Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Zaligmakend geloof

 

Gekoppelde paragrafen met "Zaligmakend geloof"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 22 De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering

22.9De vierde soort: zaligmakend geloof

Over het ‘zaligmakende geloof’ moeten wij hier eigenlijk spreken. Dit geloof wordt zo genoemd naar de zaligheid, die de zekere vrucht ervan is (Joh. 3:16): ‘Het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen’ (1 Petr. 1:9). 

Het draagt ook de toenaam:

  • ‘Rechtvaardigmakend geloof’ (Rom. 5:1).

  • ‘Waarachtig’ en ‘levend geloof’ (Jak. 2:17,26).

  • ‘Door de liefde werkend geloof’ (Gal. 5:6).

  • ‘Ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).

  • ‘Het hart reinigend geloof’ (Hand. 15:9).

  • ‘Allerheiligst geloof’ (Jud. vs. 20).

  • ‘Dierbaar geloof’ (2 Petr. 1:1).

  • ‘Geloof der uitverkorenen’ (Tit. 1:1). 

Dit geloof blijkt aan de mensen door de uiterlijke belijdenis. Dus wordt het zaligmakende geloof ook wel genomen voor de belijdenis, of vanwege de belijdenis door een oordeel van liefde aan de belijders in het algemeen toegeschreven: 

  • ‘..., dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld’ (Rom. 1:8).

  • ‘En een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heere’ (Hand. 11:21). 

Het wordt in een ‘hebbelijk’ en ‘dadelijk’ geloof onderscheiden, zonder dat het ene van het andere mag of kan worden gescheiden. 

Definitie van het geloof

Zo beschrijft men het geloof als: ‘Een hebbelijkheid van de ziel, die de Geest door de bediening van het Woord en van de verbondszegels in de uitverkorenen werkt, waardoor zij het Woord Gods en het daarin begrepen Evangelie met zijn beloften kennen, omhelzen en met vertrouwen zichzelf toe-eigenen, tot hun zaligheid, gerechtigheid, ware heiligheid en geruste hoop van hun zielen.’

Naar paragraaf

22.16De drie daden van het geloof – de eerste daad: kennis

De daden van het geloof omtrent zijn voorwerp zijn er drie: kennis, omhelzing en vertrouwende toe-eigening. Anderen vermeerderen tevergeefs het getal ervan, wegens de verschillende spreekwijzen van de Schrift, en de hier tussenbeide komende daden van bekering, en de hiermee gepaard gaande vruchten van hoop en liefde. Weer anderen verminderen het getal zonder grond. 

In de eerste plaats noemen wij de ‘kennis’. Deze kennis is:

  1. Niet doorgrondend of uit de oorzaken van de zaak gehaald.

  2. Niet volkomen met betrekking tot de waarheid en haar redenen, en de manier van de zaak zowel als de zaak zelf.

  3. Daarom niet gelijk in alle tijden en gelovigen.

  4. Ook niet algemeen, zodat ze zich tot al het geopenbaarde zou uitstrekken.

  5. Maar zodanig dat ze enigermate de leer van het Evangelie met de daartoe behorende hoofdzaken bevat, en de Goddelijke openbaring daarvan in de Schrift, en dat in een verschillende trap overeenkomstig de verschillende staat van de kerk en de verschillende mate van de Geest. 

Deze kennis noemen wij een ‘daad van het geloof’:

  1. Niet de enige daad, alsof alleen deze daad het geloof uitmaakte.

  2. Niet de voornaamste en rechtvaardigmakende daad, waar zij eerder aan voorafgaat.

  3. Maar toch een wezenlijke daad, voor zover het geloof niet zonder kennis bestaat, en de kennis meer tot het wezen van het geloof dan van een andere christelijke hebbelijkheid behoort. Zo is bijvoorbeeld het geestelijke wezen van de ziel een wezenlijk deel van Gods beeld. 

Dit bewijzen wij uit:

  1. De beschrijving van het geloof als ‘kennis’:

 

  1. Op zichzelf beschouwd: ‘Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken’ (Jes. 53:11; vgl. Joh. 17:3; Tit. 1:1-2; 2 Tim. 3:7).

  2. In de gelovige onderwerpen[1] van deze kennis: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25; vgl. Joh. 6:69; 2 Tim. 1:5; 3:15).

Hier kan men nog aan toevoegen: de algemene aard van de toestemming en verzekerdheid, die kan niet bestaan zonder enige kennis van de zaak en bekendmaking daarvan.

  1. De manier van de werking van het geloof in ons, die plaatsvindt door het horen en lezen van het Woord en door de onderwijzing van de Geest: ‘En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben?’ ‘Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods’ (Rom. 10:14,17; zie ook Joh. 5:39; 6:45), en die onmiddellijk tot kennis leidt.

  2. De daarop volgende belijdenis van het geloof, die samen met het geloof noodzakelijk is: ‘... Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid’ (Rom. 10:9-10; zie ook 1 Petr. 3:14), en die men zonder kennis niet kan doen.

  3. De zo dikwijls voorkomende aanprijzing van deze kennis, met veroordeling van de onwetendheid, als ten hoogste onbetamelijk en schadelijk, in Gods beloften, wensen, vermaningen, enz., bijvoorbeeld in deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ (Jer. 31:34).

  • ‘Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden, en te begeren dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand’ (Kol. 1:9).

  • ‘Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 3:18; zie ook Ps. 32:9; Jes. 1:3; Hos. 4:6; Matth. 22:29; Joh. 4:10,22; Hand. 17:23; Hebr. 5:12). 


[1] De ‘onderwerpen’ zijn dus de gelovigen zelf.

Naar paragraaf

22.20De tweede daad van het geloof: toestemming

De tweede daad van het geloof wordt ‘toestemming’, ‘aanneming’ of ‘omhelzing’ van het gekende Evangelie genoemd. Deze toestemming is deels theoretisch en behoort dan tot het verstand, deels praktisch en behoort dan tot de wil.

  1. De theoretische soort en daad van omhelzing is de omhelzing ‘waardoor wij alles wat geloofd moet worden voor waar houden, en daarom ook de beloften van het Evangelie voor goed houden’. Hiertoe behoort de meest algemene betekenis van het geloof, namelijk een ‘verzekerde toestemming’. Deze steunt op Gods onfeilbare waarheid, hoewel de dienaren en onze eigen zintuigen hier op een dienende wijze tussenbeidekomen: 

  • ‘Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is’ (Joh. 3:33).

  • ‘Indien wij de getuigenis der mensen aannemen, de getuigenis Gods is meerder ...’ (1 Joh. 5:9-10).

  • ‘Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, ...’ (2 Petr. 1:16-18).

Daarom is deze toestemming zeker en vast, zoals dit ook blijkt uit de woorden ‘volle verzekerdheid’, ‘vaste grond’, ‘bewijs’, ‘vastigheid’, enz., die bij het geloof gevoegd worden (Hebr. 10:22; 11:1; Kol. 2:2,5,7), en de tegenstelling tussen geloof en twijfel (Matth. 21:21; 28:17; Rom. 4:20; Jak. 1:6). 

Wegens hun algemene en gedurige onvolmaaktheid, worden in de gelovigen verschillende trappen van verzekerdheid door vermenging van ongeloof gevonden (vgl. Mark. 9:24; Luk. 17:5). De allersterksten in het geloof worden ook nog dikwijls door zware twijfels verzocht. Maar toch sluit het geloof in zijn wezen de twijfel uit, die altijd berispelijk is en onder geen nutteloos wijsgerig voorwendsel ooit aan de gelovigen mag worden aangeraden (zoals reeds gezegd is in hoofdstuk 3, § 7). 

Tot deze daad van theoretische omhelzing of toestemming moet men eveneens rekenen het ‘algemene vertrouwen’ van de vergeving der zonden en de zaligheid, die de gelovigen ten deel zullen vallen, ja, ook het ‘bijzondere voorwaardelijke vertrouwen’ dat deze ook mij ten deel zullen vallen, als ik oprecht geloof.

  1. Er is ook een praktische omhelzing of aanneming van het geloof. Zo noemen wij de omhelzing ‘waardoor de gelovigen willen en wensen dat de beloften van het Evangelie in hen waar mogen zijn, en door een overgegeven genegenheid Christus met Zijn verdiensten en genade als de enige Oorzaak van hun zaligheid, zo zij die ooit zullen verkrijgen, met verloochening van zichzelf en alle andere dingen of personen begeren en daadwerkelijk aangrijpen’. Dit is dan ook de voornaamste en eigenlijk rechtvaardigmakende daad van het geloof. Hierover spreekt de Schrift onder de benaming van:

  • ‘Aannemen’ (Joh. 1:12; Kol. 2:6; 1 Tim. 1:15).

  • ‘Aangrijpen’ (Jes. 27:5; vgl. Hoogl. 3:4).

  • ‘Aandoen’ (Rom. 13:14; Gal. 3:27).

  • ‘Hongeren en dorsten’ (Matth. 5:6).

  • ‘Aanschouwen’ (Joh. 6:40).

  • ‘Komen tot’ (Matth. 11:28).

  • ‘Zoeken’ en ‘lust hebben’ (Mal. 3:1).

  • ‘Omhelzen’ (Hebr. 11:13).

  • ‘Steunen’ (Jes. 10:20).

  • ‘Kopen’ (Jes. 55:1; Openb. 3:18).

  • ‘Eten en drinken’ (Joh. 6:54).

  • En nog meer zulke benamingen.

Daarop wordt gezinspeeld wanneer men in verband daarmee het geloof vergelijkt met een ‘oog’, ‘voet’, ‘hand’, ‘arm’, ‘mond’, enz.

Als werkzaam in deze daad van het geloof komen ons voor:

  1. De psalmist: ‘Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord’ (Ps. 130:5).

  2. De bruid: ‘Ik heb groten lust in Zijn schaduw’ (Hoogl. 2:3).

  3. De menigte van de gelovigen: 

  • ‘Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël’ (Jes. 44:5). 

  • ‘Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God. Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE onzen God is Israëls heil’ (Jer. 3:22-23). 

  1. Thomas: ‘Mijn Heere en mijn God’ (Joh. 20:28). 

  2. Paulus, op een zeer krachtige wijze: ‘..., opdat ik Christus moge gewinnen; en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof’ (Filipp. 3:8-9). 

Hierbij moeten we er echter goed op letten dat deze geloofsomhelzing zich wel ondeelbaar richt op het gehele woord van het Evangelie en de hele Middelaar Christus, ook als Heere aangemerkt, maar dat ze desondanks, voor zover zij de rechtvaardiging van de mens werkt, bepaald is tot de hogepriesterlijke verdiensten van Christus en Zijn daaruit vloeiende of daarmee gepaard gaande gerechtigheid, die Hij als Profeet aan ons openbaart. Deze opmerking is volkomen noodzakelijk om goed op onze hoede te zijn tegen de sociniaanse en pelagiaanse dwalingen, wat betreft een nieuwe gehoorzaamheid van het geloof die wij Christus als Koning bewijzen, en onze rechtvaardiging daardoor.

Naar paragraaf

22.22De derde daad van het geloof: toe-eigening

De derde daad van het geloof is de ‘bijzondere’ en ‘zekere toe-eigening’ van de beloften van het Evangelie, met name de vergeving der zonden en de zaligheid, aan de eigen persoon van elke gelovige. 

Dat deze toe-eigening ook tot het ware geloof in de uitverkorenen behoort, tonen wij aan uit:

  1. De voorbeelden van:

  • Job: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25). 

  • David: ‘De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken’ (Ps. 23:1). 

  • Paulus: ‘Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben’ (1 Tim. 1:15).

Met deze hun woorden van kennis en gerustheid tonen zij dat zij hier niet slechts een waarschijnlijke gissing zijn gevolgd. Evenmin wordt hier melding gemaakt van een bijzondere, ongewone openbaring. In dat geval hadden de apostelen zich ook elders niet zo met alle andere gelovigen kunnen verbinden, zoals gebeurt in deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16).

  • ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten ...’ (1 Joh. 3:2). 

  1. Het voorwerp van het geloof, namelijk het woord van het Evangelie, dat aan allen die Christus als hun Zaligmaker door begeerte omhelzen, de beloofde goederen vast toezegt. Dit Evangeliewoord wordt niet volkomen geloofd zonder deze vertrouwende toe-eigening door een gelovige die zichzelf en zijn daden kent. Hier komt zowel het doeleinde van de ververbondszegels als de gave van de Geest nog bij, die beide op een bijzondere verzegeling gericht zijn (Rom. 4:11; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:13).

     

  2. De zaken die aan het geloof worden toegeschreven als óf wezenlijk aan het geloof, óf een uitwerking van het geloof:

  • Vrijmoedigheid (Hebr. 4:16). 

  • Vertrouwen (Ef. 3:12). 

  • Welgemoedheid (Matth. 9:2). 

  • Volle verzekerdheid (Hebr. 6:11). 

  • Roem (Rom. 5:11). 

  • Vreugde (1 Petr. 1:8). 

  • Een vaste grond der dingen die men hoopt (Hebr. 11:1). 

  1. De tegenstelling tussen vrees en twijfel en het geloof (Matth. 14:31; Luk. 8:25; Rom. 4:20; Jak. 1:6). 

Tegenwerpingen beantwoord

Hier verzetten de roomsen zich met bespotting tegen, behalve en boven andere pelagiaansgezinden, die dit vertrouwen aan de voorwaarde van een twijfelachtige volharding vastmaken. De roomsen willen geenszins toestemmen dat er een ‘bijzondere barmhartigheid als een voorwerp van het geloof’ is, naast de algemene beloften, of de ‘zekerheid’ daarvan in dit leven, behalve alleen door gissing of door een ongewone openbaring. 

Tevergeefs werpen zij ons de volgende zaken tegen:

  1. De algemene definitie van het geloof: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.’ ‘Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:1,6).

    Antwoord. Deze definitie moeten wij niet overal aannemen als geheel volkomen en alles omvattend wat tot het geloof behoort. In de aangevoerde Schriftplaatsen houdt de definitie ook de genoemde toe-eigening duidelijk genoeg in, omdat een mens ook voor zichzelf hoopt en loon verwacht.

     

  2. Het voorwerp van het geloof, zoals het ons in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomt, en in deze Schriftplaats: ‘Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden’ (Rom. 10:9). 

    Antwoord. In de Apostolische Geloofsbelijdenis komen we ook ‘de vergeving der zonden’ tegen, met een bijzondere betrekking op elke gelovige belijder. En de Schrift drukt elders het voorwerp van het geloof breedvoeriger uit, zoals hier: ‘Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking’ (Rom. 4:25). Ja, de Schrift leert ons ook de bijzondere toe-eigening door de bijzondere belofte van de zekere zaligheid in de aangevoerde plaats. 

     

  3. De beschrijving van het geloof van Abraham: ‘Ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen’ (Rom. 4:21), en van de andere voorvaderen met hem (Hebr. 11:7). 

    Ja, ook de beschrijving van het geloof van de apostelen zelf: ‘En wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods’ (Joh. 6:69), en van de andere christenen: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is’ (Hand. 8:37). 

    Zo zijn ook de bijzondere twijfels van de bovengenoemde gelovigen over hun eigen staat niet onbekend. 

    Antwoord. Abraham heeft naast de andere voorvaderen zeker niet alleen de Goddelijke almacht, maar ook de bijzondere heilsbelofte die aan hem gedaan was, door geloof aangenomen: ‘Hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; ...’ ‘Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken’ (Rom. 4:11,18). 

    Het geloof van de apostelen en de christenen komt ons in de aangevoerde Schriftplaatsen voor in zijn belangrijkste grond, maar geenszins in al zijn uitgestrektheid. 

    Uit de twijfels van de gelovigen blijkt niet de natuur van hun geloof op zichzelf, maar hun zwakheid die met de aard van het geloof in strijd is en nog in hun personen over is. 

     

  4. Verschillende redenen, zoals:

 

  1. De gelovigen missen zo’n bijzondere openbaring, waarop deze daad van hun geloof zou steunen.

  2. Het vertrouwen moet van het geloof onderscheiden en op de hoop betrokken worden.

  3. De hoop is altijd met vrees vermengd en sluit dus zo’n vast vertrouwen uit.

  4. Zovelen bedriegen zich ellendig in die bijzondere toe-eigening.

  5. Een bijzondere toe-eigening leidt alleen maar tot een vleselijke zorgeloosheid. 

Antwoord. Als antwoord op al deze redenen dient het volgende:

  1. In de algemene beloften – zowel als in de bedreigingen die immers elke zondaar aan zichzelf moet toe-eigenen – vinden wij een impliciete openbaring van wat wij van onszelf te vertrouwen of te verwachten hebben, en daar komt de inwendige verlichting van de Geest in ons dan nog bij.

  2. In dit twistpunt tegen de roomsen is het ons genoeg dat het vertrouwen met het geloof gepaard gaat, terwijl het vertrouwen wat betreft het toekomende goed tot de hoop, maar wat betreft het verleden of tegenwoordige goed meer tot het geloof behoort.

  3. De bevestigde en Goddelijke hoop sluit alle vrees van twijfel en wantrouwen buiten, en beschaamt of bedriegt ons absoluut nooit (Rom. 5:5; 8:24; 12:12). 

  4. Het zelfbedrog komt voort uit een nalatig onderzoek van de Schrift of van zichzelf. Bijgevolg neemt het de onfeilbare zekerheid van anderen die dit onderzoek naar behoren instellen, niet weg.

  5. De vleselijke zorgeloosheid kan geenszins samengaan met de bijzondere toe-eigening van alle evangelische beloften, waaronder ook die van heiligmaking. Het ware geloof baart geenszins een vleselijke zorgeloosheid, maar wel een geestelijke gerustheid met de vruchten van ongeveinsde liefde tot God en de naaste.

Naar paragraaf