarop door de ontkennende partijen een gepast antwoord gegeven kan worden. Het is genoeg dat het vast en zeker is dat zij vóór het baren en in het baren maagd is geweest, en dat het huwelijk in elk geval niet vanwege een gelofte van maagdelijkheid niet voltrokken is. Want niet alleen maakt de Schrift daarvan geheel geen melding, maar ook zou het ongerijmd zijn om maagdelijkheid aan God én het huwelijk aan Jozef te beloven, daar een getrouwde niet langer recht op, en macht over zichzelf heeft (1 Kor. 7:4).
De Zaligmaker heeft nu juist uit een ondertrouwde maagd geboren willen worden, opdat:
- Wij uit het getuigenis van de bij haar wonende man des te zekerder zouden zijn aangaande de maagdelijkheid van Zijn moeder, zonder welke Hij niet de ware Messías had kunnen zijn.
- Hij niet als onwettig geboren verworpen zou worden (vgl. Matth. 1:18).
- Door het toedoen en de zorg van Jozef beide de moeder én haar Zoon des te gepaster en des te gemakkelijker gevoed en beschermd zouden worden.
4. Wel een vrome en godvruchtige maagd, en boven alle andere vrouwen ‘begenadigd’ en ‘gezegend’ (Luk. 1:28), maar evenwel niet zonder oorspronkelijke zonde geboren – daar de Schrift alleen maar één Zaligmaker daarvan uitsluit (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:22) – en ook niet zonder alle dadelijke* zonde (Joh. 2:4).
5. Een maagd wier naam Maria was. Het is van weinig belang van welke woorden men deze naam afleidt:
- Van מָרֹר (mārōr), ‘bitter zijn’, zodat hij een ‘bittere’ betekent (vgl. Luk. 2:35 met Ruth 1:19).
- Van מוֹרֶה (mōre), ‘onderwijzen’, ‘leren’, zodat hij een ‘leermeesteres’ aanduidt (Luk. 1:46).
- Van אוֹר (ʼōr), ‘licht’, zodat hij een ‘verlichte’ te kennen geeft (Luk. 1:45).
- Van מֵרִים (mēriym), ‘verhogen’, zodat hij zoveel zegt als een ‘verhoogde’ (Luk. 1:28,48).
- Door samenstelling, als zou het מַרִים (mariym) zijn, zodat hij een ‘druppel van de zee’ betekent. Daarvan hebben de monniken, uit onkunde van het Hebreeuws, een ‘ster van de zee’ gemaakt, en Maria zo genoemd.
Een soort persoonsbeschrijving van de gelukzalige maagd kan men vinden bij Nikephoros, Ecclesiasticae historiae [Kerkgeschiedenis], boek 2, hoofdstuk 23.
Het actieve beginsel van Christus’ ontvangenis is weliswaar de gehele Drie-eenheid geweest, voor zover zij een werk* naar buiten is (Hand. 13:32):
- De Vader, door Hem ‘het lichaam toe te bereiden’ (Hebr. 10:5; Gal. 4:4).
- De Zoon, door ‘de gestaltenis eens dienstknechts aan te nemen’ (Filipp. 2:7). Ook willen sommigen uit de ouden dat Hij verstaan wordt onder ‘de kracht des Allerhoogsten’ (Luk. 1:35; vgl. 1 Kor. 1:18).
- De Heilige Geest, door ‘te overkomen’ (Luk. 1:35).
In het bijzonder de Heilige Geest in een zesvoudige werking
Maar het actieve beginsel is door een bijzondere toe-eigening de Heilige Geest geweest, vanwege Zijn bijzondere werkzaamheid in het:
- Vruchtbaar maken (vgl. Gen. 1:2).
- Heiligen ofwel zorgen dat Christus uit Maria heilig geboren werd (Luk. 1:35).
De werking van de Heilige Geest, die te kennen wordt gegeven door ‘overkomen’ en ‘overschaduwen’, heeft met name deze bestanddelen gehad:
1. Hij heeft een zeker deeltje van de maagdelijke zelfstandigheid* afgezonderd, waaruit het lichaam van Christus geformeerd is (Hebr. 10:5).
2. Hij heeft aan dat afgezonderde deeltje een formerende kracht toegebracht, door middel waarvan alléén het maagdelijke zaad in de ontvangenis heeft kunnen teweegbrengen wat, volgens de orde* van de natuur, beide het mannelijke én het vrouwelijke zaad kan teweegbrengen.
3. Hij heeft dat maagdelijke zaad als het ware gezuiverd:
- Niet van een zedelijke* onreinheid ofwel zonde, want daaraan is een tot nog toe niet bezield zaad niet onderworpen.
- Maar van een fysische* onmatigheid, waaruit te zijner tijd de zonde had kunnen ontstaan.
Of ten minste heeft Hij de geboorte voor alle onreinheid bewaard, opdat hetgeen daaruit geboren zou worden, het ‘Heilige’ zou zijn (Luk. 1:35).
4. Hij heeft dat maagdelijke zaad langzamerhand gevormd tot menselijke ledematen, op dezelfde wijze als ze in een gewone generatie geformeerd worden (Hebr. 10:5).
5. Hij heeft met het nu geformeerde lichaam de redelijke ziel verenigd (Zach. 12:1).
6. Hij heeft, door de ziel met het lichaam te verenigen, voor eens en altijd de Goddelijke Persoon onafscheidelijk verenigd met die beide verenigde delen.
Toch wordt wegens dit alles de Heilige Geest niet terecht ‘de Vader van Christus’ genoemd, ook niet naar de menselijke natuur, want:
- Hij is niet de stoffelijke oorzaak* geweest, waaruit het vlees van Christus geformeerd zou zijn geweest – dat is een vader wel in het genereren van een zoon – maar alleen de uitwerkende Oorzaak.*
- Christus is naar de menselijke natuur niet van dezelfde soort* als Hem.
- Christus wordt nergens in de Heilige Schrift ‘de Zoon van de Heilige Geest’ genoemd.
Het stoffelijke* beginsel van deze ontvangenis is geweest:
1. Niet het Wezen zelf van het Woord, Dat veranderd zou zijn geworden in de menselijke natuur, want:
- Het Wezen van het Woord is niet alleen geestelijk geweest, en volstrekt ongelijksoortig* met het vlees.
- Maar het Wezen van het Woord is ook het onveranderlijke Wezen van God zelf geweest, eenswezens met de Vader en de Heilige Geest (Mal. 3:6; Jak. 1:17).
- Ja, ook zou de Godheid zelf nu geen God meer zijn, omdat Zij veranderd zou zijn.
2. Niet het Wezen van de Heilige Geest, om dezelfde redenen.
3. Niet iets wat door God in de hemel onmiddellijk voortgebracht en in de baarmoeder van de gelukzalige maagd neergelaten is, omdat de Schrift daarvan volstrekt geen enkele melding maakt, en wij dit nergens anders van kunnen weten.
4. Maar het zaad van de gelukzalige maagd, waarom de Geborene het ‘Zaad der vrouw’ genoemd wordt (Gen. 3:15), van Adam door Abraham, Izak, Jakob, David, enzovoort, langs de weg van een gewone voortplanting tot op Maria afgedaald, opdat Hij het Zaad van Abraham, Izak, Jakob, David, enzovoort, zou zijn (Rom. 9:5). Hoewel nu dat zaad door zondaren tot op Maria is voortgeplant, is het toch aan geen zonde ofwel zedelijke* boosheid onderworpen geweest. Die boosheid komt immers niet voor in iets wat onbezield en redeloos is, hoewel het een natuurlijke ongematigdheid kan hebben, die later gelegenheid tot zonde zou kunnen geven. Daarom hebben wij gezegd dat deze door de Heilige Geest van Maria’s zaad weggenomen is.
Gevolgen of gevolgtrekkingen hiervan
a. Vanwege dit zaad is Hij de ware Zoon van Maria geweest (Matth. 1:25; 13:55; Mark. 6:3), en de Zoon des mensen, zoals Hij overal in het Evangelie genoemd wordt (o.a. Matth. 8:20; 9:6).
b. De menselijke natuur, die uit het zaad van Maria is voortgesproten, is door de kracht van de Heilige Geest met de Goddelijke Persoon verenigd geworden. Daarom wordt de gelukzalige maagd met recht θεοτόκος, ‘Godbaarster’, genoemd (Luk. 1:43), evenals de Zaligmaker ten aanzien van de Goddelijke Persoon vanwege Zijn eeuwige geboorte met recht θεοτόκος, ‘Godgeborene’, genoemd wordt.
c. Toch is de Zaligmaker daarom geen dubbele of tweevoudige Zoon geweest, aangezien de eretitel ‘Zoon’ geen eretitel van de natuur, maar van de Persoon is. Evenwel kan ik vooralsnog niet zien om welke reden een tweeërlei Zoonschap, het ene ten aanzien van de Goddelijke natuur en het andere ten aanzien van de menselijke natuur, in Hem niet toegelaten zou kunnen worden. Een zoonschap is immers niets anders dan een betrekking, en ieder mens heeft een dubbel zoonschap, het ene van vaderskant en het andere van moederskant. Daarom wordt ook onze Zaligmaker én de Zoon van God én de Zoon des mensen genoemd.
Vanaf het eerste begin van deze ontvangenis, toen de personele vereniging van de twee naturen had plaatsgevonden, heeft Christus een volheid van alle hebbelijke* genade verkregen. Namelijk ten aanzien van het bezit of het wezen, hoewel Hij ten aanzien van het gebruik en de macht, ofwel ten aanzien van de tweede daden,* en door uitbreiding tot meer voorwerpen van dag tot dag vorderingen gemaakt heeft (Luk. 2:52).
Echter, op welk tijdstip, hetzij op het tijdstip van de aankondiging door de engel, hetzij daarna, die ontvangenis heeft plaatsgevonden, wordt nieuwsgierig gevraagd en onzeker bepaald. Dit is zeker, dat zij niet heeft plaatsgevonden voordat de engel zijn opdracht als gezant voltooid had (Luk. 2:21, vgl. met vers 31).
Tot zo ver over de ontvangenis, die het eerste deel van de menswording is.
Dan volgt nu de geboorte:
1. Niet die eeuwige geboorte (zie hierover Ps. 2:7; Micha 5:1), die Hem ten aanzien van de Goddelijke natuur toekomt, en waarnaar Hij Zoon genoemd wordt (Jes. 9:3) en de eerste Persoon van de Drie-eenheid tot Vader heeft (Matth. 3:17).
2. Niet die geestelijke geboorte, die door Geest en Woord plaatsvindt in de harten van de gelovigen (deze wordt aangewezen in Gal. 4:19).
3. Maar die tijdelijke geboorte, waardoor Hij, nadat Hij door Zijn moedermaagd van de Heilige Geest ontvangen was, is tevoorschijn gebracht in het licht van deze wereld, volgens:
- Zoveel voorzeggingen van het Oude Testament (Gen. 49:10; Num. 24:17; Jes. 7:14; 9:5; 11:1; Jer. 31:22; Micha 5:1; Hagg. 2:8).
- Zoveel schaduwen en voorbeelden: in de brandende braambos (Ex. 3:3), de staf van Aäron (Num. 17:8), het vlies van Gideon (Richt. 6:37 e.v., vgl. met Ps. 72:6; Jes. 45:8).
- De geschiedenis die wij vinden in Lukas 2 en Matthéüs 1:11.
Wat betreft deze geboorte komen ons ter overweging voor:
(1) De oorzaken van de geboorte.
(2) De Geborene.
(3) De geboorte.
(4) De omstandigheden van de geboorte:
a. Voorafgaande of vergezellende omstandigheden:
- De tijd van de geboorte.
- De plaats van de geboorte.
b. Volgende omstandigheden, in vernedering en heerlijkheid.
(5) De doeleinden van de geboorte.
De bezorgende oorzaken* zijn:
1. Enerzijds God, Die door deze geboorte Zijn Zoon tot ons gezonden heeft (Gal. 4:4) en Hem aan ons gegeven heeft (Joh. 3:16; Jes. 9:5). Daarom wordt Hij ook een ‘Gave Gods’ genoemd (Joh. 4:10). God werd bewogen door:
- Onuitputtelijke liefde jegens ons (Joh. 3:16; Rom. 8:32).
- IJver om Zijn heerlijkheid te openbaren (Luk. 2:14).
- Een gevoel van onze ellende (Ps. 14:2 e.v.; Rom. 3:10-26).
God moet echter niet vanwege deze bezorging van de geboorte de Vader van Christus genoemd worden, want dan zou Hij niet geboren zijn ἀπάτωρ, ‘zonder vader’ (Hebr. 7:3). God heeft namelijk niet uit Zich de stof* ofwel het zaad verschaft waaruit Christus geboren is, en ook is Hij niet van dezelfde natuur en soort* als de Geborene.
2. Anderzijds de gelukzalige maagd, Zijn moeder. Over haar persoonsbeschrijving hebben wij in § 4 zoveel gezegd als genoeg is. Wij voegen er niets aan toe dan alleen dat God een arme maagd, de bruid van een timmerman, een afgehouwen tronk van Isaï, tot deze baring verwaardigd heeft (Jes. 11:1). Ondertussen was ze van een koninklijke stam, om zo de geringheid van de Zoon en de heerlijkheid van de moeder te kennen te geven, als de ‘begenadigde’ en de ‘gezegende onder de vrouwen’ (Luk. 1:28). Door te baren heeft ze echter haar maagdelijkheid niet verloren, want die kan niet anders dan door bijligging met een man verloren of geschonden worden.
Wat van God uit de maagd Maria door de geboorte bezorgd is, was:
1. Een Kind en een Zoon (Jes. 9:5), en wel:
- Een Zoon ten aanzien van de Goddelijke natuur (Ps. 2:7), Gods eigen Zoon (Rom. 8:32) en eniggeboren Zoon (Joh. 3:16).
- Een Kind ten aanzien van de menselijke natuur (Matth. 2:20; Luk. 2:12,16,17,21,27,40,43; Hand. 3:13.
Hij nu heeft als een Kind geboren willen worden om:
- Te tonen dat Hij de beloofde Messías was (uit Jes. 9:5).
- Zich zo dieper te vernederen (Filipp. 2:7; Hebr. 2:17; Gal. 4:4).
- Aan ons, als een Broeder, ook hierin gelijkvormig te worden (Hebr. 2:17; 4:15).
- Zijn liefde jegens kleine kinderen te tonen (Mark. 10:14; Ps. 8:3).
- Met onze zwakheden, ook van de eerste kindsheid, medelijden te hebben en deze te hulp te komen (Hebr. 4:15).
2. De eerstgeborene van Zijn moeder (Matth. 1:25). Niet omdat er na Hem nog anderen uit Maria geboren zijn, maar omdat niemand vóór Hem uit haar geboren is (vgl. Num. 18:15,16; Ex. 13:2; Luk. 2:23). Hij was namelijk de Eerstgeborene van alle creatuur (Kol. 1:15) en zou de Eerstgeborene uit de doden zijn (vers 18), de Eerstgeborene, Die in de wereld zou worden ingebracht (Hebr. 1:6).
3. Tegelijk echter Gods Zoon (Matth. 16:16) en Eniggeborene (Joh. 3:16). Hierom wordt Zijn moeder dus met alle recht θεοτόκος, ‘Godbaarster’, genoemd, en Hij ten aanzien van Zijn Persoon θεάνθρωπος, ‘Godmens’, en ten aanzien van Zijn ambt de Verlosser van de uitverkorenen, ‘Christus de Heere’ (Luk. 2:11).
De omstandigheden van deze bezorging ofwel geboorte zijn:
1. Voorafgaande of vergezellende omstandigheden:
a. De tijd van de geboorte.
b. De plaats van de geboorte.
2. Gevolgde omstandigheden, in vernedering en heerlijkheid.
Voorafgaande of vergezellende omstandigheden: de tijd
Tot de voorafgaande of vergezellende omstandigheden behoort de tijd.
In het algemeen is de tijd wel lang uitgesteld, vanwege Gods liefde (Ex. 2:23,24), de begeerte en het verlangen om te ontsteken (Spr. 13:19, vgl. met Jes. 64:1), maar toch niet weggenomen of langer uitgerekt dan betamelijk en beloofd was (Dan. 9:24-26, vgl. met Num. 23:19).
In het bijzonder valt de tijd onder de vierde monarchie (Dan. 2:40,44,45), onder Augustus (Luk. 2:1), toen de scepter en de wetgever van Juda werden overgebracht op de Romeinen (Gen. 49:10).
Het jaar van de geboorte kan echter niet zo precies aangewezen worden, omdat de hedendaagse tijdrekening, waardoor de tijden van Christus te kennen gegeven worden, pas laat in gebruik is genomen op gezag van Dionysius Exiguus. Daarom blijkt de rekening van de tijden, met name in de voorafgaande eeuwen, niet weinig verward te zijn. Maar de algemeenste tijdrekening van de chronologen stelt de geboorte van Christus in het jaar van de wereld 3928, 3949, 3970 of 4020. Buiten alle twijfel moet ze in verband gebracht worden met het keizerrijk van Augustus, dat 44 jaar lang na de Attische overwinning geduurd heeft. Aan zijn 31e jaar maken de voortreffelijkste chronologen de geboorte van Christus vast. Men meent dat Hij gedoopt is in het 15e of aan het begin van het 16e jaar van Augustus’ opvolger Tiberius.
Nog veel minder kan de dag van de geboorte met zekerheid bepaald worden, omdat de Schrift in die plaatsen die een kenmerk van Christus’ tijden hebben (namelijk Matth. 2:1; Luk. 2:1,2; 3:1), alleen maar een algemeen kenteken daarvan geeft, en aangaande de dag niets bepaalt.
De oude oosterlingen hebben de zesde dag van januari als Christus’ geboortedag gevierd, die zij de dag van de θεοφανείας, ‘Godsverschijning’, noemden.
Scaliger brengt ze in verband met het feest van de loofhuttenzetting, dat naar gewoonte in de maand september gevierd wordt.
Ook zijn er genoeg die 22 april of ook 22 mei hiervoor aanwijzen.
Het algemene gevoelen van de westerlingen viert 25 december als Christus’ geboortedag. Dit gevoelen, dat van de Romeinen uit hun jaartellingstafels is overgenomen, is door de gehele christenwereld verspreid geworden. Op die tafels hebben de oudste kerkvaders zich dikwijls beroepen (Tertullianus, Adversus Marcionem [Tegen Marcion], boek 4). In elk geval kan uit de Schrift aangaande de geboortedag nauwelijks iets met zekerheid bepaald worden.
Ondertussen blijkt uit Lukas 2:8 dat de geboorte in de nacht voorgevallen is, maar in welke nachtwake is onbekend.
Tot de voorafgaande of vergezellende omstandigheden behoort ook de plaats van de geboorte. Die is geweest:
1. Bethlehem (Luk. 2:5), een onaanzienlijk gehucht, vanwege de voorzegging van Micha (Micha 5:1), en misschien ook volgens de voorspelling (2 Sam. 6:12 e.v.; 23:15, vgl. met Joh. 4:14).
2. Te Bethlehem in een herberg (Luk. 2:7). Hoedanig deze is geweest, en waar, óf in, óf buiten de stad, wordt al te nieuwsgierig gevraagd door mensen die niets te doen hebben.
3. En wel de stal van de herberg (Luk. 2:7), omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
Het doel hiervan is dat wij:
- Daaruit de diepte van de vernedering des te meer zouden begrijpen (Filipp. 2:7).
- Misschien ook, daarin een verborgenheid zouden hebben, omdat Bethlehem, בֵּית־לֶחֶם (bēyt-leḥem), ‘broodhuis’ betekent (vgl. Ex. 16:15; Joh. 6:33; 2 Sam. 23:15).
De gevolgde omstandigheden na de geboorte van Christus zijn van twee soorten geweest: de eerste strekten om de nederigheid van de geboorte aan te duiden, de andere om haar heerlijkheid aan te duiden. Daardoor zouden zowel beide naturen van de Middelaar, de nederige menselijke en de heerlijke Goddelijke natuur, als beide staten van de Middelaar, van de vernedering en van de verhoging, al meteen in de geboorte zelf van de Middelaar afgebeeld worden.
Tot de omstandigheden die Zijn vernedering vertonen, behoren de volgende:
1. De moeder zelf heeft haar geboren Zoontje in doeken gewonden (Luk. 2:12,16), ongetwijfeld omdat zij én geen vroedvrouw én geen zoogvrouw had, zoals Chrysostomus opmerkt in preek 35 over Johannes. Hij zegt: ‘De moeder windt Hem in doeken en zijzelf legt Hem neer, omdat Jozef niet durfde aan te raken Degene van Wie hij wist dat Hij niet door hem gegenereerd was; hij verwonderde en verheugde zich over de Geborene, en durfde de Geborene niet aan te raken.’ Het laatste is wel onzeker, maar het eerste riekte naar armoede en nederigheid.
2. Toen zij Het in doeken gewonden had – wegens armoede ontbrak een wieg – heeft zij Het neergelegd in een kribbe, de voerbak van de dieren, ongetwijfeld om de uiterste armoede, ellende en nederigheid voor te stellen (vgl. Matth. 8:20; 2 Kor. 8:9).
3. Christus is al direct na Zijn geboorte door Herodes gezocht om Hem ter dood te brengen, en zelfs met een zo grote verwoedheid, dat de tiran om Zijnentwil alle kindertjes van twee jaar oud en daaronder, uit de hele Bethlehemitische landstreek, gedood heeft (Matth. 2:16). Ongetwijfeld had dit ten doel dat Hij al direct in Zijn geboorte Zelf zou tonen dat Hij geboren was om ter dood gebracht te worden (Matth. 20:28).
4. Daarom heeft Hij, door naar Egypte te vluchten, voor Zijn leven zorg moeten dragen, tot op de dood van Herodes (Matth. 2:13-15), om de voorzeggingen te vervullen (Matth. 2:15, vgl. met Hos. 11), en tevens te kennen te geven dat Hij tot allerlei soorten van ellende geboren was, om ons uit het geestelijke Egypte in het hemelse Kanaän over te brengen.
De gevolgde omstandigheden van Christus’ geboorte die op de heerlijkheid daarvan zien, waren de volgende:
1. Hij is door de oosterse wijzen, op een zeer lange reis, zo vurig en ernstig gezocht, aangebeden en met geschenken van goud, wierook en mirre verrijkt (Matth. 2:1,2,11). Wie nu die wijzen geweest zijn, uit welke landstreek van het oosten, hoeveel in getal, welke namen ze hadden, of ze koningen geweest zijn, waarom ze juist goud, wierook en mirre en andere geschenken brachten, en in welke hoeveelheid – dit wordt al te nieuwsgierig bepaald door monniken die niets te doen hebben, aangezien de Schrift erover zwijgt.
2. God heeft door een bijzondere ster, hetzij nieuw geschapen, hetzij recent gezonden voor dit nieuwe gebruik, de geboren Koning der Joden tot aan de verst afgelegen heidenen willen openbaren, die daarom ‘Zijn’ ster genoemd wordt (Matth. 2:2,10; vgl. Num. 24:17; 2 Petr. 1:19; Openb. 22:16; 1:16).
3. De geboorte van de Heiland is door een engel, en die omringd met ‘de heerlijkheid des Heeren’ gekomen was, allereerst geopenbaard aan de herders, die de nachtwacht hielden over hun kudden (Luk. 2:9-12), en is door een ‘hemels heirleger’ met een lofzang geroemd (vers 13,14).
4. Hij is door de herders ijverig gezocht, gevonden en overal in het Joodse land bekendgemaakt (vers 15-17).
Nu resten nog de doeleinden van de verhaalde geboorte, namelijk:
1. De verheerlijking van God. Daarom is de herautengel, die de geboorte zou aankondigen, omringd met de ‘heerlijkheid des Heeren’ aanwezig (Luk. 2:9). Ook schrijft het heirleger van de engelen daarom in zijn lofzang vóór alles aan God eer en heerlijkheid toe: ‘Ere zij God in de hoogste hemelen’ (vers 14). Want in deze geboorte blinkt de heerlijkheid van Gods wijsheid, macht, rechtvaardigheid, goedheid en barmhartigheid met zovele stralen uit. Dit zullen wij elders in meer bijzonderheden aantonen.
2. ‘Vrede op aarde’, ofwel de verzoening van God met de zondaren (Luk. 2:14; 2 Kor. 5:19), die door de genoegdoening en verdiensten van deze Geborene teweeggebracht zouden worden (Ef. 2:12-14; Jes. 54:10; 66:12).
3. ‘In de mensen een welbehagen’ (Luk. 2:14). חֶפְצִי (ḥefṣiy), ‘Mijn wil’, ‘Mijn genegenheid’, ‘Mijn lust is aan haar’ (Jes. 62:4; 65:18), omdat wij alleen in deze Geborene, door het geloof aangegrepen:
- God behagen (Ef. 1:6; Hebr. 11:6).
- Allerlei genadegaven verkrijgen, als vruchten en getuigen van dit welbehagen (Ef. 1:3).
4. Onze aanneming tot kinderen, aangezien God door die geboorte Zijn Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij de ’aanneming tot kinderen verkrijgen zouden’ (Gal. 4:4,5; Joh. 1:12).
5. De verlossing en het eeuwige leven, want God heeft in deze geboorte ‘Zijn eniggeboren Zoon’ aan de wereld ‘gegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).
Vanwege al deze en nog andere doeleinden en nuttigheden, die elders aangewezen zullen worden, beveelt de herautengel niet te vrezen, maar blij te zijn, omdat hij ‘grote blijdschap verkondigde, die al den volke wezen zou’, namelijk dat hun ‘geboren was de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids’ (Luk. 2:10,11).
Wat het voortgebrachte van deze ontvangenis en geboorte aangaat, dat is:
1. De vlees- of menswording van de Zoon van God, die gewoonlijk door verscheidene benamingen, deels Schriftuurlijke, deels kerkelijke, aangeduid wordt:
- ἐνσάρκωσις, ‘vleeswording’ (uit Joh. 1:14).
- θεοφάνεια, ‘Godsverschijning’, ‘Godsopenbaring’ (uit 1 Tim. 3:16; Jes. 40:5).
- ἐνανθρώπησις, ‘in gestalte van een mens-wording’ (uit Filipp. 2:7).
- ἐξαποστολή, ‘uitzending’ (uit Gal. 4:4).
- ἑπιφάνεια, ‘verschijning’ (uit Luk. 1:78; 2 Tim. 1:10).
- ‘Bezoek van de Zoon des mensen’ (uit Ps. 8:5; Luk. 1:78).
2. De vereniging van de twee naturen, in de Middelaar, de Godmens, waarover wij het hierboven in hoofdstuk 4 uitvoerig gehad hebben.
Wij gaan hier dus voorbij aan alle vraagstukken die de Persoon van Christus en de vereniging van de naturen in Hem raken.
Men vraagt hier ten eerste: is de oorzaak van de menswording de gehele Drie-eenheid en iedere Persoon daarvan?
De actieve menswording is aan de drie Personen gemeenschappelijk
De reden om te twijfelen is:
- Enerzijds, dat de menswording een werking* naar buiten en dus aan de gehele Drie-eenheid gemeenschappelijk is.
- Anderzijds, dat zij alleen aan de Heilige Geest toegeschreven schijnt te worden, Die de gelukzalige maagd overkomt en overschaduwt (Luk. 1:35), of alleen aan de [het vlees] aannemende Zoon, Die ‘vlees geworden is’ (Joh. 1:14).
Men moet hier dus met onderscheid antwoorden. De actieve vleeswording, die de menswording voortgebracht heeft, is aan de gehele Drie-eenheid gemeenschappelijk, volgens de bekende uitspraak van Augustinus: ‘Want de zichtbare natuur van alleen de Zoon van God heeft de onzichtbare Drie-eenheid gewerkt’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], boek 2, hoofdstuk 10). Zij is immers niet alleen een werking naar buiten, die bezig is met iets wat van God onderscheiden is, maar wordt ook aan de afzonderlijke Personen afzonderlijk toegeschreven:
- Aan de Vader, Die gezonden heeft (Joh. 10:36), Die aan David een Spruite verwekt heeft (Jer. 23:5), Die het lichaam toebereid heeft (Hebr. 10:5).
- Aan de Zoon, Die het vlees heeft aangenomen, en door dat aannemen vlees geworden is (Joh. 1:14).
- Aan de Heilige Geest, Die de maagd overgekomen is en overschaduwd heeft (Luk. 1:35), echter door toe-eigening, wegens die bijzondere manier van werken, die de Heilige Geest door te overkomen en te overschaduwen verricht heeft, door ons verklaard in § 5.
Dus is de actieve vleeswording aan de Drie-eenheid gemeenschappelijk.
De passieve menswording is aan de Zoon in het bijzonder eigen
Maar de passieve vleeswording komt alleen aan de tweede Persoon toe (Joh. 1:14; 6:38,41,42; 16:28; 1 Tim. 3:16; Kol. 2:9; Hebr. 2:14; 10:5; 1 Joh. 3:8; 4:2), aangezien het vlees, door de actieve vleeswording voortgebracht, in het bijzonder tot de tweede, het vlees aannemende Persoon behoort, met Wie het verenigd wordt en Wiens vlees het wordt. Dit hebben wij elders verklaard met een grove vergelijking, in navolging van sommige kerkvaders, van drie mensen die één kleed maken, dat slechts door één van hen aangetrokken zal worden.
Men vraagt ten tweede: wordt God, of de Heilige Geest, omdat Hij over Maria gekomen is en haar overschaduwd heeft, met recht de Vader van Christus genoemd, en Christus Zelf daarom de Zoon van God?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen antwoorden bevestigend. Om des te gemakkelijker de eeuwige Godheid en Zijn eeuwige geboorte aan de Zaligmaker te onttrekken, geven zij wel toe dat de Mens Christus niet uit de Zelfstandigheid* van God Zelf geboren is. Nee, volgens hen heeft Hij Zijn wezen uit de zelfstandigheid van Zijn moeder ontvangen, niet minder dan anderen dit uit hun moeders ontvangen. Zij verzinnen echter dat de Heilige Geest een zekere zelfstandigheid, die onmiddellijk geschapen is, in de baarmoeder van de maagd gezonden of daar geschapen heeft. Daaruit is dan Christus als een waar mens geboren, terwijl datgene wat Hij uit de zelfstandigheid van de maagd ontvangen heeft, erbij gevoegd is. Hierom heeft dus Christus, als Mens, niet alleen een moeder gehad, maar ook een Vader, namelijk God, of de Heilige Geest. Vandaar zou Hij de Zoon van God genoemd worden.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen ontkennen het, want:
1. Hij – wat de tegenpartijen zelf belijden – is niet voortgekomen en geboren uit de Zelfstandigheid van God of van de Heilige Geest.
2. Hij is als Mens niet van dezelfde natuur of soort* als God.
3. Hij wordt nergens in de Schrift de’ Zoon van de Heilige Geest’, of de Heilige Geest de ‘Vader van Christus’ genoemd.
4. Volgens deze hypothese* zouden er twee Vaders in de Drie-eenheid zijn.
5. Aldus zou in geen enkele zin gezegd kunnen worden dat Hij ἀπάτωρ, ‘zonder vader’ is (Hebr. 7:3).
6. Ik voeg eraan toe dat gezegd wordt dat Hij stoffelijk* uit Maria is, uit haar vlees en bloed (Matth. 1:20; Luk. 1:35; Gal. 4:4), waarom Hij de Vrucht van haar buik genoemd wordt (Luk. 1:42).
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen wenden de tegenpartijen het volgende ten gunste van hun gevoelen voor:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Maria bevrucht is ἐκ πνεύματος ἁγίου, ‘uit den Heiligen Geest’ (Matth. 1:18,20).
Antwoord. Het voorzetsel ἐκ, ‘uit’, betekent op deze plaats niet een stoffelijke, maar een uitwerkende oorzaak* (zoals ook in Rom. 11:36; 1 Joh. 5:1), aangezien de Zelfstandigheid van God en van de Heilige Geest, die onstoffelijk,* oneindig en onveranderlijk is, niet de stof kan verschaffen waaruit een lichaam geboren zou worden.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat de Heilige Geest de maagd overgekomen is en overschaduwd heeft (Luk. 1:35).
Antwoord. Op geen andere manier dan wij in § 5 gezegd hebben.
Tegenwerping 3. Hij kan op geen andere manier de Zoon van God genoemd worden.
Antwoord. Precies dit is de onjuiste grondstelling, waarvan wij het tegendeel bewezen hebben in [deel1] boek 2, hoofdstuk 26, § 16-18.
Men vraagt ten derde: is de buitengewone werking van de Heilige Geest volstrekt noodzakelijk geweest, opdat een maagd zou ontvangen en baren?
Sommige jezuïeten houden staande dat het kan gebeuren dat een maagd naar ziel en lichaam niettemin uit een mannelijk zaad, dat zonder bijslaping ingebracht is, ontvangen en bevrucht wordt.
Alle christenen, en zelfs de jezuïet Martinus Antonius Delrio (Disquisitionum magicarum libri sex [Onderzoekingen naar magie in zes boeken], boek 2, vraagstuk 15), ontkennen dat ‘een vrouw door een man bekend kan worden zonder verlies van haar maagdelijkheid, of bevrucht kan worden tenzij dat ze bekend wordt’, want:
1. Anders zou die buitengewone werking van de Heilige Geest, die in Lukas 1:35 vermeld wordt, overbodig zijn geweest.
2. Het wordt door God als een wonderbaarlijk teken aan Achaz gegeven (Jes. 7:11,14).
3. Het gaat de orde* van de eigen natuur te boven dat een maagd baart. Bijgevolg wordt hiertoe een werking vereist die de natuur te boven gaat.
4. Volgens de aangewezen hypothese is het niet noodzakelijk dat het bloed en het zaad buiten de vaten vervuilt en de formerende kracht verliest. Dit is echter het algemene gevoelen van de natuur- en geneeskundigen.
5. Volgens diezelfde hypothese zou iemand een vader kunnen hebben die de moeder van zijn zoon nooit gezien heeft.
6. Laat ik eraan toevoegen dat deze goddeloze dartelheid van de jezuïeten de geboorte van de Zaligmaker aan de openbare lasteringen van de tegenpartijen blootstelt.
Ook hebben zij niets wat zij ten gunste van hun gevoelen kunnen aanvoeren dan alleen enkele gezochte voorbeelden, die nooit bewezen zijn.
Men vraagt ten vierde: moest de Messías uit een maagd geboren worden?
Het gevoelen van de Joden
De Joden ontkennen het hardnekkig, uit haat tegen Christus.
Het gevoelen van de christenen
De christenen bevestigen het, want:
1. In Jesaja 7: 14 wordt gezegd: ‘Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten.’ Daarbij moeten de volgende zaken worden opgemerkt:
- Hier wordt een wonderbaarlijke zaak beloofd:אוֹת (ʼōt), ‘een teken’.
- Niet alleen aan de koning, maar ook aan het gehele volk, ofwel het huis van David, ‘ulieden’. Dus wordt een zaak beloofd die allen aangaat.
- Een alleszins Goddelijk teken, door God alleen te vertonen: ‘Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven.’
- Een bewonderenswaardig teken: ‘Zie.’
- Daarin gelegen dat הָעַלְמָה (hāʽalmā), ‘die maagd’, zou baren.
- Zij zou een Zoon, de Immánuël, baren.
Omdat al deze zaken op niemand toegepast kunnen worden dan op de Messías, volgt dat hier voorzegd wordt dat de Messías geboren zou worden uit een maagd.
2. In Jeremía 31:22 wordt voorzegd dat ‘de HEERE wat nieuws op de aarde scheppen’ zou, zodat ‘de vrouw den man omvangen’ zou, namelijk in haar baarmoeder. Dat daar onder het Hebreeuwse woord נְקֵבָה (nᵉqēvā) een ‘maagd’ verstaan wordt, kan hieruit afgeleid worden:
- Niet alleen wordt gezegd dat יְהוָה (Jehovāh), ‘de HEERE’, dit zal bewerkstelligen, en wel door een ‘schepping’ בָּרָא (bārāʼ), en om zo te zeggen als een nieuwe en op aarde ongehoorde zaak. Evenzo is onder גֶּבֶר (gever), ‘man’, een sterke, dappere en bijzondere Man te verstaan, welke Naam aan de Messías gegeven wordt (Zach. 13:7; vgl. Jes. 9:5).
- Maar ook wordt dit bevestigd uit het oogmerk van dit en het voorgaande hoofdstuk, waarin de profeet bedoelt de verdrukte kerk op te beuren met de toekomst (advent) van de Messías, de tegenbeeldige Koning David, die God voor Zijn volk zou verwekken (Jer. 30:9; vgl. Zach. 9:9).
3. In Genesis 3:15 wordt een ‘Zaad der vrouw’ voorzegd, een zodanig Zaad Dat de slang, de satan, de kop zou kunnen vermorzelen, wat ongetwijfeld bij niemand dan bij de Messías past.
4. In Genesis 49:10 wordt de beloofde Messías שִׁילֹה (šiylō), ‘Silo’, genoemd, van שִׁלְיָה (šilyā), ‘nageboorte’, zodat Silo als het ware een Zoon van de nageboorte is. In die nageboorte wordt de vrucht in de buik van de moeder gewikkeld (vgl. Deut. 28:57). De zin van de belofte is dus: totdat de Zoon van die vrouw komt, die zij alleen, zonder man, ontvangen en gebaard zal hebben; namelijk die Zoon, Die het ‘Zaad der vrouw’ genoemd wordt (Gen. 3:15).
5. U zou er Leviticus 12:2 aan toe kunnen voegen, waar melding gemaakt wordt van een vrouw die ‘zaad gegeven’, תַזְרִיעַ (tazriyʽa), ‘en een knechtje gebaard zal hebben’, en dan onrein zou zijn. Namelijk ter onderscheiding, om te kennen te geven dat er eenmaal een vrouw zou zijn die geen zaad gegeven en toch een Knechtje gebaard zou hebben, en dan niet onrein zou zijn.
6. Er zijn genoeg oude rabbijnen die hiervoor gebruikmaken van Jesaja 9:6, waar in het woord לְמַרְבֵּה (lᵉmarᵉbē) een gesloten מ (mēm) gevonden wordt, tegen de gewoonte van de Hebreeuwse taal, om aan te duiden dat de moeder van de Messías een gesloten maagd[1] zou zijn. Zie Petrus Galatinus, De arcanis Catholicae veritatis (De geheimen van de katholieke waarheid), boek 8, hoofdstuk 2.
Uit dat alles kunt u het volgende argument opmaken:
Majorterm.* Die Man moest ongetwijfeld geboren worden uit een maagd:
- Die uit een עַלְמָה (ʽalmā), ‘maagd’, als een Goddelijk teken geboren zal worden.
- Wie Zijn moeder op een nieuwe en ongehoorde manier in haar buik zal omvangen.
- Die alleen het Zaad der vrouw zal zijn.
- Die voortgebracht zal worden door een moeder die niet door mannelijk zaad bevrucht is.
Minorterm. De Messías zou een zodanige Man zijn.
Conclusie. Dus moest Hij uit een maagd geboren worden.
Weerlegging van het ontkennende gevoelen
De afwijzende uitvluchten van de Joden zijn gericht tegen onze twee fundamentele Schriftplaatsen.
Uitvluchten bij Jesaja 7:11 en 14
Bij Jesaja 7:11 en 14 wenden de Joden het volgende voor:
Uitvlucht 1. Onder het woord עַלְמָה (ʽalmā) wordt wel herhaaldelijk, maar niet altijd een maagd verstaan.
Tot bewijs hiervan voeren zij maar één Schriftplaats aan: ‘De weg van een man bij’ עַלְמָה, ‘een hoer’ (Spr. 30:19).
Weerlegging.
1. ‘De weg van een man’ betekent niets anders dan de wonderbaarlijke inspanningen en tactieken waarvan een minnaar gebruikmaakt tegenover een maagd, om haar te verkrijgen en machtig te worden. Dit doet volstrekt niets af aan de ware maagdelijkheid.
2. Als wij al toegaven dat עַלְמָה een ‘hoer’ betekent, toch betekent het niet hetzelfde als in Jesaja 7:14. Niet alleen pleiten zoveel omstandigheden, die wij al eerder uitgedrukt hebben, daartegen, maar ook de Joden zelf, wanneer zij roepen dat daaronder de huisvrouw óf van de profeet, óf van Achaz verstaan wordt.
Uitvlucht 2. Als teken wordt aan Achaz geen geboorte beloofd die pas na zoveel eeuwen zou plaatsvinden. Want omdat zij door Achaz niet gezien zou worden, hoe zou ze het bezwijkende gemoed van Achaz hebben kunnen opbeuren en ondersteunen?
Weerlegging.
1. De belofte van dit teken beurde niet zozeer Achaz op, die het in feite versmaad en verworpen had, maar het gehele huis van David (vers 13,14), dat tot op Messías’ komst zou voortduren.
2. De profeet beurt het gemoed op, niet alleen met een voorbeduidend teken, dat aan de uitkomst voorafgaat (zoals voorkomt in Richt. 6:37), maar ook met een gedachtenisteken, dat op de uitkomst volgt en de gedachtenis daaraan vernieuwt (zoals voorkomt in Ex. 3:12; 1 Sam. 2:34; 10:2,3; 1 Kon. 22:25; Jer. 44:27,29,30). De zin van de Schriftplaats is dus: het huis van David kan niet uitgeroeid worden, omdat na enige eeuwen een zekere maagd uit het huis van David een Zoon zal baren, Die zij ‘Immánuël’ ofwel ‘Godmens’ zal noemen, wat voor het huis van David tot een onfeilbaar teken van een toekomstige verlossing is.
Uitvlucht 3. De profeet verstaat onder עַלְמָה (ʽalmā) zijn eigen huisvrouw, zoals blijkt uit Jesaja 8:2-4.
Weerlegging.
1. Sommigen willen, op grond van de omstandigheden, dat die Schriftplaats niet historisch, maar profetisch verstaan wordt, evenals Hoséa 2:2 en 3, en elders.
2. In elk geval is die huisvrouw van de profeet niet de עַלְמָה geweest, die in Jesaja 7:14 beloofd wordt, omdat in de ontvangenis en de baring van die vrouw niet dat teken was, dat het gehele huis van David had kunnen troosten tegen de naderende koningen; ook was haar geboren zoon niet de Immánuël ofwel de heer van dat gehele land (Jes. 8:8).
Uitvlucht 4. Onder עַלְמָה moet (volgens rabbijn Kimchi) de huisvrouw van Achaz verstaan worden, aan wie God een zoon zou beloven, namelijk Hizkía, die koning van Juda zou zijn.
Weerlegging.
1. Die baring zou geen teken geweest zijn waardoor het gehele huis van David in de tegenwoordige nood opgebeurd en versterkt had kunnen worden.
2. Die verklaring is tegenstrijdig, aangezien Hizkía toen al zeven jaren geboren was, zoals blijkt uit vergelijking van 2 Koningen 16:2 en 18:2. Want in de eerste Schriftplaats wordt gezegd dat Achaz slechts zestien jaren geregeerd heeft, en in de tweede dat Hizkía in het vijfentwintigste jaar van zijn leven begonnen is te regeren. Als u daar dus die zestien jaren van het koninkrijk van zijn vader van aftrekt, zal er overblijven dat Hizkía negen jaar oud geweest is toen zijn vader het koninkrijk aanvaardde.
Ook zijn er die hier op aandringen:
Uitvlucht 5. Door het aanwijzende lidwoord ה (h) in הָעַלְמָה (hāʽalmā) wordt een zodanige vrouw te kennen gegeven, die toen bekend is geweest in Juda en erbij aanwezig was.
Weerlegging.
1. Hoewel de naam ‘Maria’ aan de Joden onbekend is geweest, en geen profeet met uitgedrukte woorden gezegd had dat de moeder van de Messías een maagd zou zijn, kon het toch daaruit bekend zijn, dat de Messías het ‘Zaad der vrouw’ genoemd wordt (Gen. 3:15), en שִׁילֹה (šiylō), ‘Silo’, ‘Zoon der nageboorte’ (Gen. 49:9). Ook kon het bekend zijn uit de levende, mondelinge uitleg van de profeet, als hij gezegd zou hebben: ‘Die vrouw, die moeder, wier Zoon de Messías zal zijn, zal de Immánuël ontvangen en baren.’
2. Het is volstrekt onjuist dat het aanwijzende of nadrukleggende lidwoord ה altijd een aanwezige zaak betekent (zie Mal. 3:1; 4:5).
Sommigen voegen dit eraan toe:
Uitvlucht 6. Maria heeft haar Zoon niet ‘Immánuël’, maar ‘Jezus’ genoemd.
Weerlegging. Hij heeft die beide Namen gedragen, de laatste als Zijn eigennaam en de eerste als Zijn toenaam (Matth. 1:23,25; vgl. Jes. 9:5).
Uitvlucht 7. Er is ook iemand die de zeggingskracht van het teken daarin gesteld heeft, dat עַלְמָה (ʽalmā) zou betekenen:
- ‘Ontvangen’, wat niet met alle getrouwde vrouwen gebeurt.
- En niet alleen ontvangen, maar ook ‘baren’, wat niet gebeurt bij allen die wel ontvangen hebben, aangezien velen een miskraam krijgen.
- En ook niet alleen baren, maar specifiek een ‘Zoon’, en een zodanige Zoon, Die in plaats van melk boter en honing zou eten.
- En tot slot, een zodanige Zoon, Die ‘Immánuël’ genoemd zou moeten worden.
Weerlegging. Zeker, dit zou dat zo grote en zodanige teken zijn, dat het gehele huis van David in een zo grote benauwdheid moest ondersteunen en vertroosten, en dat God gesteld had in plaats van het aangeboden teken dat koning Achaz in de hemel of op de aarde moest eisen: ‘Eis u een teken van de HEERE uw God, eis beneden in de diepte of eis boven uit de hoogte’ (vers 11).
Vooral dringen zij hier op aan:
Uitvlucht 8. Het teken dat gegeven zou worden, moest vervuld worden en die Zoon moest geboren worden vóór het vertrek van de twee vijandelijke koningen (vers 16).
Weerlegging. Dit wordt ontkend, omdat in het achtste vers 65 jaren bepaald worden, wanneer Efraïm, dat is: de tien stammen van Israël, weggevoerd zou worden naar Assyrië, en daardoor dat land, waarover Achaz verdrietig was, namelijk het land van Israël, verlaten zou worden. Daaruit zou dan volgen dat het knechtje spoedig na de gegeven belofte geboren zou worden, en binnen 65 jaren met het eten van boter en melk niet zover zou komen dat het onderscheid tussen goed en kwaad zou kunnen maken.
Het oogmerk van de woorden in vers 16 is dus dat de geboorte van de Messías nog zo ver weg was, dat, voordat Hij geboren zou zijn en door boter en melk – gebruikelijk voedsel bij de Joden – te eten tot jaren van onderscheid gekomen zou zijn, het land van Syrië, waarover Rezin, en het land van Israël, waarover Pekah, de zoon van Remália, het gezag voerde, voor wie Achaz zozeer vreesde, verlaten zou zijn. Daaruit kon het huis van David, tot hun vertroosting, gemakkelijk besluiten dat het door die twee koningen, die nu daarop aanvielen, niet uitgeroeid zou worden, maar zou blijven voortbestaan, opdat daaruit de beloofde Zoon Immánuël geboren zou kunnen worden.
Dit is in feite alles wat de Joden bij deze belangrijke Schriftplaats als uitvluchten opgeven. Wij hebben ze wat breedvoeriger dan gewoonlijk willen voorstellen, omdat ze bij de schrijvers van de algemene grondbeginselen (loci communes) niet vaak voorkomen, maar ondertussen het fundament van de christelijke zaak raken.
Uitvluchten bij Jeremía 31:22
Bij Jeremía 31:22 maken de Joden deze uitvluchten:
Uitvlucht 1. De tekst spreekt niet over een eigenlijk zo genoemd baren van een vrouw of van een maagd. Maar Jeremía verstaat onder de vrouw het Joodse volk en onder de Man de God van dat volk, Die dat volk door een waarachtige bekering zou zoeken, tot een nieuw voorbeeld, en voortdurend zou omvangen en omhelzen. Te weten, omdat naar gewoonte de man de vrouw zoekt, zou hier buiten de gewoonte de vrouw de man zoeken, en dit is dan het nieuwe wat God op een zo heerlijke wijze belooft te zullen uitvoeren.
Weerlegging.
1. Het was niets nieuws in Israël om God door een waarachtige bekering te zoeken, zoals blijkt uit de boeken van Jozua, de Richteren, Samuël, de Koningen, de Kronieken, enzovoort,
2. Het is niet waar dat het volk zijn God eerder gezocht heeft met boetvaardigheid, dan God het volk met Zijn genade: ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. ... Nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad’ (vers 18,19).
3. Ook is het niet iets nieuws als de vrouw de man zoekt, zoals blijkt bij Rebekka (Gen. 24), bij Hagar (Gen. 16:9) en bij de geestelijke bruid (Hoogl. 3:1-3).
4. Onder de woorden ‘de vrouw zal den man omvangen’ kan niet de boetvaardigheid zelf van de Joden verstaan worden, aangezien ze aangevoerd worden als een oorzaak van die bekering: ‘Hoelang zult gij wederkeren, gij rebelse dochter? Want de HEERE zal wat nieuws op de aarde scheppen: de vrouw zal den Man omvangen.’ Zou de zin dan niet zijn: ‘Keer weder, want gij zult wederkeren’?
5. Er wordt niet gezegd: ‘De vrouw zal wederkeren en de Man volgen’, maar ‘zal de Man omvangen’, waardoor in de Schrift nooit de boetvaardigheid aangeduid wordt. En al zou deze erdoor te kennen gegeven worden, dan zou het echter niet een zo groot nieuws zijn dat een zich bekerende ziel haar Verlosser door geloof omvangt en omhelst, dat God op een zo heerlijke wijze zou hebben moeten beloven om dit ‘nieuws op de aarde te scheppen’.
Uitvlucht 2. Onder het woord נְקֵבָה (nᵉqēvā) wordt altijd een getrouwde vrouw verstaan, niet een maagd.
Weerlegging. Het is een naam van het vrouwelijke geslacht, niet van een vrouwelijke staat, evenals het woord גֶּבֶר (gever) een naam is van het mannelijke geslacht, niet van een mannelijke staat. Bijgevolg is het onjuist dat onder נְקֵבָה altijd een getrouwde vrouw verstaan wordt (vgl. Lev. 3:1; 12:7; Gen. 1:27; 6:19, met Friedrich Spanheim sr. in Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie), twijfelgeval 24).
[1] D.w.z. dat haar maagdenvlies nog intact is.
Men vraagt ten vijfde: is Maria maagd geweest krachtens een gelofte van onthouding en celibaat?
Het gevoelen van de pausgezinden
Om de kloostergeloften en vooral de gelofte van het celibaat des te gemakkelijker te kunnen verdedigen, houden de pausgezinden dit staande, met weinige kerkvaders, maar niet zonder een grote verscheidenheid aan hypotheses. Sommigen menen dat de maagd, voordat zij geboren werd of ten minste voordat zij haar kindse jaren ontgroeide, door haar ouders aan God toegewijd is; in die toewijding zou dan de gelofte van maagdelijkheid begrepen zijn. Anderen willen liever dat die gelofte heeft plaatsgevonden vóór haar verloving of ondertrouw, en weer anderen erna. Zie Maldonado over Lukas 1:34.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen ontkennen niet dat het mogelijk is geweest dat Maria een vrijwillig voornemen heeft gehad, met toestemming van haar bruidegom, om zich van het gebruik van het huwelijk te onthouden. Zij stellen echter dat op geen enkele manier bewezen kan worden dat zij zich door een gelofte tot een altijddurende maagdelijkheid verbonden zou hebben.
De enige pijler voor deze gelofte zoeken de tegenpartijen in haar woorden bij Lukas: ‘Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken?’ (Luk. 1:34).
Hier, zeggen zij, betekent het woord ‘bekennen’ niet louter kennis, maar omgang en gemeenschap met een man; en niet alleen ten opzichte van het verleden of heden, maar ook van de toekomst, alsof ze zei: ‘Ik heb niet bekend en ik kan niet bekennen.’ Verder zeggen zij dat ze geen natuurlijke, maar een zedelijke* onmacht tegenwerpt, die nergens anders vandaan kan komen dan uit een gelofte.
Ik antwoord met de woorden van kardinaal Cajetanus over deze Schriftplaats:
Zij vraagt naar de manier waarop zij moeder zou worden, daar zij zonder omgang en gemeenschap met een man geweest was. Zij heeft niet gezegd: ‘Ik zal niet bekennen’, maar: ‘Ik beken niet’, omdat zij verstaan had dat de woorden van de engel toen vervuld zouden worden, daar de engel zei: ‘Zie, gij zult bevrucht worden.’ ‘Op welke manier nu zal ik bevrucht worden, aangezien ik voor het tegenwoordige geen man bekend heb?’
Of liever met de woorden van Alphonso Salmerón in deel III, verhandeling 7:
Men zou op een andere en misschien niet minder waarschijnlijke manier kunnen zeggen dat de maagd Maria, die goed ervaren en kundig in de Heilige Schrift was, begrepen heeft dat de moeder van de Messías een maagd zou zijn, en dat zij daarom de engel gevraagd heeft naar de manier waarop zij met behoud van haar maagdelijkheid moeder zou kunnen worden. Toen ze dat verstaan had, heeft ze er direct in berust en de engel met een bereidwillig gemoed toegestemd. En deze betekenis stelt het gezag van de Schrift rechtstreeks voor, wanneer zij leert dat de moeder van de Messías een maagd zou zijn.
Volgens die hypotheses is geen enkele gelofte noodzakelijk.
Zesde vraag: is de gelukzalige maagd de stam van Juda afkomstig geweest?
Het gevoelen van verschillende partijen
Om des te krachtiger te ontkennen dat onze Jezus de Messías is, lasteren de Joden dat de christenen niet kunnen aantonen dat Maria, Zijn moeder, uit de stam van Juda geweest is.
Oudtijds meende de manicheeër Faustus dat Maria voortgesproten is uit een vader die priester was. Zie Augustinus, Contra Faustum manichaeum (Tegen de manicheeër Faustus), boek 23, hoofdstuk 9.
Baronius, vanuit Augustinus en andere kerkvaders, wil dat Anna, de moeder van Maria, een priesterdochter geweest is, die getrouwd was met ene Joachim uit de stam van Juda, omdat de koninklijke en priesterlijke stammen onderling vermengd konden worden. Zie Caesar Baronius, Apparatus chronologicus ad Annales ecclesiasticos Baronianos illustrans et supplens (Verduidelijkend en aanvullend chronologisch apparaat bij de Kerkelijke annalen van Baronius). Namelijk, opdat God ‘door een zekere wonderbaarlijke overeenstemming de verborgenheid van beide zalvingen tegelijk zou samenvoegen, namelijk die van het koningschap en het priesterschap, in een en dezelfde Persoon van Christus, Die het koningschap en het priesterschap zou aanvaarden en een koninklijk priesterdom zou instellen’. De zwakheid van die redenering en de daaruit ontstaande ongerijmdheden tekent Isaac Casaubon aan. Zie De rebus sacris et ecclesiasticis exercitationes XVI (Zestien oefeningen over heilige en kerkelijke zaken), oefening 1, paragraaf 13.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
Alle rechtzinnigen houden staande dat Maria alleen uit de stam van Juda afkomstig is geweest. Zij hebben deze redenen:
1. De voorzeggingen (Gen. 49:10; Micha 5:1).
2. De beloften (o.a. 1 Kron. 17:14; 2 Sam. 7:12,13,16, vgl. met Luk. 1:32,33; Jes. 11:1).
3. Christus wordt steeds de ‘Zone Davids’ genoemd (Matth. 9:27; 15:22; Luk. 20:41; Rom. 1:3).
4. Zijn afkomst wordt nergens van een andere stam dan van de stam van Juda afgeleid, en Hij schijnt als het ware zo afkerig van de stam van Levi geweest te zijn, dat Hij zelfs niet één uit Zijn apostelen daarvandaan genomen heeft, zoals Casaubon op de aangehaalde plaats opmerkt.
5. De apostel doet uitdrukkelijk en woordelijk deze uitspraak: ‘Want Hij, op Wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft. Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap’ (Hebr. 7:13,14).
6. Zijn priesterschap wordt duidelijk niet betrokken op de ordening van Aäron, maar van Melchizédek (Ps. 110:4; Hebr. 7:11). Daarom wordt ook gezegd dat Hij ten aanzien van het priesterschap ἀγενεαλόγητος, ‘zonder geslachtsrekening’ is (vers 3).
7. Beide evangelisten, Matthéüs in hoofdstuk 1 en Lukas in hoofdstuk 3, hebben Christus’ afkomst herleid tot David en Juda.
Antwoord op tegenwerpingen tegen dit gevoelen
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. Door de evangelisten schijnt het geslachtsregister van Jozef en niet van Maria verhaald te worden.
Antwoord.
1. De evangelisten in het algemeen schijnen het geslacht van Jozef en tevens van Maria samengenomen te hebben, omdat (wat alle uitleggers erkennen) het bij de Joden ongebruikelijk was om geslachtsregisters via vrouwen op te maken.
2. Heli, die in Lukas 3:23 de vader van Jozef genoemd wordt, heeft zijn schoonvader kunnen zijn, die dikwijls vaders genoemd worden, en de werkelijke vader van Maria.
3. ‘Zijnde ... van Heli’ zou betrokken kunnen worden op Jezus Zelf, zodat er in de woorden een zekere parenthetische tegenstelling is, in deze zin: ‘En Hij, Jezus begon omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (zo men meende de Zoon van Jozef) van Heli’, namelijk diens zoon, dat is: kleinzoon. Er was immers geen vader die de evangelist vooraf kon laten gaan, en naar gewoonte moest hij de moeder niet in het geslachtsregister vermelden.
4. Ik voeg eraan toe dat Maria een erfdochter heeft kunnen zijn, aan wie het volgens de wet (Num. 36:6,8) niet geoorloofd was buiten haar stam te trouwen. Dit behaagt Casaubon en andere geleerde mannen echter weinig, want:
- Niet alleen werd die instelling bij de Joden niet onderhouden, maar beperkt tot die tijd waarin het land voor het eerst onder de Israëlieten verdeeld werd.
- Maar ook kan nauwelijks bewezen worden dat een armoedige maagd een erfdochter geweest zou zijn.
Ook het volgende staat niet in de weg:
Tegenwerping 2. De verscheidenheid aan namen die in de geslachtsregisters van de twee evangelisten opgemerkt wordt.
Antwoord. Daaruit kunnen niet op goede grond verschillende stammen afgeleid worden. ‘De meeste Joden hebben twee namen gehad, en de aanneming tot zoon en de benoeming van zoon vonden vanuit verscheidene oorzaken plaats. Namelijk, hetzij door de natuur, hetzij krachtens de wet van Mozes om een gestorven broeder zaad te verwekken, evenals door adoptie of arrogatie,[1] en ook vanwege affiniteit. Want een schoonzoon werd door de schoonvader ‘zoon’ genoemd. Voeg hier de opvolging in het koningschap of in iemands persoonlijke erfenis aan toe. Want ook dezulken werden gehouden voor zonen van degenen in wier plaats zij gekomen waren.’ Dit zijn de woorden van de zeer geleerde Casaubon.
Ik heb dit wat uitvoeriger willen voorstellen, in de hoop dat het misschien enig licht aan de duisterste genealogische twisten zou kunnen geven.
Antwoord op tegenwerpingen vóór het tegenovergestelde gevoelen
Het volgende zou aangevoerd kunnen worden ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen, namelijk dat de gelukzalige maagd óf alleen uit de stam van Levi, óf uit beide stammen, Juda en Levi, afkomstig is geweest:
Tegenwerping 1. Maria wordt de nicht van Elisabet genoemd (Luk. 1:36), van wie in vers 5 gezegd wordt dat ze uit de dochteren van Aäron is geweest.
Antwoord. Dit heeft geen grond. Want als Elisabets vader een vrouw getrouwd had uit de stam van Juda en uit de familie van Maria, zo zou Elisabet wel met recht Maria’s nicht genoemd worden, maar van Maria zou daarom niet met recht gezegd worden dat ze uit de stam van Levi afkomstig is.
Tegenwerping 2. Onder de voorouders van Jozef wordt er een door Lukas ‘Levi’ genoemd.
Antwoord. Dat alle stammen de namen van de patriarchen gemeen hebben gehad, weten degenen die Ezra en Nehémia aandachtig lezen.
Tegenwerping 3. Christus is de hoogste Priester geweest, en daarom heeft Lukas in het geslachtsregister in plaats van Sálomo Nathan willen vermelden, omdat door Sálomo de koninklijke waardigheid tot Davids nakomelingen voortgeplant moest worden, maar door Nathan het priesterschap.
Antwoord. Evenals wij met beide armen omhelzen dat Hij de hoogste Priester geweest is en nog is, zo ontkennen wij, in navolging van de Schrift, dat Hij daarom Zijn geslacht uit de stam van Levi afgeleid zou hebben, aangezien Hij Priester is geweest naar de ordening van Melchizédek, niet naar die van Aäron (Hebr. 7:11-13). Ook kan niet begrepen worden op welke manier David het Aäronitische priesterschap, dat hij zelf niet gehad heeft, op zijn zoon Nathan zou hebben kunnen overbrengen.
[1] In het Latijn arrogatio of adrogatio. Adoptio wordt onderverdeeld in adoptie in specie en arrogatie. Door ‘adoptie’ werden alleen vreemden tot kinderen geadopteerd, die niet met de adopteerder verwant waren en onder de macht van hun biologische vader waren gesteld. ‘Arrogatie’ betekende dat iemand die geen vader had, zich overgaf in de macht van de vader die hem adopteerde. Rogare betekent ‘vragen’. Wie op deze manier geadopteerd werd, moest in de arrogatie toestemmen.
Men vraagt ten zevende: is de gelukzalige maagd zondeloos ofwel zonder enige zonde geweest, zowel erfzonde als dadelijke* zonde?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden zijn hier onderling verdeeld. De franciscanen, de jezuïeten en anderen menen dat Maria geheel en al zondeloos, zonder enige zonde, geweest is. De dominicanen erkennen wel, met de anderen, dat zij vrij is geweest van alle dadelijke zonde, maar zij verdedigen vastberaden dat zij onderworpen is geweest aan de oorspronkelijke erfzonde.
Dit geschilpunt heeft zeer zware beroerten veroorzaakt in het pauselijke rijk, op het Concilie van Trente, in Spanje en elders, volgens het verhaal van Paolo Sarpi in zijn Vera Concilii Tridentini historia (De ware geschiedenis van het Concilie van Trente), en vooral volgens het verhaal van Lukas Wadding, een Ierse minoriet, in een bijzonder boek, Legatio Philippi III & Philippi IV, ad Paulum V & Gregorium XV, de definienda controversia immaculatae conceptionis B. virginis Mariae (Het gezantschap van Philippus III en Philippus IV naar Paulus V en Gregorius XV, over de definiëring van de controverse over de onbevlekte ontvangenis van de gelukzalige maagd Maria). De hoofdinhoud van dit boek stelt onze [gereformeerde] Andreas Rivetus voor in zijn Apologia pro sanctissima virgine Maria matre Domini (Apologie voor de heiligste maagd Maria, moeder des Heeren), boek 1, hoofdstuk 5-8.
Het gevoelen van de protestanten
De protestanten menen eensgezind dat Maria niet alleen aan de erfzonde, maar ook aan dadelijke zwakheden onderworpen is geweest. De argumenten voor en tegen hebben wij in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 31, naar voren gebracht. En als iemand hierover nog meer wenst te lezen, die kan zich wenden tot:
- Daniel Chamierus, Panstratia Catholica, seu, Controversiarum de religione adversus pontificios corpus (Panstratia Catholica, of, Verzameld werk van godsdienstige controversen tegen de pausgezinden), deel III, heel boek 5.
- Johannes Gerhardus, Loci communes theologici (Theologische grondbeginselen), deel II, hoofdstuk 14 vanaf § 112 tot § 122.
- Andreas Rivetus, Apologia pro virgine Maria (Apologie voor de maagd Maria), boek 1, hoofdstuk 4 e.v.
Men vraagt ten achtste: hoe kon de Zaligmaker uit een moeder die aan de oorspronkelijke smet en ook aan dadelijke* zwakheden onderworpen was, zonder zonde geboren worden?
Het gevoelen van verschillende partijen
Door de erfzonde geheel en al te ontkennen, evenals alle voortplanting van de zonde, behalve die welke plaatsvindt door navolging, hakken de socinianen de knoop door.
Om de Zaligmaker vrij te doen zijn van de erfsmet, stellen de oude wederdopers dat Hij Zijn vlees door ontvangenis en geboorte niet ontvangen heeft uit het zaad of de zelfstandigheid* van Zijn moeder, maar dat Hij het neergebracht heeft uit de hemel.
Onder de kerkvaders zijn er genoeg die menen dat de oorspronkelijke smet alleen door de hitte van wellust in de genererende ouders voortgeplant wordt. Deze hitte heeft de Heilige Geest in de gelukzalige maagd uitgeblust door haar te overschaduwen, aangezien de schaduw verfrist en verkoelt.
Anderen, die de voortplanting van de ziel door een zadelijke overbrenging* aannemen, menen dat de ziel, en met haar de erfsmet, alleen door het mannelijke zaad wordt voortgeplant, of in elk geval door de samenkomst van het zaad van beide ouders. Omdat de Zaligmaker alleen uit het vrouwelijke zaad voortgesproten is, kon die oorspronkelijke smet in Hem dus niet voortgeplant worden.
Anderen menen dat de voortplanting van die smet afhankelijk is van een gewone generatie, en bijgevolg Christus, Die op een buitengewone wijze voortgesproten is, niet raakt.
Anderen menen dat Christus zonder zonde geboren is doordat de Heilige Geest het moederlijke zaad van alle verdorvenheid gezuiverd heeft.
Er zou geen eind aan komen om al deze en nog meer afzonderlijke gevoelens elk afzonderlijk te onderzoeken. Daarom zal het genoeg zijn om de ware oorzaak van de zondeloosheid en smetteloosheid met weinige woorden voor te stellen.
Het beste gevoelen wordt gekozen
Christus is dus van de oorspronkelijke smet vrij geweest, want:
1. Hij is niet verbondsgewijs in Adam geweest is, toen God het werkverbond met hem oprichtte. Hij is wel natuurlijkerwijs* in hem geweest, als in het hoofd en de wortel van de menselijke natuur. Daarom klimt Lukas tot aan Adam toe op wanneer hij Zijn geslachtsregister vermeldt (Luk. 3). Maar Hij is niet verbondsgewijs in Adam geweest, aangezien God Hem niet in Adam gerekend heeft (zoals Hij al zijn andere nakomelingen in hem gerekend heeft), toen Hij hem het eten van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad verbood en daardoor het natuurverbond oprichtte.
2. Hierom heeft Hij ook niet in Adam gezondigd en kon die zonde van de eerste mensen Hem niet toegerekend worden.
3. Bijgevolg kon Hij vanwege die zonde niet van de oorspronkelijke gerechtigheid van het Goddelijke beeld beroofd worden. Krachtens de afwezigheid daarvan is er in het verstand die blindheid, waardoor de mens het ware geestelijke niet op een geestelijke wijze begrijpt; en in de wil die verkeerde geneigdheid, waardoor hij een afkeer heeft van alle geestelijk goed en geneigd is tot allerlei kwaad. Hierin bestaat de oorspronkelijke smet. Wanneer dus bewezen zal zijn dat Christus niet verbondsgewijs in Adam geweest is, zo zal de reden blijken waarom Hij vrij van de oorspronkelijke smet geboren is.
Er wordt bewezen dat de Zaligmaker verbondsgewijs niet in Adam is geweest
Dat Hij nu op die manier niet in Adam bestaan heeft, blijkt uit deze redenen:
a. God heeft het werkverbond in Adam niet opgericht met de Godmens, maar met gewone mensen.
b. Hij heeft dat niet met de menselijke natuur als zodanig opgericht, maar met een menselijke persoon, hoedanig de Zaligmaker nooit geweest is.
c. Hij heeft het opgericht met de eerste Adam, maar niet met de tweede, Die in deze zaak tegenover de eerste gesteld wordt.
d. Hij heeft het opgericht met degenen die zouden kunnen zondigen (want de zonde toe te rekenen aan degenen met wier natuur het in strijd is om te zondigen, is tegen de rechtvaardigheid), maar niet met Degene Die op geen enkele manier kan zondigen, hoedanig Christus is. Het sluit immers een tegenstrijdigheid in dat de Godmens een zondaar zou zijn.
e. Laat ik eraan toevoegen dat Hij het verbond opgericht heeft met degenen die, toen het verbond opgericht werd, volgens de orde der natuur ooit een bestaan zouden hebben; maar niet met de Middelaar, Die, omdat de zonde nog niet bestond, uit de natuur der zaak niet toekomstig was.
f. Ik zeg ook nog dat Hij dat verbond opgericht heeft met degenen die door de kracht der natuur, op een voor hen gewone manier van Adam voortgeplant zouden worden. Door die kracht en op die manier is onze Zaligmaker niet van Adam voortgekomen.
Vergelijk wat wij gezegd hebben in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 12, § 9 en 10.
Men vraagt ten negende: moet aan de gelukzalige maagd godsdienstige eer bewezen worden omdat zij de Godbaarster is?
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden, navolgers van de collyridianen, zijn niet tevreden dat ze de godsdienstige eer van δουλεία, douleia, die zij de heilige hemelingen gewoon zijn te bewijzen, aan haar toegekend hebben. Daarom eigenen ze haar bovendien de godsdienstige eer van ὑπερδουλεία, hyperdouleia toe. En hoewel zij de eer van λατρεία, latreia,[1] als aan God eigen, met woorden aan haar ontzeggen, zo eigenen zij deze echter met daden ruim genoeg toe:
1. Zij overladen haar met eretitels, die de eer van latreia vereisen, door haar te groeten als:
Onze herin en vrouwe, koningin van de hemel, aan wie een geestelijk koninkrijk toekomt over allen, zowel engelen als mensen, en over hun gehele algemeenheid, in de dingen die tot de genade en de goederen [goede dingen] van de genade behoren. ... Zij heeft niet alleen over mensen, engelen en duivelen recht, dat is: rechtsgebied, maar ook recht van heerschappij, om welke reden zij waarlijk en eigenlijk haar lijfeigen slaven, die onder haar gezag gesteld zijn, genoemd moeten worden. ... Want omdat dit van haar Zoon beleden moet worden, kan dit van de moeder zeker niet ontkend worden. Ook zijn alle andere onredelijke schepselen onder de heerschappij van een zo grote koningin, en aan niemand is iets zo eigen, dat de maagd daarover niet als het ware een geanticipeerde heerschappij heeft. Want men moet geen ander oordeel vellen over de moeder dan over haar Zoon, Jezus Christus de Heere.
Dit zijn de woorden van Fernando Chirinos de Salazar, een Spaanse jezuïet in zijn commentaar op Spreuken 31, nr. 202 en 140.
2. Zij beschrijven deze godsdienstige eer aan haar in tien plichten, die alleen maar naar de dienst van latreia zwemen, en willen dus dat men haar zal eren met:
- Een in- en uitwendige eer.
- De begroeting van de engel, dikwijls herhaald, door de rozenkrans.
- Aanroeping.
- Gezette heilige dagen.
- Kerken, kapellen en altaren, voor God opgericht, ter ere en gedachtenis van de moeder.
- Offeranden, voor haar heerlijkheid en tot haar eer aan God gebracht.
- Geloften, aan haar gedaan en in haar eindigend.
- Allerlei soorten van beelden, gehouwen, gesneden of geschilderd; hetzij op de twee- of driesprongen van wegen of ergens anders neergezet.
- Bedevaarten naar de plaatsen die aan haar toegewijd en door wonderen vermaard zijn. Daarheen moet men dan gaan met een oprecht geloof, met een grote hoop, met een brandende liefde, met een allerzuiverste intentie, terwijl men veeleer vrucht voor de ziel dan voor het lichaam verwacht.
- Genootschappen, onder haar heilige naam opgericht.
Al deze zaken van de Mariaverering vermeldt het Manuale Sodalitatis B. Mariae ... collectum olim à Sodalitatis Leodiensi (Handboek van het genootschap van de gelukzalige Maria, ... ooit bijeengebracht door het genootschap van Luik), Mussiponti, 1608.
3. U zou er nog de litanieën aan toe kunnen voegen, en vooral het Psalmboek van de gelukzalige maagd, waarin alles wat in de Psalmen over God gezegd wordt, overgebracht wordt op Maria. Dit Psalmboek wordt aan Bonaventura toegeschreven.
Het gevoelen van de protestanten
De protestanten schrijven Maria graag zoveel burgerlijke eer en dienst toe als enig schepsel toelaat, door:
- Haar uitmuntende deugden, waarin zij zeer vermaard is geweest, te erkennen en te roemen.
- Deze deugden ook naar vermogen door Gods genade na te volgen.
- Vooral die genade waarin zij alle schepselen te boven gaat, te erkennen, namelijk dat zij uitgekozen werd om de moeder van de Messías te zijn, de Godmens en God Zelf. Daardoor is zij, volgens de woorden van de engel, een ‘begenadigde’ en ‘gezegende onder de vrouwen’ geweest (Luk. 1:28).
Zij durven haar echter niet de plichten van een godsdienstige eer toe te brengen, want:
- God heeft die aan Zichzelf alleen voorbehouden (o.a. Matth. 4:10).
- Ze gaan de natuur en de toestand van alle schepselen te boven.
- Dus lopen ze uit op openbare afgoderij.
- Ook laat de gelukzalige maagd zelf, volgens haar bijzondere bescheidenheid en nederigheid (Luk. 1:48), de aan God eigen eer evenmin toe als de engelen (Openb. 19:10; 22:8).
De tegenpartijen kunnen ten gunste van hun Maria-latreia (Maria’s godsdienstige eer) uit de Schrift niets aanvoeren, geen bevel, geen voorbeeld en niets wat daarmee overeenkomt, waarop zij de rechtmatigheid van deze dienst en eer zouden kunnen bouwen. En wat zij in deze zaak ondernemen door gevolgtrekkingen, als het ware uit de natuur der zaak, is niet van zo groot belang dat het verdient vermeld te worden.
Ik voeg er nog aan toe dat de overdaad en weelde van die dienst de vele pausgezinden in de Spaanse Nederlanden geweldig mishaagd heeft. Daarom zijn hun door de jezuïeten en anderen zeer zware twisten en moeilijkheden aangedaan.
Misschien zullen er elders nog meer dingen betreffende dit onderwerp voorkomen, waar wij uitvoerig over de godsdienstige dienst en eer zullen spreken.
[1] Dit zijn drie verschillende soorten eer volgens de pausgezinden: latreia moet aan God (en beelden van God) toegebracht worden, douleia moet aan engelen en gestorven heiligen (en beelden van heiligen) bewezen worden, en hyperdouleia moet aan de menselijke natuur van Christus en de maagd Maria toegebracht worden.
Men vraagt ten tiende: wordt de Heilige Geest vanwege Zijn werkingen omtrent de ontvangenis en de geboorte van Christus met recht de Vader van Christus genoemd, en Christus de Zoon van God?
Het gevoelen van de socinianen
De socinianen, die de eeuwige Godheid van Christus loochenen, stellen dat de Heilige Geest in Zijn ontvangenis de plaats van een eigenlijk zo genoemde vader waargenomen heeft. Niet alleen door Maria te bevruchten, maar ook door een zekere zelfstandigheid* te scheppen en in de baarmoeder van Maria te zenden, waaruit, samengevoegd met het zaad van de maagd, de Zaligmaker ontvangen en geboren is. De Zaligmaker zou vanwege deze werking van de Heilige Geest dan ook Gods Zoon genoemd worden. Zij stellen dit om des te gemakkelijker de argumenten van de rechtzinnigen voor de eeuwige Godheid van Christus te ontwijken, die genomen worden uit de Schriftplaatsen die Hem niet alleen de Gods ‘Zoon’, maar ook Gods ‘eigen’, ja, zelfs Gods ‘eniggeboren’ Zoon noemen.
Het gevoelen van sommige rechtzinnigen
Ook zijn er tegenwoordig onder de rechtzinnigen genoeg die, hoewel zij de eeuwige Godheid van Christus erkennen en aannemen, toch vaststellen dat Hij vanwege deze werking van de Heilige Geest ook Gods Zoon naar de menselijke natuur genoemd kan worden.
Weerlegging van hun redenen
Dit zijn hun redenen:
Reden 1. Er wordt een overschaduwing van de Heilige Geest beloofd, waardoor op een zedige wijze niets anders verstaan wordt dan de daad van een vader die een zoon voortbrengt.
Weerlegging. Het moet niet voorondersteld, maar bewezen worden dat er, behalve de werkingen van de Heilige Geest die wij in het leerstellige deel aangewezen hebben, enige zodanige werking van de Heilige Geest voortgekomen is, hoedanige door de tegenpartijen te kennen gegeven wordt.
Reden 2. Er wordt gezegd dat Hij ontvangen is uit de Heilige Geest (Matth. 1:16,20; Luk. 1:35).
Weerlegging. Dat uit wordt ten opzichte van Maria stoffelijkerwijs,* maar ten opzichte van de Heilige Geest alleen uitwerkenderwijs* verstaan, ten aanzien van de kracht van de Heilige Geest: ‘De kracht des Allerhoogsten ...’ (aldus komt dat uit voor in Rom. 11:36; Joh. 3:6).
Reden 3. Als Hij vanwege die generatie van de Heilige Geest niet de Zoon van God zou zijn geweest, dan zou Hij het naderhand zijn geworden, wat én de tekst én de zaak zelf tegenspreekt.
Weerlegging. Dit zou waar zijn als Hij niet van eeuwigheid geboren was geweest van de Vader (Ps. 2:7; Spr. 8:22-31; Micha 5:1), en Hij niet daarom Gods Zoon was geweest.
Reden 4. Er wordt in Lukas 1:35 uitdrukkelijk gezegd: ‘Daarom ook’ διὸ καὶ, ‘dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.’
Weerlegging. Vanwege die personele vereniging van de Goddelijke Persoon met de menselijke natuur, teweeggebracht door de Heilige Geest, zou het gehele samenstelsel* dat uit de Goddelijke en de menselijke natuur bestaat, Gods Zoon genoemd worden; maar niet alleen vanwege die werking van de Heilige Geest.
Reden 5. Wij worden Gods kinderen genoemd, omdat wij herboren worden uit de Heilige Geest. Bijgevolg moet Christus nog veel meer Gods Zoon genoemd worden, omdat Hij ontvangen is uit de Heilige Geest.
Weerlegging. Hier is een uiterst ongelijke redenering,* aangezien de Schrift aangaande ons steeds zegt dat wij Gods kinderen zijn door de genade van de wedergeboorte, maar aangaande Christus zegt zij dit nergens.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen ontkennen dus veel terechter dat de Heilige Geest vanwege Zijn werking omtrent de ontvangenis en de geboorte van Christus Zijn Vader is, en dat Hij vanwege deze werking van de Heilige Geest, óf geheel, zoals de socinianen willen, óf gedeeltelijk ten aanzien van de menselijke natuur, zoals anderen willen, de Zoon van God is.
De redenen voor dit gevoelen hebben wij reeds in het leerstellige deel, § 5, beschreven. Daar voegen wij nu het volgende nog aan toe:
1. Volgens de hypotheses van dit gevoelen zou Christus op geen enkele wijze ἀπάτωρ, ‘zonder vader’ zijn, tegen de woorden van Paulus (Hebr. 7:3).
2. De Schrift schrijft Hem slechts één Vader toe, namelijk de eerste Persoon van de Drie-eenheid (Joh. 1:18; 5:17), van Wie de Heilige Geest door de wijze* van bestaan onderscheiden is.
3. Er wordt in de Schrift gezegd dat de Zaligmaker door de ontvangenis en de geboorte gezonden is (o.a. Joh. 3:16,17; Gal. 4:4; Rom. 8:3). Nu wordt echter wel gezegd dat de Zoon de Heilige Geest zendt (Joh. 15:26; 16:7), maar nergens wordt gezegd dat Hij door de Heilige Geest gezonden wordt.
4. Een eigenlijk zo genoemde vader genereert een zoon die hem gelijk is, door mededeling van zijn wezen. Maar de Heilige Geest heeft door Zijn werkingen niet iemand voortgebracht die Hem gelijk is, omdat Hij een Zodanige voortgebracht heeft, Die vlees en benen heeft, welke aan een geest niet toekomen (Luk. 24:39). Ook heeft Hij door Zijn werkingen niet Zijn Wezen aan de Gegenereerde meegedeeld, zoals de tegenpartijen zelf toegeven.
5. Als de Zaligmaker naar de menselijke natuur vanwege de ontvangenis uit de Heilige Geest de Zoon van God was, dan zou in een en dezelfde Persoon niet alleen de Zoon van God onderscheiden worden van de Zoon des mensen, ten aanzien van de naturen, maar ook de Zoon van God onderscheiden worden van de Zoon van God, evenals de naturen onderscheiden worden in de Persoon.
6. Laat ik eraan toevoegen dat er op die wijze drie Zoonschappen geteld zouden worden in één Persoon, namelijk:
- Twee Goddelijke Zoonschappen, het ene ten opzichte van de Vader, het andere ten opzichte van de Heilige Geest naar de menselijke natuur.
- En één menselijk Zoonschap, ten opzichte van Zijn moeder.
7. Ik zal verder nog zeggen dat er op deze wijze in de Drie-eenheid twee Vaders zullen zijn:
- De eerste Vader zal de eerste Persoon zijn ten aanzien van Christus’ Goddelijke natuur.
- De tweede Vader zal de derde Persoon zijn ten aanzien van Zijn menselijke natuur.
8. Om niet te zeggen dat volgens dit gevoelen Christus Gods Zoon geworden ofwel gemaakt zou zijn, want er wordt gezegd dat Hij is ‘geworden uit een vrouw’ (Gal. 4:4), terwijl Hij volgens de Schrift (Ps. 2:7) en volgens de Synode van Nicéa geboren is.
Men vraagt ten elfde: heeft de formering van Christus’ lichaam in de buik van de moeder, die door de Heilige Geest werd teweeggebracht, in één ogenblik plaatsgevonden, of bij tijdsvervolg?
Het gevoelen van de scholastici en de pausgezinden
De scholastici maken hier onderscheid tussen:
- De afzondering en voorbereiding van de stof,* die het zaad zou uitmaken.
- De formering van het lichaam uit die stof, ten aanzien van de leden.
- De volmaking van het lichaam en de groei van de leden.
Zij staan niet toe dat de afzondering en voorbereiding in één ogenblik heeft plaatsgevonden, omdat deze een beweging vereist, die niet in één ogenblik volbracht wordt. Evenzo staan zij toe dat de groei bij tijdsvervolg heeft plaatsgevonden, omdat de moeder haar vrucht negen maanden lang gedragen heeft. Maar zij willen dat de formering van de leden niet pas in tweeënveertig dagen, volgens de gewone wijze, maar zonder vertraging of tijdsvervolg in één ogenblik volbracht is.
Zij worden gevolgd door het merendeel van de pausgezinden, om uit de buitengewone en wonderbaarlijke wijze van de ontvangenis een des te grotere majesteit voor de moedermaagd te winnen, terwijl de Schrift meestal die dingen nagaat, die zien op een grotere vernedering van Christus.
Het gevoelen van de gereformeerden
De protestanten, met sommige scholastici, menen dat het meer overeenkomstig de Schrift is dat die formering bij tijdsvervolg heeft plaatsgevonden, want:
1. In de historie van de ontvangenis, de dracht en de geboorte van Johannes de Doper wordt de gewone tijd opgetekend (Luk. 1:38,56,57), en er wordt niets ongelijks opgemerkt betreffende de ontvangenis en de geboorte van Christus (Luk. 2:6). Terwijl daarom sommige pausgezinden toestaan dat de voorbereiding en de groei van het lichaam bij tijdsvervolg heeft plaatsgevonden, zo is er geen reden waarom men in de formering van de leden iets buitengewoons zou verzinnen.
2. Er wordt gezegd dat Christus in de aanneming van de menselijke natuur, die door de ontvangenis en de geboorte heeft plaatsgevonden, ons in alles gelijk geworden is, uitgenomen de zonde (Filipp. 2:6,7; Hebr. 2:14,15,17; 4:15).
3. Toen het lichaam van Christus geboren was, is het buiten de buik van de gelukzalige maagd gegroeid op dezelfde manier als bij anderen (Luk. 2:40,52).
4. Men moet niet zomaar wonderwerken verzinnen, buiten en tegen de Schrift.
De redenen van de pausgezinden worden onderzocht
Daarentegen komen de meeste pausgezinden ten gunste van hun gevoelen met het volgende aan:
Reden 1. Het Woord heeft de menselijke natuur aangenomen, niet een ongevormde klomp.
Weerlegging. Wij menen dat de vereniging met de Goddelijke Persoon niet heeft plaatsgevonden voordat er een ontwerp was gemaakt van de organische delen, en ook niet vóór hun vereniging met de redelijke ziel.
Reden 2. De Heilige Geest heeft in één ogenblik kunnen formeren.
Weerlegging. Een gevolgtrekking van ‘kunnen’ tot ‘zijn’ is niet geldig. Hij had ook de afzondering en voorbereiding van de stof, en de groei na de geboorte in één ogenblik kunnen verrichten.
Reden 3. De eerste Adam werd plotseling geformeerd, bijgevolg ook de tweede Adam.
Weerlegging.
1. Het lichaam van de eerste Adam werd ook niet in één ogenblik geformeerd.
2. In die korte tijd waarin het lichaam van de eerste Aam geformeerd werd, heeft het zijn volkomen gestalte verkregen, terwijl het lichaam van de tweede Adam de volkomenheid van zijn gestalte, zoals de tegenpartijen zelf belijden, bij tijdsvervolg verkregen heeft.
Reden 4. Als het lichaam van Christus niet voor eens en altijd gevormd is, geldt een van beide:
- Het Woord zal verenigd zijn geweest met een nog niet gevormd ofwel nog niet menselijk lichaam. Dit is ongerijmd, zoals iedereen erkent.
- Of, als het Woord niet met het lichaam verenigd is geweest, zal dat ongevormde lichaam hebben bestaan zonder het Woord.
Weerlegging. Het heeft, toen het nog niet gevormd was, bestaan, evenals het heeft bestaan toen het werd toebereid, en zelfs voordat het in de ontvangenis werd toebereid, namelijk in de oorzaken. Maar het heeft niet op zichzelf bestaan, evenals het ook na de vereniging met het Woord niet op zichzelf heeft bestaan. Ook heeft het vóór de formering van de delen, ofwel voordat het een menselijk lichaam was, niet bestaan, persoonlijk ondersteund door het Woord, zoals het heeft beginnen te bestaan toen het verenigd werd met het Woord. Dit heeft pas dan plaatsgevonden, toen het lichaam geformeerd was en een menselijk lichaam uitmaakte.
Men vraagt ten twaalfde: is Christus geboren, terwijl de baarmoeder van Zijn moeder gesloten was, en bijgevolg zonder barensweeën in de barende?
Het gevoelen van de pausgezinden en de lutheranen
De pausgezinden leren dat Christus niet geboren is door het geboortekanaal (medium) door te gaan, maar door van het ene uiterste onmiddellijk naar het andere uiterste over te springen. Zij leren dit niet alleen om wonderen na te jagen ten gunste van hun Mariaverering, maar ook om des te gemakkelijker te tonen op welke manier het lichaam van Christus tegelijk in de hemel en in het sacrament is, zodat het niet in het geboortekanaal (in medio) geweest is.
Ook de lutheranen bevestigen dat Christus geboren is terwijl de baarmoeder gesloten was, om des te krachtiger te bewijzen dat Christus’ lichaam in de opstanding door de steenrotsen van het graf en naderhand door de gesloten deuren heengedrongen is.
Het fundament van dit gevoelen bestaat alleen hierin dat de maagdelijkheid weggenomen wordt door de opening van de baarmoeder en van het maagdenvlies. Deze wordt echter in werkelijkheid nergens anders door weggenomen dan door de mannelijke geslachtsgemeenschap.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden leren daarentegen, volgens het eenvoudige verhaal van de Schrift, dat Hij geboren is op een gewone manier, want:
1. Evenals ‘de kinderen des vleses en bloeds deelachtig’ worden, zo is Christus ‘desgelijks derzelve deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14).
2. Hij wordt duidelijk genoeg gesteld onder degenen die de baarmoeder van hun moeder ‘geopend’ hebben (Luk. 2:22,23).
3. Anders zou Hij niet waarlijk geboren zijn, aangezien geboren te worden niets anders is dan uit de baarmoeder voor de dag te komen.
4. De doordringing* van dimensies vooronderstelt een tegenstrijdigheid, want:
- Een lichaam is: een deel buiten een deel te hebben, welke delen onderscheiden worden door een bijzondere ruimte. Dus is een lichaam in een lichaam door een doordringing van dimensies geen lichaam.
- Door die doordringing van dimensies ofwel het bestaan van twee lichamen in een en dezelfde ruimte zouden twee lichamen één lichaam zijn.
Men vraagt ten dertiende: is het lichaam van Christus geformeerd uit de eigen zelfstandigheid,* ofwel het zaad van de gelukzalige maagd?
Het gevoelen van verschillende partijen
De verschillende gevoelens van de oude ketters hebben wij hierboven in hoofdstuk 4, § 18, genoemd.
De hedendaagse wederdopers menen dat Christus’ lichaam volstrekt niets ontvangen heeft uit de zelfstandigheid van Maria, om niet noodgedwongen te moeten toestaan dat de Zaligmaker met ons aan de oorspronkelijke smet onderworpen is.
De socinianen, om niet noodgedwongen te moeten erkennen dat Christus Gods Zoon is vanwege Zijn generatie, en dat Hij dus van eeuwigheid God is, staan wel toe dat de Mens Christus niet geboren is uit de zelfstandigheid zelf van God; ja, dat Hij Zijn zelfstandigheid niet minder uit de zelfstandigheid van Zijn moeder ontvangen heeft dan anderen ze uit hun moeders ontvangen. Maar evenwel verzinnen zij ook dat de Kracht Gods, dat is: de Heilige Geest, een zekere onmiddellijk geschapen zelfstandigheid in de buik van de maagd gezonden heeft, waaruit, samengevoegd met de zelfstandigheid van de maagd, Hij als een waar mens geboren is, die daarom Gods Zoon genoemd wordt.
Het gevoelen van de rechtzinnigen
De rechtzinnigen stellen daarentegen dat Hij Zijn lichaam alleen uit de zelfstandigheid van de maagd ontvangen heeft, want:
1. Hij wordt uitdrukkelijk het Zaad van de vrouw (Gen. 3:15, vgl. met Hebr. 2:14), het Zaad van Abraham (Gen. 22:18, vgl. met Gal. 3:16) en uit het zaad van David genoemd (Rom. 1:3; Hand. 13:33).
2. Hij wordt de Vrucht van Maria’s buik (Luk. 1:42) en de Vrucht van Davids lendenen genoemd (Hand. 2:30), volgens de belofte (2 Sam. 7:12; 1 Kron. 17:11).
3. De uitdrukkingen ‘ontvangenis’, ‘bevruchting’, ‘baring’ worden in deze generatie door de Schrift gebruikt (Matth. 1:16,18,20,23 en elders).
4. Hij wordt bij uitnemendheid steeds de Zoon des mensen (o.a. Matth. 8:20; 9:6), ja, de Zoon van Maria genoemd (Mark. 1:18; Luk. 1:43; Joh. 19:25).
5. Zijn geslachtsregister wordt afgeleid van Adam tot op de gelukzalige maagd en op de met haar verloofde man.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende is hiermee niet in strijd:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat Hij ontvangen is uit de Heilige Geest (Matth. 1:18,20).
Antwoord.
1. Het voorzetsel ‘uit’ betekent niet altijd een stoffelijke, maar soms een uitwerkende oorzaak* (Rom. 11:36).
2. De socinianen zelf staan niet toe dat Hij uit de zelfstandigheid van God of van de Heilige Geest ontvangen is.
Tegenwerping 2. Hij wordt het Brood Gods genoemd, dat uit de hemel nedergedaald is (Joh. 6:33).
Antwoord. Zo wordt Hij genoemd ten aanzien van de Goddelijke Persoon, Die door de menswording nedergedaald is, toen Deze geopenbaard is in het vlees (1 Tim. 3:16), evenals er gezegd wordt dat God nederdaalt wanneer Hij Zijn buitengewone tegenwoordigheid, door enig buitengewoon teken openbaar maakt (Gen. 18:20,21, vgl. met vers 2).
Tegenwerping 3. Hij wordt de Heere uit de hemel genoemd (1 Kor. 15:47).
Antwoord. Insgelijks ten aanzien van de Goddelijke Persoon, Die, op de manier zoals wij gezegd hebben, door de menswording uit de hemel nedergedaald is.
Tegenwerping 4. Als Hij uit Maria Zijn lichaam ontvangen had, zou Hij aan de oorspronkelijke smet onderworpen zijn (Joh. 3:6).
Antwoord. Op welke wijze Hij desondanks van die smet is vrij geweest, hebben wij reeds in § 25 uitvoerig verklaard.
Men vraagt ten veertiende: is Christus vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis af tegelijk een reiziger en een bevatter (viator et comprehensor) geweest, zonder enige onkunde en onvolmaaktheid naar de menselijke natuur?
Het gevoelen van verschillende partijen
Dit stellen de pausgezinden, met wie de lutheranen hier samenspannen, ten gunste van hun verkeerde mededeling van de eigenschappen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden staan toe dat Hij in het eerste ogenblik van de ontvangenis een volheid van genade ontvangen heeft, ten aanzien van de eerste daad,* zoals men dat zegt (Joh. 1:14; Luk. 2:40). Zodanig echter, dat zij vermeerderd kon worden ten aanzien van de tweede daden, en door uitbreiding tot nieuwe voorwerpen.
Dit zijn hun redenen:
1. Er wordt gezegd dat Hij ‘toenam in wijsheid en in grootte’ (Luk. 2:52).
2. Hij is behept geweest met een zekere onwetendheid (nescientia), liever dan onkunde (ignorantia) (Mark. 13:32; 11:13).
3. Men vindt in de Heilige Schrift dat Hij aan verscheidene zwakheden, hoewel zonder de minste zonde, onderhevig is geweest.
4. Er wordt in de Heilige Schrift gezegd dat Hij aan droefheid, vrees, schrik en andere aandoeningen,* die naar een onvolmaaktheid zwemen, onderworpen is geweest.
5. Tegelijk een reiziger en een bevatter te zijn, betekent zoveel als te wandelen door geloof en aanschouwen tegelijk, welke zaken de Heilige Schrift echter tegenover elkaar stelt (2 Kor. 5:7; 1 Kor. 13:12; 2 Kor. 3:18).
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen hebben niets wat zij kunnen tegenwerpen dan alleen sommige Schriftplaatsen (o.a. Joh. 1:14; Luk. 2:40), die zojuist al bevredigend zijn beantwoord.
De geschilpunten betreffende de personele vereniging van de twee naturen in Christus hebben wij afgehandeld in hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar.
Over de betrachting van de menswording van Christus hebben wij reeds in hoofdstuk 4 gehandeld, en hier rest niets dan dat wij een soort nalezing doen.
Ten eerste bevestigen de ontvangenis en de geboorte van Jezus bij uitnemendheid ons geloof dat de oudtijds beloofde Messías ontwijfelbaar gekomen is, en dat onze Jezus, en Hij alleen, die Messías is, want:
Aan Hem geeft getuigenis:
1. De vooraf aankondigende engel Gabriël, van God gezonden naar Nazareth, tot Zijn moeder zelf, om haar de ontvangenis en de geboorte van de Messías bekend te maken (Luk. 1:26,31,35).
2. De aankondigende engel, dat Hij al geboren was (Luk. 2:11),
3. Een geheel heirleger van engelen, die God vanwege de geboorte van de Messías met lofzangen verheerlijken (vers 13,14).
4. Bovendien, de ondervinding van de herders, die op de vermaning van de engel Hem ijverig gezocht en gevonden hebben (vers 15,16).
5. De ervaring van de Wijzen uit het oosten, die met een zo grote ijver en toerusting, terwijl ze door een buitengewone ster vermaand waren, Hem gezocht en gevonden hebben (Matth. 2:1-13).
6. De ondervinding van Simeon, die, door Goddelijke aanspraak van de Heilige Geest vermaand, nadat hij Hem in zijn armen ontvangen en omhelsd had, God zeer vrolijk daarover prijst en roemt (Luk. 2:25-35).
7. De ondervinding van Anna de profetes (vers 36).
8. Laten wij er de ondervinding van Johannes de Doper aan toevoegen, die Hem ook zelfs met de vinger aanwijst (Joh. 1:15,19,29).
Zo hebben wij hierin allerlei soorten van getuigen: engelen en mensen, mannen en vrouwen, geletterden en ongeletterden.
9. Bij dat alles komt het getuigenis van de zaak zelf, wanneer wij in de geschiedenis van Zijn ontvangenis en geboorte al die omstandigheden vernemen, die aangaande de Messías voorzegd zijn. Want:
a. Als u let op de tijd, Hij is geboren toen het Joodse volk onder het juk van de Romeinen gebracht was, toen Augustus tot bewijs daarvan het volk ter schatting opschreef (Luk. 2:1), bijgevolg, toen de scepter en de wetgever weggenomen waren, wat voorzegd was (Gen. 49:10). De zeventig jaarweken waren nu vervuld (Dan. 9:24) en de tweede tempel stond er nog (Hagg. 2:8; Mal. 3:1).
b. Als u de plaats beschouwt, Hij is geboren te Bethlehem, volgens de voorzegging (Micha 5:1).
c. Als u ziet op de familie, Hij is gesproten uit de stam van Juda, als een Zoon en Spruite van David (Luk. 3:23; Matth. 1:1-16), volgens de voorzeggingen (o.a. Gen. 49:10; Jes. 11:1).
d. Als u denkt aan Zijn moeder, Hij is uit een maagd geboren (Luk. 1:17,34), opdat Hij dat Zaad van de vrouw zou zijn, dat voorzegd was (Gen. 3:15; Jes. 7:14).
e. Als u acht geeft op de voorloper, Hij is geboren na Johannes de Doper (Luk. 1:13,17), wat voorzegd was (Mal. 3:1; en 4:5; Jes. 40:3-5).
Ook kan uit de Schrift geen enkele omstandigheid getoond worden, die aangaande de ontvangenis en de geboorte van de Messías voorzegd is, maar niet in de ontvangenis en de geboorte van onze Jezus zichtbaar is. Dus laat nu geen reden toe om zelfs maar het allerminst te twijfelen aan twee fundamentele waarheden van het christelijke geloof:
- Dat de Messías al geboren is.
- Dat onze Jezus die Messías is.
Wanneer dan het geloof aangaande deze stukken beide goed bevestigd is, zullen wij ook des te bereidwilliger zijn om:
- De weldaden te verwachten, die ons in de Messías zo overvloedig beloofd zijn.
- Van onze kant die plichten aan de Messías te bewijzen, die wij aan Hem verschuldigd zijn.
Hierover zal in het vervolg wat uitgebreider nagedacht worden.
Ze sporen ons aan om nu, overtuigd door zovele getuigenissen van engelen, van mensen en van de zaak zelf, aangaande de waarheid van onze mensgeworden Messías, onszelf en anderen op te wekken deze zo grote en zodanige verborgenheid van de menswording zoveel mogelijk na te gaan.
Beweegredenen
Laten wij dit doen naar het voorbeeld van:
1. De herders (Luk. 2:15). Zodra de boodschappende engelen van hen weggevaren waren, wekten zij elkaar op en zeiden: ‘Laat ons dan heengaan tot Bethlehem en laat ons zien het woord dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft kond gedaan.’
2. Mozes (Ex. 3:2,3). Toen de Engel, Jehovah, hem verschenen was in het midden van een brandende en niet verteerd wordende braambos, wekte hij zichzelf op: ‘Ik zal mij nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht.’
3. Zovele profeten en koningen van het Oude Testament (Luk. 10:24). Zij ‘hebben begeerd te zien’ wat de apostelen zagen, namelijk de mensgeworden Messías, met name Abraham (Joh. 8:56) en de gehele oude kerk (Jes. 64:1).
4. Ja, de engelen zelf: ‘In welke dingen de engelen begerig zijn in te zien’ (1 Petr. 1:12; vgl. Ex. 25:20).
5. De majesteit van de zaak zelf nodigt ons daartoe, want ze is een ‘verborgenheid’, een ‘grote’ verborgenheid, ‘buiten allen twijfel’ groot, een verborgenheid εὐσεβείας, ‘der godzaligheid’, ofwel van het christelijke geloof (1 Tim. 3:16), een verborgenheid, ‘die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest’ (Rom. 16:25). Daarom is de eerste Naam van de Mensgewordene ‘Wonderlijk’ (Jes. 9:5).
6. Ook haar zoetheid. Ze is geschikt om een allerzoetste blijdschap en vreugde te verwekken: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal’ (Luk. 2:10).
Waartoe
Laten wij daarom trachten te zien, en niet tevreden te zijn met alleen te horen, opdat wij:
- Deze verborgenheid meer en meer kennen. Laten wij ze daarom onderzoeken en nagaan, zoals de profeten: ‘Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten’ (1 Petr. 1:10; vgl. Luk. 2:19).
- Ons daarover verwonderen, met de gelukzalige maagd (Luk. 1:34) en met de herders en hun toehoorders (Luk. 2:15,18). Vergelijk hierboven hoofdstuk 4, § 35.
- Haar aan anderen aankondigen, met de engel: ‘Ik verkondig u ...’ (Luk. 2:10), en met de herders, ‘Als zij Het gezien hadden, maakten zij alom bekend ...’ (vers 17).
- Haar bescheiden en voorzichtig behandelen, en niet al te nieuwsgierig de bestanddelen van deze verborgenheid onderzoeken, bijvoorbeeld het baren van een maagd of de vereniging van de twee naturen, zodat wij zouden zeggen: ‘Hoe zal dat wezen?’ (Luk. 1:34), wat door God Zelf wordt verboden (Ex. 3:5).
Vergelijk hoofdstuk 4, § 39.
Ze wekken ons op tot verheerlijking van God, door het voorbeeld van het zingende heirleger van de engelen: ‘Ere zij God in de hoogste hemelen’ (Luk. 2:13,14), van de herders (vers 20), van Simeon (vers 28) en van de gelukzalige maagd zelf (Luk. 1:46). Dit is immers het voornaamste oogmerk, evenals van de gehele verlossing, zo vooral ook van deze menswording. In deze menswording blijken dan ook de allerheerlijkste volmaaktheden Gods, bijvoorbeeld:
1. De heerlijkheid van Gods getrouwheid en standvastigheid, in het houden van Zijn beloften, daar Hij de zo dikwijls, zo heilig en ook zo lang beloofde Messías zo nauwkeurig, op de vastgestelde tijd (Gal. 4:4), in de voorzegde plaats (Micha 5:1,2) en met andere omstandigheden die overeenkomstig de voorzeggingen waren, vertoond heeft.
2. De heerlijkheid van de Goddelijke voorzienigheid, waardoor Hij en Augustus, en zijn beschrijving van de wereld, en de ouders van de Heiland, zo wijs en krachtig samengevoegd heeft, dat juist daardoor de Messías op de rechte tijd en plaats aan de wereld vertoond is. Ook heeft Hij Hem zo krachtdadig bewaard tegen de lagen en aanvallen van Herodes, dat deze Hem niet het allerminste nadeel hebben kunnen toebrengen.
3. De heerlijkheid van Gods wijsheid.
4. De heerlijkheid van Gods wrekende gerechtigheid.
5. De heerlijkheid van Gods goedheid, genade en barmhartigheid.
6. De heerlijkheid van Gods almacht.
Dit alles hebben wij van stuk tot stuk onder de aandacht gebracht in hoofdstuk 4, § 35.
Ze verwekken dankbaarheid jegens God, Die, gedreven door zuivere en loutere genade en mensenliefde, ons door de menswording van Zijn Zoon een geschenk gegeven heeft, waarboven er geen groter noch bedacht kan worden, noch zijn kan (Jes. 9:5; Joh. 3:16; 4:10).
Beweegredenen
Dit zullen wij ook nog des te meer erkennen, als wij meer onderscheiden overwegen:
1. De Gever, namelijk de algenoegzame God, אֵל שַׁדַּי (ʼĒl šadday), El Schaddai (Gen. 17:1), Die Zich volstrekt geen voordeel uit een zo grote gift heeft kunnen beloven (vgl. Ps. 16:2; 50:8-13).
2. De begiftigden, namelijk mensen, die niets zijn dan stof en as (Gen. 18:27; Jes. 40:15,17), verschrikkelijke zondaars, allerlei dood en de eeuwige verdoemenis schuldig (Rom. 5:6,8).
3. De gift ofwel gave, die is:
a. Een gave van genade en gunst; niet van een algemene genade, hoedanig allerlei aardse gaven zijn, maar een uitwerking van Gods bijzondere en zaligmakende genade: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad ...’ (Joh. 3:16), die onbestaanbaar is met haat, evenals alle andere uitnemende gaven van God.
b. Een eeuwige gave; niet alleen uit een eeuwige liefde voortgesproten, maar ook tot in de eeuwigheid durend, namelijk van die soort van genadegaven, die Paulus ‘onberouwelijk’ noemt (Rom. 11:22), waarvan ons zelfs de dood niet kan beroven (Rom. 8:38).
c. Een gave die tot de ziel zelf reikt en machtig is om die te verzadigen (Ps. 73:25; 16:5; vgl. Jes. 55:2; Gen. 33:11 met vers 9).
d. Een gave die allerlei andere gaven omvat, waarom ze een ‘bundelke’ genoemd wordt (Hoogl. 1:13,14), en de apostel zegt dat God ‘ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus’ (Ef. 1:3), zodat wij ‘uit Zijn volheid’ kunnen scheppen ‘ook genade voor genade’ (Joh. 1:16; vgl. 1 Kor. 1:30; 3:22).
e. Een gave die alle andere gaven van God heiligt en de gebreken van alle andere vervult, zonder welke alle andere δῶρα ἄδωρα καὶ μὴ ὀνήσιμα, ‘niet geschonken en niet nuttige gaven’ zijn (vgl. Gen. 15:2 met Gen. 12:3). Want Christus is alles in allen (Kol. 3:11) en in deze Geliefde zijn wij en al het onze geliefd (Ef. 1:6).
f. Het is een volstrekt wonderlijke gave (Jes. 9:5), ‘tot alle dingen nut’, wat ook van Christus Zelf met veel meer recht mag gezegd worden dan de apostel het van de godzaligheid zegt (1 Tim. 4:8), want Hij is:
- In alle hachelijke en twijfelachtige zaken de ‘Raad’.
- In allerlei wanhopige zaken de ‘Sterke God’.
- In allerlei onstandvastigheid, veranderlijkheid en omwenteling van de dingen de ‘Vader der eeuwigheid’.
- In allerlei vijandschap, met God, met mensen, met het eigen geweten, ja in allerlei onrustigheden de ‘Vredevorst’ (Jes. 9:5).
De manier
Is er nu niet in al deze en nog veel meer andere zaken overvloedige stof en reden, die ons tot dankbaarheid moet prikkelen? Zodat wij:
- God van harte liefhebben (Ps. 18:2), Die ons alzo liefgehad heeft, dat Hij ons Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft (Joh. 3:16).
- Door die liefde als het ware gedrongen (2 Kor. 5:14), alles wat ons het allerliefste is, tot onszelf en ons leven toe, aan Hem bereidwillig opdragen en overgeven (Matth. 10:37; 2 Kor. 8:5; Matth. 16:24,25), evenals Hij Degene Die Hem het allerliefste was (Matth. 17:5), en in Hem Zichzelf, uit loutere genade overgegeven heeft.
- Ook onszelf en al het onze tot Zijn dienst en tot al Zijn gebruik voortvarend ten koste leggen en besteden (Filipp. 1:10,21; Hand. 20:24).
- Hoewel zelfs van alle andere gaven, schatten, ereambten, genoegens, gezondheid, enzovoort, verstoken, in deze ene Gave kalm berusten (Ps. 73:25; 16:5,6; Filipp. 3:7-9).
Laten wij onderzoeken of dit Kind ook ‘ons geboren’ en deze Zoon ook ‘ons gegeven’ is (Jes. 9:5), en of ons die boodschap van de engel gedaan is: ‘U is heden geboren de Zaligmaker’ (Luk. 2:11).
Beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
1. Wat baat het dat Hij voor alle anderen geboren en aan hen gegeven is, als Hij niet aan ons gegeven en voor ons geboren is?
2. Als Hij ook voor ons geboren en aan ons gegeven is, wat voor blijdschap en vertroosting zal het ons toch aanbrengen, als wij daarvan niet door zekere en vaste kentekenen overtuigd zijn?
3. Hoe zullen wij daarvan met zekerheid overtuigd worden zonder een nauwkeurig onderzoek?
4. Ja, zal het onze bekommering niet oneindig vermeerderen, als voor de wereld een zo grote en zodanige Zaligmaker geboren is, aan Wie wij niet het minste deelgenootschap, niet de minste gemeenschap hebben? Die integendeel voor ons is ‘gezet tot een val’ (Luk. 2:34), tot ‘een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis’ (Rom. 9:33)? Over Wie wij bijgevolg met schrik en vrees zouden moeten uitroepen, met de satan: ‘Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt’ (Mark. 5:7)? Of: ‘Zijt Gij gekomen om ons te verderven’ (Luk. 4:34)?
Kenmerken
Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit dan met zekerheid kunnen weten?
Antwoord.
a. Als wij in Hem geloven: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).
b. Als wij, door te geloven, Hem Die komt, aannemen: ‘Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben ...’ (Joh. 1:11,12).
c. Als wij Hem aannemen met een zodanig geloof, dat ‘door de liefde werkende’ is (Gal. 5:6).
d. Als niet alleen Hij aan ons gegeven is, maar wij gevoelen dat andersom ook wij door de Vader aan Hem gegeven zijn (Joh. 17:9).
Vergelijk wat wij gezegd hebben in hoofdstuk 4, § 32.
Als wij tot nu toe niet bevinden dat Hij voor ons geboren en aan ons gegeven is, laten wij Hem zoeken, opdat Hij de onze zal worden, naar het voorbeeld van de Bethlehemitische herders (Luk. 2:15) en de wijzen uit het oosten (Matth. 2:1):
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
1. Wij worden opgewekt door de engelen (Luk. 2:12).
2. De ster nodigt uit en licht voor (Matth. 2:2,10; Num. 24:17).
3. Zijn vijanden zelf wijzen Hem aan (Matth. 2:4-6).
4. God beveelt het (Jes. 55:6; 2 Kron. 15:2).
5. Wij hebben het voorbeeld van Zijn ouders (Luk. 2:44,45,48).
6. Daartoe dringt ons:
- De voortreffelijkheid van de te zoeken zaak zelf (1 Petr. 2:4,6,7).
- De nuttigheid, omdat Hij ons alles in allen is (Kol. 3:11) en wij alleen in Hem volmaakt zijn (Kol. 2:10).
- De noodzakelijkheid, omdat zonder Hem er volstrekt geen zaligheid is (Hand. 4:12), zonder Hem niemand tot de Vader komt (Joh. 14:6), zonder Hem wij niets kunnen (Joh. 15:5), enzovoort.
De manier
Laten wij Hem zoeken:
- Niet uit haat, zoals Herodes (Matth. 2:13), noch met de lippen alleen of met enige uitwendige plichten (Jes. 29:13; Matth. 15:7,8), zoals Judas (Matth. 26:47-49), of om brood en om winst en voordeel (Joh. 6:26), maar uit liefde en met het hart (Hoogl. 3:2), om Hemzelf (Ps. 73:25).
- Met een brandende begeerte (Jes. 64:1), als het ware met honger en dorst (Ps. 42:2; Jes. 55:1; Matth. 5:6).
- Met een onvermoeide arbeid en ijver, zoals de wijzen uit het oosten, met een moeilijke en langdurige reis, en met een nauwkeurig onderzoek (Matth. 2:1); en zoals de herders, snel en met haast, zodra de boodschappende engelen waren weggegaan, in de nacht, terwijl ze hun kudden verlieten en zich onderling hiertoe opwekten (Luk. 2:15,16).
- Te Bethlehem (Luk. 2:11,15), in de tempel (vers 27), waar Hij is volgens Zijn belofte (Matth. 18:20; Ex. 20:24).
- In de stal, in de kribbe, in de doeken (Luk. 2:7), niet in enig prachtig en aanzienlijk paleis, dat is: laten wij de Nederige nederig zoeken, zonder eerzucht en hoogmoed (vgl. Matth. 8:19,20 met 20:20-24).
Laten wij Hem, Die door Zijn menswording ook tot ons komt, bereidwillig en voortvarend ontvangen ofwel aannemen, naar het voorbeeld van Simeon (Luk. 2:28). Dan zal er geen reden zijn om ook over ons te klagen zoals over de Joden: ‘Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen’ (Joh. 1:11). Dan zullen wij ook niet vallen in Bethlehems ondankbaarheid, dat geen plaats voor Hem had, maar Hem in een stal bij de dieren wegstopte (Luk. 2:7; vgl. 9:52-54).
Laten wij Hem dus ontvangen en aannemen, in onze steden, in onze kerken, in Bethlehem, in onze huizen, niet in stallen; in onze families (Kol. 3:16), in onze armen, dat is: in onze harten (Luk. 2:28), opdat Hij in onze harten zal wonen (Ef. 3:17).
Beweegredenen
Dit zijn beweegredenen hiertoe:
1. Wij worden hiertoe zo krachtig en zo heerlijk uitgenodigd: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga ...’ (Ps. 24:7-10).
2. Hiertoe is Zijn voorloper, Johannes de Doper, uitgezonden om de weg te bereiden, opdat de Heere tot Zijn tempel zou komen (Luk. 1:76; Matth. 3:3; Jes. 40:3; Mal. 3:1).
3. Bovendien nodigt ons hiertoe Diegene Zelf, Die ontvangen en aangenomen moet worden. Niet een of ander gewoon mens, ook niet een engel, maar de ‘Koning der ere’, de ‘Heere der heerlijkheid’ (Ps. 24:9; 1 Kor. 2:8), de ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (Openb. 19:16).
4. Door Hem aan te nemen, wordt Hij de onze, is Hij voor ons geboren, aan ons gegeven (Jes. 9:5), zodat wij met de gelukzalige maagd kunnen zeggen: ‘God mijn Zaligmaker’ (Luk. 1:47), en die boodschap van de engel op ons kunnen toepassen: ‘U is heden geboren de Zaligmaker’ (Luk. 2:15).
5. Door Hem aan te nemen, wordt Hij met ons verenigd en woont Hij in onze harten (Ef. 3:17), wordt Hij onze Broeder (Hebr. 2:11-13), en worden wij met de Aangenomene en de met ons Verenigde ‘kinderen Gods’ (Gal. 4:4; Joh. 1:12; 20:17).
6. Door Hem aan te nemen, ontvangen wij ook alles wat het Zijne is (Rom. 8:32; 1 Kor. 3:21,22).
7. Verder, als wij Zijn gezanten ontvangen omwille van Hem (Matth. 10:41; Gal. 4:14,15; Matth. 18:5,6), zouden wij Hem dan niet veel meer ontvangen en aannemen omwille van Zichzelf?
8. Laat ik eraan toevoegen: door Hem aan te nemen, zullen wij de zaligheid verkrijgen (Luk. 19:6; vgl. 10:36,42).
9. Laat ik erbij zeggen: als wij Hem hier aangenomen en ontvangen zullen hebben in en met Zijn genade, zal het gebeuren dat Hij andersom ons zal aannemen en ontvangen in Zijn heerlijkheid (Matth. 25:34; Hand. 7:59).
De manier
Hij nu moet door ons:
a. Aangenomen worden met en in de armen (Luk. 2:28) van een waarachtig en levend geloof (Joh. 1:12), om Hem daarmee te brengen in ons huis, zoals Johannes Zijn moeder (Joh. 19:27; Hoogl. 3:4), opdat Hij in ons zal wonen (Ef. 3:17).
b. Aangenomen en neergelegd worden in de kribbe van ons hart (Luk. 2:7), dat is:
- Met een allertederste liefde ofwel met grote blijdschap (Luk. 19:6).
- Met de grootste achting (Hoogl. 5:10; Filipp. 3:7,8; vgl. Filipp. 2:29).
- Met een onoverwinnelijke gedrevenheid en kracht, met geheel het hart (Hand. 8:37; Jer. 29:13).
c. Aangenomen en ontvangen worden als de Zaligmaker (1 Tim. 2:5), op Wie wij al ons vertrouwen stellen (Hand. 4:1), Die ons alles in allen is (Kol. 3:11), Die ons een Zon is, om ons te verlichten en te verkwikken, en een Schild, om ons te bedekken en te beschermen (Ps. 84:12), Die ons tot Voedsel (Joh. 6:48,55,56) en tot een Beschutting is (Rom. 13:14; Jes. 61:10).
d. Aangenomen worden als onze Koning (Luk. 1:31,32), aan Wie wij ons op het allertoegewijdst hebben te onderwerpen (Ps. 2:11,12; Luk. 19:11,27).
e. Niet alleen als een Koning op Zijn troon, in Zijn heerlijkheid (Matth. 20:20,21), maar ook als een Kind, in een stal, in een kribbe, in Zijn ellende, dat is: om niet alleen met Hem te heersen, maar ook met Hem te lijden (2 Tim. 2:11,12; Rom. 8:17), om niet alleen Zijn goederen te verkrijgen, maar ook van onze goederen beroofd te worden (Matth. 19:27; Filipp. 3:7,8; 1 Kor. 4:13). Zo zullen wij Hem pas echt aannemen op die voorwaarden, waarop Hij Zichzelf aan ons aanbiedt en door ons aangenomen wil worden (Matth. 16:24; Luk. 14:26).
f. Op de juiste wijze, zodat wij niet alleen Zijn goederen, maar ook Zijn Persoon aannemen; en wel eerst de Persoon en dan Zijn goederen; eerst Hem en dan van Hem de aanneming tot kinderen (Joh. 1:12). Namelijk op die wijze, waarop de Vader Hem geeft, moeten wij Hem aannemen (Rom. 8:32); Hij geeft eerst de Zoon en met Hem alle dingen.
Laten wij ons over en in de ontvangen ofwel aangenomen Middelaar verheugen en verblijden, want hiertoe verkondigde de engel ‘grote blijdschap’ (Luk. 2:10).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
1. Door Zijn geboorte bezitten wij nu Degene, naar Wie de ouden met zoveel reikhalzen gesmacht en verlangd hebben: ‘Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht vervloten’ (Jes. 64:1). Zijn dag, dat is: geboortedag, verlangde Abraham zo vurig te zien, en toen hij die in de geest van verre gezien had, is hij zozeer verblijd geweest (Joh. 8:36; vgl. Gen. 17:17). Na hem heeft de patriarch Jakob, zelfs in zijn doodsworsteling, door de overdenking van en het verlangen naar Hem, zich zozeer verkwikt en verheugd, dat hij als met een afgebroken rede uitbarstte: ‘Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE’ (Gen. 49:18). Ja, ook Eva, toen zij de allerslechtste Kaïn gebaard had, roept uit, hoewel met een valse hoop: קָנִיתִי אִישׁ אֶת־יְהוָה (qāniytiy ʼiyš ʼet-Jehovāh), ‘ik heb een man van den HEERE verkregen’ (Gen. 4:1). De Zaligmaker spreekt dus niet ten onrechte Zijn discipelen om deze reden zalig (Luk. 10:24; vgl. Hebr. 11:13). Daarom sprong ook de gelukzalige maagd zozeer van vreugde op in God haar Zaligmaker, vanwege de belofte dat de Messías uit haar geboren zou worden (Luk. 1:47).
2. Door deze geboorte van de Zaligmaker is een zo vriendschappelijke toenadering van God tot ons gedaan (Luk. 1:41-43; vgl. Jes. 59:2; Ef. 4:18 met Joh. 14:6; 1:9; Jes. 9:1; 60:2).
3. Ook is daardoor een zo nauwe verwantschap tussen ons en God en de Zoon van God veroorzaakt (Ef. 5:30; Hebr. 2:11; 2 Petr. 1:4; Joh. 1:12).
4. Ja, daardoor is zelfs een soort geestelijke ondertrouw en verloving met Hem bewerkstelligt (Jes. 62:5; Ez. 16:8; Hos. 2:19; Ef. 5:29).
Middelen
Alle blijdschap ontstaat voor ons allermeest uit drie zaken: de voortreffelijkheid van het goed dat wij bezitten, de zekerheid van het bezit en het gebruik van het goed dat wij bezitten. Daarom zal het, om met die blijdschap des te aangenamer overstort te worden, veel helpen wanneer wij:
a. Dikwijls en godvruchtig de uitnemende voortreffelijkheid van de Zaligmaker overdenken, Die voor ons geboren en aan ons gegeven is, naar het voorbeeld van Maria en Jozef (Luk. 2:19,33).
b. Er nauwgezet voor zorgen dat wij onfeilbaar zeker van de bezitting zijn, ofwel dat wij overtuigd zijn dat Hij voor ons geboren en aan ons gegeven is (Jes. 9:5; Luk. 2:11). Dit zal gebeuren door een nauwkeurige zelfbeproeving, die wij in § 36 aangeraden hebben.
c. Bij elke voorkomende gelegenheid ons bedienen en gebruik maken van de voor ons geboren en aan ons gegeven Zaligmaker, bijvoorbeeld:
- In twijfelachtige zaken Hem gebruiken als ‘Raad’.
- In zware en moeilijke zaken als een Held ofwel als de ‘Sterke God’.
- In verwarde en beroerde zaken door vijandelijkheden met mensen, met het geweten of met God als de ‘Vredevorst’.
- In de nietigheid en de onbestendigheid van zaken of in de vrees voor de dood als de ‘Vader der eeuwigheid’; enzovoort.
Omdat wij de weldaden van de voor ons geboren en aan ons gegeven Zaligmaker genieten, laten wij dan ook van onze kant onze plichten jegens Hem getrouw doen, naar het voorbeeld van de gelukzalige maagd (Luk. 2:7), van Jozef (Matth. 2:13,14) en van de wijzen uit het oosten (vers 11). Want hoe zal de geboren Zaligmaker aan ons Zijn weldaden meedelen, als wij Hem onze plichten onthouden? Met welk argument zullen wij overtuigd worden dat Hij voor ons geboren en aan ons gegeven is, als wij Hem de plichten waar Hij recht op heeft, trouweloos onthouden?
Vraag. Maar wat zijn dan die plichten?
Antwoord.
1. De plicht van eerbiediging en aanbidding, die Hem de wijzen uit het oosten bewezen hebben: ‘En nedervallende hebben zij Hetzelve aangebeden’ (Matth. 2:11), namelijk als God (Ps. 95:6; Matth. 4:10).
2. De plicht van onderwerping en hulde, als aan onze Koning (Ps. 2:12), waardoor wij de Zoon kussen met een kus:
- Van de mond ofwel van liefde (zie hierover Hoogl. 1:2, vgl. met 8:1; 2 Sam. 19:39; Gen. 48:10).
- Van de handen ofwel van een algemene afhankelijkheid (zie hierover Sirach 29:5), omdat Hij met Zijn handen alle dingen ondersteunt en draagt (Hebr. 1:3; Ps. 8:4; 102:26).
- Van de voeten ofwel van onderwerping (Luk. 7:38,46), als Degene aan Wie God alle dingen onderworpen heeft (Ps. 8:7; 1 Kor. 15:27; Hebr. 2:8; Ef. 4:10).
3. De plicht van het geven van geschenken, waardoor wij met de wijzen uit het oosten (Matth. 2:11) onze schatten openen, daaruit voortbrengen en Hem opofferen:
- Goud, dat is: dat wij alles wat onder onze goederen het kostbaarste is, tot Zijn gebruik en tot bewaring en onderhoud van de Zijnen besteden (Spr. 3:9; Joh. 12:3,5; Hand. 2:45).
- Wierook, dat is: offeranden van gebeden en van lof- en dankzeggingen (Ps. 141:2; Openb. 5:8; Ps. 50:14,15; Mal. 1:11).
- Mirre, dat is: een ernstige boetvaardigheid en bekering, wel bitter (Matth. 26:75), maar zeer welriekend (Luk. 15:10).
4. De plicht van roem en lofprijzing, naar het voorbeeld van het hemelse heirleger dat aanhief: ‘Ere zij God in de hoogste hemelen ...’ (Luk. 2:14), van de gelukzalige maagd (Luk. 1:46-56), van de herders (Luk. 2:20) en van Simeon (Luk. 2:28-33; vgl. Openb. 5:9,10; Ef. 5:19).
Laten wij met alle inspanning trachten de geestelijke Christus op een geestelijke wijze door bekering binnen in ons te ontvangen, in onze harten te dragen, te formeren en uiteindelijk door onze wandel te baren en openlijk te vertonen. Het fundament van deze betrachting legt de apostel: ‘Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge’ (Gal. 4:19; zie ook Openb. 12:2,5), en misschien ook de Zaligmaker Zelf: ‘En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. Want zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder’ (Matth. 12:49,50).
Immers, de dingen die in de natuurlijke ontvangenis en geboorte van de natuurlijke Christus omtrent de gelukzalige maagd geschied zijn, die dingen geschieden ook, op hun wijze, in de geestelijke ontvangenis en geboorte van de geestelijke Christus, die plaatsvindt door wedergeboorte en bekering.
Hier nu verstaan wij onder de geestelijke Christus niets anders dan een gelijkvormigheid met Christus, voortkomend uit Zijn vereniging met onze ziel, en, door middel daarvan, het leven en de krachten van Christus die aan haar meegedeeld zijn. De apostel leert dat wij daarnaar voor Christus leven en dat Christus in ons leeft (Gal. 2:20). Deze gelijkvormigheid wordt door onze wedergeboorte, bekering en heiligmaking teweeggebracht.
Een drieërlei beginsel
Om dan de overeenkomst van deze tweeërlei geboorte van Christus, de natuurlijke en de geestelijke, namelijk de geboorte die plaatsgevonden heeft buiten ons in de gelukzalige maagd, en de geboorte die plaatsvindt binnen ons in onze harten, te begrijpen, zo zal het nuttig zijn om een drieërlei beginsel van de natuurlijke geboorte te vergelijken:
1. Een passief beginsel, de gelukzalige maagd en haar buik, welks Vrucht Christus genoemd wordt (Luk. 1:42).
2. Een stoffelijk* beginsel, het zaad van de gelukzalige maagd, waaruit Zijn vlees ontvangen en geformeerd is.
3. Een actief beginsel, de Heilige Geest, Die haar overgekomen is, en de kracht van de Allerhoogste, die haar overschaduwd heeft (Luk. 1:35).
Een hiermee overeenkomstig drieërlei beginsel merken wij ook op in Zijn geestelijke generatie:
1. Het passieve beginsel is, in plaats van de gelukzalige maagd, het hart van iedere uitverkorene. Daarom wordt gezegd dat Hij in ons is (ἐν ὑμῖν, ‘in u’, Gal. 4:19) en in onze harten woont (Ef. 3:17).
a. Evenals in de natuurlijke geboorte Zijn moeder een maagd is geweest (Jes. 7:14), onaangeraakt en ongeschonden door een man (Luk. 1:34), zo wordt ook in Zijn geestelijke geboorte een maagdelijk hart vereist, onaangeraakt en ongeschonden door de wereld en de wereldse begeerlijkheden (2 Kor. 11:2; Openb. 14:4; Jud. vers 8). Want evenals eertijds de hogepriester, om een hogepriester te verwekken, geen hoer en geen weduwe mocht trouwen, maar een maagd (Lev. 21:13), zo wil ook de Hogepriester Jezus niet ontvangen en geboren worden dan in een maagdelijk hart.
b. Evenals in Zijn natuurlijke geboorte Zijn moeder een verloofde of ondertrouwde maagd geweest is (Luk. 1:27), zo wordt tot de geestelijke geboorte een hart vereist dat ondertrouwd is aan God (Hos. 2:19; Ez. 16:8; vgl. Ruth 3:9).
c. Evenals in de natuurlijke geboorte Zijn moeder maagd gebleven is, waartoe de kerkvaders Ezechiël 44:2 gebruiken, zo wordt tot een geestelijke geboorte een hart vereist dat standvastig is in de geestelijke maagdelijkheid (Hoogl. 4:12).
2. Het stoffelijke beginsel in Zijn geestelijke geboorte is, in plaats van het zaad van de gelukzalige maagd, Gods Woord (1 Petr. 1:23; 1 Joh. 3:9; Jak. 1:18), waaruit de geestelijke Christus ofwel de gelijkvormigheid met Christus geboren wordt.
3. Het actieve beginsel is, evenals in Zijn natuurlijke geboorte (Luk. 1:35), zo ook in Zijn geestelijke geboorte, de Heilige Geest (Joh. 3:5,6), zonder Wiens geestelijke overkomen en overschaduwing noch de moeder, noch het zaad[1] iets tot deze geestelijke geboorte toe kunnen doen (Rom. 15:19; Joh. 6:63; 1 Kor. 3:7). Zo moeten door de Geest zowel de moeder als het zaad vruchtbaar gemaakt worden.
Een drieërlei tijdperk
Behalve dit drieërlei beginsel in zowel deze geestelijke als de natuurlijke geboorte van Christus, komt ons ook een drieërlei tijdperk voor:
1. Het tijdperk van de ontvangenis of de wedergeboorte.
2. Het tijdperk van de formering of de bekering.
3. Het tijdperk van de baring of de heiligmaking.
Want:
1. Evenals er in Zijn natuurlijke geboorte een ontvangenis was, die de aanwezigheid van het zaad en de levendmaking daarvan insloot (Matth. 1:20; Luk. 1:31), zo vereist de geestelijke geboorte ook een ontvangenis, waardoor het geestelijke zaad:
- Ontvangen en aangenomen wordt, door het horen van het Woord (Matth. 13:23; Rom. 10:17), zoals ook in Zijn natuurlijke ontvangenis het Woord der belofte van de aankondigende engel door de gelukzalige maagd ontvangen en aangenomen is (Luk. 1:30,39).
- Levend gemaakt wordt (Joh. 6:63), daar het anders dood is (2 Kor. 3:6).
De geestelijke ontvangenis van het geestelijke zaad wordt door de wedergeboorte in engere zin veroorzaakt. Daardoor wordt het Woord geestelijk aangenomen ofwel ontvangen, het hart geestelijk levend gemaakt, en, wanneer de eerste daad* van het geestelijke leven in het hart ingestort is, de zaden van alle zaligmakende deugden aan de ziel geschonken (Joh. 3:3,5. 7).
2. Evenals er in de natuurlijke geboorte van Christus een dracht ofwel formering van de ledematen geweest is, gedurende negen maanden, zo is die er ook in de geestelijke geboorte, wat de apostel aanwijst: ‘Totdat Christus een gestalte in u krijge’ (Gal. 4:19).
Dit wordt verricht door de bekering in engere zin, waardoor de zaligmakende deugden onder welker gelijkvormigheid de geestelijke Christus verstaan wordt, die zadelijk* in de wedergeboorte geschonken zijn, geformeerd worden door onderscheiden hebbelijkheden,* en dit langs verscheiden trappen* en omwegen, zoals wij elders uitvoerig zullen leren.
3. Evenals er in Zijn natuurlijke geboorte na de ontvangenis en de formering een baring heeft plaatsgevonden (Luk. 2:6), zo wordt ook in de geestelijke geboorte de geestelijke Christus, ofwel die gelijkvormigheid waardoor Hij in ons leeft, tevoorschijn gebracht. Dan worden de deugden die zadelijk in de wedergeboorte en hebbelijk in de bekering geschonken zijn, door de heiligmaking in de wandel openlijk vertoond (Matth. 5:16; 7:17-19; Gal. 5:22).
In de baring is zowel smart als blijdschap:
(a) Evenals deze natuurlijke baring van Christus niet afgelopen is zonder smarten, die aan het baren natuurlijk zijn, en ook niet zonder menigerlei ellende in de omstandigheden – namelijk dat de gelukzalige maagd gebaard heeft na een moeilijke reis naar Bethlehem, in de wintertijd (zoals men meent), in een stal bij de stank van de dieren, met de uiterste armoede – zo loopt ook de geestelijke baring niet af zonder barenssmarten: οὓς πάλιν ὠδίνω, ‘over wie ik opnieuw in barensnood ben’ (Gal. 4:19). Want daartoe wordt vereist:
- Verbrijzeling, een diep gevoel van zonde en van geestelijke ellende (Rom. 7:24), en een geest der dienstbaarheid tot vreze (Rom. 8:15).
- Vernedering (Luk. 15:21,22; Jer. 31:19; 2 Sam. 24:10).
- Heilige en godvruchtige wanhoop, aan zichzelf en aan alle andere verlossers, behalve God en de Middelaar (Hand. 2:37; 16:30,31; Rom. 7:24).
Ook komen bij het voorgaande gewoonlijk versmadingen van naastbestaande vrienden, en vervolgingen van vijanden (Matth. 2:13), zodat men vanwege al deze barenssmarten niet zelden met Rebekka kermt: ‘Is het zo? Waarom ben ik dus?’ (Gen. 25:22).
(b) Evenals de natuurlijke baring van Christus niet afgelopen is zonder blijdschap en vreugde (Joh. 16:21, vgl. met Luk. 1:47 e.v.), zo zal ook Zijn geestelijke baring niet aflopen zonder een onuitsprekelijke vreugde (1 Petr. 1:3, vgl. met vers 6; Hand. 13:52; 16:34; Filipp. 4:4; vgl. Luk. 15:9; 19:5,6).
Op deze wijze wordt dus de geestelijke Christus op een geestelijke wijze door ons ontvangen, geformeerd en geboren, door wedergeboorte, bekering en heiligmaking, wanneer Christus’ deugden ons zadelijk* geschonken worden, hebbelijk* geformeerd worden en dadelijk* aan het licht gebracht worden.
Beweegredenen
Nu moeten wij ernaar staan dat wij aldus Christus zullen ontvangen, formeren en baren, want:
1. Zo zal ieder van ons de moeder des Heeren worden, van en tot wie de engel zegt: ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen’ (Luk. 1:28), dat is: de gezegendste; en Elisabet: ‘Vanwaar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt?’ (Luk. 1:43; vgl. Luk. 11:27). Immers, als er een zo groot geluk en een zo grote heerlijkheid in het natuurlijke moederschap is, zo is er zeker nog een groter geluk en heerlijkheid in het geestelijke moederschap, zoals de Zaligmaker Zelf erkent en roemt (Matth. 12:48-50). Daarom zegt Augustinus in het boek De sancta virginitate (De heilige maagdelijkheid), hoofdstuk 3: ‘Zaliger is Maria door het geloof van Christus te ontvangen (percipiendo) dan door het vlees van Christus te ontvangen (concipiendo).’ En verderop: ‘De moederlijke bloedverwantschap zou Maria geen voordeel toegebracht hebben, als zij niet Christus gelukkiger in haar hart dan in haar vlees gedragen had.’
2. Als wij Christus geestelijk ontvangen, geformeerd en gebaard zullen hebben, zo zal Hij als het ware onze Zoon zijn, en bijgevolg zal Hij ook:
- Voor ons in allerlei gevallen zorg dragen, evenals Hij voor Zijn natuurlijke moeder zorg gedragen heeft, toen Hij op het punt van sterven haar aan Johannes aanbeval (Joh. 19:26,27).
- Onze gebeden altijd verhoren, zodat wij nooit beschaamd zullen worden, evenals Sálomo de bede van zijn moeder Bathséba verhoorde (1 Kon. 2:20).
- Ja, eens in het laatste oordeel voor ons als het ware een stoel zetten aan Zijn rechterhand, zoals Sálomo voor zijn moeder deed (1 Kon. 2:19; vgl. Openb. 3:21).
3. Laten wij daarentegen de ellende en de smaad van de geestelijke onvruchtbaarheid bedenken, die de geestelijke gesnedenen gevoelen en beklagen: ‘De gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom’ (Jes. 56:3). Rachel heeft haar natuurlijke onvruchtbaarheid met een zo grote kwelling gevoeld, dat zij de dood daarboven verkoos (Gen. 30:1). Hanna beschouwde zich vanwege haar onvruchtbaarheid als een dode en ter helle neergedaalde (1 Sam. 1:10; 2:6). Wat zullen wij dan niet oordelen van de geestelijke onvruchtbaarheid, waardoor wij verstoken worden van deze gezegende Vrucht, niet van de buik; maar van het hart (Luk. 1:42)?
4. Welk voordeel zal ons allerlei vruchtbaarheid brengen, zowel in onze nakomelingen als in onze goederen, indien wij van dit gezegende en tevens zegenende Zaad verstoken zijn? Zullen wij dan niet met groter recht dan Abraham kunnen kermen en klagen: ‘Ach, Heere HEERE, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga?’ (vgl. Gen. 15:2)? Immers, in dit ene gezegende Zaad worden én wij én al het onze gezegend (Ef. 1:3), en buiten dit Zaad is alle zegen niets anders dan een vloek (Mal. 2:2).
[1] Zie Lev. 12:2 met kanttekening 1.
Aangezien Christus voor ons als een Kind geboren, en aan ons als een Zoon gegeven wilde worden (Jes. 9:5), laten wij ook van onze kant ons werk ervan maken om voor Christus op een geestelijke wijze kinderen te gewinnen en te baren.
Wat deze baring is, en de bestanddelen daarvan
Deze betrachting bedoelt de apostel: ‘Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren’ (Gal. 4:19). Hiernaar noemt hij zich een ‘vader’ en schrijft hij zich een ‘teling’ toe (1 Kor. 4:15; Filem. vers 10), en ook barenssmarten (Gal. 4:19). De door hem bekeerden noemt hij zijn ‘kinderen’ (Gal. 4:19; 1 Kor. 4:17; 1 Tim. 1:2,18; Tit. 1:4; 1 Petr. 5:13). Die aldus geestelijk gegenereerd worden, worden voor Christus gegenereerd en Zijn ‘kinderen’ genoemd (Hebr. 2:13; Ps. 110:3; Jes. 53:6).
Deze geestelijke baring nu vindt plaats door de aankondiging van het Evangelie en door de bekering van de zielen (1 Kor. 4:15; Filem. vers 10). Want ook in deze baring is een drieërlei beginsel en een drieërlei tijdperk, evenals wij bij het voorgaande vermeld hebben:
1. Een drieërlei beginsel:
a. Een passief beginsel, de moeder en als het ware de ontvangende baarmoeder, namelijk de kerk (Gal. 4:26).
b. Een stoffelijk* beginsel, het onverderfelijke zaad van Gods Woord (1 Petr. 1:23), een hemelse dauw (Ps. 110:3).
c. Een actief beginsel, de Heilige Geest, Die het Woord als het ware bevrucht en levend maakt (Joh. 6:63; 2 Kor. 3:6), en als het ware een formerende kracht schenkt (Joh. 3:3).
Er zijn ook medearbeiders van de Heilige Geest, de dienaren van het Woord (1 Kor. 3:9; 2 Kor. 1:24), die het zaad als het ware strooien (Mark. 4:14), en als het ware vroedvrouw zijn voor degenen die geboren worden.
2. Een drieërlei tijdperk:
a. Een tijdperk van de ontvangenis, waardoor het Woord allereerst door de toehoorders toegelaten en aangenomen wordt (Mark. 4:20; 1 Thess. 2:13).
b. Een tijdperk van de dracht, waardoor het aangenomen Woord bewaard en geformeerd wordt, ‘een gestalte krijgt’ (Gal. 4:19; Luk. 2:19).
c. Een tijdperk van de baring en de tevoorschijnbrenging, waardoor zij vruchten voortbrengen (Mark. 4:20).
Vereisten
Opdat nu de dienaars aldus voor Christus kinderen gewinnen en baren, zo wordt het volgende in hen vereist:
- Arbeid en inspanning om te baren (2 Kor. 11:27; 2 Thess. 3:8).
- Barenssmarten: οὓς ὠδίνω, ‘over wie ik in barensnood ben’ (Gal. 4:19), vrees voor verlies en schade (Gal 4:11; 2 Kor. 11:3).
- Blijdschap (1 Thess. 2:19,20; 3:8; 2 Tim. 1:4).
Ook wordt in de barende dienaren vereist:
- Een begeerte om voor Christus te baren, door een onvermoeide verkondiging van het Woord (2 Tim. 4:2; 1 Thess. 3:10; Hand. 20:18-21).
Beweegredenen
Opdat zij wat dit betreft des te bereidwilliger zullen baren, zal het nuttig zijn om het volgende ernstig te bedenken:
a. Aangezien Christus voor ons geboren wilde worden, opdat wij Gods kinderen zouden worden (Gal. 4:4), is het ten hoogste betamelijk dat ook wij ernstig trachten om kinderen voor Hem te gewinnen (vgl. Hebr. 2:10 met 2 Kor. 11:2).
b. De kinderen die zij door de verkondiging van het Woord en door bekering voor Christus gewonnen zullen hebben, zullen hun kinderen zijn (Gal. 4:19).
c. Dus zullen zij ook eens hun blijdschap, kroon en roem in de tegenwoordigheid van Christus zijn (Filipp. 4:1; 2 Kor. 1:14; Filipp. 2:16).